Tussen 2000 tot 2005 zijn er in de vijf eilandgebieden van de Nederlandse Antillen referenda georganiseerd waarbij de bevolkingen in het kader van de uitoefening van het zelfbeschikkingsrecht een uitspraak werd gevraagd over de staatkundige toekomst van de Nederlandse Antillen en de eilandgebieden. De uitslagen van deze referenda wezen erop dat een meerderheid van de Antilliaanse bevolking niet langer voorstander is van het voortzetten van de Nederlandse Antillen als staatkundige eenheid. Op 22 oktober 2005 is vervolgens een Hoofdlijnenakkoord1 gesloten tussen Nederland, de Nederlandse Antillen, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Besloten werd om toe te werken naar een nieuwe staatkundige structuur.
Tijdens de Ronde Tafel Conferentie van 26 november 20052 is vastgelegd dat het beoogde eindperspectief voor de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten de status van land binnen het Koninkrijk is, en voor de eilandgebieden Bonaire, Sint Eustatius en Saba een nieuwe status van bijzondere aard, waarbij er een directe band met Nederland is. Op 11 oktober 2006 bereikten delegaties van Nederland, Bonaire, Sint Eustatius en Saba overeenstemming over de status van deze drie eilanden in de nieuwe structuur. In de Slotverklaring van de Miniconferentie van 10 en 11 oktober 2006 over de toekomstige staatkundige positie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba3 is vastgelegd dat de drie eilanden openbare lichamen worden in de zin van artikel 134 van de Grondwet. Curaçao, Sint Maarten en Nederland bereikten op 2 november 2006 overeenstemming over de criteria waaraan de Staatsregelingen, de overige regelgeving en het overheidsapparaat van deze twee toekomstige landen moeten voldoen, en er zijn tevens afspraken gemaakt op het gebied van de rechtspleging, rechtshandhaving en overheidsfinanciën. Deze criteria en afspraken zijn vastgelegd in de Slotverklaring van het bestuurlijk overleg over de toekomstige staatkundige positie van Curaçao en Sint Maarten op 2 november 2006 te Den Haag4.
Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot het aanpassen van een aantal rijkswetten aan de hierboven beschreven nieuwe staatkundige verhoudingen. Zonder deze aanpassingen kunnen de staatkundige vernieuwingen niet zonder problemen worden ingevoerd. In een groot aantal rijkswetten wordt bijvoorbeeld verwezen naar de Nederlandse Antillen, terwijl dit land na de invoering van de nieuwe staatkundige verhoudingen niet meer bestaat.
HOOFDSTUK 1. MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
In dit artikel wordt een aantal wijzigingen van de Paspoortwet voorgesteld.
De belangrijkste wijziging betreft een andere verdeling van de verschillende in de Paspoortwet opgenomen bevoegdheden. Voorgesteld wordt om de in artikel 25 toegekende bevoegdheden betreffende het bijhouden van het register paspoortsignaleringen voor Nederland, inclusief Bonaire, Sint Eustatius en Saba, aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toe te kennen en voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten aan de Gouverneur. Dit is een kleine verandering ten opzichte van de huidige bevoegdheidstoedeling, waarin de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor Nederland bevoegd is en de Gouverneur voor de Nederlandse Antillen en Aruba. Voor deze verandering is het niet nodig om artikel 25 te wijzigen, omdat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Gouverneur beide reeds in artikel 25 zijn genoemd. Uit de wijziging van de definitie van Gouverneur in artikel 1 volgt dat na inwerkingtreding van deze rijkswet onder Gouverneur wordt verstaan: de Gouverneur van Aruba, Curaçao of Sint Maarten.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in enige artikelen enkele geringe technische wijzigingen aan te brengen waardoor zij weer in overeenstemming worden gebracht met de Nederlandse wetten waarnaar zij verwijzen.
Aangezien de Nederlandse identiteitskaart niet zal worden ingevoerd in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ook niet in Curaçao en Sint Maarten, zal de identiteitskaart een reisdocument van het Europese deel van Nederland blijven.
Het huidige artikel 6 is alleen van toepassing in de Nederlandse Antillen en Aruba, omdat in Nederland artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht geldt, waarin al een geheimhoudingsplicht is opgenomen. In de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing. Daarom wordt voorgesteld om de in artikel 6 van de Paspoortwet opgenomen geheimhoudingsplicht niet alleen voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten, maar ook voor de openbare lichamen te laten gelden.
Aangezien bij de staatkundige vernieuwing onder meer als uitgangspunt wordt gehanteerd dat de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba zo veel mogelijk gelijk worden gesteld met de Nederlandse gemeenten, ligt het voor de hand de in artikel 7, derde lid, van de Paspoortwet neergelegde mogelijkheid om maximumtarieven voor reisdocumenten vast te stellen, uit te breiden naar de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. In hoeverre van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, zal overigens pas hoeven te worden beslist in het kader van de totstandkoming van de algemene maatregel van rijksbestuur, bedoeld in artikel 7, derde lid.
In artikel 11 is geregeld dat de vreemdeling die ingevolge artikel 28 of 33 van de Vreemdelingenwet 2000 tot Nederland is toegelaten, binnen de grenzen van de wet, recht heeft op een reisdocument voor vluchtelingen. Hiernaast is geregeld dat iedere vluchteling die als zodanig tot de Nederlandse Antillen of Aruba is toegelaten, binnen de grenzen van de wet, recht heeft op een reisdocument voor vluchtelingen. Aangezien de Vreemdelingenwet 2000 alleen van toepassing blijft op het Europese deel van Nederland, wordt voorgesteld te regelen dat iedere vluchteling die als zodanig tot een openbaar lichaam of Aruba, Curaçao of Sint Maarten is toegelaten, binnen de grenzen van de wet, recht heeft op een reisdocument voor vluchtelingen.
Het huidige artikel 12 is slechts van betekenis voor de erkende vluchtelingen die niet als zodanig in de Nederlandse Antillen en Aruba zijn toegelaten. In Nederland kan een dergelijke situatie zich niet voordoen, omdat verstrekking van een reisdocument voor vluchtelingen plaatsvindt op grond van artikel 11 van de Paspoortwet aan een houder van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 of 33 van de Vreemdelingenwet 2000. Aangezien de Vreemdelingenwet 2000 niet in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba van toepassing zal worden, kan een dergelijke situatie ook in de toekomst op Bonaire, Sint Eustatius en Saba voorkomen. Derhalve wordt voorgesteld om artikel 12 niet alleen voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten, maar ook voor de openbare lichamen te laten gelden.
Onderdeel H (artikelen 13, 14 en 15)
Een vreemdeling wordt in de toekomst niet meer tot Nederland toegelaten, maar tot hetzij het Europese hetzij het Caribische gedeelte van Nederland.
In onderdeel c is de terminologie inzake de terbeschikkingstelling aangepast, omdat deze is verouderd. De voorwaardelijke terbeschikkingstelling is bij Wet van 19 november 1986 tot herziening van de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Beginselenwet gevangeniswezen en enkele andere wetten omtrent de maatregel van terbeschikkingstelling en enige andere onderwerpen die met de berechting van geestelijk gestoorde delinquenten samenhangen (Stb. 587) in artikel I, onderdeel G, vervangen door de terbeschikkingstelling met aanwijzingen. De terbeschikkingstelling met aanwijzingen is bij Wet van 25 juni 1997 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering omtrent de terbeschikkingstelling en de sanctietoepassing ten aanzien van geestelijk gestoorde delinquenten (Stb. 282) in artikel I, onderdelen D, E, F, J en M vervangen door de terbeschikkingstelling met voorwaarden. De wijziging van onderdeel c strekt ertoe de terminologie in overeenstemming te brengen met het huidige Wetboek van Strafrecht.
Vanwege de dualisering van medebewindsbevoegdheden is in dit artikel in 2006 «gemeentebestuur» vervangen door: college van burgemeester en wethouders.1 In de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt de dualisering ook op deze eilanden ingevoerd. Om deze reden wordt«eilandsbestuur» vervangen door: bestuurscollege.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat met «het recht geldend in Nederland» niet alleen het recht geldend in het Europese deel van Nederland wordt bedoeld, maar ook het recht geldend in Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Volgens de voorgestelde wijzigingen in het eerste lid van artikel 26 blijven in het Europese gedeelte van Nederland de burgemeesters bevoegd tot het in ontvangst nemen van aanvragen voor reisdocumenten. Voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten zal de Gouverneur bevoegd zijn en voor de openbare lichamen de gezaghebber.
Aangezien er een definitie van «Gouverneur» is opgenomen, is het in het derde lid van artikel 26 niet nodig deze term te specificeren en kan «van de Nederlandse Antillen onderscheidenlijk Aruba» vervallen, zonder dat hiervoor iets in de plaats komt.
Het huidige artikel 27, tweede lid, is alleen van toepassing in de Nederlandse Antillen en Aruba, omdat in Nederland artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht geldt. In de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing. Daarom wordt voorgesteld om artikel 27, tweede lid, niet alleen voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten, maar ook voor de openbare lichamen te laten gelden.
De voorlopige voogdij heeft in Nederland de voorlopige toevertrouwing vervangen. Deze maatregel wordt uitgevoerd door bureau jeugdzorg, oftewel een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg. In de Nederlandse Antillen en Aruba bestaat nog de voorlopige toevertrouwing die wordt uitgevoerd door de Voogdijraad en dit blijft zo in Aruba, Curaçao en Sint Maarten en in de openbare lichamen na de invoering van de staatkundige vernieuwingen.
De verzoekschriftprocedure, voorheen geregeld in de twaalfde titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv), is in het nieuwe procesrecht geregeld in de derde titel van het Eerste Boek van Rv. Artikel 429d, derde lid, (oud) Rv is vervangen door artikel 278, derde lid, Rv. De voorgestelde wijziging brengt artikel 38, eerste lid, hiermee in overeenstemming.
In het voorgestelde artikel 40 wordt de bevoegdheid tot het verstrekken van reisdocumenten geregeld. Hierbij is aangesloten bij de bevoegdheid tot het in ontvangst nemen van de aanvraag voor een reisdocument, zoals dit is geregeld in artikel 26. Volgens het voorgestelde artikel 40 blijven in het Europese gedeelte van Nederland de burgemeesters bevoegd tot het verstrekken van reisdocumenten. Voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten zal de Gouverneur bevoegd zijn en voor de openbare lichamen de gezaghebber.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in het artikel een meer logische volgorde aan te brengen in de bepalingen. Het eerste tot en met het vierde lid regelen de bevoegdheid tot verstrekking van de verschillende soorten reisdocumenten, waarbij de volgorde van artikel 26 is aangehouden. Het vijfde tot en met het achtste lid geven een nadere regeling met betrekking tot de verstrekking van reisdocumenten aan vreemdelingen (waaronder vluchtelingen) als bedoeld in de artikelen 11 tot en met 15 van de Paspoortwet. De tot verstrekking van dergelijke reisdocumenten bevoegde autoriteiten zijn in een aantal gevallen namelijk gehouden de aanvraag eerst voor te leggen aan andere autoriteiten, genoemd in de desbetreffende wetsbepalingen, die vaststellen of door de betrokken persoon wordt voldaan aan de voorwaarden voor een aanspraak op verstrekking van het aangevraagde reisdocument. De voorgestelde bepalingen wijken, afgezien van de technische aanpassingen in verband met de staatkundige vernieuwing, inhoudelijk niet af van de bestaande wettelijke regeling.
Het huidige artikel 41, derde lid, is alleen van toepassing in de Nederlandse Antillen en Aruba, omdat in Nederland artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht geldt. In de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing. Daarom wordt voorgesteld om artikel 41, derde lid, niet alleen voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten, maar ook voor de openbare lichamen te laten gelden.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat onder «Nederland» tevens wordt verstaan: de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Het huidige artikel 46, eerste lid, tweede zin, is alleen van toepassing in de Nederlandse Antillen en Aruba, omdat in Nederland artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht geldt. In de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing. Daarom wordt voorgesteld om artikel 46, eerste lid, tweede zin, niet alleen voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten, maar ook voor de openbare lichamen te laten gelden.
Voorgesteld wordt om in het tweede lid van artikel 46 de zinsnede «een rechtstreekse reis naar zijn land in het Koninkrijk» te vervangen door «een rechtstreekse reis naar zijn woonplaats». Een persoon die bijvoorbeeld in Bonaire woont, is namelijk na de invoering van de staatkundige vernieuwingen ook in het Europese deel van Nederland in zijn land binnen het Koninkrijk, maar het is de bedoeling deze persoon de mogelijkheid te geven om naar huis te reizen.
Onderdeel W (opschrift hoofdstuk XI)
Administratieve rechtsbescherming tegen de op grond van de Paspoortwet genomen beschikkingen wordt op dit moment in de Nederlandse Antillen en Aruba bij landsverordening geregeld. Na invoering van de nieuwe staatkundige verhoudingen zullen Aruba, Curaçao en Sint Maarten ieder in een landsverordening de administratieve rechtsbescherming regelen. In Nederland wordt de administratieve rechtsbescherming bij wet geregeld, namelijk in de Algemene wet bestuursrecht en de Wet administratieve rechtspraak Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
In dit artikel wordt het Reglement voor de Gouverneur van Aruba gewijzigd.
De woorden «bij zijn eerste optreden als zodanig» zijn uit het tweede lid van artikel 14 geschrapt omdat ze in de praktijk tot de onwenselijke situatie leiden dat de Gouverneur het land dient te verlaten om de installatie van zijn waarnemer in de Staten mogelijk te maken.
Voorgesteld wordt om in het Reglement op te nemen dat de Minister-President en de ministers van het Koninkrijk met de Gouverneur kunnen overleggen. Aangezien de Gouverneur als Koninkrijksorgaan een rol speelt bij de behartiging van Koninkrijksaangelegenheden, is het nuttig als er overleg plaatsvindt tussen de Gouverneurs en de ministers van het Koninkrijk. De Minister-President overlegt met de Gouverneur in zijn hoedanigheid van voorzitter van de raad van ministers van het Koninkrijk.
De Gouverneur is als koninkrijksorgaan verantwoording verschuldigd aan de regering van het Koninkrijk en de voor Koninkrijksaangelegenheden verantwoordelijke ministers. Het is daarom gewenst dat er afstemming plaatsvindt tussen aan de ene kant de Gouverneur in diens hoedanigheid van koninkrijksorgaan en aan de andere kant de ministers van het Koninkrijk. Ten minste tweemaal per jaar voert de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vanwege zijn verantwoordelijkheid voor de waarborgtaak van het Koninkrijk en voor de goede uitvoering van de reglementen voor de Gouverneurs overleg met de Gouverneur, de Gouverneur van Curaçao en de Gouverneur van Sint Maarten. Ook andere koninkrijksaangelegenheden kunnen bij het overleg aan de orde komen, indien en voor zover de Gouverneur als koninkrijksorgaan een rol speelt bij de behartiging van die aangelegenheden. In dat geval wordt de minister die binnen de Koninkrijksregering voor de betreffende Koninkrijksaangelegenheden de verantwoordelijkheid draagt daarvan tijdig op de hoogte gesteld. De betreffende minister kan vervolgens deelnemen aan het overleg over de Koninkrijksaangelegenheid in kwestie. Ook kan hij desgewenst separaat overleg voeren (zie derde lid).
In het overleg zullen alleen aangelegenheden van het Koninkrijk besproken worden. De Gouverneur neemt deel aan het overleg in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de regering van het Koninkrijk. De Gouverneur neemt niet aan het overleg deel in zijn hoedanigheid van hoofd van de landsregering. In die hoedanigheid zijn de ministers van het land verantwoordelijk.
De Minister-President kan te allen tijde aan het overleg tussen de Gouverneurs en een minister van het Koninkrijk deelnemen en zit in dat geval de vergadering voor.
In dit artikel wordt de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid gewijzigd. Op de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid is zowel een algemene maatregel van rijksbestuur als een gewone algemene maatregel van bestuur gebaseerd. De algemene maatregel van rijksbestuur is het Rijksbesluit Onderzoeksraad voor veiligheid. De algemene maatregel van bestuur is het Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid. Het Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid is, ondanks dat het besluit is gebaseerd op een rijkswet, geen rijksregelgeving. Er is hier sprake van delegatie van de rijkswetgever aan de landswetgever. Aangezien het besluit geen rijksregelgeving is, is artikel 2, tweede lid, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba op het besluit van toepassing. Dit betekent dat het Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid – met daarin opgenomen de, aan onder meer een aantal EG-richtlijnen ontleende, onderzoeksverplichtingen van de raad – niet van toepassing wordt in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, behalve voor zover dit expliciet in het besluit wordt bepaald of voor zover bepalingen uit het besluit ook buiten Nederland werking hebben. Dit in tegenstelling tot het Rijksbesluit Onderzoeksraad voor veiligheid, dat blijft gelden in het hele Koninkrijk en dus ook in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Aangezien Bonaire, Sint Eustatius en Saba onderdeel worden van het Nederlandse staatsbestel, komen er ook Caribische wateren onder de jurisdictie van het land Nederland. Door het laten vervallen van het woord «Europese», krijgt artikel 4, eerste lid, onderdeel a, ook betrekking op de Caribische wateren onder Nederlandse jurisdictie.
Behalve op defensiegebied is de Onderzoeksraad voor veiligheid alleen bevoegd om in de Nederlandse Antillen en Aruba onderzoek te doen, indien de regering van de Nederlandse Antillen onderscheidenlijk van Aruba hierom verzoekt. Voorgesteld wordt om dit te handhaven ten opzichte van Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Aangezien Bonaire, Sint Eustatius en Saba deel zullen uitmaken van Nederland, wordt voorgesteld de Onderzoeksraad ten opzichte van deze eilanden de bevoegdheid te geven om ook ongevraagd onderzoek te doen. De openbare lichamen zullen dan net zo behandeld worden als een gemeente van Nederland.
Op het gebied van defensie, wat immers een koninkrijksaangelegenheid is, behoudt de Onderzoeksraad in dit wetsvoorstel zijn huidige bevoegdheid om in alle landen van het Koninkrijk onderzoek in te stellen, ook als daar niet om is verzocht.
Het derde tot en met achtste lid zijn in artikel 57 opgenomen in verband met het uitvoeren van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieu-aangelegenheden (Trb. 2001, nr. 73) (Verdrag van Aarhus).1 Dit verdrag is onder andere geïmplementeerd in de Wet milieubeheer, waarnaar in de leden wordt verwezen. Het Verdrag van Aarhus en de Wet milieubeheer zijn niet van toepassing in de Nederlandse Antillen en Aruba. Om deze reden is in artikel 57, negende lid, opgenomen dat het derde tot het met het achtste lid niet van toepassing zijn op milieu-informatie die op de Nederlandse Antillen en Aruba betrekking heeft. Na de invoering van de staatkundige vernieuwingen zullen het Verdrag van Aarhus en de Wet milieubeheer noch in Aruba, Curaçao en Sint Maarten, noch in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba van toepassing zijn. Om deze reden wordt voorgesteld om te regelen dat artikel 57, derde tot en met achtste lid, niet van toepassing is op milieu-informatie die op Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius of Saba betrekking heeft.
Wanneer de Onderzoeksraad voor veiligheid onderzoek verricht naar aanleiding van een voorval, is het mogelijk dat naar aanleiding van hetzelfde voorval door het openbaar ministerie, de politie of de marechaussee een opsporingsonderzoek wordt ingesteld met het oog op het opleggen van een strafrechtelijke sanctie. Voor die gevallen kunnen op grond van artikel 67 regels worden gesteld ter bevordering van de samenwerking tussen de verschillende instanties. Het huidige artikel 67 betreft Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba. Het voorgestelde artikel 67 betreft Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
In artikel 70 is bepaald dat de raad, de medewerkers van het bureau, de algemeen secretaris en de overige onderzoekers geen aangifte doen van strafbare feiten waarvan ze bij de uitoefening van hun functie bij de raad kennis hebben gekregen. Een uitzondering geldt voor de strafbare feiten waarvoor ingevolge het Wetboek van Strafvordering een aangifteplicht bestaat en strafbare feiten die betrekking hebben op het onderzoek van de raad zelf. Voorgesteld wordt om in artikel 70 een verwijzing naar het Wetboek van Strafrecht BES toe te voegen. Waarschijnlijk zal de verwijzing naar het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen op grond van artikel 8.1 worden vervangen door een verwijzing naar de wetboeken van Curaçao en Sint Maarten, zodra de inhoud van deze wetboeken bekendgemaakt wordt.
Dit artikel regelt welke geldboete geldt voor de in het artikel opgesomde strafbare feiten. Volgens het voorgestelde artikel bedraagt de geldboete in de openbare lichamen, net zoals in Nederland, ten hoogste het bedrag van de tweede categorie. In Nederland geldt de tweede categorie, bedoeld in artikel 23 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. In de openbare lichamen geldt de tweede categorie, bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht BES. Voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten wordt voorgesteld de huidige boetebedragen te handhaven.
Voorgesteld wordt om aan artikel 82 een lid toe te voegen om het aanwijzen van opsporingsambtenaren ook voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te regelen. Waarschijnlijk zal de verwijzing naar het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen op grond van artikel 8.1 worden vervangen door een verwijzing naar de wetboeken van Curaçao en Sint Maarten, zodra de inhoud van deze wetboeken bekendgemaakt wordt.
In dit artikel wordt de Rijkswet van 12 december 1985, houdende bepalingen omtrent de Regeling van de schadeloosstelling van en andere financiële voorzieningen voor het lid van de Raad van State van het Koninkrijk, benoemd ingevolge artikel 13, tweede lid, van het Statuut voor het Koninkrijk (Stb. 669) gewijzigd.
Deze wijziging strekt tot aanpassing van artikel 3 aan de Wet rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman1. In die wet wordt de Wet van 11 september 1964, Stb. 387, houdende vaststelling van een nieuwe regeling van de bezoldiging van de vice-president van de Raad van State en de staatsraden, alsmede van de president en de overige leden van de Algemene Rekenkamer ingetrokken.
In dit artikel wordt de Rijkswet van 12 december 1985, tot vaststelling van een zeegrens tussen de Nederlandse Antillen en Aruba gewijzigd.
Voorgesteld wordt de zeegrens die nu is vastgesteld tussen de Nederlandse Antillen en Aruba ongewijzigd te laten gelden als zeegrens tussen Aruba en Curaçao.
Aangezien het opschrift van de rijkswet niet gewijzigd kan worden, wordt voorgesteld een citeertitel toe te voegen, waarin tot uitdrukking komt dat de rijkswet de zeegrens tussen Aruba en Curaçao betreft.
In dit artikel wordt de Rijkswet van 20 december 1989, houdende regeling van pensioenen en uitkeringen aan Gouverneurs van de Nederlandse Antillen en van Aruba gewijzigd.
Het is niet gebruikelijk dat in een (rijks)wet in formele zin een algemene maatregel van (rijks)bestuur bij de citeertitel wordt genoemd. Hierdoor wordt het namelijk onmogelijk de algemene maatregel van (rijks)bestuur in te trekken of de citeertitel te wijzigen, zonder eerst de wet aan te passen. Om deze reden is de verwijzing naar het Positiebesluit Gouverneur van de Nederlandse Antillen en het Positiebesluit Gouverneur van Aruba (hierna: de positiebesluiten) vervangen door een meer algemene verwijzing naar de artikelleden waarop de positiebesluiten zijn gebaseerd.
In de positiebesluiten is in de artikelen 14 de mogelijkheid opgenomen om de wedden van de Gouverneurs bij koninklijk besluit aan te passen. Artikel 4 is in de rijkswet opgenomen met als doel de berekeningsgrondslag bij algemene maatregel van rijksbestuur te kunnen aanpassen aan de (op grond van de artikelen 14 van de positiebesluiten) bij koninklijk besluit aangepaste wedde.2 Voorgesteld wordt om het mogelijk te maken dat deze aanpassing voortaan bij koninklijk besluit plaatsvindt, zodat in één koninklijk besluit zowel de wedde als de berekeningsgrondslag van pensioenen en uitkeringen kan worden verhoogd. Ter bevordering van de consistentie is de redactie van het voorgestelde artikel 4 op één lijn gebracht met de redactie van het huidige artikel 3. Hiernaast wordt voorgesteld niet meer te verwijzen naar de citeertitels van de positiebesluiten om dezelfde reden als in het voorgestelde artikel 2 (zie hierboven de toelichting bij onderdeel B).
Ook in dit artikel wordt de verwijzing naar de artikelen 2 en 7 van de positiebesluiten vervangen door een meer algemene verwijzing naar de artikelleden waarop de positiebesluiten zijn gebaseerd. Hierdoor kunnen de artikelen van de positiebesluiten worden gewijzigd, vernummerd of ingetrokken, zonder dat eerst de rijkswet moet worden gewijzigd.
In de rijkswet van 15 april 1994 tot wijziging van de wet van 4 april 1892, houdende instelling van de Orde van Oranje-Nassau, en van de wet van 29 september 1815, houdende instelling van de Orde van de Nederlandse Leeuw, alsmede instelling van het Kapittel voor de civiele orden (Stb. 350) is geregeld dat de commissaris van de Koning Onze Minister wie het aangaat adviseert over de verlening van onderscheidingen in de Orde van de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau aan inwoners van de provincie. Ten aanzien van de Nederlandse Antillen en Aruba wordt deze adviserende taak op dit moment door de Gouverneur verricht. Aangezien de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba niet onder een provincie zullen vallen, kan de adviserende taak betreffende inwoners van de openbare lichamen niet door een commissaris van de Koning worden vervuld. Voorgesteld wordt om deze taak bij de Rijksvertegenwoordiger voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te leggen.
Volgens het Wetsvoorstel houdende regels met betrekking tot de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba) (31 954) kan de Rijksvertegenwoordiger voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba alleen bij wet worden belast met andere taken, dan de taken genoemd in de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Om deze reden kan niet worden volstaan met een wijziging van het Reglement op de Orde van de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau. Voorgesteld wordt om de taak voor de Rijksvertegenwoordiger op te nemen in hetzelfde artikel als waarin de adviestaak van de commissaris van de Koning is geregeld.
Ten opzichte van Curaçao en Sint Maarten zal de adviestaak door middel van een wijziging van het Reglement op de Orde van de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau bij de betrokken Gouverneur worden gelegd. Deze taak ligt op dit moment ingevolge bovengenoemd reglement bij de Gouverneur van de Nederlandse Antillen.
HOOFDSTUK 2. MINISTER VAN JUSTITIE
Artikel 2.1 (wijziging Rijkswet op het Nederlanderschap)
De wijzigingen in de Rijkswet op het Nederlanderschap zijn overwegend van louter technische aard. In beginsel geldt dat in deze rijkswet onder Nederland de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba worden begrepen. Indien in de rijkswet «toelating» is vereist, is evenwel onderscheid gemaakt tussen het Europese deel van Nederland enerzijds en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba anderzijds, om duidelijk te maken dat het Nederlandse vreemdelingenrecht uitsluitend in het Europese deel van Nederland geldt. In de openbare lichamen zal de Wet Toelating en Uitzetting gelden en het daarmee samenhangende besluit. Ook overigens is daar waar een nadere gebiedsduiding geacht wordt duidelijkheid te scheppen, het hiervoor bedoelde onderscheid gemaakt. Nadere toelichting op de onderscheiden onderdelen kan, behoudens het navolgende, achterwege blijven.
Artikel 5a, tweede lid, houdt in dat een in het buitenland geadopteerd kind in bepaalde gevallen Nederlander kan worden, indien de adoptie bij rechterlijke uitspraak is omgezet in een adoptie naar Nederlands, Nederlands-Antilliaans of Arubaans recht. Bij de in deze bepaling aan te brengen vervanging van «Nederlands, Nederlands-Antilliaans of Arubaans recht» door «het recht van Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten» verdient volledigheidshalve opmerking dat onder Nederlands recht mede begrepen is het recht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
In artikel 8, eerste lid, onderdeel d, is onderscheid gemaakt tussen het Europese deel van Nederland en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Dit onderscheid is gerechtvaardigd, omdat de samenleving en de maatschappij van het Europese deel van Nederland verschillen van die van het Caribische deel van Nederland. De verzoeker tot naturalisatie die zijn hoofdverblijf heeft in Bonaire, Sint Eustatius en Saba dient kennis te hebben van de taal die op het eiland van hoofdverblijf naast het Nederlands gangbaar is.
Voor de toepassing van de bepalingen omtrent vaststelling van Nederlanderschap blijft voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba het Gemeenschappelijk Hof de bevoegde rechter.
De Raad van State heeft terecht gewezen op het belang van een overgangsbepaling, omdat anders de tijdvakken van hoofdverblijf die voor de staatkundige hervorming in de Nederlandse Antillen zijn doorgebracht niet in aanmerking kunnen worden genomen voor de opbouw van jaren als bedoeld in de Rijkswet op het Nederlanderschap (bijv. artikel 8 van de Rijkswet). Naar aanleiding hiervan is voorzien in een nieuw artikel 29, op grond waarvan de tijdvakken van hoofdverblijf die voor de inwerkingtreding van de Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen zijn doorgebracht in de Nederlandse Antillen bij de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap en de daarop rustende bepalingen in aanmerking moeten worden genomen als waren zij doorgebracht in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Saba en Sint Eustatius.
Artikel 2.2 (wijziging Rijkswet vrijwillige zetelverplaatsing van rechtspersonen)
Volstaan is met technische wijzigingen van de rijkswet, waarbij rekening is gehouden met het niet langer bestaan van de Nederlandse Antillen en het voortaan bestaan van Curaçao en Sint Maarten als afzonderlijke landen binnen het koninkrijk. Rekening is voorts gehouden met het feit dat in het Nederlands-Antilliaanse recht – en op het voetspoor daarvan straks in het Curaçaosche en Sint Maartense recht en in het in de nieuwe openbare lichamen geldende recht – regelingen bestaan voor de besloten vennootschap.
Eerste lid. De besloten vennootschap is een rechtsvorm die gebruikt wordt in de Nederlandse Antillen. In de nieuwe staatkundige verhoudingen zullen besloten vennootschappen derhalve voorkomen in Curaçao, Sint Maarten en Nederland (nl. in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba). Deze gelijkstelling werkt niet alleen door in de volgende afdelingen, maar ook in de volgende leden van de algemene bepaling.
Tweede lid. De nieuwe formulering komt in de plaats voor het bestaande tweede en derde lid. Bij verplaatsingen van vennootschappen naar een ander land binnen het Koninkrijk verkrijgt de vennootschap de staat van vennootschap naar het recht van dat land. Zo zal de vennootschap bij een verplaatsting naar Aruba steeds de staat verkrijgen van Arubaanse naamloze vennootschap. Bij een verplaatsing naar een der andere landen zal in de gewijzigde akte van oprichting moeten worden bepaald van welk aldaar voorkomend type vennootschap de staat wordt verkregen.
In artikel 6, derde lid, wordt de verplichting om in geval van weigering de redenen daarvoor te vermelden uitgebreid tot alle Ministers van Justitie die het aangaat. Bij een besluit van dergelijke importantie zal toch in alle gevallen een deugdelijke motivering mogen worden verlangd.
Het nieuw voorgestelde artikel 29, vierde lid, voorziet, conform het advies van de Raad van State, in een overgangsregeling. Daarin wordt bepaald dat naamloze en besloten vennootschappen die bij de inwerkingtreding van de Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen de staat hebben van een vennootschap opgericht naar het recht van de Nederlandse Antillen, al naar gelang hun vestigingsplaats, voor de toepassing van de Rijkswet vrijwillige zetelverplaatsing van rechtspersonen worden beschouwd als vennootschap in de zin van de algemene bepaling, eerste lid, naar gelang hun plaats van vestiging. Bijgevolg strekt de Rijkswet vrijwillige zetelverplaatsing zich straks ook uit tot deze, voor de staatkundige hervorming naar Nederlands-Antilliaans recht opgerichte, vennootschappen.
Artikel 2.3 (wijziging Rijkswet zetelverplaatsing door de overheid van rechtspersonen en instellingen)
De wijzigingen in deze rijkswet zijn geheel en al technisch van aard. Rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat het recht van Curaçao, van Sint Maarten en van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba naast de naamloze vennootschap ook de besloten vennootschap (zonder de toevoeging «met besloten aansprakelijkheid») kent. Volledigheidshalve zij erop gewezen dat een overplaatsing door de overheid als in deze wet geregeld mede een overplaatsing kan zijn van de plaats van vestiging van een rechtspersoon of instelling van het Europese deel van Nederland naar de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Dit blijkt ook met zoveel woorden uit artikel 4, derde lid.
Artikel 2.4 (wijziging Rijkswet van 22 januari 1992, houdende regels betreffende de rechtspositie van enige militair-rechterlijke ambtenaren)
Dit artikel zorgt ervoor dat de Rijkswet, houdende regels betreffende de rechtspositie van enige militair-rechterlijke ambtenaren, technisch wordt aangepast.
Artikel 2.5 (wijziging Cassatieregeling in uitleveringszaken voor de Nederlandse Antillen en Aruba)
In dit artikel worden enige wijzigingen voorgesteld van de Cassatieregeling in uitleveringszaken voor de Nederlandse Antillen en Aruba. De Cassatieregeling zal gelden voor Aruba en de nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten. Op Bonaire, Sint Eustatius en Saba, die als openbaar lichaam onderdeel worden van het Nederlandse staatsbestel, zal het uitleveringsregime, zoals vastgesteld in de Uitleveringswet, van toepassing zijn.
Onderdeel A stelt voor om een aantal begripsbepalingen te wijzigen in het licht van de nieuwe staatkundige verhoudingen. Zo wordt de definitie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie aangepast aan de terminologie van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Ook wordt tot uitdrukking gebracht dat indien er in de Cassatieregeling wordt gesproken over Gouverneur, de Gouverneur van één van de landen wordt bedoeld. Voorts wordt verduidelijkt dat onder het Wetboek van Strafrecht het Wetboek van Strafrecht van het Europese deel van het Koninkrijk wordt verstaan. Onderdeel B past tot slot de citeertitel van deze rijkswet aan.
Artikel 2.6 (wijziging Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba)
In de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie worden de bevoegdheid en de organisatie van de rechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba geregeld. Onderhavig artikel beoogt de regels voor cassatie in burgerlijke en strafzaken in overeenstemming te brengen met deze nieuwe inrichting van de rechtspraak in het Caribische deel van het Koninkrijk.
Artikel 2.7 (wijziging Wetboek van Militair Strafrecht)
De eenheid van de krijgsmacht in het Koninkrijk is ook in het militaire strafrecht tot uiting gebracht. Voor militairen die tot eenzelfde krijgsmacht behoren, moet in beginsel, waar zij zich ook bevinden, hetzelfde strafrecht gelden. Titel IA van het Wetboek van Militair Strafrecht bevat bepalingen omtrent feiten, begaan in of met betrekking tot de Nederlandse Antillen en Aruba. Voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba zal een ander materieel strafrecht gaan gelden dan het strafrecht dat van toepassing is in het Europese deel van het Koninkrijk. Dit strafrecht van de openbare lichamen volgt voorshands zoveel mogelijk de strafwetten van de nieuwe landen. Dat uitgangspunt wordt ook gehanteerd bij het militaire strafrecht. Om die reden wordt voorgesteld om het opschrift van Titel IA zodanig te wijzigen, dat duidelijk wordt dat het gaat om bepalingen omtrent feiten begaan in of met betrekking tot Aruba, Curaçao en Sint Maarten of in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Onderdeel A van dit artikel regelt dat.
Onderdeel B voorziet in een wijziging van artikel 5a, waarin het geval wordt geregeld dat een feit niet valt onder enige Nederlandse strafbepaling, doch wel strafbaar wordt gesteld door het strafrecht van de Nederlandse Antillen of Aruba. Voorgesteld wordt om «de Nederlandse Antillen» te vervangen door Curaçao en Sint Maarten en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Onderdeel C strekt ertoe artikel 5b aan te passen aan de situatie waarin een feit wel valt onder een Nederlandse strafbepaling, doch dat daartegen in het strafrecht van de Nederlandse Antillen of Aruba een hogere straf wordt bedreigd. Voorgesteld wordt, tegen de achtergrond van het voorgaande, om ook hier het begrip «de Nederlandse Antillen» te vervangen door Curaçao of Sint Maarten en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Ten aanzien van de tenuitvoerlegging van een militaire vrijheidsstraf geldt op grond van artikel 21 als uitgangspunt dat deze plaatsvindt in een strafgesticht binnen het rijksdeel waarin de krijgsraad zitting houdt. De bepaling laat evenwel ruimte voor situaties waarin het wenselijk kan zijn dat de straf in een ander rijksdeel wordt geëxecuteerd, bijvoorbeeld omdat de veroordeelde afkomstig is uit een ander rijksdeel. Zo’n geval is ook denkbaar in de nieuwe staatkundige situatie. Onderdeel D stelt daarom voor in artikel 21 «de Nederlandse Antillen» te vervangen door Curaçao en Sint Maarten en Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De onderdelen E, F en G beogen tot slot zeker te stellen dat bepaalde sancties ook binnen de nieuwe staatkundige structuur, onder de voorwaarden in de te wijzigen artikelen gesteld, overal binnen het Koninkrijk toepassing vinden of tenuitvoer kunnen worden gelegd.
Artikel 2.8 (wijziging Wet militaire strafrechtspraak)
Artikel 1 van de Wet militaire strafrechtspraak bepaalt dat onder het begrip militair niet worden begrepen militairen die Gouverneur, minister, staatssecretaris of lid van de Staten-Generaal zijn. De memorie van toelichting bij artikel 1 verduidelijkt dat dit artikellid zich niet behoefde uit te strekken tot de leden van de Staten van de Nederlandse Antillen, omdat uit artikel 48 van de Staatsregeling van de Nederlandse Antillen volgt dat het lidmaatschap van de Staten onverenigbaar is met de hoedanigheid van militair in werkelijke dienst. Aangezien een soortgelijke bepaling niet is opgenomen in de Staatsregeling van Aruba en ook niet voorkomt in de concept Staatsregelingen van de aankomende landen Curaçao en Sint Maarten, wordt in onderdeel A voorgesteld de leden van de Staten van Aruba, Curaçao en Sint Maarten toe te voegen aan de nadere begripsomschrijving van artikel 1, eerste lid. Verder voegt onderdeel A een nieuw lid toe waarin wordt verduidelijkt welke betekenis aan een aantal begrippen dient te worden gegeven.
Onderdeel B van dit artikel betreft een technische correctie. Voor de «berechting buiten Nederland», maar binnen het Koninkrijk bevat de Wet militaire strafrechtspraak aparte bepalingen.
Onderdeel C past het opschrift van Titel IV aan aan de nieuwe staatkundige verhoudingen binnen het Koninkrijk.
Onderdeel D herziet artikel 17 met het oog op de militaire rechtspraak in Aruba, Curaçao en Sint Maarten en in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Daarbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de regels die volgen uit de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Hoewel Bonaire, Sint Eustatius en Saba als openbaar lichaam onderdeel uit gaan maken van het Nederlandse staatsbestel, is ervoor gekozen om de rechterlijke organisatie voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba gezamenlijk te regelen in de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Dat betekent dat de militaire strafrechtspraak voor het Europese deel van het Koninkrijk op een andere manier wordt geregeld dan de rechtspraak voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De benoemingsprocedure voor militaire leden met de rechtspraak belast is neergelegd in artikel 18, vijfde lid. Deze regeling wordt aangepast aan de procedure voor benoeming van leden en plaatsvervangend leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, die in artikel 22 van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof is neergelegd. Onderdeel E wijzigt artikel 18, vijfde lid. In dat artikellid wordt verwezen naar artikel 53 van de Samenwerkingsregeling. De vereisten die in artikel 53 van de Samenwerkingsregeling worden genoemd, zijn overgenomen in artikel 23 van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof. Daarmee wordt artikel 18, vijfde lid, in overeenstemming gebracht.
De onderdelen F tot en met M betreffen technische wijzigingen.
Artikel 2.9 (wijziging Uitvoeringswet Internationaal Strafhof)
In dit artikel wordt een aantal wijzigingen voorgesteld betreffende de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof. De Uitvoeringswet Internationaal Strafhof geeft alleen voor het Europese deel van het Koninkrijk een volledige regeling op het gebied van rechtshulp en andere vormen van samenwerking die het Koninkrijk der Nederlanden als partij bij het Statuut inzake het Internationaal Strafhof en als gastland verplicht is aan het Strafhof te verlenen. In relatie tot de Nederlandse Antillen en Aruba is ervoor gekozen om deze vormen van samenwerking met het Internationaal Strafhof te regelen door de in de beide landen geldende wetgeving betreffende de overlevering, rechtshulp en de overname van tenuitvoerlegging van overeenkomstige toepassing te verklaren. Dit uitgangspunt wordt, zo luidt het voorstel, gehandhaafd in de verhoudingen tussen het Strafhof en de nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten. De Uitvoeringswet Internationaal Strafhof zal wel integraal van toepassing worden in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Daartoe strekken de wijzigingsvoorstellen, opgenomen in dit artikel.
Daarbij geldt als algemeen vertrekpunt dat alle verzoeken van het Strafhof centraal door de Minister van Justitie in behandeling worden genomen. Overeenkomstig de regels die zullen gelden voor de overlevering aan de andere staten blijft, ook als de opgeëiste persoon zich bevindt in de openbare lichamen het zwaartepunt van de behandeling van een verzoek van het Strafhof in het Europese deel van het Koninkrijk liggen. De voorstellen tot wijziging van de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof die betrekking hebben op de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn er dan ook, voor zover het de overlevering betreft, in de kern op gericht om betrokkene op de kortst mogelijke termijn over te brengen naar het Europese deel van het Koninkrijk om de procedure zoveel mogelijk te bespoedigen.
Onderdeel A voegt, onder aanduiding van de bestaande tekst als het eerste lid, aan artikel 1 twee leden toe. Een nieuw tweede lid regelt dat aan de betekenis van een aantal wettelijke begrippen uitbreiding wordt gegeven. Daarmee wordt verzekerd dat de Uitvoeringswet ook in de openbare lichamen kan worden toegepast. Tegelijkertijd wordt duidelijkheid geboden over de betekenis die deze begrippen bij toepassing van de wet in de openbare lichamen zullen hebben. Het nieuwe derde lid geeft een specifieke uitbreiding aan de termen «officier van justitie», «hulpofficier van justitie» en «opsporingsambtenaar». Zij vloeit voort uit de voorgestelde competentieverdeling bij verzoeken tot overlevering betreffende de openbare lichamen. Voorgesteld wordt in dit kader de afhandeling van deze verzoeken te concentreren bij het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage. Een en ander neemt echter niet weg dat de officier van justitie, de hulpofficier van justitie en de opsporingsambtenaar in de openbare lichamen een belangrijke rol vervullen bij de aanhouding en inverzekeringstelling van de opgeëiste persoon die zich op Bonaire, Sint Eustatius of Saba bevindt. Het nieuwe derde lid van artikel 1 strekt hiertoe.
Het voorgestelde onderdeel B beoogt de voor de Nederlandse Antillen en Aruba bedoelde regeling in de nieuwe staatkundige constellatie in Aruba, Curaçao en Sint Maarten voort te zetten.
Onderdeel C zorgt ervoor dat indien een opgeëiste persoon zich in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bevindt, er een aanvullende regeling is die betrekking heeft op de competentieverdeling tussen de officier van justitie van het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage en de officier van justitie in de openbare lichamen die betrokken is bij de voorlopige aanhouding. Zoals aangegeven, is daarbij het uitgangspunt dat de zaak zo spoedig mogelijk ter behandeling wordt overgedragen aan de officier van justitie bij het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage. Daarom is in artikel 14, tweede lid, bepaald dat het bevel, zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 14, door de officier van justitie van het openbaar ministerie van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, wordt gegeven in overleg met de officier van justitie van het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage. Hierdoor wordt deze officier in een zo vroeg mogelijk stadium bij de zaak betrokken en kan hij voorbereidingen treffen voor de overbrenging van betrokkene, zoals voorzien in artikel 14, derde lid. Er is overigens voorzien in een verlengingsmogelijkheid van de inverzekeringstelling, met het oog op de overdracht van de opgeëiste persoon. De overdracht van de opgeëiste persoon kan overigens achterwege blijven, indien betrokkene tegenover de officier van justitie die hem bij de inverzekeringstelling hoort, verklaart in te stemmen met zijn onmiddellijke overlevering,en de officier van justitie bij het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage heeft beslist dat betrokkene ter beschikking wordt gesteld van de staat waarvan het verzoek tot voorlopige aanhouding is uitgegaan (artikel 14 vierde lid).
Onderdeel E zorgt ervoor dat er een nieuw artikel wordt ingevoegd. Uit artikel 18, tweede lid, volgt dat de opgeëiste persoon binnen vierentwintig uren na zijn aanhouding voor een (hulp)officier van justitie wordt geleid. Voor zover betrokkene zich bevindt in de openbare lichamen, kan vervolgens op grond van het voorgestelde artikel 19a, eerste lid, tweede volzin, elke officier van justitie of hulpofficier van justitie in de openbare lichamen in overleg met de officier van justitie bij het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage een bevel tot inverzekeringstelling geven. Ook hier is voorzien in een verlengingsmogelijkheid van de inverzekeringstelling. Verwezen zij in dit verband voorts naar het voorgestelde artikel 1, derde lid. Daarna neemt de officier van justitie bij het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage de behandeling van het verzoek over. Hij kan tot voortzetting van de gevangenhouding bevelen, indien betrokkene reeds in verzekering is gesteld krachtens een verzoek tot voorlopige aanhouding. Artikel 19a, derde lid, beoogt daarbij te bevorderen dat de opgeëiste persoon ook zo snel mogelijk wordt overgedragen aan deze officier van justitie. Toepassing van artikel 19a, derde lid, lijdt uitzondering, indien betrokkene instemt met zijn onmiddellijke overlevering. De voorwaarden die daaraan worden gesteld, zijn vastgelegd in artikel 19a, vierde lid, en komen overeen met het voorgestelde artikel 14, vierde lid.
Artikel 19a, vijfde lid, ziet op de situatie na overdracht, en verleent de officier van justitie bij het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage de bevoegdheid voortzetting van de vrijheidsbeneming van betrokkene te bevelen tot het tijdstip waarop de rechtbank over zijn gevangenhouding heeft beslist.
Artikel 49 van de Uitvoeringswet draagt de officier van justitie die een verzoek om samenwerking van de minister heeft ontvangen op, daaraan zo spoedig mogelijk gevolg te geven. Hij kan daarbij een beroep doen op een officier van justitie die buiten zijn eigen rechtsgebied valt. Indien het verzoek betrekking heeft op de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zal de officier van justitie bij het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage het verzoek in behandeling nemen en daaraan uitvoering geven, zo nodig ter plekke, in nauwe samenwerking met het openbaar ministerie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De voorgestelde wijzigingen in onderdeel F maken dit mogelijk.
HOOFDSTUK 3. MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Artikelen 3.1 en 3.2 (Rijkswet noodvoorzieningen zeevaart en Rijkswet Vaarplicht)
In deze rijkswetten, die een bevoegdhedenkader bieden in tijden van buitengewone omstandigheden, zijn uitsluitend technische aanpassingen aangebracht. De aanpassingen in artikel 2, eerste lid, van de Rijkswet noodvoorzieningen zeevaart en artikel 3 van de Rijkswet Vaarplicht zijn terminologisch van aard en strekken ertoe de omstandigheden waarin noodbevoegdheden kunnen worden toegepast dezelfde te laten zijn als noodbevoegdheden in andere wetten, te weten: in buitengewone omstandigheden. Voor de andere wetten wordt verwezen naar lijst A van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden in samenhang met hoofdstuk 5 van de Invoeringswet BES en de nieuwe paragraaf 2a die door middel van de Aanpassingswet BES wordt ingevoegd in de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden.
In dit artikel worden wijzigingen van de Schepenwetvoorgesteld. Tevens wordt aandacht besteed aan de toepassing van de Schepenwet in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Thans wordt de reikwijdte van de Schepenwet in de Nederlandse Antillen bepaald door de landsverordeningen die op grond van artikel 2, tweede lid, van de Schepenwet zijn vastgesteld (zie de Landsverordening van 25 juni 1953, PB 1953, 109, tot aanwijzing van onder de Schepenwet vallende schepen, tot vaststelling van enige regelingen, in aanvulling op het Schepenbesluit 1965 en tot vervallen verklaring van de Verordeningen van de 16e maart 1920, PB 1920, 51, en van de 29e juli 1933, PB 1933,67). Die landsverordening bepaalt dat de Schepenwet in de Nederlandse Antillen van toepassing is op schepen, varende met een zeebrief van de Nederlandse Antillen, met uitzondering van zeegaande jachten en schepen van minder dan 50 m3 inhoud. Het toepassingsbereik van de Schepenwet voor in het Europese deel van Nederland thuis behorende schepen is in de Schepenwet zelf neergelegd.
Er bestaat geen bezwaar om de schepen die in Bonaire, Sint Eustatius en Saba thuis behoren per datum van de transitie te scharen onder het regime van de Schepenwet zoals dat van toepassing is in het Europese deel van Nederland. Bovengenoemde landsverordening zal dan ook niet gelden in de openbare lichamen. Wel zal een voorziening worden getroffen voor de regels die nu gelden op grond van deLandsverordening veiligheidsvoorschriften voor kleine schepen (PB 1961, 185, zoals nadien gewijzigd). Deze landsverordening bevat voorschriften voor schepen die op grond van bovengenoemde landsverordening uit 1953 in de Nederlandse Antillen niet onder de Schepenwet vallen. In het stelsel zoals dat in het Europese deel van Nederland geldt, vallen die schepen wel onder de reikwijdte van de Schepenwet. De Landsverordening veiligheidsvoorschriften voor kleine schepen zal – in ieder geval voor de duur van de overgangsfase – worden geïncorporeerd in op de Schepenwet gebaseerde lagere regelgeving (algemene maatregel van rijksbestuur en ministeriële regeling).
Speciale aandacht verdient de nieuwe formulering van artikel 55 van de Schepenwet. Uit oogpunt van leesbaarheid en overzichtelijkheid is ervoor gekozen de strafbare gedragingen van de Wetboeken van Strafrecht van Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba, waarnaar verwezen werd in het huidige artikel 55, te vervangen door de opsomming van de strafbare gedragingen zelf. Het betreft hier een technische aanpassing. Voor de uitleg van de begrippen moet aansluiting worden gezocht bij de verschillende strafwetten en jurisprudentie dienaangaande.
De Wet havenstaatcontrole zal per datum van transitie niet gelden in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Om toch toezicht te kunnen uitoefenen op buitenlandse schepen die de havens daar aandoen, wordt het bevoegdhedenkader van de Schepenwet ten aanzien van havenstaatcontrole, zoals dat thans geldt in de Nederlandse Antillen, voortgezet in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Artikelen 3.4 en 3.5 (samenloop wijziging Rijkswet tot wijziging Schepenwet in verband met ongevalonderzoek)
Deze artikelen regelen de samenloop met de Rijkswet van 20 januari 2005, houdende wijziging van de Schepenwet in verband met de totstandkoming van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid en de invoering van een nieuwe regeling van tuchtrechtspraak voor de zeescheepvaart (Stb. 2005, 51) en bevat technische aanpassingen, waarbij het uitgangspunt wordt gehanteerd dat indien bovengenoemde rijkswet na de datum van transitie in werking treedt, de Raad voor de Scheepvaart bevoegd is tot het verrichten van ongevalonderzoeken in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Artikelen 3.6 en 3.7 (Wet behoud scheepsruimte 1939)
Sinds de totstandkoming van de Rijkswet Noodvoorzieningen Scheepvaart is het toepassingsbereik van de Wet behoud scheepsruimte 1939 beperkt tot binnenschepen die in Nederland geregistreerd staan. De bevoegdheid voor een strafrechter in de Nederlandse Antillen of Aruba om overtredingen van deze, alleen in het Europese deel van Nederland opgelegde maatregelen te bestraffen is van elke praktische betekenis ontbloot. Er bestaat dan ook geen aanleiding meer om deze materie bij rijkswet te regelen; evenmin verplicht het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden daartoe. Om die reden worden in artikel 3.6 van deze rijkswet alle verwijzingen naar de Nederlandse Antillen en Aruba geschrapt en wordt in artikel 3.7 voorgesteld om de rijkswet te transformeren naar Nederlandse wet in formele zin.
Artikel 3.8 (Zee- en luchtvaartverzekeringswet 1939)
Naast de benodigde technische aanpassingen in verband met het ontstaan van de nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten zijn juiste verwijzingen naar het geldende boek 8 van het Burgerlijk Wetboekaangebracht.
HOOFDSTUK 4. MINISTERIE VAN DEFENSIE
De Defensiewet voor de Nederlandse Antillen en Aruba bevat bepalingen die betrekking hebben op de krijgsmacht van het Koninkrijk. De Defensiewet gaat van het bestaan van de dienstplicht uit en schrijft regeling bij landsverordening voor van de rechtstoestand van Antilliaanse en Arubaanse dienstplichtigen. Artikel 2 van de Defensiewet schrijft voor dat bij landsverordening overeenkomstig bij rijkswet te stellen algemene regels de voorwaarden worden vastgesteld, waarop wegens ernstige gewetensbezwaren vrijstelling van de dienst in de krijgsmacht wordt verleend. Voor deze onderwerpen zijn voor het Europese deel van het Koninkrijk bij en krachtens de Grondwet regelingen getroffen. Ten aanzien van de dienstplicht op de BES zal bij gewone wet (de Dienstplichtwet BES) ter uitvoering van artikel 98 van de Grondwet een regeling tot stand worden gebracht. Daarin zal ook de rechtstoestand van de dienstplichtigen worden opgenomen.
Daarnaast is in de Defensiewet voor de Nederlandse Antillen en Aruba ook de positie van de Gouverneur, als koninkrijksorgaan, ten opzichte van de krijgsmacht verankerd.
Nu de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba deel gaan uitmaken van Nederland, bestaat aan een afzonderlijke defensiewet, voorzover het de BES betreft, geen behoefte meer. Om die reden wordt de werkingssfeer van de Defensiewet voor de Nederlandse Antillen en Aruba begrensd, in die zin dat deze thans nog alleen betrekking zal hebben de niet-Nederlandse delen van het Koninkrijk, derhalve Aruba, Curaçao en Sint Maarten.
Wat de vrijstelling van de dienst in de krijgsmacht wegens ernstige gewetensbezwaren betreft wordt nog het volgende opgemerkt. Noch de in artikel 2 van de Defensiewet bedoelde landsverordening, noch de aldaar bedoelde rijkswet zijn ooit tot stand gekomen. Ter uitvoering van artikel 99 van de Grondwet is de vrijstelling van de diensplicht in Nederland thans bij gewone wet, de Wet gewetensbezwaren militaire dienst, geregeld. Onderzocht wordt nog of deze wet ook voor de BES zal kunnen gaan gelden. Een regeling bij rijkswet wordt echter niet langer noodzakelijk geacht. In verband hiermee is de verplichting daartoe, in artikel 2 van de Defensiewet voor de Nederlandse Antillen en Aruba, geschrapt.
De artikelen 4.2 tot en met 4.5
De in de artikelen 4.2 tot en met 4.5 opgenomen wijzigingen zijn zuiver technisch van aard.
HOOFDSTUK 5. MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Dit hoofdstuk omvat wijzigingen van rijkswetten van Buitenlandse Zaken en brengt vooral wijzigingen van technische aard mee. De toelichting kan derhalve beknopt blijven. De goedkeuringswetten voor verdragen zullen niet worden gewijzigd. De goedkeuringswetten zijn in de regel uitgewerkt op het moment dat een verdrag is bekrachtigd; een goedkeuringswet bevat geen materiële voorschriften. In uitzonderlijke gevallen bevat een goedkeuringswet naast de goedkeuringsbepaling nog een of enkele bepalingen van formele aard, zoals een evaluatieverplichting of een bepaling inzake gegevensverstrekking aan de vertegenwoordigende lichamen. De aard van deze verplichtingen – die uitsluitend de interne rechtsorde van het Koninkrijk betreffen en niet de burger raken – verandert niet door wijziging van de Koninkrijksverhoudingen, zodat geen noodzaak tot aanpassing bestaat.
HOOFDSTUK 6. MINISTERIE VAN FINANCIËN
De Rijkswet administratieve bijstand douane geeft uitwerking aan de in artikel 36 van het Statuut verankerde gedachte dat de landen in het Koninkrijk elkaar zo veel mogelijk bijstand verlenen en met elkaar overleggen en samenwerken. De Rijkswet administratieve bijstand douane is gebaseerd op artikel 38, eerste en tweede lid, van het Statuut en geeft aan voormelde gedachtegang een nadere uitwerking.
De voorgestelde wijzigingen die overwegend met de nieuwe staatkundige structuur verband houden zijn louter technisch van aard en dienen eveneens te worden doorgevoerd in de Uitvoeringsregeling Rijkswet administratieve bijstand douane die ter uitvoering van artikel 17 van voormelde Rijkswet is vastgesteld. Daarvoor zullen bijtijds de nodige maatregelen worden getroffen.
Teneinde de bestaande samenwerking tussen de landen van het Koninkrijk op de in de Rijkswet administratieve bijstand douane genoemde terreinen na de staatkundige hervormingen rimpelloos te kunnen voortzetten wordt voorgesteld in artikel 1 van de Rijkswet administratieve bijstand douane aan de begripsomschrijvingen van «douanewetgeving» (onderdeel b) en «douanerechten» (onderdeel d) de zinsnede «dan wel soortgelijke indirecte belastingen» toe te voegen. Hierdoor kan rekening worden gehouden met toekomstige heffingen die aangemerkt kunnen worden als soortgelijk aan de in de Rijkswet administratieve bijstand douane uitdrukkelijk vermelde accijnzen en belastingen. Bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 17 van de Rijkswet administratieve bijstand douane, zal worden vastgelegd welke heffingen voor de toepassing van de rijkswet als soortgelijk beschouwd dienen te worden.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de verwijzing naar de algemene bestedingsbelasting te laten vervallen. Dit houdt verband met de afschaffing van die belasting in 1999 en de invoering van de Landsverordening omzetbelasting 1999. De algemene bestedingsbelasting was alleen van kracht op Curaçao en Bonaire.
De in het eerste lid van artikel 6 van de Rijkswet administratieve bijstand douane voorgestelde wijziging vloeit voort uit de omstandigheid dat Curaçao en Sint Maarten elk als land binnen het Koninkrijk over zelfstandige bevoegdheden zullen beschikken en een Minister van Financiën kunnen benoemen die op landsniveau verantwoordelijkheid draagt voor de uitvoering van de Rijkswet administratieve bijstand douane.
In dit artikel wordt de Belastingregeling voor het Koninkrijk gewijzigd.
Waar fiscale stelsels van verschillende mogendheden naast elkaar bestaan zijn nadere regels wenselijk om, onder andere, dubbele belasting te voorkomen. Tussen verschillende mogendheden worden daartoe bilaterale belastingverdragen gesloten. Voor de aansluiting van de verschillende fiscale stelsels binnen het Koninkrijk der Nederlanden geldt de Belastingregeling voor het Koninkrijk (hierna: BRK). De huidige BRK is toegeschreven op de verschillende landen binnen het Koninkrijk. De staatkundige hervormingen brengen met zich dat binnen het Koninkrijk voortaan vier landen worden onderscheiden, te weten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Met de onderhavige voorgestelde wetswijzigingen wordt slechts beoogd de BRK aan te passen aan die nieuwe situatie. Zo wordt zeker gesteld dat ook na de transitiedatum – net als thans – in het gehele Koninkrijk een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is. Dat betekent onder meer dat een natuurlijke persoon uit één van de Koninkrijkslanden, die (tijdelijk) in een ander land van het Koninkrijk gaat werken, niet met dubbele heffing over zijn arbeidsinkomen zal worden geconfronteerd. Indien het toekomstige fiscale stelsel voor de BES eilanden aanzienlijk zou gaan afwijken van het huidige fiscale stelsel van de Nederlandse Antillen of Nederland, kunnen naar aanleiding daarvan inhoudelijke wijzigingen van de BRK nodig zijn. De mogelijk gewenste aanpassingen worden dan meegenomen in het grotere verband van een mogelijke – door alle betrokken partijen te heronderhandelen – aanpassing of vervanging van de BRK. Bij voldoende wens tot aanpassing van de BRK zouden de heronderhandelingen dan zo spoedig mogelijk moeten plaatsvinden, gericht op een BRK die is aangepast óp of zo kort mogelijk ná de datum van inwerkingtreding van de nieuwe staatkundige structuur. Naast de invloed van de fiscale wetgeving voor de BES eilanden, moet hierbij ook worden bedacht dat vanzelfsprekend eventuele fiscale ontwikkelingen in Nederland, Aruba en in (het toekomstige) Curaçao en Sint Maarten invloed kunnen hebben op de aan te passen BRK. Deze ontwikkelingen kunnen ook van invloed zijn op het tijdpad waarbinnen een aangepaste BRK zou kunnen worden gerealiseerd.
In de nieuwe staatkundige structuur doet zich, voor zover hier relevant, nog een bijzonderheid voor. Binnen het land Nederland geldt als gevolg van afspraken rondom de staatkundige hervormingen een ander fiscaal stelsel voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba dan voor het Europese deel van Nederland. De BRK is echter niet toegeschreven op verschillende stelsels binnen één land dat onderdeel uitmaakt van het Koninkrijk der Nederlanden. Om die reden wordt voor de verhouding tussen het Europese deel van Nederland en de drie genoemde openbare lichamen een afzonderlijke regeling opgesteld. Op alle andere relaties, tussen de landen binnen het Koninkrijk, is de BRK van toepassing.
Onderdelen A, B, D tot en met J (artikelen 1, 2, 11, 13a, 24, 26, 30, 32 en 45)
De wijzigingen betreffen slechts het aanpassen van de landsna(a)m(en) aan de staatkundige hervormingen.
De wijziging van artikel 3, derde lid, onderdeel b, betreft slechts het aanpassen van de landsna(a)m(en) aan de staatkundige hervormingen.
De wijziging van artikel 3, derde lid, onderdeel c, wordt op verzoek van Aruba aangebracht. Aruba heft dividendbelasting en die is derhalve in de opsomming opgenomen.
De wijziging van artikel 48, eerste lid, bevestigt dat als één van de landen aanleiding zou zien de BRK op te zeggen ten aanzien van één van de andere landen binnen het Koninkrijk, dat eerstgenoemde land niet genoodzaakt is de BRK ten aanzien van alle andere Koninkrijkslanden op te zeggen. De wijziging van artikel 48, tweede lid, betreft slechts het aanpassen van de landsna(a)m(en) aan de staatkundige hervormingen.
HOOFDSTUK 7. MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN
Artikel 7.1 beoogt de Rijksoctrooiwet 1995 aan de nieuwe situatie aan te passen. Het gaat hier om strikt technische wijzigingen. Dus waar in de huidige rijkswet sprake is van «Nederlandse Antillen» zal dit worden vervangen door: Curaçao en Sint Maarten. Uitzondering hierop vormt het bepaalde in artikel 7.1, onderdelen F, G en H, waarbij kennelijke verschrijvingen worden rechtgezet.
Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat enige artikelen als genoemd in de onderdelen C, E, I en K van artikel 7.1 een uitwerking zijn van met name het op 5 oktober 1973 te München tot stand gekomen Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (Trb. 1975, 108 en 1976, 101) (ook bekend als Europees Octrooiverdrag). Dit betekent dat bijvoorbeeld de depositaris bij het Europees Verdrag tijdig zal worden bericht dat de toepassingssfeer van het verdrag naar aanleiding van de staatkundige hervorming dient te worden gewijzigd.
Ingevolge deze bepaling geschiedt de erkenning van overheidswege van tentoonstellingen in Curaçao en Sint Maarten voortaan door de respectieve regeringen van genoemde landen.
Het zogenoemde recht van voorrang wordt afzonderlijk geregeld voor Curaçao en Sint Maarten.
Het Octrooicentrum Nederland als centrale bewaarplaats van octrooien kan voor Curaçao en Sint Maarten behouden blijven.
Deze aanpassing is redactioneel van aard. Bij deze bepaling worden de personen aangewezen die als gemachtigde voor het bureau (Octrooicentrum Nederland) kunnen optreden
Onderdelen F (artikel 53), G (artikel 53b) en H (artikel 53c)
In de Rijkswet van 17 november 2005, houdende goedkeuring en uitvoering van de op 17 december 1991 te München tot stand gekomen Akte tot herziening van artikel 63 van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973 (Trb. 1992, 47), het op 1 juni 2000 te Genève tot stand gekomen Verdrag inzake octrooirecht (Trb. 2001, 120), het op 17 oktober 2000 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake de toepassing van artikel 65 van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973 (Trb. 2001, 21) en de op 29 november 2000 te München tot stand gekomen Akte tot herziening van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (Trb. 2002, 64) (Staatsblad 2006, 22), zijn in artikel II, onderdeel U, onder 2 en 3, het vierde en vijfde lid van artikel 53 gewijzigd, terwijl dit had moeten zijn het vijfde respectievelijk zesde lid. Deze kennelijke misslag wordt thans rechtgezet.
Hiernaast is onlangs gebleken dat bij de implementatie van artikel 10 van richtlijn nr. 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (PbEG L 213) in de artikelen 53, eerste lid, en 53c, eerste en tweede lid, van de Rijksoctrooiwet 1995 (hierna: rijkswet) een redactionele verschrijving heeft plaats gevonden. In de artikelen 10 en 11 van de richtlijn wordt een voorbehoud gemaakt met betrekking tot de artikelen 8 en 9 (van de richtlijn). De artikelen 8 en 9 zijn geïmplementeerd in artikel 53a en de artikelen 10 en 11 in artikel 53b respectievelijk 53c van de rijkswet. Abusievelijk werd het voorbehoud, genoemd in artikel 53, eerste lid, van de rijkswet, niet dienovereenkomstig aangepast. Verder werd in artikel 53c, eerste en tweede lid, van de rijkswet bij vergissing verwezen naar artikel 53 van de rijkswet. Deze kennelijke misslagen worden thans verbeterd.
In artikel 53b (zie onderdeel G) van de rijkswet wordt de reikwijdte van het uitsluitend recht tot biologisch materiaal als bedoeld in artikel 53a ingeperkt. Om eventuele verwarring met het uitsluitend recht, bedoeld in artikel 53, te voorkomen, is de redactie van artikel 53b verduidelijkt.
Tot het Koninkrijk wordt mede gerekend het land Aruba. De afzonderlijke vermelding van het land Aruba berust dan ook op een misverstand temeer omdat alleen het Koninkrijk als staat kan optreden bij het sluiten van verdragen. Met de zinsnede «of een daartoe behorend land» wordt tot uitdrukking gebracht dat indien het onderhavige verdrag mede geldt voor een land, i. c. Aruba, het land het bepaalde in artikel 27 van het bedoelde verdrag eerbiedigt.
Een licentie ontstaat onder meer door een besluit van de Minister van Economische Zaken ter uitvoering van artikel 21 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) (Tr. 1957, 92). Dit verdrag geldt niet voor Curaçao en Sint Maarten.
Inhoudelijk wordt deze bepaling niet gewijzigd.
Dit hoofdstuk geldt thans uitsluitend voor Curaçao en Sint Maarten.
Onderdelen M en N (artikelen 99 en 100)
Ingevolge deze onderdelen kunnen de regeringen van Curaçao en Sint Maarten ertoe overgaan een bureau voor de industriële eigendom in te stellen.
Deze aanpassing is van redactionele aard. De rijkswet blijft verbindend voor Curaçao en Sint Maarten. Nog opgemerkt wordt dat ook Bonaire, Sint Eustatius en Saba expliciet moeten worden vermeld aangezien deze geen deel uitmaken van de Europese Unie (de genoemde eilanden komen voor in bijlage II. Landen en Gebieden Overzee van het EG-Verdrag).
Het gaat hier om een redactionele wijziging. De mogelijkheid om de rijkswet te beëindigen blijft in stand.
HOOFDSTUK 8. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Het is op dit moment niet duidelijk of Curaçao of Sint Maarten een nieuwe munteenheid gaat invoeren of niet. In een aantal rijkswetten staan bedragen genoemd in Nederlands Antilliaanse Guldens, zie bijvoorbeeld de artikelen 26, 27 en 28 van de Rijkswet Noodvoorzieningen Scheepvaart, de artikelen 43, 45 en 50 van de Wet militair tuchtrecht, de artikelen 57 en 58 van de Schepenwet, artikel 21 van de Rijkswet Kustwacht voor de Nederlandse Antillen en Aruba, artikel 2 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba en artikel 81 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid. Indien Curaçao of Sint Maarten een nieuwe munteenheid zal invoeren, moeten deze bepalingen worden aangepast. Het is echter niet mogelijk om het in procedure brengen van deze rijkswet uit te stellen totdat er een beslissing is genomen over de munteenheid. Om deze reden wordt voorgesteld om het mogelijk te maken dat de bepalingen waarin bedragen staan in Nederlands Antilliaanse Guldens bij ministeriële regeling worden aangepast aan een mogelijke nieuwe munteenheid.
Ook wat de verwijzingen naar landsregelgeving betreft heerst er op dit moment nog onduidelijkheid. Het is bijvoorbeeld nog onduidelijk hoe het Wetboek van Strafrecht van Curaçao en het Wetboek van Strafrecht van Sint Maarten zullen komen te luiden. Bovendien is Aruba, net zoals de Nederlandse Antillen, nu bezig met een herziening van het Wetboek van Strafrecht. Voorgesteld wordt om het mogelijk te maken verwijzingen naar landsregelgeving aan te passen aan nieuwe landsregelgeving of wijzigingen van de huidige landsregelgeving.
De bijzondere omstandigheden van de statuswijziging van Curaçao en Sint Maarten – vooral de complexiteit van de wetgevingsoperatie en de krappe termijn waarbinnen deze moet worden uitgevoerd – rechtvaardigen deze mogelijkheid tot wijziging van de wet in formele zin bij lagere regeling. De delegatie is bovendien zeer concreet en nauwkeurig begrensd: alleen de bedragen die nu in Nederlands Antilliaanse Guldens staan opgenomen en de verwijzingen naar landsregelgeving kunnen worden aangepast. Bovendien blijft wijziging bij ministeriële regeling beperkt tot benodigde aanpassingen die voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel bekend zijn.