Vastgesteld 30 maart 2011
De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie1 heeft op 28 maart 2011 overleg gevoerd met minister Opstelten van Veiligheid en Justitie en staatssecretaris Teeven van Veiligheid en Justitie over het wetsvoorstel Wet versterking positie rechter-commissaris (32 177), het wetsvoorstel Herziening regels betreffende processtukken in strafzaken (32 468) en het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijziging van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (32 319).
Van het overleg brengt de commissie bijgaand stenografisch verslag uit.
De voorzitter van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie,
De Roon
De griffier van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie,
Nava
Maandag 28 maart 2011
Aanvang 10.00 uur
Voorzitter: De Roon
Aanwezig zijn 6 leden der Kamer, te weten:
Gesthuizen, Helder, Recourt, De Roon, Van der Steur en Van Toorenburg,
en de heer Teeven, staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Aan de orde is de behandeling van:
– het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (32 319).
De voorzitter: Goedemorgen, dames en heren. Ik open dit wetgevingsoverleg van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie met de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
De heer Van der Steur (VVD): Voorzitter. Het wordt vandaag een mooie, lange dag. Ik zal proberen om het zo kort mogelijk te houden.
De voorzitter: De staatssecretaris meldt mij dat hij nog een nota van wijziging wenst in te dienen. Ik stel voor dat wij dat eerst afprocederen. Dan kunnen de leden er nog op ingaan als zij daaraan behoefte hebben.
Staatssecretaris Teeven: Voorzitter. Deze nota van wijziging heeft betrekking op de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie om gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid. Ik heb kopieën van de toezendbrief en de nota van wijziging voor u.
De voorzitter: Mijnheer Van der Steur, hebt u er behoefte aan om hiervan nog kennis te nemen voordat u uw betoog voortzet?
De heer Van der Steur (VVD): Nee, voorzitter.
De VVD-fractie is voor het voorliggende wetsvoorstel omdat het voortvloeit uit het VVD-verkiezingsprogramma en uit het regeerakkoord. In een aantal debatten is uitgebreide kritiek geleverd op dit kabinet omdat de bevoegdheden van de rechter zouden worden beperkt. Het aardige is dat dit wetsvoorstel een mooi voorbeeld is van het tegendeel. De bevoegdheden van de rechter worden ruimschoots verruimd om maatwerk te kunnen leveren teneinde recidive te verminderen. Zoals wij allen hebben kunnen lezen, onder meer in de uitgebreide memorie van toelichting en in de nadere reacties, is het uitgangspunt van dit kabinet om er met dit wetsvoorstel voor te zorgen dat de recidive wordt verminderd door het leveren van maatwerk en door het verruimen van het toezicht. Bovendien worden door middel van de voorwaardelijke invrijheidstelling en de voorwaardelijke veroordeling de consequenties van het niet nakomen van bepaalde afspraken zwaarder gemaakt. Daarin kan de VVD zich vinden.
De VVD-fractie heeft over dit wetsvoorstel een paar korte vragen. De eerste betreft het volgende onderwerp. Reclassering Nederland heeft in een brief aan de Kamer verzocht om dit onder de aandacht van de staatssecretaris te brengen. Stel de volgende situatie. De reclassering is bezig is met een toezichtstraject. Dit loopt uiteraard op enig moment af omdat de rechter dat zo heeft bepaald. Nu komt de reclassering er echter op goede gronden achter dat dit toezicht eigenlijk nog niet afgerond zou moeten zijn, omdat betrokkene nog niet in staat is om geheel op eigen benen door onze samenleving te stappen. Zou de staatssecretaris het mogelijk willen maken dat in die situatie, voor die betrokkene, op verzoek van Reclassering Nederland een verlenging van dat toezicht wordt afgesproken? Uiteraard zal de rechter dat dan moeten toetsen; dat spreekt voor zich. De vraag is of de staatssecretaris dit met de reclassering deelt.
Het tweede punt is het volgende. Met dit wetsvoorstel doen wij een investering in de strafrechtketen omdat wij denken en verwachten dat de recidive daardoor zal verminderen. Dat wil de VVD-fractie graag aannemen, maar belangrijker is om dit ook te controleren en vast te stellen. De staatssecretaris is inmiddels goed op de hoogte van de twijfels die de VVD-fractie heeft over recidivecijfers. Los daarvan lijkt het de VVD-fractie van groot belang dat wij ook in dit geval de effectiviteit van de maatregel, met name afgezet tegen de kosten en de baten ervan, op enig moment gaan toetsen. Het is goed als dit gebeurt op een termijn van vier of vijf jaar, misschien ook iets eerder, en dat wij vandaag de duidelijke afspraak maken dat wij op die termijn gaan bekijken wat de maatregel ons heeft opgeleverd en of het doet wat wij ervan verwachten.
Een laatste punt betreft het leertraject. Wij zijn er voorstander van dat leren een onderdeel kan zijn van de voorwaarden, maar de VVD-fractie hecht er dan toch aan dat er een bepaald soort resultaatsverbintenis wordt afgesproken. De vraag is daarom in welke vorm dit mogelijk is. Ik heb gelezen wat daarover in de beantwoording op de vragen van onder andere de PvdA-fractie en de VVD-fractie is opgemerkt in de nota naar aanleiding van het verslag. Is het niet mogelijk om op de een of andere manier af te spreken dat een bepaald leertraject ook een einde heeft, in de vorm van een diploma, als bewijs van het succesvol afronden, met een voldoende, van een leertraject? Die vorm is beter dan dat een bepaalde vorm van onderwijs wordt opgelegd aan een verdachte. Als deze wel fysiek, maar niet geestelijk aanwezig is bij dit onderwijs, heeft het eigenlijk maar weinig zin.
Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Voorzitter. Het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken hangt nauw samen met het door het vorige kabinet in gang gezette beleid inzake de terugdringing van de criminaliteit en recidive, zoals onder meer is vormgegeven door het project Veiligheid begint bij Voorkomen. De CDA-fractie heeft zich altijd van harte achter dit beleid geschaard. Dit kabinet vindt het goed om met deze lijn, met een paar tandjes erbij, voort te gaan.
Dit wetsvoorstel hangt nauw samen met andere wetsvoorstellen, over de forensische zorg en de beperking van de oplegging van de taakstraffen. De staatssecretaris meldt dat het eerder aangekondigde voorstel over thuisdetentie bij nader inzien niet wordt ingediend. Wij begrijpen dat wel, maar zouden van de staatssecretaris toch graag een toelichting willen hebben. Kan een volledig voorwaardelijke straf met een plicht om thuis te blijven, het locatieverbod, op een andere manier niet een stevige thuisdetentie worden genoemd? Kan de staatssecretaris aangeven welk licht daartussen schijnt?
De CDA-fractie onderschrijft de in het wetsvoorstel centraal staande persoonsgerichte aanpak, waarbij de aard van de sanctie en de manier waarop deze ten uitvoer wordt gelegd moet passen bij de aard van het delict en bij de persoon van de dader en waarbij met name de belangen van het slachtoffer en de samenleving worden meegewogen. Want laten we niet vergeten dat recidivebestrijding ook in het belang is van het slachtoffer, namelijk van het volgende slachtoffer. Het palet van sancties waaruit de rechter kan kiezen is nu mooi verbreed. Door dit palet kunnen wij ervoor zorgen dat de gedragsverandering beter wordt ingezet en dat de recidive vermindert. Zo kun je meer bereiken met elkaar. De gedragsbeïnvloeding als onderdeel van de bijzondere voorwaarden bij de veroordeling en de vervroegde invrijheidstelling achten wij heel kansrijk, juist door de combinatie met een gevangenisstraf als stok achter de deur. De voorwaarde is dat de reclassering strikt toeziet op de naleving. Als de voorwaarden niet worden nageleefd, moet daadwerkelijk worden opgetreden.
De CDA-fractie deelt ook de opvatting van de staatssecretaris dat voor veel veroordeelden een detentie korter dan twee maanden eigenlijk te kort is om een gedragsverandering te bereiken. Een voorwaardelijke straf, met de bijzondere voorwaarde van de intensivering van het toezicht, is wat ons betreft de manier om mensen op de rails te krijgen. Sommige verdachten zullen deze voorwaarden misschien iets te pittig vinden en zullen overwegen om voor gevangenisstraf te kiezen. Ziet de staatssecretaris een methode om ter terechtzitting te bekijken, als zo’n rechter dat in een gesprek met een verdachte proeft, dat er ook gekozen kan worden voor een hoge straf? Daar gaat feitelijk een soort versterkte dreiging van uit. Wij zouden ons daar iets bij kunnen voorstellen. Wij zien op een andere manier ook wel eens terug in zittingen dat duidelijk wordt gemaakt dat de rechter met iemand aan de slag wil, maar dat de rechter aan de verdachte vraagt of hij dat zelf ook wel wil. Als een verdachte dat niet wil, heeft dit ook te maken met het inzicht in wat de verdachte eigenlijk heeft veroorzaakt in de samenleving.
De voorgestelde verruiming van de mogelijkheden om bijzondere voorwaarden te verbinden aan voorwaardelijke straffen vraagt het nodige van de uitvoeringsinstanties en van de rechterlijke macht. Wij zijn ermee ingenomen dat zowel de reclassering in alle vormen als de rechterlijke macht duidelijk steun biedt aan dit wetsvoorstel. Zonder hun steun zouden we het bijna niet redden. Met een deugdelijke uitvoering in de praktijk staat of valt dit wetsvoorstel. Een snelle en consequente reactie op het niet-naleven van de voorwaarden is essentieel voor het welslagen. Daarom zijn de aangekondigde maatregelen op zich prima. Wel zien wij dat er in sommige regio’s heel goede afspraken zijn tussen de reclassering, de politie en het Openbaar Ministerie en in andere regio’s niet. Is daar een reden voor of kunnen wij ervoor zorgen dat de sterke samenwerking in alle regio’s goed vorm krijgt?
De wettelijke verankering van de bijzondere voorwaarden en de opname in het rechterlijk vonnis bieden de uitvoeringspraktijk meer zekerheid en handvatten voor toezicht en voor eventueel ingrijpen bij niet-naleving. Het is goed dat deze voorwaarden nu helder in de wet zijn geformuleerd. Ik vond het heel mooi dat de Nederlandse Orde van Advocaten zei dat het goed is dat die leerstraf een andere plek krijgt, aangezien het toch een beetje van de gekke is om te zeggen dat een leerstraf een straf is. Het is een voorwaarde dat je gedrag moet leren veranderen, maar laten wij leren niet als straf gaan zien in deze samenleving.
Er lijkt ook een spanning te zijn tussen aan de ene kant het scherp opnemen in de wet van die voorwaarden en de manier waarop de gang naar de rechter en dergelijke wordt vormgegeven en aan de andere kant de wens van met name de reclassering om een beetje flexibiliteit te behouden. Kan de staatssecretaris daar nog op ingaan? Daar had ook mijn collega van de VVD opmerkingen over gemaakt. Hoe gaan wij hiermee om? Als iemand uiteindelijk het voorwaardelijke stuk ingaat, kun je dan nog wel eens zeggen: eigenlijk moet ik nog aan bepaalde knoppen draaien omdat bepaalde voorwaarden beter wel of niet zouden kunnen. Er is immers ver in de toekomst gekeken. Kan de reclassering aan de bel trekken als een traject nog niet klaar is maar zij iemand moet laten gaan waarbij zij haar hart vasthoudt? Kunnen wij ervoor zorgen dat zo’n traject misschien wordt verlengd? Het CDA is zeer benieuwd naar de reactie van de staatssecretaris op de flexibilisering met name aan het eind. Kunnen bepaalde voorwaarden misschien door de rechter worden gewijzigd? En kan er worden gekeken naar een eventuele verlenging van de termijn?
Op onze vraag over de landelijke normtijden voor de termijnen van het reclasseringstoezicht en de standaardrapporten voor het contact tussen reclassering en OM wordt geantwoord in de nota naar aanleiding van het verslag dat er wel wat verbetering zichtbaar is maar dat de afgesproken normen nog niet worden gehaald en dat ze in 2011 verder worden gemonitord. Wat wordt eraan gedaan behalve monitoren? Hoe zit de staatssecretaris hierbovenop? Ook daar wil de CDA-fractie wat meer duidelijkheid over hebben.
Voor de geloofwaardigheid en effectiviteit van voorwaardelijke sancties is het essentieel dat het niet zonder gevolgen blijft indien voorwaarden niet worden nageleefd. Ik had daar een heel verhaal over van een halve bladzijde omdat ik net als de reclassering zag dat wij niet alles over één kam moeten scheren. Ik ben dan ook heel ingenomen met de laatste wijziging die de staatssecretaris voorstelt: aan de ene kant nemen wij wel maatregelen als iemand zich niet aan die voorwaarden houdt, aan de andere kant valt niet meteen de bijl bij mensen die in de GGZ of in de verslavingsbehandeling zitten met wie het even misschien niet zo goed gaat. Daarmee zorgen wij ervoor dat iemand daadwerkelijk wordt behandeld en op een goede manier terugkeert. Ik begrijp het voorstel van de wijziging dan ook als volgt. Het coalitieakkoord wordt wel degelijk overeind gehouden – dat zie ik de staatssecretaris ook terecht doen – in die zin dat wij er zo veel mogelijk voor zorgen dat consequenties volgen bij het niet naleven van voorwaarden, maar wij houden enige ruimte in die zin dat niet per definitie meteen de bijl valt wanneer dat niet in het belang is van de samenleving en dus ook niet van slachtoffers en van degene die in zo’n traject zit. Daar zijn wij blij mee.
De reclassering heeft echter nog een punt aangeroerd, waar wij specifiek aandacht voor willen vragen. Overigens zijn wij op dit moment bezig met een amendement hierop. Dat gaat over de directe uitvoerbaarheid van de opgelegde bijzondere voorwaarden, ook wanneer er beroep wordt aangetekend tegen een veroordeling in eerste aanleg. In het wetsvoorstel beperkt men zich tot een dadelijke uitvoering als er sprake is van een ernstig risico op het begaan van een ernstig misdrijf door de veroordeelde. In haar brief vraagt de reclassering zich af of je dat gevaarscriterium wel moet hanteren. Daar kunnen wij ons heel veel bij voorstellen. Wij stellen dan ook voor om van artikel 14e het zinsdeel na de komma af te halen, namelijk: «, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.» Het gaat om een kan-bepaling; laat de rechter bepalen wanneer het nodig is om zo’n voorwaarde direct uitvoerbaar te laten zijn. Voor jongeren onder de achttien heeft de staatssecretaris al een goede oplossing bedacht, maar voor de andere groep jongeren is het misschien een soort vooruitlopertje op het adolescentenstrafrecht als je bekijkt hoe je meteen daadkrachtig kunt optreden tegen mensen die stelselmatig delicten plegen, die meteen al bij de kladden moeten worden gevat en die in een leer-, behandel- of wat voor traject dan ook zouden moeten komen. Dat hoeft niet voor iedereen te gelden maar door de kan-bepaling kan de rechter nog flexibeler zijn en hoeft hij niet alleen af te wegen of een en ander meteen een drama is voor iedereen maar kan hij bezien of een en ander gewoon beter is voor iedereen. Daarom willen wij voorstellen om het zinsdeel beginnend met «indien» achter de komma uit dat artikel te schrappen.
We zijn er ook niet helemaal gerust op of er snel genoeg kan worden opgetreden wanneer voorwaarden niet worden nageleefd. In het wetsvoorstel wordt gesteld dat er onmiddellijk moet worden opgetreden, maar dat ook wordt gekeken naar een afweging van belangen van de veroordeelde en het slachtoffer. Wat ons betreft, moet het afwegen echter niet leiden tot afzien. Nogmaals: de wijziging die er nu ligt is prima, maar wanneer we echt denken dat het misgaat, moeten we niet gaan wachten. Zo mag ik de staatssecretaris toch wel begrijpen?
De staatssecretaris verwacht, onder verwijzing naar het overleg tussen OM en reclassering, dat door verdere implementatie van de maatregelen ter verbetering van de toepassing van de bijzondere voorwaarden, het percentage zal dalen tot onder de 25. Wij vragen de staatssecretaris om dit goed te monitoren, om ervoor te zorgen dat iedereen zich uiteindelijk aan die voorwaarden gaat houden, omdat die helder zijn omschreven en omdat men weet: als ik het niet doe, ben ik erbij.
In de tweede nota van wijziging is een aantal verbeteringen opgenomen. Die verwelkomen wij zeer. Vooral vinden wij het goed dat het toezicht op de ontzetting uit beroep of ambt hierin wordt opgenomen. Ik denk namelijk dat daar heel veel pijn zit. We hebben daarover ook al eerder in debatten gesproken. Het is van de gekke dat mensen die een beroep niet zouden mogen uitoefenen, daar toch gewoon mee doorgaan en dat daartegen niet wordt opgetreden. Dit is een heel belangrijk punt.
Gesteld wordt dat de verplichting om medewerking te verlenen aan huisbezoeken in het kader van reclasseringstoezicht niet betekent dat daarmee de reclassering bevoegd wordt om een woning van een veroordeelde te betreden zonder dat deze daarmee heeft ingestemd. Belt in dat geval de reclassering de politie? Hoe kunnen we ervoor zorgen dat de reclassering wel een beetje tanden heeft? De proportionaliteit is toegenomen. We zijn steeds meer bezig om de reclassering nog steviger te positioneren. Laten we er nu niet voor zorgen dat zij vervolgens staat te kijken en niet kan optreden. Zo kennen we de staatssecretaris ook niet. Hierop zouden wij graag een toelichting krijgen.
Samengevat vinden wij het een goed voorstel. Op een aantal punten hebben we wat vragen. We zijn blij met de nota van wijziging die nu komt en we willen weten wat de reclassering nog kan doen wanneer zij ziet dat iets moet worden aangepast of een termijn moet worden verlengd. En laten we ervoor zorgen dat artikel 14e een stukje korter wordt dan nu is voorgesteld.
Mevrouw Helder (PVV): Voorzitter. Het wetsvoorstel biedt een wettelijke uitbreiding van het pakket aan bijzondere voorwaarden zoals dat nu staat in artikel 14e van het Wetboek van Strafrecht. Het gaat om bijzondere voorwaarden aan de voorkant, bij de veroordeling, en aan de achterkant, bij de invrijheidstelling. Hoewel er zeker goede punten in het wetsvoorstel zitten, is de PVV-fractie er nog niet helemaal over uit of zij met het wetsvoorstel instemt. Ik bekijk dat ook aan de hand van de antwoorden van vandaag.
Teleurstellend is, hoewel dat enigszins buiten de reikwijdte van het wetsvoorstel valt, dat een voorwaardelijke invrijheidstelling nog altijd een automatisme is. In artikel 15, lid 1 en 2 staat: de veroordeelde wordt in vrijheid gesteld. Dit in plaats van: kan in vrijheid worden gesteld. Alleen wanneer de veroordeelde zich niet aan de voorwaarden houdt, wordt het restant van de opgelegde vrijheidsstraf ten uitvoer gelegd. De PVV-fractie vindt dat een verkeerd signaal. Daar komt nog bij dat andere straffen deze strafkorting ook niet kennen. De PVV-fractie begrijpt ook wel dat het in sommige gevallen zeker beter is om voorwaarden te kunnen stellen na de invrijheidstelling, dan een veroordeelde kaal op straat te zetten. In die zin wordt het wetsvoorstel dus wel toegejuicht. Het standaard belonen van goed gedrag in de vorm van strafkorting, terwijl goed gedrag een vanzelfsprekendheid dient te zijn, is wat de PVV betreft echter de wereld op zijn kop. Hoewel de minister en de staatssecretaris geen gelegenheid voorbij laten gaan om te benadrukken dat ze een harde aanpak voorstaan, is dit automatisme helaas onaangetast gebleven.
Mevrouw Gesthuizen (SP): Ik begrijp het pleidooi van mevrouw Helder. Ik begrijp heel duidelijk wat zij zegt. Heeft zij met haar pleidooi vooral voor ogen dat de straf langer moet zijn? Is dat het doel? Of is het doel van niet automatisch overgaan tot voorwaardelijke invrijheidstelling om ervoor te kunnen zorgen dat mensen hun gedrag verbeteren? Daar twijfel ik enigszins over als ik het betoog van mevrouw Helder hoor.
Mevrouw Helder (PVV): Dat is een terechte vraag. Het doel is niet een langere straf. Er zitten goede bijzondere voorwaarden in het wetsvoorstel. In die zin wordt het zeker toegejuicht. De PVV-fractie vindt het automatisme echter verkeerd. Standaard is er in de regel sprake van een derde strafkorting bij vrijheidsstraffen. Bij andere straffen is dat niet zo. Wij vinden dat je ervan uit mag gaan dat een gedetineerde de behandeling goed oppakt, zijn straf ondergaat en daarna al dan niet met toepassing van de voorwaarden geresocialiseerd de maatschappij ingaat. Het automatisme dat er een derde van afgaat, zit ons dwars. We hebben liever dat de rechter maatwerk levert.
Mevrouw Gesthuizen (SP): Ik zou bijna zeggen: daar gaan we weer. Wat is nu precies het doel van mevrouw Helder? Wil zij langere straffen of wil zij dat mensen beter gedrag vertonen? Als het haar om het laatste gaat en zij vindt dat mensen niet voorwaardelijk in vrijheid moeten worden gesteld omdat is aangetoond dat dit helemaal niet het gewenste effect heeft, wil ik dat graag van haar horen. Nu zegt zij echter dat het haar niet om het langer straffen, maar om het automatisme gaat. Waar heeft zij nu precies bezwaar tegen?
Mevrouw Helder (PVV): We hebben bezwaar tegen het automatisme. Langer straffen is geen doel op zich, al zou het volgens de PVV niet verkeerd zijn. Het signaal dat je een derde korting krijgt als je je straf uitzit, is verkeerd. Je ondergaat je straf en de daarna eventueel opgelegde bijzondere voorwaarden. Waarom zou het, terwijl het bij andere straffen ook niet zo is, hier wel zo moeten zijn?
Mevrouw Gesthuizen (SP): Ik vind het prima dat mevrouw Helder deze opvatting heeft, maar ik zou wel graag willen weten waarom. Daar krijg ik echter geen antwoord op.
Mevrouw Helder (PVV): Niet alleen het automatisme maar ook de omvang van dat derde is de PVV-fractie een doorn in het oog. Maar liefst een derde van de opgelegde vrijheidsstraffen wordt niet ten uitvoer gelegd. Bij veroordeelden met een langere gevangenisstraf gaat er daardoor niet verhoudingsgewijs maar wel in absolute zin meer straf van af. Dat vinden wij niet goed. Indien de staatssecretaris de strafkorting en de bijzondere voorwaarden niet uit elkaar wil halen – dus eerst de opgelegde straf uitzitten en daarna de eventueel opgelegde voorwaarden – wordt voorgesteld om in situaties waarin een gevangenisstraf is opgelegd die niet hoger is dan zes jaar een maximum te hanteren van een halfjaar en bij een gevangenisstraf van zes jaar of meer een maximum van één jaar. Bij de bepaling van dat jaar heb ik gekeken naar het feit dat de staatssecretaris een periode van een jaar heeft gehanteerd bij het onmogelijk maken van een contraire beslissing van de rechter bij het beëindigen van de tbs. Alle voorwaarden beziend, lijkt mij dat die binnen één jaar afgerond kunnen zijn. In uitzonderlijke gevallen moet er natuurlijk altijd ruimte zijn voor maatwerk op advies van de reclassering, en dat enkel en alleen in het belang van de beveiliging van de samenleving.
Ik heb ook een punt van kritiek wat betreft de tweede nota van wijziging. De voorwaarde inhoudende het verlaten van Nederland is daarmee uit het wetsvoorstel gehaald. De motivering daarvan is op z’n zachtst gezegd vreemd. In de memorie van toelichting wordt het terugdringen van criminaliteit en de recidive genoemd als grondslag voor de bijzondere voorwaarden. In de tweede nota van wijziging is de grondslag het mogelijk maken van een gecontroleerde terugkeer in de samenleving. Een gecontroleerde terugkeer in de samenleving gaat criminaliteit en recidive tegen, maar als het gaat om een illegaal verblijvende vreemdeling, die veroordeeld is en op basis van de Vreemdelingenwet het land al zou moeten verlaten, wordt de criminaliteit en de recidive ook tegengegaan. Wij begrijpen dus niet waarom die bijzondere voorwaarde geschrapt is. Ik heb daarom een amendement ingediend om die voorwaarde weer in het wetsvoorstel op te nemen.
Verder vraag ik aandacht voor een punt dat mevrouw Van Toorenburg net ook heeft aangehaald. De reclassering heeft daar ook terecht iets over gezegd. Ik doel op het nieuwe artikel 14e. Daarin is bepaald dat de rechter bij het opleggen van een voorwaardelijke straf kan bepalen dat de daaraan verbonden voorwaarden en het toezicht op de naleving daarvan meteen uitvoerbaar zijn. Dat kan echter alleen als er ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de veroordeelde opnieuw een ernstig misdrijf zou kunnen begaan. Dat misdrijf is ook nader beschreven. Volgens de reclassering mag het direct van toepassing zijn van de bijzondere voorwaarden en het daaraan verbonden toezicht breder toepasbaar zijn. Uit de praktijk blijkt namelijk dat er een groep jongvolwassenen is die frequent en berekenend hoger beroep instelt met als gevolg dat de opgelegde straf niet onherroepelijk is. Aangezien deze jongvolwassenen in de regel buiten het eerdergenoemde gevaarcriterium vallen, is er geen mogelijkheid voor direct toezicht, terwijl dat volgens de reclassering in gevallen zeker wenselijk is. Is de staatssecretaris bereid om dat gevaarcriterium uit artikel 14e te halen? Zo nee, wil hij dan de verwijzing «gevallen of gronden van voorlopige hechtenis» opnemen? Zal er binnen een paar jaar een evalutie plaatsvinden van de toepassing van deze bijzondere voorwaarde in combinatie met de vrijheidsstraf die de rechter oplegt?
De heer Recourt (PvdA): Ik ben het amendement van mevrouw Helder dat zojuist is rondgedeeld aan het lezen. De motivering is nogal summier. De PVV lijkt het kabinet aan de linkerkant te passeren. Het kabinet schrapt een bijzondere voorwaarde. Het wil dit niet als voorwaardelijke straf: illegale vreemdelingen moeten gewoon het land uit. Nu wil de PVV het weer invoeren. Waarom?
Mevrouw Helder (PVV): Het wordt geschrapt als bijzondere voorwaarde, dus het is niet meer op te leggen. Het is nog maar de vraag of er bij deze wet dan nog een stok achter de deur is om als bijzondere voorwaarde het land te moeten verlaten, terwijl de mensen wel veroordeeld zijn.
De heer Recourt (PvdA): Voorzitter. Ik ben heel enthousiast geworden van het voorliggende wetsvoorstel. De kern van het voorstel is de inzet van de PvdA van de afgelopen jaren, waarin voortdurend is gepleit voor slimmer straffen, straffen op maat, maar wel op een goede, stevige manier. Voorwaarden die gedragsverandering willen bewerkstelligen, moeten daarin serieus worden genomen. Terecht is in het voorstel de voorwaardelijke invrijheidstelling meegenomen. Het voorstel zal helpen Nederland veiliger te maken, gewoon door in iedere zaak te bekijken wat er naast de vergelding kan worden gedaan om de specifieke dader niet opnieuw de fout in te laten gaan.
Ik maak een compliment voor de procedure met het fantastische onderzoek. Het is een goede manier om een wetgevingstraject te starten. In tegenstelling tot het traject dat wij vanmiddag zullen bespreken, vind ik dit heel zorgvuldig en goed onderbouwd.
De nieuwe wetgeving voor voorwaardelijke straffen en de voorwaarden voor vervroegde invrijheidstelling geeft duidelijkheid en strengheid. Dat moet, want anders werkt het niet. Je dreigt iemand een gevangenisstraf te geven als hij zich niet houdt aan de bijzondere voorwaarden. Dreigementen worden inhoudsloos als je niet consequent bent. Dat weet iedere ouder. Ik ben blij met die strengheid in de wet. Bij mislukking direct zitten, maar wel met voldoende waarborgen.
Mevrouw Van Toorenburg is al ingegaan op artikel 14e. Na veroordeling in eerste aanleg wordt direct begonnen. Ziet de staatssecretaris hier nog wat ruimte? Ik vind het zinvol, maar ik zie wel dat het niet onbeperkt kan. De gedachte om de zittingsrechter het te laten bepalen vind ik goed. Kan ook niet na de veroordeling in eerste aanleg worden begonnen met de bijzondere voorwaarde van het vergoeden van de schade? In het civiele recht is dat de normaalste gang van zaken. Je betaalt gewoon je schade en blijkt in hoger beroep dat het anders is, dan heb je pech en moet het geld terugbetaald worden. Het risico wordt dan in ieder geval wel gelegd waar het hoort. Ik vraag de staatssecretaris om daarnaar te kijken. Je kunt nog denken aan een iets minder verstrekkende aanpassing, waarbij vast wordt begonnen met betalen, maar waarbij het geld op een soort derdenrekening wordt gezet. Het bedrag gaat dan pas definitief naar het slachtoffer als de zaak onherroepelijk is. Dat zou ook nog kunnen. Wat mij betreft, kiezen wij voor de meest consequente variant: begin met betalen en mocht in hoger beroep blijken dat het ten onrechte is, dan moet het slachtoffer het geld terugbetalen, maar dan uiteraard wel op zijn voorwaarden. Het risico van het terugkrijgen van het geld ligt dan bij de dader, of dan misschien de niet-meer-dader. De vraag is of het CJIB in deze fase al kan helpen. Nu komt het CJIB, uiteraard, pas in actie als in hoger beroep een einduitspraak is gedaan.
Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Kunnen wij niet een stukje oplossen door meer ruimte te nemen met het strafrechtelijk beslag? Daar hebben wij ook in het regeerakkoord afspraken over gemaakt. Dan is in ieder geval beslag gelegd; degene aan wie het geld toekomt, krijgt het dan ook. Ik tast even af hoe de Partij van de Arbeid daarover denkt. Daarmee heb je naar onze mening direct een stevige maatregel. Het geld kan dan in ieder geval niet verdwijnen. Uiteindelijk kan het dan ter beschikking komen van bijvoorbeeld slachtoffers.
De heer Recourt (PvdA): Ik sta daar niet afwijzend tegenover, maar ik ben wel voorzichtig want beslag is een redelijk grof instrument. Vooral bij zaken waarbij termijnbetalingen worden gedaan, kan ik mij voorstellen dat beslag letterlijk een te groot beslag legt op iemands lage inkomen of uitkering. Dat zou wel een randvoorwaarde zijn. Het moet ook weer niet verder strekken dan het geval zou zijn als iemand niet in hoger beroep zou gaan. Dan zou namelijk de betaling starten. Meer hoeft het ook niet te zijn.
De kern van het werk van de reclassering is het bewerkstelligen van gedragsveranderingen in een verplichtend kader, met dwingende middelen. Dat is een moeilijk vak. In het verleden zijn de hulp en steun, die nu in de wet worden opgenomen, te vaak blijven steken in vrijblijvendheid. Dat neemt echter niet weg dat ook toen goed werk werd gedaan. Veroordeelden werden achter de vodden gezeten en dat helpt. Er ontbrak alleen een element, en dat was de strengheid. Ik heb de indruk dat de reclassering die strengheid nu al een poos wel heeft. Desalniettemin vind ik de meldplicht van overtreding van de voorwaarden aan het OM goed.
Voorzitter, hier zou dan het verhaal komen over het gebrek aan ruimte dat het Openbaar Ministerie vervolgens heeft om zaken die niet goed gaan, niet bij de rechter voor te leggen. Zojuist hebben wij echter de nota van wijziging gekregen waarin daarop wordt ingegaan en het lijkt mij dat die zaak met die nota van wijziging juist weer wel in balans is. Het is goed dat de behandeling van iemand die in een afkicktraject zit, niet wordt beëindigd omdat hij een keertje vuil plast, een keertje gebruikt. Dan gooi je namelijk echt het kind met het badwater weg. Dat kan nu eindigen in een waarschuwing. Zo’n waarschuwing lijkt mij zinvol. Dat signaal mag best worden gegeven: let op, wij hebben zicht op je. Het signaal hoeft niet te zijn: meteen stoppen met het afkicktraject. Dat zou zonde zijn. Het is de vraag of de reclassering voldoende mensen heeft voor de taakverzwaring die met dit wetsvoorstel zal ontstaan.
Mijn laatste onderwerp is het jeugdstrafrecht. Ik heb zorgen over de wijze waarop op dit moment mislukte taakstraffen ten uitvoer worden gelegd. Dat gaat volgens mij niet goed. Mij hebben berichten bereikt dat minderjarigen feitelijk nooit in hechtenis worden genomen. Ik hoop dat dit wetsvoorstel zijn schaduw vooruitwerpt en dat wij niet hoeven te wachten op de inwerkingtreding ervan om dit wat steviger in de verf te zetten.
Dit wetsvoorstel heeft niet alleen de retoriek van «law and order»; het kabinet zet ook gewoon door wat wel bijdraagt aan de veiligheid. Dat het wetsvoorstel dat doet, daar ben ik van overtuigd.
Mevrouw Gesthuizen (SP): Voorzitter. Om met de deur in huis te vallen, ik vind dit in essentie een heel goed wetsvoorstel. De voorwaardelijke veroordeling en de voorwaardelijke invrijheidstelling zijn heel goede instrumenten, die het mogelijk maken om het gedrag van een crimineel te beïnvloeden. Dat is een heel slimme manier van straffen, zoals door eerdere sprekers ook al is gezegd.
Een stok achter de deur is uiteraard dat iemand die zich niet aan de afspraken houdt, uiteindelijk wel in de gevangenis terechtkomt. We weten allemaal dat criminelen vaak niet als betere mensen de gevangenis uitkomen, maar dat is ook niet het enige doel van straffen. We weten ook dat kortdurende vrijheidsstraffen eigenlijk heel erg contraproductief werken en dat het anders aangepakt zou moeten worden, als dat kan. Maar liefst 56% van de veroordeelden die korter dan 6 maanden in detentie hebben gezeten, gaat binnen twee jaar weer in de fout. Bij mensen die een voorwaardelijke straf hebben gekregen, is dat 38%. Dat is significant lager en daar is de maatschappij dus mee geholpen. Last but not least is de straf op deze manier ook een stuk goedkoper.
We juichen het dus toe dat er minder gebruik wordt gemaakt van kortdurende gevangenisstraffen en meer van voorwaardelijke straffen, zodat het gedrag van de crimineel beïnvloed kan worden. Dat maakt een persoonsgerichte aanpak veel beter mogelijk. Met dit wetsvoorstel wordt de lijst van bijzondere voorwaarden uitgebreid. Er kan snel worden ingegrepen, indien deze voorwaarden niet worden nageleefd. Een ander belangrijk punt is dat verplicht reclasseringstoezicht mogelijk wordt voordat de straf onherroepelijk is. Wij zijn daar een groot voorstander van.
Het voorbeeld waaruit bleek dat er sprake was van een maas in de wet, was de terugkeer van een zedendelinquent uit Eindhoven. Omdat deze man in cassatie was gegaan, was zijn vonnis nog niet onherroepelijk en kon het reclasseringstoezicht niet worden gestart. Mijn fractie heeft dit eind 2009 een fout in de wet genoemd die zo snel mogelijk moest worden hersteld. Mijn voorganger Krista van Velzen heeft destijds gevraagd om de wetswijziging die wij vandaag bespreken. Als ik hoor wat de Partij van de Arbeid en het CDA daarnet hebben gezegd, is het jammer dat we niet al veel eerder op deze manier met elkaar in overleg zijn gegaan.
Het reclasseringstoezicht moet dus direct na de eerste veroordeling kunnen starten, ook als de veroordeelde in hoger beroep of cassatie is gegaan. Het is goed dat dit nu wordt geregeld. Volgens mijn fractie zijn er voldoende waarborgen om te verzekeren dat dit toch ingrijpende middel niet lichtvaardig zal worden ingezet. De belangrijkste is dat de rechter voortaan kan bepalen dat de voorwaarden bij het reclasseringstoezicht dadelijk uitvoerbaar zijn. Er moet sprake zijn van ernstig recidivegevaar van gewelds- of zedenmisdrijven, dus het gaat niet om zomaar wat. Kortom, de SP-fractie is het zeer eens met dit onderdeel van het wetsvoorstel.
Dan kom ik op de voorwaarden. De SP-fractie is een groot voorstander van een persoonsgerichte aanpak. Per persoon moet worden bekeken welke straf het meest geschikt is, gelet op de ernst van het strafbare feit, de persoon van de dader, het risico van recidive, etc. Het uiteindelijke oordeel over welke straf moet worden opgelegd, is aan de rechter, maar als wetgever moeten wij er wel voor zorgen dat de gereedschapskist van de rechter voldoende is gevuld. Volgens mij wordt met dit wetsvoorstel de gereedschapskist nog wat beter gevuld.
In de wet wordt een lijst met voorwaarden opgenomen. De reclassering kan dan adviseren welke voorwaarden moeten worden opgelegd, het OM kan daar rekening mee houden en de rechter kan maatwerk leveren door de juiste voorwaarden op te leggen. Vervolgens moet de reclassering strikt toezien op het naleven van de voorwaarden. Om het heel optimistisch te stellen: met de juiste voorwaarden kunnen we mensen heropvoeden. De ene persoon heeft baat bij een behandeling in een instelling, de andere moet worden gecontroleerd op middelengebruik en bij een derde moet als voorwaarde worden opgelegd dat de slachtoffers met rust worden gelaten en dat hij niet meer in de buurt komt van de plaats waar de overlast is veroorzaakt, of een combinatie van al deze dingen. Zo kun je ervoor zorgen dat iemand leert zich aan afspraken te houden en dat bovendien de onderliggende problemen worden aangepakt.
De reclassering speelt hierin een uiterst belangrijke rol, omdat de reclasseringswerkers controleren op het naleven van de voorwaarden. Dat betekent streng toezicht houden en controleren, maar ook stimuleren, motiveren en begeleiden zijn belangrijke onderdelen van het reclasseringswerk. Dat zeg ik er maar even bij, want dat dreigt weleens onder te sneeuwen.
Reclasseringswerkers zeggen dat de balans soms zoek is. Zij zijn vooral bezig met controleren of iemand geen fouten maakt, maar er is veel te weinig ruimte om mensen thuis te bezoeken en in gesprek te gaan. Ze hebben daar gewoon geen tijd voor. De reclasseringswerkers brengen vooral veel tijd door achter de computer. Dat is ook belangrijk – ik moet dat hier zelf helaas ook heel veel doen – maar niet de essentie van reclasseringswerk.
Ik hoop dat de staatssecretaris het met mij eens is dat achter de computer zitten niet de essentie is van reclasseringswerk. De staatssecretaris kent de mening van de SP-fractie hierover goed. Reclasseringswerkers moeten de tijd en ruimte krijgen om hun werk te doen zonder dat zij in detail alleen maar moeten sturen op regels, protocollen en productieafspraken. De bureaucratie moet worden teruggedrongen bij de reclassering. Op dit gebied wacht ik nog steeds vol verwachting op een plan van aanpak en krachtige daden van de staatssecretaris. Kan hij hierover alvast iets melden? Wat is de stand van zaken ten aanzien van de uitwerking van de motie-Van Velzen, waardoor er een experiment zonder onnodige regeldruk en met meer vrije ruimte voor de professional is georganiseerd bij de reclassering in Eindhoven? Wanneer krijgen wij hiervan de evaluatie? Ik herinner mij dat de staatssecretaris op 2 februari 2011 een korte brief hierover beloofde. Hij zit al met iets te wapperen; wellicht heb ik iets gemist?
Dan komen wij op het niet naleven van de voorwaarden. Daarbij heeft de staatssecretaris ook een trucje uitgehaald; dit was nu juist een van mijn belangrijkste kritiekpunten ten aanzien van dit wetgevingsoverleg. Ik zie de staatssecretaris nu wel heel onschuldig mijn kant op kijken, maar hij weet dat het de nota van wijziging betreft. Ik had al een amendement klaarliggen.
Ik lees even een deel voor uit mijn argumentatie bij dat amendement. Voorwaarden worden niet voor niets opgelegd. Iemand moet zich daaraan houden. Het niet naleven van de voorwaarden mag niet zonder gevolgen blijven. Ik ben het ermee eens dat er streng en consequent moet worden opgetreden wanneer de voorwaarden worden overtreden. Mijn indruk is dat de reclassering en het OM daar ook al van doordrongen zijn en dat er streng en consequent wordt opgetreden. Dat is de huidige praktijk. Er wordt snel ingegrepen bij het niet naleven van voorwaarden. De vorige minister van Justitie heeft de Kamer laten weten dat in een kwart van de gevallen waarin de voorwaarden niet zijn nageleefd, geen procedure tot tenuitvoerlegging door het OM is gestart.
Op vragen van mijn fractie hoe dat komt, antwoordt de staatssecretaris dat daar in veel gevallen een goede reden voor was: bijvoorbeeld omdat de betrokkene overleden was of omdat deze inmiddels voor andere strafbare feiten is veroordeeld. Ook was het onderzoek waarin deze cijfers staan vermeld, al van meer dan vijf jaar geleden. Daar zijn wij dus niet heel veel wijzer van geworden. Wel weten wij dat in alle arrondissementen bij overtreding van de voorwaarden overleg wordt gevoerd tussen OM en reclassering. Ik heb ook begrepen dat daar de afgelopen jaren heel veel in is geïnvesteerd, zowel bij het OM als bij de reclassering. Men heeft er echt heel veel werk van gemaakt om daar goede schakels in te vinden en om goed op elkaar te kunnen inspelen; dat is heel wat waard. Kan de staatssecretaris inmiddels meer duidelijkheid geven over het niet vorderen van de tenuitvoerlegging om ongegronde redenen? Hoe vaak komt dit nu eigenlijk voor?
Dan volgt in mijn argumentatie een heel stuk met kritiek en de vraag of het echt nodig was om zo rigide te zijn dat het overtreden van de voorwaarden altijd aan de rechter dient te worden voorgelegd. Dat punt is inmiddels echter gewijzigd met de laatste nota van wijziging die wij om 10.18 uur in onze mailbox ontvingen. Daar ben ik erg blij mee, want dat maakt het wetsvoorstel in mijn ogen een heel stuk beter.
Ook heb ik nog een aantal voorbeelden om duidelijk te maken waarom er maatwerk moet worden geleverd, maar ik neem aan dat de staatssecretaris er nu geen behoefte meer aan heeft om overtuigd te worden.
Daarmee kom ik bij mijn laatste punt, het onderwerp vreemdelingen. Aanvankelijk bevatte het wetsvoorstel de vertrekplicht die als bijzondere voorwaarde verbonden was aan de invrijheidstelling. De criminele vreemdeling zonder verblijfsrecht kon na twee derde van de straf te hebben uitgezeten, in vrijheid worden gesteld op voorwaarde dat hij Nederland zou verlaten. Dat voorstel stuitte op nogal wat bezwaren, ook van mijn fractie. Ik ben er niet rouwig om dat deze voorwaarde is geschrapt; zij had eigenlijk geen meerwaarde. Het opnieuw oppakken van een in Nederland aangetroffen vreemdeling zou er niet toe leiden dat zijn uitzetting opeens wel zou slagen.
Nu komt de regering echter met een alternatief. De illegale vreemdeling is uitgesloten van voorwaardelijke invrijheidstelling en moet dus de gehele straf uitzitten. Wanneer de crimineel uitgezet kan worden, kan het instrument van de strafonderbreking worden ingezet. Ik ben vóór dat laatste, maar voor vreemdelingen die om wat voor reden dan ook niet kunnen worden uitgezet, komt het uitsluiten van de voorwaardelijke invrijheidstelling feitelijk neer op een zwaardere straf. Voor mijn gevoel schurkt dat aan tegen het gelijkheidsbeginsel. Graag een reactie daarop.
Twee mensen die hetzelfde strafbare feit plegen, worden over het algemeen even lang gestraft, maar in dit geval wordt dat dus anders. De een is een Nederlander en komt na twee derde onder voorwaarden weer vrij en de ander heeft geen verblijfsrecht in Nederland en zit daarom een langere straf uit. Het is een bekend gegeven dat het lang niet altijd aan de vreemdeling zelf ligt dat deze niet kan worden uitgezet. Er zijn ook vreemdelingen die zelf meewerken, maar die niet worden teruggenomen door het land in kwestie. Ik begrijp dat wij over dit onderwerp nog komen te spreken, maar ik krijg graag toch alvast een reactie van de staatssecretaris hierop. Wat rechtvaardigt een langere straf voor de persoon zonder verblijfsrecht en welke inspanningen worden gedurende detentie geleverd om de vreemdeling uiteindelijk wél te kunnen uitzetten, om deze terug te kunnen laten keren naar het land van herkomst? Wordt hij op enig moment doorgeplaatst naar vreemdelingendetentie of uitzetcentra? Ik vraag de staatssecretaris om een reactie hierop.
De vergadering wordt van 10.45 uur tot 11.05 uur geschorst.
Staatssecretaris Teeven: Voorzitter. Vandaag is een belangrijk wetsvoorstel aan de orde als het gaat om het veiliger maken van Nederland. Ik ben ook blij met de inbreng van de verschillende fracties. Daarmee wordt aangetoond dat er bij alle fracties steun is voor dit wetsvoorstel. Ik heb alleen mevrouw Helder horen zeggen dat zij nog even over sommige punten denkt. Zo heb ik althans haar woorden opgevat.
Ik denk dat voorwaardelijke straffen en voorwaardelijke invrijheidstellingen ook op een belangrijke manier kunnen bijdragen aan het voorkomen van criminaliteit en daarmee aan het verminderen van recidive en het vergroten van de veiligheid in de samenleving in het algemeen en die van slachtoffers in het bijzonder. Het kabinet vraagt ook van veroordeelden dat zij hun eigen verantwoordelijkheid nemen. In die zin begrijp ik ook heel goed de opmerkingen die mevrouw Helder daarover heeft gemaakt. Dit kabinet wil alleen in die veroordeelden investeren als ook door henzelf wordt geïnvesteerd in behandeling en begeleiding. Het moet wel van twee kanten komen. Dat is een beetje het uitgangspunt van dit kabinet.
Ik kan de fracties die daarom gevraagd hebben, nu al toezeggen dat we dit wetsvoorstel zullen evalueren over vijf jaar. Wij hanteren dus de gebruikelijke termijn van vijf jaar en gaan dan kijken wat het concreet heeft opgeleverd.
Mevrouw Helder heeft nog een principiële vraag aan de orde gesteld met betrekking tot de vraag of je mensen nu standaard moet belonen met een derde. Er was daarover ook even een interruptiedebatje met mevrouw Gesthuizen. Ik denk dat we het zo niet moeten zien. Er is geen sprake van standaardbeloning met een derde. Het is wel degelijk een voorwaardelijke invrijheidstelling. Er zijn dus wel degelijk soms voorwaarden waaraan moet worden voldaan. Als we die discussie over de voorwaardelijke invrijheidstelling voeren, moeten we ook eens kijken naar de praktijk in de landen om ons heen. Er zijn maar weinig landen waar men twee derde van de feitelijke gevangenisstraf uitzit. Laten we dat gewoon ook vaststellen! In die zin is Nederland geen land dat heel erg laag staat in de rangorde als het gaat om het feitelijk uitzitten van straffen die worden opgelegd.
Ik realiseer me dat het beoogde effect van dit wetsvoorstel sterk afhangt van een goede samenwerking tussen de verschillende instanties. Mevrouw Gesthuizen heeft inderdaad geen brief gemist. De brief met de beleidsreactie op de motie-Van Velzen was gedateerd op 17 maart, maar ik heb die brief even tegengehouden omdat ik nog een aantal zaken in die brief gewijzigd wil hebben. Ik kijk even naar mijn ambtenaren en ik denk dat die brief begin deze week, morgen of overmorgen, in de richting van de Kamer kan worden gezonden. Daarin zal worden aangegeven hoe concreet zal worden omgegaan met de aanpassingen. Die aanpassingen staan overigens al in het stuk dat vandaag voorligt. Ik zal er zo meteen nog wat opmerkingen over maken naar aanleiding van specifieke vragen, maar mevrouw Gesthuizen heeft dus niets gemist.
Voor de behandeling die is gericht op gedragsverandering, spelen de instellingen die de forensische zorg aanbieden, natuurlijk een belangrijke rol. Als de voorwaarden niet worden nageleefd, is een goede samenwerking tussen die instanties natuurlijk noodzakelijk. Het voorstel is daarom ook ingebed in het programma Justitiële Voorwaarden waarin het Openbaar Ministerie, de reclassering, de rechterlijke macht en politie samenwerken om tot een betere uitvoeringspraktijk te komen.
Wij spreken hier over een rechtersmodel. De heer Van der Steur heeft al gezegd dat er van dit kabinet wel eens wordt gezegd dat het alles buiten de rechter om wil doen, maar dat dit hier niet uit zou blijken. Ik wil wel met de Kamer delen dat ik mijzelf bij mijn aantreden op 15 oktober en in de eerste week op het departement de vraag heb gesteld of we hier niet een officiersmodel van zouden moeten maken. Ik heb me echter vooralsnog op het standpunt gesteld dat daardoor te veel vertraging zou optreden. Daarom is die evaluatie ook van belang.
Mevrouw Gesthuizen sprak er al over: waarom hebben wij dit wetsvoorstel niet eerder kunnen bespreken? Er staan wel allerlei implementatieteams in de startblokken om hiermee te gaan werken in het veld. Er is nu ook al grote behoefte aan het rechtersmodel. Bij mijn aantreden had ik zelf een lichte voorkeur voor het officiersmodel, maar daar is niet voor gekozen. Het is nu dus een rechtersmodel en dat gaan wij over vijf jaar opnieuw bekijken.
Verder is per 1 juli 2010 de Aanwijzing advies, toezicht en naleving voorwaardelijke sancties van het OM van kracht geworden. Daarin zijn de verschillende afspraken tussen de ketenpartners vastgelegd. De voorgestelde wetswijziging dient ertoe om de verbeterde uitvoeringspraktijk te ondersteunen en een verdere impuls te geven. Met de combinatie van de wetswijziging en het investeren in de verbetering van de uitvoering in de praktijk kunnen volgens het kabinet de beoogde effecten van het verhogen van de veiligheid en het verminderen van recidive worden bereikt.
Er zitten enkele kernpunten in het wetsvoorstel. In de eerste plaats voorziet het wetsvoorstel erin dat in de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en in de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling een lijst met bijzondere voorwaarden is opgenomen. Wij spraken daar vorige week al over in het debat over de taakstraffen. Onder punt 14 in lid 2 van artikel 14c is sprake van een open voorwaarde. Daar kunnen overige voorwaarden in opgenomen worden, maar ik wil hier nogmaals gezegd hebben en het kan geen kwaad om in de wisseling met de Kamer nogmaals te benadrukken dat het niet de bedoeling van dit wetsvoorstel is dat de taakstraf op zich wordt opgenomen in punt 14 van die categorie; het ligt overigens iets anders met de leermaatregel als gedragsverandering. Dat is dus niet de bedoeling van het wetsvoorstel over taakstraffen, waarover de Kamer nog gaat stemmen, en ook niet van dit wetsvoorstel, want dan fietsen wij het er met een U-bochtje alsnog in, zoals de heer Recourt vorige week al zei. Dat kan niet de bedoeling zijn.
Ik denk dat dit wetsvoorstel ook bijdraagt aan de verankering aan de effectiviteit van het reclasseringstoezicht, want een in een vonnis gespecificeerde voorwaarde geeft zowel de veroordeelde als de reclassering duidelijkheid over welke voorwaarde specifiek dient te worden nageleefd. Zowel de veroordeelde als de reclassering weet dus duidelijker aan welke bijzondere opgelegde voorwaarde zij zich moeten houden en welke verplichtingen daaruit voortvloeien.
In de tweede plaats creëert het wetsvoorstel een duidelijke mogelijkheid om snel in te grijpen indien de veroordeelde de voorwaarden niet naleeft. De veroordeelde kan in een dergelijk geval worden aangehouden en de voorlopige tenuitvoerlegging kan worden bevolen in afwachting van de definitieve beslissing van de rechter. Ook kijkend naar de door dit kabinet gewenste lik-op-stukaanpak, is het heel belangrijk om dit wetsvoorstel te zien als een onderdeeltje van de gereedschapskist waarmee je het lik-op-stukbeleid daadwerkelijk vorm kunt geven.
In de derde plaats creëert het wetsvoorstel een voorziening waardoor verplicht reclasseringscontact over de naleving van de bijzondere voorwaarden mogelijk wordt gemaakt in de periode die voorafgaat aan het onherroepelijk worden van een voorwaardelijke straf. Daar hebben wij in de debatten over de Eindhovense zedenzaak uitgebreid over gesproken.
De leerstraf als bijzondere voorwaarde, vereenvoudiging van de bepalingen over de maximale duur van de proeftijd en het creëren van de mogelijkheid om de proeftijd niet met een jaar maar met twee jaar te verlengen. Je zou kunnen zeggen dat het nog ruimer zou moeten en dat er nog meer mogelijkheden zouden moeten zijn om de proeftijd nog meer te verlengen. Dat geeft de reclassering ook aan in haar brief. Ik kom daar straks op terug bij de bespreking van de losse vragen; dan kan iedereen daar nog even over nadenken. Ik wijs erop dat wij in dit wetsvoorstel al behoorlijke stappen hebben gezet. Als je dit zou doen, zou de consequentie kunnen zijn dat de rechter op dit punt toch weer terughoudend wordt. Het verschil tussen tbs, waarbij wij praten over een maatregel, en de voorwaardelijke straf met voorwaarden, waarbij wij praten over een straf, is dat je straffen, ook voorwaardelijke straffen, niet oneindig lang kunt laten duren. Mijn voorstel zou dus zijn om te gaan werken met het wetsvoorstel zoals het er nu ligt en dan te evalueren of dat onvoldoende tegemoetkomt aan de wensen van de reclassering. Er is een wezenlijk verschil tussen tbs als maatregel en de voorwaardelijke straf, waarbij wij nu de proeftijden al aanzienlijk hebben verlengd.
De leerstraf wordt als zelfstandige taakstraf opgeheven en gaat op in de voorwaardelijke straf als bijzondere voorwaarde. In het wetsvoorstel zit nog een aantal andere zaken, waarover een aantal woordvoerders heeft gesproken. Zo zijn er de voorwaarde om medewerking te verlenen aan het reclasseringstoezicht, waaronder huisbezoek, en het creëren van de wettelijke grondslag voor het reclasseringstoezicht – mevrouw Van Toorenburg sprak daarover – bij de naleving van de strafrechtelijke ontzetting uit het beroep of het ambt. Verder is er een aantal aanpassingen in het jeugdstrafrecht.
In het wetsvoorstel wordt ook gesproken over een afschaffing van de voorwaardelijke invrijheidstelling van illegale vreemdelingen. Mevrouw Helder vraagt daarvoor aandacht in haar amendement. Strafrechtelijk illegale vreemdelingen keren na het ondergaan van hun straf niet terug in de Nederlandse samenleving. Het werken met bijzondere voorwaarden is voor deze categorie van veroordeelden dan ook niet van betekenis. Illegale vreemdelingen zullen in beginsel de aan hen opgelegde vrijheidsstraf – ik kan het niet vaak genoeg zeggen – volledig moeten uitzitten. «In beginsel» omdat het kabinet tevens, maar niet in dit wetsvoorstel, een mogelijkheid wil creëren om de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf voortijdig te beëindigen onder de voorwaarde dat de vreemdeling uit Nederland kan worden verwijderd en niet in Nederland terugkeert. Deze voorziening – daarmee zijn wij bezig – sluit aan bij de vorig jaar ingevoerde mogelijkheid om de tbs-maatregel bij illegale vreemdelingen voortijdig te beëindigen als een vertrek naar het land van herkomst daadwerkelijk mogelijk is. Dit komt te staan in artikel 38la van het Wetboek van Strafrecht. Het kabinet zal de voortijdige beëindiging van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van illegale vreemdelingen dan ook opnemen in de regeling van strafonderbreking. Wij zijn druk bezig om daar onderzoek naar te doen, dat wij deze zomer hopen af te ronden, zeg ik tegen mevrouw Helder. Die correctiemogelijkheid in de vorm van strafonderbreking moet er zijn – mevrouw Van Toorenburg en mevrouw Gesthuizen spraken daarover – opdat een verdachte niet veel meer straf krijgt omdat hij toevallig een illegale vreemdeling is. Het kabinet heeft ook het voornemen om het op die manier te regelen.
Voordat ik begin met de beantwoording van de gestelde vragen, ga ik nog even terug naar waar ik begon: het verminderen van de recidive. Daarvoor is gedragsverandering noodzakelijk. Veel veroordeelden zitten korter dan twee maanden in detentie. Dit is te kort om een gedragsverandering te bereiken. Door de duur van de proeftijd biedt een voorwaardelijke straf daarvoor meer ruimte.
Mevrouw Helder (PVV): Als ik de staatssecretaris goed begrijp, wil hij die voorwaarde voor vreemdelingen uit dit wetsvoorstel halen en het punt opnemen in een ander wetsvoorstel in de sfeer van de strafonderbreking. Waarom laten we het dan niet staan in dit wetsvoorstel, zodat het snel in werking treedt? In het kader van dat nieuwe wetsvoorstel kan het er dan weer uit worden gehaald. Zo creëer je tenminste een tussenoplossing.
Staatssecretaris Teeven: Het is de bedoeling van het kabinet om het te laten zoals het nu is. Die strafonderbreking zou moeten ingaan op het moment dat iemand daadwerkelijk wordt uitgezet. Wat mevrouw Helder met haar amendement wenst te bereiken, wil het kabinet ook. Die strafonderbreking moet daadwerkelijk ingaan wanneer iemand op de vliegtuigtrap staat en daadwerkelijk wordt uitgezet; die combinatie willen we. Je zit de volledige straf uit, of je krijgt stafonderbreking en wordt op dat moment het land uit gezet. Dat is een betere gang van zaken en een betere werkwijze dan wat met het amendement van mevrouw Helder wordt voorgesteld. Overigens heeft het College van procureurs-generaal dit in een eerder stadium ontraden; en daarna weer bepleit, een beetje met dezelfde argumenten als die van mevrouw Gesthuizen. Wij denken dat rechters er niet op gaan anticiperen. Daarvoor is ook geen reden, want het gaat om een ander doel: de resocialisatie, het terugkeren in de Nederlandse samenleving. Bij uit te zetten vreemdelingen willen wij nu juist niet dat ze terugkeren in de samenleving. Bij de bespreking van de andere opmerkingen kom ik daar nog wat uitgebreider op terug, maar het is de bedoeling van het kabinet om het op deze wijze in het vat te gieten.
Mevrouw Gesthuizen (SP): Ik wil er nu iets over zeggen, want het is altijd wat lastig om te zeggen: ik zeg er nu iets over en dan komen wij er later wel op terug. Ik ga er nu toch vast even op in. De staatssecretaris zei eerst: die strafonderbreking kan gewoon, maar ik begrijp dat dit alleen geldt voor mensen die daadwerkelijk kunnen vertrekken. Met deze opmerking erkent de staatssecretaris dus dat de manier waarop hij het wil gaan regelen maakt dat er ongelijke tenuitvoerlegging is van de straf voor vreemdelingen ten opzichte van Nederlanders.
Staatssecretaris Teeven: Nee, dan heeft mevrouw Gesthuizen mij toch verkeerd begrepen, want dat wil ik nu juist niet zeggen. Waar mevrouw Helder zo bang voor was, in haar eerste termijn, is dat men nu standaard een korting krijgt van een derde van de straf. Maar dat is nu juist gewijzigd. Vroeger, bij de vervroegde invrijheidstelling was dat wel het geval. Nu is er de invrijheidstelling onder voorwaarde. Het is dus niet altijd zo dat iemand in Nederland niet zijn hele straf uitzit. Het kan gebeuren dat je, als je niet voldoet aan de voorwaarden, gericht op terugkeer in de Nederlandse samenleving, alsnog je straf helemaal uitzit. Met vreemdelingen is het eigenlijk net zo. Vreemdelingen moeten worden uitgezet. Zij mogen niet langer in Nederland verblijven. Daarvan zegt het kabinet: je zit je hele straf uit, tenzij je op de vliegtuigtrap staat en alles er klaar voor is dat je daadwerkelijk het land verlaat. Volgens mij zit er geen licht tussen wat mevrouw Gesthuizen wil en wat het kabinet voorstelt. Noch zit er licht tussen wat mevrouw Helder beoogt en wat het kabinet voorstelt. Mensen worden ook niet verschillend behandeld, zoals mevrouw Gesthuizen zegt. Gaan rechters daarop anticiperen? Naar het oordeel van het kabinet niet.
Mevrouw Gesthuizen (SP): Ik voel geheel met de staatssecretaris mee als hij zegt dat het voornaamste doel van de invrijheidstelling is dat men weer voorzichtig aan terugkeert in de samenleving en dat men resocialiseert. Ik kan inderdaad niet ontkennen dat bij mensen van wie wij vinden dat zij echt moeten vertrekken, het element van resocialisatie natuurlijk weg is. Daarmee bereik je wel dat je op een andere manier naar de toekomst kijkt van iemand die overigens in principe onder dezelfde voorwaarden valt, hetzelfde delict heeft gepleegd en dezelfde achtergrond heeft. Er is geen enkele reden om iemand op zo’n manier zwaarder te straffen, maar betrokkene krijgt wel een zwaardere straf. Wij gaan toch hier niet discussiëren over de vraag of het nu wel of niet zwaarder is om in de gevangenis te zitten dan om op vrije voeten te worden gesteld met beperkingen?
Staatssecretaris Teeven: De discussie daarover kunnen wij natuurlijk op elk moment voeren, want onder omstandigheden kan een voorwaardelijke straf van lange duur heel veel vervelender zijn dan een taakstraf van korte duur. Dat heb ik vorige week al gezegd in antwoord op vragen van de heer Recourt. Toen hebben wij ook uitgebreid een discussie gevoerd over de vraag wat nu de zwaarste straf is. Ik zou mij dus heel goed kunnen voorstellen dat het soms heel veel vervelender is om een lange voorwaardelijke straf te krijgen, met allerlei voorwaarden, dan een kortere, onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Die discussie zouden wij best kunnen voeren. Toch denk ik dat mevrouw Gesthuizen het verkeerd ziet. In beide situaties heb je 100% straf. In het ene geval, van iemand die terugkeert in de Nederlandse samenleving, is er de invrijheidstelling onder voorwaarde. Dat systeem hebben wij twee jaar geleden in werking laten treden. De andere situatie is die van de illegale vreemdeling die het land verlaat en dan strafonderbreking krijgt. Het systeem, zoals wij dat uitwerken, is anders. Dat ben ik gelijk met mevrouw Helder eens, maar het effect is precies hetzelfde.
De heer Van der Steur (VVD): Naar aanleiding van deze gedachtewisseling ook een vraag van mijn kant. Als wij de wijziging in het systeem die is voorgesteld door mevrouw Helder zou aannemen, staat of valt een en ander met de vraag of de rechter het ook zo zou toepassen. De staatssecretaris zegt eigenlijk: ik verwacht dat niet, vanwege de regeling dat iemand geacht wordt om te vertrekken. Nu is de aardigheid van het vertrekken, althans dat heb ik mij laten vertellen, dat daar vaak ook een terugkomst aan verbonden is. Dan wordt er wel vertrokken, maar ook weer teruggekeerd. Als je dan het systeem van mevrouw Helder zou hebben, dan kan betrokkene, als hij weer terugkeert, nadat hij geacht werd vertrokken te zijn, wel de cel weer indraaien. Dan is de terugkeer wel een iets ander risico dan het zou zijn als hij gewoon zou vertrekken. Zie ik dat goed of zie ik dat niet goed? Nog even daargelaten dat het per saldo niet uitmaakt, als de rechter een en ander niet toepast.
Staatssecretaris Teeven: Dat ziet de heer Van der Steur verkeerd. Het systeem dat het kabinet gaat uitwerken met de strafonderbreking voorziet dat er aan de strafonderbreking dezelfde voorwaarden kunnen worden verbonden die wij kennen uit het integratiesysteem. Betrokkene krijgt strafonderbreking, maar als hij terugkeert naar Nederland, wordt het resterende gedeelte van zijn straf weer opnieuw ten uitvoer gelegd. Ook in dat geval is er hetzelfde effect.
Voorzitter. De verdere bijzondere voorwaarden die worden opgenomen, hebben betrekking op de beweging en de handelingsvrijheid. Dan gaat het om een straatverbod, een contactverbod en een alcoholverbod. De combinatie van een aantal in voorkomend geval ook vergaande voorwaarden, tezamen met de langere duur van de proeftijd, maken de voorwaardelijke straf – ik had het er net al even over met mevrouw Gesthuizen – vaak ingrijpender en zwaarder voor de dader dan een korte gevangenisstraf. Juist de combinatie van verschillende voorwaarden maakt het mogelijk dat de strafrechtelijke reactie de kern van de individuele problematiek aanpakt. Met het reclasseringstoezicht kan de vinger aan de pols worden gehouden en kan worden opgetreden bij de niet-naleving van voorwaarden. Naar mijn mening is gedragsbeïnvloeding als onderdeel van de bijzondere voorwaarden kansrijk door de combinatie met de gevangenisstraf als stok achter de deur. Het overtreden van voorwaarden leidt daadwerkelijk tot tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf.
Dan kom ik nu op de vragen die zijn gesteld door mevrouw Van Toorenburg, de heer Recourt en mevrouw Helder over de dadelijke en onmiddellijke uitvoerbaarheidsdiscussie rondom artikel 14e. Reclassering Nederland geeft aan dat de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden in het reclasseringstoezicht breder toepasbaar zouden mogen worden, met name bij jongvolwassen veelplegers. Dat vind ik een interessante gedachte, want de mogelijkheden en eventuele onmogelijkheden van de bredere toepassing van dadelijk uitvoerbare maatregelen in het strafrecht worden bekeken in het onderzoek dat al is aangekondigd in een brief van mijn voorganger van 29 januari 2010 betreffende de vergroting van de slagvaardigheid van het strafrecht. Dat onderzoek wordt thans uitgevoerd. Ik heb daar vorige week over gesproken. De resultaten van dit onderzoek worden medio 2011 verwacht en daarna zullen zowel de minister als ik – het heeft ook betrekking op zijn portefeuille – aan die resultaten conclusies verbinden en de noodzakelijke maatregelen treffen.
Op de mogelijkheid om de proeftijd en het reclasseringstoezicht steeds opnieuw te kunnen verlengen, zoals bij tbs het geval is, ben ik in de nota naar aanleiding van het verslag uitgebreid ingegaan. Misschien is het goed dat ik mijn standpunt nog eens kort samenvat. Ik vind dat we niet in de overdrive moeten gaan, zoals toch een beetje wordt bepleit door Reclassering Nederland, laat ik het dan toch maar zeggen. Als gevolg van het wetsvoorstel kan de maximale proeftijd drie respectievelijk tien jaar bij ernstig recidiverisico duren. Na een eventuele verlenging kan dit uitlopen tot vijf respectievelijk twaalf jaar. Ik heb geen enkele reden om te veronderstellen dat met dergelijke termijnen de doeleinden van de voorwaardelijke bestraffing niet bereikt zouden kunnen worden. Mocht aan het einde van de proeftijd – want dat zou kunnen – blijken dat nog steeds bepaalde vormen van zorg en behandeling nodig zijn, dan kan dit geregeld worden via de reguliere ggz. Het wetsvoorstel Forensische zorg voorziet hierin door een verbetering van de aansluiting tussen forensische zorg en curatieve zorg. Daarnaast heb ik de Kamer aangegeven dat als de proeftijd en het reclasseringstoezicht steeds weer opnieuw ...
De voorzitter: Mevrouw Helder heeft een vraag aan u.
Mevrouw Helder (PVV): Uit de brief van Reclassering Nederland heb ik begrepen dat het nu juist een grote meerwaarde heeft om meteen te kunnen ingrijpen en dus niet te hoeven afwachten wat het uiteindelijk na hoger beroep wordt. Met het verlengen van de proeftijd bereik je dat volgens mij toch niet.
Staatssecretaris Teeven: Daar heeft mevrouw Helder gelijk in. Ik heb net iets gezegd over de dadelijke uitvoerbaarheid. Ik heb ook gezegd dat er onderzoek loopt naar de dadelijke uitvoerbaarheid. Het blijkt ook uit het regeerakkoord dat wij dat op meer terreinen willen gaan doen. De regering heeft daar niets op tegen; wij willen er ook een begin mee maken. Dit vraagt echter wel het nodige zorgvuldige onderzoek, waaraan al wordt gewerkt, zoals ik zo-even zei. Het is namelijk een doorbreking van ons stelsel als wij na vonnissen die niet onherroepelijk zijn, direct beginnen met de uitvoering. Wij hebben daarin enkele stappen gezet, en wij zouden daarin nog meer stappen kunnen zetten. Daarover zijn wij het materieel niet oneens. Het is echter wel een doorbreking, aangezien wij dit in Nederland tot nu toe gedurende lange tijd niet hebben gedaan. Dit moet daarom dus wel heel zorgvuldig gebeuren. Wij moeten alle voors en tegens goed afwegen, en dan pas stappen zetten. Dat is precies wat het kabinet wil. Ik zeg dus niet dat de reclassering op dit punt ongelijk heeft, maar wel dat dit met de nodige zorgvuldigheid moet gebeuren, ook kijkend naar het wetgevingstraject dat wij daarvoor nodig hebben en dat beide Kamers van het parlement zal moeten passeren.
Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Dat begrijpen wij. Wij staan echter voor het punt van aanneming van een wet. Als wij die wet aannemen zonder dit nu te regelen, krijgen wij een nieuw wetgevingstraject. De rechters zouden nu juist iets meer ruimte kunnen gebruiken, die je krijgt door het zinnetje dat begint met «indien» in artikel 14e eruit te halen. Daarom komt er zo een amendement aan om dit te doen. Het doel hiervan is juist om, mede gelet op het onderzoek, de rechters de ruimte te bieden om het uit te voeren. Wij hebben nu immers de stap gezet dat er uitvoerbaarheid bij voorraad kan plaatsvinden. Om de rechter de ruimte te bieden om dat te gebruiken, kunnen wij kijken naar het onderzoek. Daarom zullen wij ons amendement hier straks voor hebben liggen.
Staatssecretaris Teeven: Ik ben nog in gedachtewisseling met de Kamer. Het zou daarom goed zijn als mevrouw Van Toorenburg een beetje probeerde om zich te laten overtuigen, onder meer door mijn argument dat dit een breuk in een systeem betekent. Soms moet je misschien alle voors en tegens goed belichten, mede in het kader van zorgvuldige wetgeving. Je moet je realiseren dat dit een andere wijze van invulling is. Wij zijn het niet oneens. Ik heb de Kamer alleen gevraagd: geef de regering iets meer tijd om dit te bewerkstelligen. Vooralsnog begrijp ik dat ik wat dat betreft niet eens meer de kans heb om mevrouw Van Toorenburg te overtuigen.
Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Als we het zo kort moeten stellen, is het antwoord daarop inderdaad nee. Dit amendement komt eraan omdat ik denk dat het belangrijk is. Ik begrijp natuurlijk wel dat het op een andere manier prettiger zou zijn geweest. Met moties kun je zaken aanhouden of kun je daarin nadien nog speling hebben. Bij een wetgevingstraject is het echter zo dat wij op het moment dat wij het bespreken met amendementen moeten komen, aangezien het later niet kan. Amendementen kun je ook niet aanhouden. Daarom zou ik de ruimte willen geven om de staatssecretaris precies het onderzoek te laten doen dat hij wil doen en dat al loopt, maar daarbij te bekijken hoe de rechter dit ruimer zou kunnen toepassen. De rechter kan het ook gewoon doen op de manier die de staatssecretaris voorstelt. Wij willen de rechter echter de ruimte geven. Vervolgens kunnen wij ook dat evalueren.
Staatssecretaris Teeven: De heer Recourt heeft vragen gesteld over de dadelijke uitvoerbaarheid bij schadevergoeding. Ik bezie thans de mogelijkheid om over te gaan tot het leggen van conservatoir beslag ten behoeve van het slachtoffer. Wetgeving daarvoor is in voorbereiding. Ook de rol van het CJIB wordt hierbij bezien. Ik wil eigenlijk nog niet vooruitlopen op de stappen die wij in het kader van dat wetsvoorstel zullen zetten.
De heer Van der Steur heeft gevraagd hoe de recidivereductie aan de hand van deze wet gemeten zal worden. In het kader van het Deltaplan Recidiveonderzoek voert het WODC op dit moment twee deelonderzoeken uit die betrekking hebben op de voorwaardelijke sancties. Het ene gaat over de effectiviteit van de voorwaardelijke straffen en het andere over recidive van verslaafden in voorwaardelijke forensische zorg. Onderzoeksresultaten van het WODC-onderzoek zijn pas op langere termijn te verwachten. Een van de argumenten om in te zetten op meer voorwaardelijke trajecten was de uitkomst van de Recidivemonitor van het WODC uit 2006, waarover wij vorige week ook hebben gesproken. Deze Recidivemonitor laat zien dat over de periode 1997–2003 daders die een voorwaardelijke vrijheidsstraf hebben gehad, na twee jaar minder recidiveren dan daders met een korte gevangenisstraf. Het eerste initiatief tot meer voorwaardelijke trajecten is de voorwaardelijke invrijheidstelling uit 2008. Vanaf het moment dat het jaar 2008 onderdeel is van de Recidivemonitor, zullen de eerste resultaten zichtbaar zijn. Zoals ik vorige week heb gezegd, zal dit begin 2012 zijn.
De heer Van der Steur heeft gevraagd of het behalen van een diploma als bijzondere voorwaarde kan worden opgelegd. De deelname aan gedragsinterventie, waaronder leerprojecten, kan als bijzondere voorwaarde worden opgelegd. De rechter zal deze straf doorgaans alleen opleggen als de veroordeelde bereid en in staat is om de gedragsinterventie te doorlopen. Dat zal altijd de voorwaarde zijn. Deelnemers aan een gedragsinterventie ontvangen bij afronding van de interventie een deelnamecertificaat. Uitsluitend deelnemers die het gehele programma hebben doorlopen en daarmee aan de voorwaarden hebben voldaan, ontvangen zo’n certificaat. Aan deelnemers worden ook eisen gesteld met betrekking tot de inzet en de voortgang. Daarbij gaat het niet om het afleggen van examens en testen. Die resultaatverplichting is namelijk moeilijk af te dwingen. Het doorlopen van het hele programma leidt echter tot een certificaat. Ik hoop dat ik de heer Van der Steur ervan heb overtuigd dat dit niet alleen neerkomt op zitten, maar ook op het behalen van een certificaat.
De heer Recourt (PvdA): Deelname aan zo’n leertraject zou niet alleen de aanwezigheid van de deelnemer moeten inhouden, maar ook zijn actieve participatie en inzet. Als daarvan geen sprake is, meldt de reclassering of wie dat ook organiseert dan dat het traject mislukt is?
Staatssecretaris Teeven: Dat is zeker zo, maar ik heb geprobeerd te zeggen dat ook door het verkrijgen van het deelnamecertificaat blijkt dat mensen zich gedurende de hele cursus hebben ingespannen. Als mensen zich niet inspannen, krijgen zij het certificaat niet. Dan komt daar ook een melding van.
Ik ben al uitgebreid ingegaan op het voorstel van Reclassering Nederland om de proeftijd te verlengen. Ik heb ook al gezegd dat er al behoorlijke stappen zijn gezet ten aanzien van de termijnen voor deze proeftijden. Ik denk dat het op dit moment niet opportuun is om de proeftijden nog verder te verlengen.
Mevrouw Van Toorenburg merkte op dat ik het wetsvoorstel thuisdetentie heb ingetrokken en suggereerde dat het voorstel dat wij nu bespreken via een omweg ongeveer hetzelfde behelst. Bij elektronisch huisarrest is sprake van een wijze van tenuitvoerlegging die afwijkt van hetgeen de rechter als straf heeft opgelegd, namelijk de insluiting in een penitentiaire inrichting. Een veroordeelde tot de vrijheidsstraf zou in het kader van het wetsvoorstel thuisdetentie een straf gewoon thuis mogen uitzitten, maar dat doet geen recht aan de rechterlijke uitspraak en aan de belangen van slachtoffers. Ik acht het ook principieel onjuist als de administratie zou beslissen dat een straf op een andere wijze ten uitvoer wordt gelegd. De rechter zal bovendien niet zonder reden tot oplegging van een vrijheidsstraf zijn overgegaan. Het eigenstandig omzetten van een door de rechter opgelegde vrijheidsstraf in een elektronisch huisarrest doet naar ons oordeel afbreuk aan het vergeldingsaspect van deze straf en de beveiliging van de samenleving. Voor de geloofwaardigheid van de sanctietoepassing is het van belang dat een opgelegde gevangenisstraf gewoon ten uitvoer wordt gelegd waar de rechter dat heeft bedoeld. Tot slot was er geen wettelijke basis voor het eerdere voorstel. Dat weet mevrouw Van Toorenburg natuurlijk ook.
Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Ik denk dat wij helemaal op één lijn zitten. Ik denk inderdaad dat het belangrijk is dat niet de administratie een straf die onvoorwaardelijk is opgelegd, omzet. Als de rechter echter denkt dat het voor slachtoffers en verdachten goed is om thuis te zijn onder heel strikte voorwaarden, zou hij daartoe moeten kunnen beslissen. We zouden eigenlijk de rechter de ruimte moeten geven die we aan de administratie dachten te moeten geven, zodat de straf beperkter kan worden uitgevoerd, alleen waar het zinvol zou kunnen zijn. We zitten dus helemaal op één lijn.
Staatssecretaris Teeven: Dat is mooi. Ik zal er daarom niet meer woorden aan wijden.
Mevrouw Van Toorenburg heeft ook gezegd dat in sommige regio’s goede afspraken bestaan tussen de reclassering, politie en OM en in andere niet. In alle arrondissementen zijn nu implementatieteams ingericht, waarbij de ketenpartners aan tafel zitten. Hiermee wordt invulling gegeven aan de landelijke ketenafspraken. Op dit moment leggen OM, reclassering en politie de laatste hand aan het samenwerkingsconvenant waarin de samenwerkingsafspraken zijn vastgelegd. Dit convenant treedt in juli in werking. Wij verwachten dat bij de vorming van de nationale politie in het najaar nog sneller dan nu, de per regio verschillende samenwerkingsproblemen tussen reclassering en politie ten einde komen.
Mevrouw Van Toorenburg heeft verder opgemerkt dat de reclassering geen bevoegdheid heeft tot binnentreden en heeft gevraagd wat de reclassering dan doet. De politie bellen? In dat soort concrete gevallen gaat de reclassering in gesprek over het toelaten tot de woning. Tegen de wil van een veroordeelde kan de reclassering niet naar binnen maar ook de politie niet. Daar moeten wij geen misverstand over hebben. In geen van beide gevallen zijn er bevoegdheden, tenzij er sprake is van de verdenking van een strafbaar feit of van aanhouding van de executie van een rechtelijk vonnis. Dan kan het wel maar in alle andere gevallen niet. Toch blijft een weigering om de reclassering binnen te laten niet zonder gevolgen. De voorwaarden zijn dan overtreden en de tenuitvoerlegging van straf kan dan plaatshebben.
Voorts vroeg mevrouw Van Toorenburg wat er gebeurt bij het overtreden van de voorwaarden en of dit wel wordt gemonitord. Er is een waarschuwingssystematiek voor reclasseringswerkers ontwikkeld. De reclassering neemt in geval van dreiging van overtreding van de voorwaarden direct contact op met het Openbaar Ministerie en de Dienst Justitiële Inrichtingen. De officier van justitie beoordeelt of die overtreding moet leiden tot een vordering wijziging voorwaarden of een vordering tenuitvoerlegging. Een vordering wijziging voorwaarden kan dus ook in de zin van 14f zeg ik zo even uit het hoofd. Ik hoor van mijn ambtenaren dat dat juist is. Het Openbaar Ministerie krijgt met de invoering van het wetsvoorstel inzake voorwaardelijke sancties de mogelijkheid om een onder toezicht gestelde direct voorlopig vast te zetten in afwachting van het oordeel van de rechter-commissaris. De rechter beslist vervolgens nog over de wijziging van de voorwaarden. Ik ga dit jaar nog het reclasseringstoezicht onafhankelijk laten doorlichten om de prestaties te bekijken, zo zeg ik tegen mevrouw Van Toorenburg. Het direct melden van het overtreden van de voorwaarden wordt hierin meegenomen. De uitkomst van deze doorlichting zijn in het najaar bekend.
De laatste vraag van mevrouw Van Toorenburg ging over de normtijden, die nog niet overal worden gehaald. Het OM heeft in alle arrondissementen ketenprocesmedewerkers aangesteld. Die gaan zorgen voor korte lijnen met de reclassering. Ik zie mijn ambtenaar knikkend bevestigen dat dat inmiddels ook gebeurt. De reclassering heeft inmiddels op bijna alle locaties toezichtspreekuren ingericht waar justitiabelen zich kunnen melden. Daarnaast is het CJIB kortgeleden gestart met het routeren van het toezicht. Er wordt een vlot berichtenverkeer tot stand gebracht tussen OM, reclassering en politie. De ketenafspraken over de normtijden zijn nog niet zo lang van kracht, zoals mevrouw Van Toorenburg weet, namelijk pas sinds medio 2010.
Op alle vragen van mevrouw Helder ben ik al uitgebreid ingegaan. Ik ben ook ingegaan op haar amendement maar daar zal ik aan het eind nog een paar opmerkingen over maken.
Mevrouw Helder (PVV): De staatssecretaris is niet op alle vragen ingegaan, zoals de vraag over de omvang van de strafkorting. Ik had gevraagd of je in plaats van een derde niet een halfjaar zou kunnen voorstellen voor gevangenisstraffen tot zes jaar en daarboven één jaar?
Staatssecretaris Teeven: Dat gaan wij wel doen voor illegale vreemdelingen maar dat doen wij niet voor gevangenen die terugkeren in Nederland. Wat mevrouw Helder zegt, speelt dus bij illegale vreemdelingen. Bij de strafonderbreking gaat dat wel spelen. Daar hebben minister Leers en ik een voorstel over in voorbereiding. Ik moet daar wat voorzichtig mee zijn omdat het zijn portefeuille raakt. Minister Leers en ik hebben nog in bespreking over hoe groot die strafkorting moet zijn bij illegale vreemdelingen. Moet die 50% of 33% zijn en moet die gelden voor alle gevangenisstraffen of bijvoorbeeld voor gevangenisstraffen tot drie jaar?
Mevrouw Helder (PVV): Enige motivering zou misschien nog handig zijn, want zo neig ik ook naar wat mevrouw Gesthuizen zei, namelijk dat dat bijna klinkt als: de een wel, de ander niet. Waarom speelt die strafonderbreking wel bij de illegale vreemdelingen en niet bij allemaal?
Staatssecretaris Teeven: Ik kom daar in tweede termijn even op terug. Ik wil nog afstemmen wat ik daar met minister Leers precies over heb afgesproken. Om die reden kom ik daar nog even op terug.
De heer Recourt van de PvdA-fractie heeft vragen gesteld over de taakstraffen voor jeugdigen. Hij vroeg of er nooit vervangende jeugddetentie was. Ik kan hier kort over zijn. Ook bij jeugdigen zal als uitgangspunt moeten gelden dat het OM alsnog de vervangende jeugddetentie beveelt als een taakstraf niet naar behoren wordt verricht. Ik wil dit betrekken bij de totstandkoming van het wetsvoorstel adolescentenstrafrecht en strafdienstplicht, waarover de Kamer half april wordt geïnformeerd.
De heer Recourt (PvdA): Ik geloof zeker dat het in allerlei wetgevingstrajecten goed wordt aangevat, maar ook het huidige recht geeft de mogelijkheden om dat goed te regelen. Kunnen we, vooruitlopend op alle nieuwe wetten, het niet beter in de praktijk aanpakken?
Staatssecretaris Teeven: Volgens mij is dit op dit moment al geregeld in artikel 77la. Daarin is in ieder geval geregeld dat er direct kan worden begonnen met de tenuitvoerlegging. Ik noem het wetsvoorstel adolescentenstrafrecht, omdat we daarin straks een vloeiende aansluiting willen hebben van 15 tot en met 22 jaar. We willen een vloeiende beweging hebben van hoe we dat kunnen omzetten. De tenuitvoerlegging voor jeugdigen onder de 18 jaar is echter al in artikel 77la opgenomen.
De heer Recourt (PvdA): Precies. De wettelijke ankers zijn er, maar kunnen we in de uitvoering niet alvast een stap zetten?
Staatssecretaris Teeven: We zijn druk bezig met de uitwerking van het wetsvoorstel adolescentenstrafrecht. We kunnen in de uitvoering best stappen zetten, maar ik vraag uw geduld tot medio april. Ik praat niet over een langdurige periode. Zowel het wetgevingstraject als de mogelijke verbeteringen in de uitvoering daarvan, kunnen over twintig dagen in één moeite door.
Mevrouw Gesthuizen heeft gevraagd naar de motie-Van Velzen. Ik heb al gezegd dat de beleidsreactie daarover deze week naar de Kamer gestuurd wordt.
Ik ben al uitgebreid ingegaan op de ongelijke tenuitvoerlegging met betrekking tot illegale vreemdelingen.
Verder heeft mevrouw Gesthuizen mij gevraagd of ik meer duidelijkheid kan geven over het percentage van het door de rechter om ongegronde redenen niet ten uitvoer leggen van de voorwaardelijke gevangenisstraf. Op dit moment heb ik daarover geen cijfers voorhanden. Ik zal die vraag meenemen in de onafhankelijke doorlichting die nog dit jaar wordt uitgevoerd. Zodra ik hierover meer kan melden, hoort de commissie dat van mij.
Ik kan nog wel iets zeggen over de uitkomsten van het onderzoek naar de motie-Van Velzen. De Kamer krijgt de beleidsreactie nog, maar ik kan nu al zeggen dat ik op basis van het rapport extra bewegingsruimte van de reclassering nodig acht. Het gaat daarbij om specifieke situaties, zoals acuut handelen bij bijvoorbeeld huiselijk geweld. Ik zal hiervoor structureel 1,2 mln. ter beschikking stellen.
Mevrouw Gesthuizen vroeg ook wanneer de Kamer de antwoorden krijgt op het schriftelijk verslag naar aanleiding van de brief over regeldrukvermindering bij de reclassering. In de brief van de toenmalige minister van Justitie van 8 juni is een aantal maatregelen genoemd. Die onderschrijven wij uiteraard. De reclasseringsorganisaties zijn zelf ook aan zet om de bureaucratie te verminderen. Reclassering Nederland heeft daarin al een goede stap gezet met de taskforce bureaucratievermindering.
De conceptbrief die er eigenlijk al had moeten zijn, zal ik niet bespreken, zo zeg ik tegen mevrouw Gesthuizen.
De vraag van mevrouw Gesthuizen over het gelijkheidsbeginsel heb ik inmiddels beantwoord.
Ten overvloede zeg ik dat ik aanneming van het amendement van mevrouw Helder moet ontraden. Het is een overbodig amendement. We gaan dit regelen, maar dan niet in het kader van de regeling voorwaardelijke invrijheidstelling. Het komt in de nieuwe regeling detentieonderbreking, die wordt opgesteld naar aanleiding van het wetsvoorstel dat is gemaakt naar aanleiding van het vrijlaten van Saban B. De vreemdeling zal dus aan de voorwaarde van de vertrekplicht moeten voldoen.
De voorzitter: Dan gaan we nu over tot de tweede termijn van de kant van de Kamer. Ik merk volledigheidshalve op dat er in deze termijn ook moties kunnen worden ingediend.
De heer Van der Steur (VVD): Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor de beantwoording van de vragen in algemene zin, maar ook van de vragen die ikzelf heb gesteld. De VVD-fractie kan zich hierin vinden. Ze is blij dat er een duidelijke evaluatie zal zijn van de tot stand te komen wet, zodat ze kan zien of de investering die we doen ook daadwerkelijk iets oplevert. We hebben al gesproken over de nota van wijziging en de elementen daaruit. Ik ben benieuwd naar de discussie over het amendement dat mevrouw Van Toorenburg overweegt in te dienen. Ik dank de staatssecretaris voor zijn inzet. Wat de VVD-fractie betreft blijft de positieve grondhouding die er was ten aanzien van dit wetsvoorstel bestaan.
Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Voorzitter. Ook ik dank de staatssecretaris voor de beantwoording van alle vragen. Ik bemerk opnieuw dat wij volledig op één lijn zitten waar het gaat over maatwerk en over het niet te flauw zijn als mensen zich niet aan afspraken houden: dan moet je ingrijpen. Ik denk dat het goed is dat er bepaalde verschuivingen worden voorgesteld, zoals die van een leerstraf naar een voorwaarde om iets te leren. Dat soort verschuivingen juicht de CDA-fractie toe. De voorgestelde wijzigingen zijn een duidelijke verbetering van het wetsvoorstel. De reden waarom wij serieus bezig zijn met een amendement is aan de ene kant gelegen in het feit dat – dat weet de staatssecretaris ook als geen ander – het wetgevingstraject nou eenmaal zo moet lopen dat die amendementen er moeten zijn. Het is niet de gelegenheid om een motie even aan te houden. Aan de andere kant denk ik in alle eerlijkheid dat het ook een ondersteuning kan zijn. Als de staatssecretaris zegt juist te willen bekijken hoe je ervoor kunt zorgen dat de voorwaarden meteen uitvoerbaar zijn, zou je de rechter in de wet alvast een mogelijkheid moeten geven om dat te doen. Natuurlijk hebben wij bekeken of het gekoppeld kan worden aan de gronden voor voorlopige hechtenis. Daar heeft ook de reclassering ons op gewezen. Ik denk echter dat je een hele categorie mist, als je zegt dat alleen de ernstigste vormen onmiddellijk uitvoerbaar verklaard kunnen worden. In een kan-bepaling geef je de rechter juist de ruimte om dat toch te doen. Dat is de reden dat wij denken er goed aan te doen om het amendement zo klaar te hebben.
Verder stond er nog een vraag open over de afwijzende houding in een rechtszaak. Ik heb het vaker gezien. Er wordt dan met een verdachte gesproken over voorwaarden. Juist wanneer de rechter die overweegt, kun je bekijken waar de ruimte ligt en hoe je ervoor kunt zorgen dat er maatwerk wordt geleverd. Wat kan de rechter doen als hij erachter komt dat een verdachte die tegenover hem zit, het ziet als een rituele dans en dwarsligt? Kan een rechter er rekening mee houden bij het opleggen van een straf als hij een totaal onwillige verdachte tegenover zich ziet en hij erachter komt dat iemand niet inziet dat wat hij heeft gedaan behoorlijk verkeerd is? Kan een rechter hem dan een echte duw geven? Dat is wat de CDA-fractie betreft, ook naar de verdachte, een belangrijk signaal.
Mevrouw Helder (PVV): Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor zijn antwoorden. Ik miste nog wel enkele antwoorden en daarvan zei de staatssecretaris dat hij er in tweede termijn op terugkomt, maar daarna kan ik geen motie meer indienen. Ik doel op de omvang van die een derde. Daarom wil ik de volgende motie indienen. Ik krijg daarop graag een reactie van de staatssecretaris in zijn tweede termijn.
Motie |
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat het wetsvoorstel het systeem van de automatische invrijheidstelling van veroordeelden, nadat degenen twee derde van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan, ongewijzigd laat;
constaterende dat een korting op de straf met de omvang van een derde ongewenst is;
verzoekt de regering, artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht zodanig aan te passen dat veroordeelden aan wie een vrijheidsstraf tot een maximum van zes jaar is opgelegd, maximaal een halfjaar van de vrijheidsstraf niet meer hoeven te ondergaan en veroordeelden aan wie een vrijheidsstraf van meer dan zes jaar is opgelegd, maximaal een jaar van de vrijheidsstraf niet meer hoeven te ondergaan bij naleving van de algemene en de eventueel opgelegde bijzondere voorwaarden,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door het lid Helder. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 11 (32 319).
De heer Recourt (PvdA): Voorzitter. Mijn enthousiasme is niet afgenomen. Het blijft een prachtig wetsvoorstel, dat precies doet wat het moet doen: maatwerk leveren in individuele gevallen. Dat maatwerk houdt voor een belangrijk deel in dat gekeken wordt hoe recidive kan worden voorkomen, naast een vergeldend element.
Ik ben redelijk positief over het amendement van mevrouw Van Toorenburg, maar ik heb ook de woorden van de staatssecretaris gehoord. Het is een belangrijke, principiële stap verder. Die stap is overigens al gezet, maar is nog wat beperkt. Die beperking gaat eraf. Er zit een mooie waarborg in met de mogelijkheid van de appelrechter. Volgens mij past het nog wel binnen de kaders, maar het zou goed zijn als de staatssecretaris nu of in een brief vóór de stemmingen aangeeft wat de bezwaren zijn. Ik ben genegen het amendement te steunen, want de staatssecretaris heeft mij nog niet overtuigd.
Ik heb gevraagd of de reclassering voldoende bemand is om de taakverzwaring goed uit voeren. Terecht zei mevrouw Gesthuizen dat de reclassering niet alleen een controleorganisatie is, maar ook andere taken heeft. Die hardheid was nodig om erbij te doen, maar het is niet het enige. Wij moeten de rest niet weggooien.
Mevrouw Gesthuizen (SP): Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor de beantwoording. Wij zijn het voor een heel groot gedeelte met elkaar eens. Ik wil nog twee punten aan de orde stellen. Allereerst de reclassering en de bureaucratie. Dat is niet waar dit wetsvoorstel over gaat, maar ook weer wel. De staatssecretaris zei: de reclassering is zelf aan zet om de bureaucratie terug te dringen. Dat is heel mooi, maar ja, de reclassering moet zich natuurlijk wel aan alle regels en protocollen houden. De staatssecretaris ziet zelf in dat er wel de noodzaak is om de reclassering in bepaalde gevallen meer ruimte te geven, maar ik hoop dat hij in constructief overleg met de reclassering bekijkt waar er nog meer ruimte is. Het kan niet de bedoeling zijn dat de reclassering, die een belangrijke taak uitvoert, zucht onder bureaucratie. Natuurlijk doen de mensen er alles aan om het te beperken, maar zij kunnen de regels niet veranderen. Dat doen wij hier. Begrijp ik het goed dat de staatssecretaris niet zelf zal komen met een plan van aanpak om de bureaucratie terug te dringen? Ik zou dat heel kwalijk vinden. Als Kamerlid heb ik dan overigens nog alle ruimte om zelf initiatieven te ontplooien.
Ik sluit mij voor een groot gedeelte aan bij de woorden van de heer Recourt over het amendement van mevrouw Van Toorenburg. Ik zou heel graag weten welke nadelen de staatssecretaris hier precies ziet. Wat zijn zijn precieze bezwaren? Anders neig ik ernaar om het te steunen.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Staatssecretaris Teeven: Voorzitter. Ik ga eerst in op de vraag en de motie van mevrouw Helder. In feite vraagt zij het kabinet om te beginnen met een herziening van het stelsel van de voorwaardelijke invrijheidstelling, de VI. Om die reden moet ik het aannemen van de motie ontraden. De VI-regeling is pas twee jaar geleden ingevoerd. Vandaag heb ik geprobeerd om duidelijk te maken dat echt een verschil moet worden gemaakt tussen het vast wettelijk tijdstip dat de VI als uitgangsmoment kent, namelijk na twee derde van de opgelegde straf, en het moment dat geldt voor illegale vreemdelingen. Voor hen gaan wij het anders doen, want voor hen wordt het moment waarop zij Nederland verlaten allesbepalend. Daarom is dat een flexibel moment. Daar zit echt een verschil tussen. Mevrouw Helder vraagt in haar motie om een totale herziening van het VI-instrument. Ik denk dat het echt te vroeg is om dat op dit moment te doen. Om die reden ontraad ik de motie.
Voorzitter. De heer Recourt heeft gezegd dat een en ander toeziet op een toename van voorwaardelijke trajecten. Hij heeft gevraagd of de reclassering die toename wel aankan. Het gaat namelijk niet alleen om controleren, maar ook om het teruggeleiden van mensen en om het geven van een nieuwe toekomst aan mensen. Het is inderdaad een grote opgave voor de reclasseringsorganisaties. Dat kan ik niet ontkennen. Naar mijn mening is het scenario dat er door de toename van de bijzondere voorwaarden 6% meer toezicht zal zijn in 2011 en 23% meer toezicht in 2012 realistisch. Er is een impactanalyse uitgevoerd waarbij de haalbaarheid bij de reclasseringsorganisaties is onderzocht op het terrein van organisatie, personeel, opleiding, techniek, automatisering, huisvesting en financiën. Op basis daarvan denken wij dat het wel een haalbare kaart is. Er is dus geen probleem.
Ik dank de heer Recourt, en overigens ook de fractie van de SP, voor de steun aan dit wetsvoorstel. Ik kan alle fracties toezeggen dat ik een brief naar de Kamer zal sturen over het effect van het nu al wijzigen van artikel 14e. Ik heb al gezegd dat dit uit het oogpunt van zorgvuldige wetgeving niet mijn voorkeur heeft. Hoe je het ook wendt of keert, wij voeren toch een systeemwijziging door. Een en ander moet nauwkeurig worden onderzocht. Dat wij dat onderzoek zorgvuldig doen, is niet alleen van belang voor deze Kamer, maar ook voor de andere Kamer van het parlement. Wij moeten geen ad hoc wetgeving maken. Wij hebben dat natuurlijk een beetje gedaan naar aanleiding van Saban B., maar het zou niet slecht zijn om het allemaal tegen elkaar af te wegen. Ik zal daarover vandaag nog een brief naar de Kamer sturen, opdat de fracties zelf kunnen afwegen of zij het amendement van mevrouw Van Toorenburg steunen. Waarom wij dat op dit moment niet willen, heb ik hier mondeling uitgelegd, maar ik zal mijn beweegredenen in die brief nog eens opsommen.
Mevrouw Gesthuizen heeft gevraagd of nog een plan van aanpak wordt opgesteld ter vermindering van de bureaucratie. Dat plan van aanpak komt er niet. Uit het onderzoek naar het experiment – dat staat ook in de brief – blijkt immers juist dat reclasseringsmedewerkers, anders dan in de motie-Van Velzen/Teeven werd aangenomen, helemaal niet zo veel last lijken te hebben van de verantwoordingsplicht. Bovendien blijkt uit een eerdere interne analyse dat bureaucratie niet zozeer wordt veroorzaakt door de regelgeving van het ministerie. Dat bedoelde ik te zeggen met mijn opmerking in eerste termijn dat de reclassering nu aan zet is. De Kamer kan dat ook teruglezen in de brief. Volgens mij creëren wij ook een beetje bureaucratie als wij met een nieuw plan van aanpak komen. Laat ik het nog helderder zeggen, ik heb geen enkel signaal gekregen dat er behoefte zou zijn aan een plan van aanpak.
Mevrouw Van Toorenburg heeft nog gevraagd hoe wij weigerachtige of huiverige verdachten kunnen motiveren. Naast de reclassering is de rechter naar ons oordeel ook heel goed in staat om het gesprek met de verdachte aan te gaan over de wijze van bestraffing, indien in de praktijk blijkt dat de verdachte op de zitting toch mee wil werken aan een voorwaardelijk traject. Zo niet, dan geen voorwaardelijke bestraffing maar een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Dat lijkt mij de enige conclusie die de rechter op dat moment kan trekken.
Daarmee heb ik alle vragen beantwoord. Ik heb ook mijn oordeel uitgesproken over de motie van mevrouw Helder.
De voorzitter: Ik dank de staatssecretaris. Ik vat nog even de toezeggingen samen.
1. De staatssecretaris heeft toegezegd dat er binnen vijf jaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een evaluatie over de werking van de wet aan de Kamer zal worden gezonden.
2. Naar aanleiding van een vraag van mevrouw Gesthuizen heeft de staatssecretaris toegezegd dat het percentage niet-tenuitvoerlegging zonder gegronde redenen zal worden meegenomen in een doorlichting, dit jaar.
3. De staatssecretaris heeft toegezegd nog vandaag een brief aan de Kamer te sturen naar aanleiding van het aangekondigde amendement van mevrouw Van Toorenburg over de impact van artikel 14e Wetboek van Strafrecht.
Staatssecretaris, geachte leden. Ik kom tot de conclusie dat we de behandeling van dit wetsvoorstel hiermee als afgerond kunnen beschouwen. Het voorstel en het amendement of de amendementen en de ingediende motie kunnen volgende week, dinsdag 5 april, in stemming worden gebracht.
De vergadering wordt van 12.12 uur tot 14.00 uur geschorst.
Voorzitter: De Roon
Aanwezig zijn 7 leden der Kamer, te weten:
Berndsen, Bruins Slot, Helder, Rik Janssen, Recourt, De Roon en Van der Steur,
en de heer Opstelten, minister van Veiligheid en Justitie.
Aan de orde is de behandeling van:
– het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten tot versterking van de positie van de rechter-commissaris (Wet versterking positie rechter-commissaris) (32 177);
– het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de herziening van de regels inzake de processtukken, de verslaglegging door de opsporingsambtenaar en enkele andere onderwerpen (herziening regels betreffende processtukken in strafzaken) (32 468).
De voorzitter: Goedemiddag, dames en heren. Ik heropen dit wetgevingsoverleg van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie. Wij spreken vanmiddag met de minister van Veiligheid en Justitie.
Het woord is allereerst aan de heer Van der Steur.
De heer Van der Steur (VVD): Voorzitter. Voor de VVD-fractie is het heel goed dat wij over deze wetsvoorstellen kunnen spreken, omdat zij ook al een lange voorgeschiedenis kennen, te beginnen in 2001 bij de heroverweging van de positie van de rechter-commissaris en daaruit voortvloeiend ook bijvoorbeeld het onderwerp van de processtukken. De VVD kijkt positief naar het wetsvoorstel zoals het hier voorligt, omdat het natuurlijk toch een behoorlijke modernisering met zich brengt van het straf- en strafprocesrecht. Het is voornamelijk een aanpassing aan de huidige praktijk. Het wetsvoorstel ten aanzien van de versterking van de positie van de rechter-commissaris is echter tegelijkertijd het eerste wetsvoorstel dat hier voorligt, waarover alle stakeholders, alle betrokken partijen en alle belangengroeperingen, teleurgesteld zijn omdat ze vinden dat het niet ver genoeg gaat. Ik praat dan over de advocatuur, over de rechterlijke macht, over de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Raad voor de rechtspraak. Iedereen schrijft dat het eigenlijk wenselijk is dat er een integrale herziening van die positie van de rechter-commissaris en van het hele proces van strafvordering zou plaatsvinden. Daaruit voortvloeiend moet dan ook gekeken worden naar de relatie tussen de rechter-commissaris aan de ene kant en de officier van justitie aan de andere kant. Hoe kijkt de minister daartegenaan? Vindt hij dat dit eigenlijk nog een keer zal moeten en, zo ja, gaan we dat dan ooit nog doen? Of zegt de minister – en dat zou de VVD-fractie zich goed kunnen voorstellen – dat dit in ieder geval een mooie stap in de goede richting is en dat het te zijner nog wel eens geëvalueerd kan worden?
De VVD-fractie heeft nog een aantal concrete vragen. Wat is de reden dat een verzoek van de verdediging aan de rechter-commissaris om onderzoekshandelingen te verrichten, schriftelijk moet, terwijl het Openbaar Ministerie niet de verplichting heeft om schriftelijk vragen te stellen? Waarom is er geen sanctie op de overtreding van een bevel van de rechter-commissaris tot spoedige of onverwijlde beëindiging van het opsporingsonderzoek? Wat vindt de minister van de kritiek, die uitgebreid wordt genoemd in een aantal adviezen dat ten grondslag ligt aan dit wetsvoorstel, dat de rechter-commissaris niet echt een kader of een vervangend kader heeft waarbinnen hij zijn taken en bevoegdheden kan uitvoeren? Hoe verhoudt de veelomvattende taakomschrijving van de rechter-commissaris in de wet zich tot het uitgangspunt dat de officier van justitie degene is die de leiding heeft over het onderzoek? Hoe kijkt de minister aan tegen die relatie tussen de rechter-commissaris en de officier van justitie die, ook naar het oordeel van een aantal belangengroepen, nog niet helemaal helder in het huidige wetsvoorstel is meegenomen? Is het wenselijk om een minimum- of maximumaanstellingsduur van rechters-commissarissen te regelen? Herkent de minister het probleem bij de rechters-commissarissen dat ze toch vrij snel lijken te wisselen? Dat is in ieder geval het signaal dat de VVD krijgt. We horen graag hoe de minister hiertegen aankijkt.
De laatste vraag die ik wil stellen, is de volgende. Wij zijn in de discussie rond de tbs aangelopen tegen het feit dat het lastig is om ten aanzien van een weigerende verdachte, dus een verdachte die weigert om een onderzoek in een tbs-instelling te ondergaan, door deskundigen een oordeel te laten vellen over de vraag of tbs een passende maatregel zou zijn. In dat kader is opgeworpen dat het in sommige gevallen ook moeilijk blijkt om informatie vanuit de justitiële keten op tafel te krijgen, zoals bijvoorbeeld informatie van de politie of van tot de justitiële keten behorende instanties. Is het denkbaar dat wij de rechter-commissaris expliciet de bevoegdheid geven om dat soort informatie ten behoeve van dat onderzoek boven tafel te krijgen? Of heeft hij die bevoegdheid al impliciet? Ik stel die vraag omdat wij hebben vastgesteld dat het heel belangrijk is dat die informatie op tafel komt. De vraag is of de rechter-commissaris daarin een rol kan vervullen.
De VVD-fractie heeft twee amendementen ingediend. Het eerste amendement ziet op wijziging van artikel 258. Dat amendement zal worden aangepast, ook na overleg met het OM. Het doel van het amendement is echter helder: als je de rechter-commissaris de bevoegdheid – en dus een belangrijkere positie – geeft om toezicht uit te oefenen op het onderzoek, kan de officier niet zonder zijn toestemming besluiten tot dagvaarding van de verdachte. Het belang van die dagvaarding is heel groot, omdat de hechtenisperiode na 90 dagen eindigt. Om die reden kan de verdachte, als er geen dagvaarding wordt uitgebracht, op vrije voeten komen. Dat wil natuurlijk niemand; als daar geen reden voor is, is dat een onwenselijk effect. In mijn amendement ga ik ervan uit dat de rechter-commissaris in dat geval uiteraard toestemming geeft voor het uitbrengen van die dagvaarding.
Er is echter ook een andere situatie waarin de officier in de praktijk besluit om de zaak, zoals dat in de praktijk wordt genoemd, «weg te dagvaarden». Daarbij wordt de zaak uit de handen van de rechter-commissaris gehaald en overgebracht naar de meervoudige kamer, die dan automatisch een regiezitting zal houden. In die regiezitting wordt de zaak vervolgens in veel gevallen terugverwezen naar de rechter-commissaris. Dat betekent een extra inspanning van de rechterlijke macht, met een meervoudige kamer, terwijl het daarvoor nog steeds ging om de rechter-commissaris, in zijn eentje. Dit betekent ook een enorme vertraging van het proces. Dat is soms ook de wens van de betrokken partij.
In overleg met partijen zoeken wij nu naar een wijziging van het amendement. Dit zal vermoedelijk betekenen dat wij niet alleen een wijziging gaan aanbrengen in artikel 258, maar ook in artikel 238. Daar ben ik nog niet helemaal uit, maar ik wil dit in ieder geval gemeld hebben, zodat de minister zijn tijd niet hoeft te besteden aan het amendement zoals dat er nu ligt. Het zal dus een meer afgewogen amendement worden, maar de bedoeling ervan is heel helder: de positie van de rechter-commissaris in de gevallen waarin uit de wet voortvloeit dat hij daarbij een belangrijke rol vervult, brengt met zich dat de rechter-commissaris meer degene moet zijn die besluit wanneer een dagvaarding wordt uitgebracht in plaats van dat de officier van justitie dit zonder enige invloed van de rechter-commissaris kan doen.
Met het tweede amendement wordt de verdediging de mogelijkheid gegeven om beroep in te stellen bij weigering van de rechter-commissaris om bepaalde handelingen te verrichten of inzage van stukken toe te staan. Dat kan het OM nu wel, maar de verdediging kan dit niet. Uit de beantwoording van een aantal vragen weten wij inmiddels dat deze situatie zich niet vaak voordoet. Daarom is het bezwaar niet zo groot als je die bevoegdheid ook aan de verdediging geeft. In lijn met het beroemde uitgangspunt van de «equality of arms» wil je de verdediging en de vervolgende instanties bovendien dezelfde bevoegdheden geven om beroep in te stellen als de rechter-commissaris weigert om iets te doen.
Ik kom nu bij het wetsvoorstel over de processtukken. Ook dat wetsvoorstel vindt de VVD-fractie positief. Het is goed dat er meer duidelijkheid is gekomen over de vraag hoe men in het strafproces omgaat met processtukken. De VVD blijft zich ondanks de beantwoording door de minister zorgen maken over de kwaliteit van de processen-verbaal. Wij horen dat daar in de praktijk grote problemen mee zijn. Dat leidt ertoe dat verdachten niet of minder efficiënt vervolgd kunnen worden daar waar dat wel zou moeten. Daarnaast is er een enorme ambtelijke belasting voor de politie. Daar heeft de minister inmiddels een oplossing voor gevonden. Daar prijzen wij hem wederom voor. De kwaliteit is echt een aandachtspunt voor mijn fractie. Onderkent de minister dit probleem? Is hij ondanks zijn antwoord bereid om hier toch nog iets aan te doen?
Ik heb expliciet gevraagd of het niet goed zou zijn om een definitie van het begrip «processtuk» op te nemen. Het antwoord op die vraag was nee. Ik kan daarmee leven, maar ik vraag de minister toch om hierover nog kort iets te zeggen.
De minister heeft gezegd dat hij bij complexere grotere strafzaken een chronologisch verslag van de opsporingshandelingen wil voorschrijven. Wat verstaat hij in dit geval onder complexere en grotere strafzaken? Mijn fractie suggereert dat je dan kijkt naar gevallen waarop vier jaar of meer staat of eventueel zelfs zes jaar of meer. Wat heeft de minister hierbij in gedachten?
Je zou ook kunnen denken aan het wijzigen van artikel 152 Strafvordering om op te nemen dat het opmaken van processtukken alleen achterwege mag blijven als de inhoud bijvoorbeeld redelijkerwijs niet van belang is voor de tijdens de rechtszitting door de rechter te nemen beslissingen of als geen strafrechtelijk onderzoek wordt ingesteld naar aanleiding van door de opsporingsambtenaar geconstateerde feiten. Dit zijn twee oplossingen die beide hetzelfde effect sorteren.
Mijn fractie heeft moeite met de kwestie van de processen-verbaal. Ik heb gevraagd of het wenselijk zou zijn dat een proces-verbaal zo snel mogelijk wordt ondertekend nadat het is opgenomen. De minister geeft allerlei redenen waarom het soms wel een maand kan duren voordat een proces-verbaal definitief wordt ondertekend. Ik maak mij er zorgen over dat een proces-verbaal als dat langer blijft liggen, onbetrouwbaarder wordt doordat de verbalisant zijn aantekeningen veel later omwerkt in een proces-verbaal. Is daarmee enige ervaring opgedaan? Zou het niet wenselijk zijn om af te spreken, al dan niet in deze wet, dat een proces-verbaal binnen een bepaalde termijn wordt opgemaakt?
Begrijp ik goed dat een verdachte niet langer zijn eigen ondertekende verklaring of een kopie daarvan mag meenemen? Waarom is hiertoe besloten? Is het juist dat een verdachte wel recht heeft op kennisname van het dossier, maar niet langer op een afschrift ervan? Deelt de minister mijn mening dat het belangrijk is dat een verdachte inzicht heeft in zijn processtukken op het moment dat er beslissingen worden genomen die relevant zijn voor de strafprocedure bijvoorbeeld bij het eerste verhoor, de voorlopige hechtenis of de aanhouding?
Ik heb één amendement ingediend dat best eens controversieel zou kunnen zijn. In de positie die de rechter-commissaris krijgt met het nieuwe wetsvoorstel, krijgt hij ook inzicht in de stukken die nog niet in het openbare procesdossier ter inzage liggen. De rechter-commissaris weet met de officier van justitie dus meer dan de verdediging. De verdediging wordt geacht vervolgens bij de rechter-commissaris in appel te gaan voor bepaalde beschikbaarheid van stukken of bepaalde besluitvorming. Het is niet ondenkbeeldig dat de rechter-commissaris zich bij een beslissing over dit soort verzoeken laat leiden door de informatie die hij wel, maar de verdediging niet heeft. Daarom stel ik in mijn amendement voor om in dat specifieke geval het oordeel over de inzage in die stukken weer over te laten aan de raadkamer – dit was vroeger ook het geval, maar dit wordt door het wetsvoorstel veranderd – omdat de raadkamer niet beschikt over enige voorinformatie en dus op basis van objectiviteit kan oordelen. Ik heb goed gelezen wat de Raad voor de Rechtspraak heeft geschreven, namelijk dat de rechter-commissaris dit moet beoordelen en dat dit in ieder geval leidt tot extra belasting van de rechter-commissaris. Daar staat tegenover – en dat geef ik de minister nu al toe – dat dit natuurlijk ook leidt tot extra belasting van de raadkamer. Ik wilde dit verbinden aan een termijn, omdat de raadkamer soms wat langer op zich laat wachten, maar dat doe ik toch niet. De vraag is dus of het voor het proces niet beter is als de beoordeling van dit soort vragen bij de raadkamer ligt die in objectiviteit zonder voorkennis kan oordelen of dat dit toch bij de rechter-commissaris blijft die misschien wel de informatie laat meewegen die hij uit het procesdossier heeft.
Mevrouw Bruins Slot (CDA): Voorzitter. De CDA-fractie steunt de inzet om de positie van de rechter-commissaris te versterken. In voorliggend wetsvoorstel wordt met name de toezichthoudende taak meer centraal gesteld. Dat is gelet op alle ontwikkelingen in de rechtspraktijk van groot belang. Zaken kunnen daardoor beter, evenwichtiger voorbereid op zitting worden gebracht. Dat is in ieders belang.
Om maar meteen met de deur in huis te vallen: hoe beoordeelt de minister de kritiek van verschillende betrokken partijen, niet de minste, dat de positie van de rechter-commissaris niet wezenlijk is versterkt? Zij vinden dat er misschien nog wel een tandje bij kan; de VVD-woordvoerder sprak er ook over. Het veld mag het dan wel eens zijn met de koers, de teleurstelling is de CDA-fractie niet ontgaan.
Als het spel goed wordt gespeeld, worden terechtzittingen minder vaak, zoals nu toch geregeld voorkomt, verstoord doordat weer moet worden terugverwezen naar de rechter-commissaris. Die laatste kan gelukkig wel de vaart erin houden, nu hij vertraging kan voorkomen door de beëindiging van het vooronderzoek te bevelen. In dit kader is de vraag aan de minister hoe de volgende opmerking in de memorie van toelichting dient te worden uitgelegd: «de rechter-commissaris staat in de sleutel van het streven naar een evenwichtig en volledig onderzoek dat zonder onnodige vertraging kan worden afgerond». Wat verstaat de minister onder «onnodige vertraging»?
De CDA-fractie heeft een en ander goed op zich laten inwerken en geprobeerd het totaalplaatje van de spelers scherp te krijgen. Nu wij de positie van de rechter-commissaris en de officier van justitie wat scherper voor ogen hebben, hebben wij stilgestaan bij de rol van de zittingsrechter. Dit gaf aanleiding om vanmiddag de volgende vraag te stellen. Kan de minister aangeven wat de veranderde rol van de rechter-commissaris nu betekent voor de rechters op zitting? Ik bedoel niet dat zij een beter voorbereide zaak voor zich krijgen; dat mag voor zich spreken. Betekent het bijvoorbeeld dat de rechter-commissaris dingen gaat doen die door de rechters ter zitting moeten worden overgedaan, of betekent het een verschuiving van de taken van de rechters ter zitting naar achteren? Hiermee bedoel ik dat de zittingsrechters sneller richting de beslisfase gaan, en minder stilstaan bij het verrichte onderzoek. Misschien krijgen zij zo de handen vrij om het slachtoffer weer meer ruimte te bieden; iets waarvoor wij als CDA-fractie natuurlijk bij elke gelegenheid pleiten. Graag een nadere beschouwing van de minister op dit punt. Voor de goede orde: wij hebben kennisgenomen van de passage op pagina 18 in de memorie van toelichting waar staat dat de verandering in de verhouding tussen het vooronderzoek en het onderzoek ter terechtzitting niet door de minister wordt beoogd. Desondanks hoor ik graag de zienswijze van de minister. Volgens de CDA-fractie heeft voorliggend wetsvoorstel wel consequenties voor het verloop van de zaak en voor de verhoudingen.
Wij blijven nog benieuwd naar de positie van de senior rechter-commissaris. Is dit inmiddels een bestaande functie, of moet deze nog worden gecreëerd? Wij hebben hieraan ook aandacht besteed in de schriftelijke fase, maar wij weten niet wat de stand van de dag is.
Afgelopen donderdag hebben wij hier met zijn allen in de Kamer gedebatteerd over de tbs. In dat debat is gesproken over mogelijke aanvullende beroepsgeheime stukken: de ggz-behandelinformatie. Deze zouden moeten kunnen worden betrokken bij de opmaak van de pro justitiarapportage door bijvoorbeeld het Pieter Baan Centrum. De staatssecretaris heeft in dat debat met ons gebrainstormd over de mogelijke rol van de rechter-commissaris in dezen. Het voert immers best ver om stukken die zijn opgemaakt tijdens een eerdere behandeling van een verdachte, zomaar ter beschikking te stellen aan iemand die een rapportage opmaakt over in het bijzonder een niet-meewerkende ontkennende verdachte. Kan de minister met ons daarop nader reflecteren? Juist een wetgevingsoverleg leent zich daarvoor, zonder nu meteen posities in te nemen en finale uitspraken te doen. Wij zijn er beslist niet op uit om even te toetsen of de minister op één lijn zit met zijn staatssecretaris. Laat mij daarom zeggen – de minister was daarbij – dat de staatssecretaris alleen maar heeft gesteld dat hij het voor mogelijk houdt dat de rechter-commissaris een rol krijgt in het oplossen van het probleem. Hoe krijgen we informatie over een niet-meewerkende verdachte die wordt onderzocht?
En nu, na de inhoud, de pegels. Een heikel punt: de kosten voor de rechtsbijstand. Vorige week hebben wij hierover nog gesproken naar aanleiding van de uitwerking van het regeerakkoord. In de schriftelijke ronde van voorliggend wetsvoorstel vroegen wij de minister al hoe het precies zit met de kosten van de rechtsbijstand voor de verdediging, nu deze in het wetsvoorstel meer ruimte krijgt om zich tot de rechter-commissaris te richten. De minister antwoordde onder andere dat, als er eenmaal sprake is van een ambtshalve toevoeging, de kosten voor rekening van de Staat zijn en dat dit onder het onderhavige wetsvoorstel zo blijft. Wij begrijpen dat, maar wij weten ook dat op de vergoeding voor rechtsbijstand moet worden bezuinigd. Hebben de maatregelen nu nog consequenties voor de extra ruimte die wordt geboden aan de verdediging?
Om nog even bij de financiën te blijven: de CDA-fractie verzoekt de minister, kort in te gaan op de financiën die de afgelopen periode ter beschikking zijn gesteld. Het gaat om een bedrag van 14 mln. Dit had tot doel de feitelijke versterking van het rechter-commissariaat. Enerzijds ging het om het aanstellen van elf extra rechters-commissarissen. Anderzijds ging het ook om een versterking van het kabinet. Kan dit de komende jaren, gelet op de bezuinigingen, op orde blijven? Zo nee, wat zijn daarvan de consequenties?
Dan ben ik nu aangekomen bij de regels betreffende de processtukken. De CDA-fractie onderschrijft het belang van de herziene regels inzake de processtukken in strafzaken. Deze regels zijn grotendeels de neerslag van de wijze waarop de betrokken partijen in de praktijk met de processtukken omgaan en de daaruit ontstane jurisprudentie. Het is goed dat die nu neerslaan in de wettelijke bepalingen. Het is belangrijk voor een goede procesorde dat het procesdossier zorgvuldig is samengesteld en dat het compleet is. Alleen dan kan aan een verdachte adequate rechtsbescherming worden geboden. Ook de slachtoffers zijn daarmee gediend. Ook zij hebben stukken uit het dossier nodig om hun rechten te kunnen uitoefenen.
De CDA-fractie heeft nog enkele korte inhoudelijke vragen. Ik dank de minister voor het antwoord dat hij gaf op onze vraag over het op grond van het regeerakkoord zo vaak mogelijk toepassen van snelrecht en de vraag hoe zich dat precies verhoudt tot de voorgestelde regels van het proces-verbaal. De minister antwoordde hierop dat toepassing van snelrecht staat of valt met een tijdige uitwerking van relevante processen-verbaal. Gaat de minister een en ander nog in een instructie vastleggen, en wanneer is hij van plan met een dergelijke instructie te komen?
Artikel 31 regelt dat de verdachte niet de volledige kennisneming van processen-verbaal mag worden onthouden, maar een verdachte krijgt tijdens een verhoor ook andere processtukken voorgehouden. Waarom is in het desbetreffende artikel niet opgenomen dat de verdachte ook van deze stukken kennisneming krijgt?
De officier van justitie kan op basis van artikel 32, tweede lid, bepalen dat onder bepaalde omstandigheden de verdachte geen afschriften van een processtuk krijgt. Daarvan krijgt de verdachte een mededeling, waartegen hij een bezwaarschrift bij de rechter-commissaris kan indienen. Voordat de rechter-commissaris beslist, dient hij de officier van justitie te horen. Dat is een prima uitwerking, maar de CDA-fractie vraag zich wel af waarom in het kader van hoor en wederhoor niet ook de verplichting is vastgelegd dat de verdachte wordt gehoord. Graag krijg ik daarop een reactie van de minister.
In het wetsvoorstel zijn meerdere bepalingen opgenomen waarin de minister nadere regelgeving per Algemene Maatregel van Bestuur aankondigt. Het gaat dan om het stellen van nadere regels over het verstrekken van afschriften en uittreksels en de wijze van samenstellen van de processtukken. Wanneer zijn deze AMvB’s gereed? Dat is ook van belang met het oog op een soepele invoering van dit wetsvoorstel.
De minister heeft in het wetsvoorstel neergelegd dat niet langer de raadkamer, maar de rechter-commissaris een besluit neemt op het verzoek tot kennisneming van processtukken. De VVD is hierover ook al begonnen. Onze vraag aan de minister is: bestaat het risico dat met deze figuur de rechter-commissaris op de stoel van de officier van justitie gaat zitten? De rechter-commissaris houdt zich namelijk ook al bezig met onderzoekshandelingen. Is de figuur met de drie onafhankelijke rechters in de raadkamer, die niet direct bemoeienis met het opsporingsonderzoek hebben, niet veel onafhankelijker?
Voortaan hoeft niet meer van alle handelingen een proces-verbaal te worden opgemaakt. Als het gaat om een bevoegdheidsuitoefening, wordt dan wel altijd een proces-verbaal opgemaakt? De verdachte dient toch altijd zicht te hebben op de ingezette bevoegdheden? Graag een reactie van de minister.
Ik rond af met een laatste opmerking. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak gaf het ook al aan: bij het bewaken van de samenhang tussen de diverse wetsvoorstellen en de overgang naar de praktijk zal ook aandacht moeten worden besteed aan het overgangsrecht. De minister schrijft dat dit goed gaat komen, en dat geloven wij dan natuurlijk. Mijn vraag aan de minister is toch of hij al zicht heeft op de hoeveelheid overgangsrecht en wanneer hij denkt, een compleet overzicht te hebben en aan de Kamer te kunnen sturen. Als deze wetsvoorstellen gezamenlijk in werking treden, is het zeker voor de mensen in de praktijk een behoorlijke opgave om een en ander te gaan uitvoeren.
Mevrouw Helder (PVV): Voorzitter. Ik begin met het wetsvoorstel inzake de versterking van de positie van de rechter-commissaris, een enigszins misleidende titel. Immers, zijn positie wordt niet sterker, zijn betrokkenheid bij het vooronderzoek wordt groter. Hij krijgt dus niet meer bevoegdheden. Overigens heeft een grotere betrokkenheid van de rechter-commissaris wel de instemming van de PVV, want de rechten van een verdachte dienen goed gewaarborgd te zijn. In het wetsvoorstel worden drie toezichtstaken van de rechter-commissaris benadrukt: toezicht op rechtmatige toepassing van opsporingsmethoden, bewaken van de voortgang van het onderzoek en toezicht op de evenwichtigheid en volledigheid van het onderzoek. Om aan het laatste gewicht te geven, is voorzien in de mogelijkheid dat de rechter-commissaris ambtshalve onderzoekshandelingen kan verrichten. Dit is echter beperkt tot de situatie waarin de verdachte in voorlopige hechtenis is genomen en het dus ook een feit betreft waarvoor voorlopige hechtenis is bevolen. In een aanwijzing van het Openbaar Ministerie zal daarnaast uiteen worden gezet in welke gevallen en op grond van welke overwegingen de officier van justitie invordering tot het verrichten van onderzoekshandelingen aan de rechter-commissaris dient te richten. Dat is allemaal mooi en aardig, maar met die aanwijzing heeft de Kamer er dan niets meer over te zeggen. Is het niet beter dat de uitgangspunten daarvan in dit wetsvoorstel komen te staan en niet in een aanwijzing van het OM? Dan zou men de nadere invulling van de uitgangspunten die de Kamer in het wetsvoorstel terug zou willen zien, kunnen overlaten aan het OM.
Dan kom ik op de toetsing van de legitimiteit van de toepassing van opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen. Die krijgt helaas ook geen vorm in dit wetsvoorstel en wordt niet in dit wetsvoorstel opgenomen, maar in een wetsvoorstel dat de inzet van dwangmiddelen moet herzien, ofwel het wetsvoorstel Herziening dwangmiddelen en opsporingsbevoegdheden. De vraag is echter of dit wetsvoorstel voorziet in de beoogde versterking van de positie van de rechter-commissaris. Ten aanzien van de bijzondere opsporingsmethoden merkte de voormalige minister van Justitie namelijk het volgende op: de inhoud van laatstgenoemd voorstel – dus dat tot de stroomlijning van die bijzondere opsporingsbevoegdheden – zal beperkt blijven tot een nieuwe indeling en vereenvoudigde redactie van de bevoegdheden en aldus voor de verhoudingen tussen organen in het vooronderzoek geen noemenswaardige wijzigingen opleveren. Dan is toch weer mijn vraag: waar zit nu de versterking van de positie van de rechter-commissaris in?
In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel wordt ook bevestigd dat dit wetsvoorstel dient als fundament voor andere wetsvoorstellen die in het kader van de herziening van het vooronderzoek zullen worden ingediend. In de memorie van toelichting staat echter ook dat de keuzes in die wetsvoorstellen dienen te passen binnen het raamwerk van dit wetsvoorstel. De invulling van het op deze wijze verkregen raamwerk gebeurt dan dus in die andere wetsvoorstellen, bijvoorbeeld in het wetsvoorstel herziening dwangmiddelen en opsporingsbevoegdheden waar ik het net over had.
Naar de mening van de PVV betekent dit dat het nog maar de vraag is of de positie van de rechter-commissaris bij de toetsing van de toepassing van dwangmiddelen daadwerkelijk versterkt wordt. De PVV kan zich dan ook niet aan de indruk onttrekken dat we hier nu keuzes dienen te maken waarvan de gevolgen nog niet duidelijk zijn, omdat we niet beschikken over alle wetsvoorstellen die in het kader van de herstructurering van het vooronderzoek zullen worden ingediend. Weliswaar is een aanpassing van een raamwerk altijd mogelijk, maar dat dient niet het uitgangspunt te zijn. Het is dan ook jammer dat we niet gelijktijdig spreken over het hele pakket aan wetsvoorstellen dat is aangekondigd in het kader van de herziening van het vooronderzoek. Mijn vraag aan de minister is dan ook wanneer we die andere wetsvoorstellen te zien zullen krijgen. Ze zullen weliswaar tegelijkertijd in werking treden, maar de vraag is of daarmee het gevaar is geweken dat de Kamer nu een wetsvoorstel aanneemt dat later weer in het kader van een ander wetsvoorstel aangepast zou moeten worden, waarmee de beoogde duidelijkheid, de stroomlijning van het vooronderzoek, weer teniet wordt gedaan. Ter onderbouwing van deze vrees wijs ik maar weer op een uitlating van de toenmalige minister van Justitie, die zei: naar mijn mening verdienen de voorstellen tot herziening, die elk een zeer verschillend onderdeel van onze wetboek betreffen, zo veel mogelijk een aparte weging en beoordeling, mede gelet op de verschillende belangen van de diverse procesdeelnemers. Is het niet veel beter om eerst de verhouding tussen de diverse procesdeelnemers te beoordelen en wat wij daarvan willen maken, en dan pas een heel pakket aan wijzigingen en aanvullingen ter inzage te leggen?
Ik kom nu toe aan het wetsvoorstel herziening regels betreffende processtukken in strafzaken. Volgens dit wetsvoorstel krijgt de rechter-commissaris meer bemoeienis met de samenstelling van het procesdossier. Dit is winst, want het procesdossier is de basis waarop de verdediging wordt gebouwd. Ook hierbij geldt echter de vraag wat er uiteindelijk van dit wetsvoorstel overblijft in de gehele herzieningsprocedure van het vooronderzoek. Gewezen wordt op pag. 5 van de memorie van toelichting, waarin wordt bevestigd dat de wetsvoorstellen een voor een in procedure worden gebracht, een voor een voor advies naar de Raad van State worden gestuurd en vervolgens bij de Kamer worden ingediend. Om niet in herhaling te vervallen, sluit ik me wat betreft de concrete vragen die ik hierover had, aan bij collega Van der Steur. Ook de PVV hoort graag een iets nadere omschrijving van het begrip «processtukken».
De PVV hoort ook nog graag wat de minister bedoelt met «complexe zaken». Wij zouden ons kunnen voorstellen dat je je aansluit bij artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering, waarin de gronden voor voorlopige hechtenis staan, en dus een delict neemt waarop vier jaar of meer gevangenisstraf staat. Ik sluit me ook aan bij de vraag die collega Bruins Slot net stelde over het proces-verbaal. In bepaalde situaties hoeft er geen proces-verbaal meer te worden opgesteld, maar daarin schuilt ook een gevaar, zoals mevrouw Bruins Slot uitdrukkelijk heeft gemotiveerd. Daarbij sluit ik me aan.
De conclusie van de PVV is dat het op voorhand niet goed is te beoordelen of de beoogde versterking van de positie van de rechter-commissaris en de stroomlijning van het vooronderzoek wel worden bereikt, nu de met elkaar samenhangende wetsvoorstellen niet in één wetgevingsoperatie worden behandeld. De instemming met de wetsvoorstellen, die in principe wel als positief worden beoordeeld, zal dus toch mede worden bepaald aan de hand van de antwoorden en van hetgeen vandaag aan de orde wordt gesteld. Aan de hand daarvan zullen wij dit verder beoordelen.
De heer Recourt (PvdA): Voorzitter. Het Nederlandse strafproces kent een grote nadruk op schriftelijke stukken; er geldt niet het onmiddellijkheidsbeginsel zoals in veel andere landen. Als zaken eenmaal op papier staan, is dat in Nederland van groot belang. Beide wetsvoorstellen die nu aanhangig zijn, zien op die cruciale eerste fase in het strafproces, waarin je als verdediging moet sturen en waarin je nog enigszins kunt bepalen hoe het dossier, dat later op de zitting zo bepalend is, eruit komt te zien.
Voordat ik begin met de concrete bespreking, maak ik een extra opmerking. De positie van de advocaat is hierin natuurlijk niet aan de orde – er wordt gesproken over versterking van de positie van de rechter-commissaris – maar ik zie in beide wetsvoorstellen in ieder geval wel een versterking van de positie van de officier van justitie. Het komt er voor mij dan ook op aan dat de (toegevoegde) raadsman voldoende kwaliteit en armslag, en dus ook vergoeding krijgt om aan die verstevigde positie van de officier van justitie voldoende tegenwicht te kunnen bieden. Dat alleen aan de rechter-commissaris overlaten vind ik te beperkt en niet passend.
Ik kom op enkele concretere punten, te beginnen met de rol van de rechter-commissaris. Het wetsvoorstel is een goede aanzet om de positie van de rechter-commissaris zo niet te versterken – daaraan kun je twijfelen – dan toch te verhelderen en meer in overeenstemming te brengen met de bestaande praktijk. De rechter-commissaris is immers vooral een toetser en veel minder een doener. Laat het doen nu maar aan de officier van justitie over. Zo is het in de praktijk natuurlijk al.
Wat betreft de feitelijke versterking van de rechter-commissaris lees ik in de nota naar aanleiding van het verslag dat er een uitbreiding met elf fte’s, zo’n 10%, is geweest. De vraag is of dit voldoende is voor het goede functioneren van de rechter-commissaris in zijn nieuwe rol. Er is in het verleden nogal eens gewezen op het risico van overbelasting van de rechter-commissaris. Ik kan me ook herinneren dat die kabinetten zwaar overbelast zijn. Dat is een van de redenen waarom dit wetsvoorstel voorligt. Als zaken eenmaal geen prioriteit meer hadden, gingen ze in de kast, en het duurde even voordat ze daar weer uitkwamen. Het staat of valt dus bij voldoende capaciteit.
Het wegvallen van het gerechtelijk vooronderzoek zou waarschijnlijk niet voldoende verlichting van de werkdruk geven. Het gerechtelijk vooronderzoek was namelijk in de praktijk toch al vrij klein geworden. Wat is de stand van zaken van het project versterking positie rechter-commissaris? De vorige sprekers heb ik daarover ook al gehoord. Ik zal overigens zo min mogelijk herhalen wat zij al gezegd hebben. Ik ga dus niets zeggen over de gefragmenteerde wijze waarop de wetgeving nu wordt aangebracht, maar sluit op dat punt aan bij de vorige sprekers. Ik lees op pagina 11 van de nota naar aanleiding van het verslag dat dit project ongeveer afgerond zou moeten zijn. Hoe staat het met de verlenging van de aanstellingsduur van de rechter-commissaris? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de aangekondigde herwaardering van de functie van de rechter-commissaris?
Over de senior rechter-commissaris hebben we eerder al gehoord. Het uitgangspunt is dat de rechter-commissaris bij het vooronderzoek vooral bij complexe en gevoelige zaken betrokken zal worden. Daar kan ik meegaan, want bij dat soort onderzoeken zal de behoefte aan toetsing door de rechter-commissaris het grootste en het sterkste zijn. Wanneer is er echter sprake van een complexe zaak en wie bepaalt dat? Ik lees dat getracht is aansluiting te zoeken bij duidelijke criteria zoals de inbewaringstelling. Er is van afgezien om dit in de wet vast te leggen. Wanneer de rechter-commissaris precies betrokken moet zijn, blijft dus onduidelijk. Er moet een aanwijzing van het College van procureurs-generaal komen waarin die factoren moeten worden vastgelegd. Wat is de stand van zaken van deze aanwijzing en voor welke factoren is uiteindelijk gekozen? De aanwijzing waar de minister het over heeft, zou nauw aansluiten bij de aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor. Daarin staat dat de verdachte voorafgaand aan het eerste politieverhoor altijd een raadsman krijgt. Dit is de zogenaamde a-categorie, zoals op pagina 145 van de nota naar aanleiding van het verslag staat. De minister stelt voor om bij die zaken in de a-categorie, wanneer altijd een raadsman geïndiceerd is, ook altijd een rechter-commissaris bij het onderzoek te betrekken. Hoe verhoudt dit voornemen zich tot recente jurisprudentie, zoals het Salduz-arrest, waarbij altijd een raadsman geïndiceerd is? Betekent dit ook dat er altijd een rechter-commissaris geïndiceerd is? Dat kan dan weer niet de bedoeling zijn. Het is mijn fractie kortom nog een volslagen raadsel welke criteria er nu gebruikt gaan worden.
Ik lees dat er bewust niet voor is gekozen om de rechter-commissaris mogelijkheden te geven om ambtshalve onderzoekshandelingen te verrichten. Daarvoor moet eerst een beroep op hem worden gedaan door de verdediging of door de officier van justitie. Ik kan dit begrijpen. Ik vind dit terecht. De doelstelling is om de officier van justitie een leidende rol in het opsporingsonderzoek te laten houden en om aan de rechter-commissaris een meer toetsende rol te geven. Dat de rechter-commissaris ambtshalve kan vervolgen, verhoudt zich lastig tot de scheiding der machten waarover ik het net had. Aan de andere kant vraag ik mij af of de positie van de rechter-commissaris wel wordt versterkt als hij pas van zijn onderzoekshandelingen gebruik kan maken als hij daarom gevraagd wordt door de officier van justitie. Over dit dilemma hoor ik graag de mening van de minister.
In de schriftelijke ronde hebben we gevraagd naar de mogelijkheid om in dezelfde zaak slechts één rechter-commissaris onderzoekshandelingen te laten verrichten. Dit stuit op praktische bezwaren die enigszins begrijpelijk zijn, zoals de verhindering van de rechter-commissaris. Dit neemt niet weg dat het voor de zaak goed is als zo veel mogelijk één en dezelfde rechter-commissaris bij het onderzoek betrokken is. Ik begrijp dat de minister dit idee deelt. Dit staat op pagina 23 van de nota naar aanleiding van het verslag. Hoe wordt dit idee in het kader van het project versterking positie rechter-commissaris bevorderd? Hoe wordt daaraan handen en voeten gegeven?
De positie van de verdediging moet door de in het wetsvoorstel herziene mini-instructie worden versterkt. De mini-instructie in de oude vorm was te veel gebonden aan voorschriften en was daardoor moeilijk bruikbaar. Ik heb er vertrouwen in dat de nieuwe regeling laagdrempeliger wordt en dat er daardoor meer gebruik wordt gemaakt van de mini-instructie. Dat is een goede zaak. Hoe vaak zal de nieuwe mini-instructie worden gevraagd, denkt de minister? Is er genoeg capaciteit bij rechter-commissarissen om hieraan tegemoet te komen?
Het volgende wetsvoorstel dat ik kort wil bespreken, is het wetsvoorstel regels processtukken in strafzaken. Ik ben blij te lezen dat er veelal een structuur of een inventarislijst aan een dossier zal worden toegevoegd. Het is mij nog niet duidelijk of dat in alle gevallen zo is; ik dacht van niet. Het is belangrijk dat het vormen van een dossier snel, duidelijk en inzichtelijk gebeurt. Ik heb veel dossiers gezien. Alleen al voor de rechter scheelt het uren voorbereidingstijd als hij in plaats van voortdurend van voor naar achter in allemaal ordners moet zoeken naar bewijsstukken, over een goed gestructureerd dossier beschikt.
Samen met het onderzoek moet het procesdossier de basis vormen waarop de rechter uitspraak kan doen. Processtukken hebben in de loop der tijd aan belang gewonnen, maar de wetgeving is op dit punt sinds 1926 niet meer veranderd. De verbaliseringsplicht werd in de praktijk al niet helemaal meer opgevolgd. Dat kan ook niet anders. Er zullen altijd te weinig agenten zijn om iedere overtreding te constateren en te verbaliseren. Dat zal ook zo blijven, want er komt geen agent bij; maar goed, dat is een oude discussie.
Ik wil het trekken naar een actuelere discussie, namelijk naar die gevallen waarbij de agent het bij een waarschuwing laat. Een waarschuwing is uiteindelijk niets anders dan het niet opvolgen van de verbaliseringsplicht. Ik ben blij dat het nieuwe wetsvoorstel een juridische status geeft aan die waarschuwing.
Ik denk dat artikel 152 Wetboek van Strafvordering een codificatie van het politiesepot is. Ik vraag de minister of dat klopt. Wat mij betreft, gaan we nog een stapje verder en leggen we ook vast dat als er onder verantwoordelijkheid van het OM niet geverbaliseerd wordt, er wel een mogelijkheid komt een waarschuwing te geven en vast te leggen. Met de zinsnede «onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie» wordt het geven van een waarschuwing onmogelijk gemaakt voor feiten waarvoor een verbaliseringsplicht geldt. Die verbaliseringsplicht is nu vastgelegd in een aantal aanwijzingen van het Openbaar Ministerie waarin is vastgelegd wanneer in ieder geval een proces-verbaal moet worden opgemaakt. Betekent dit dat voor andere feiten er in feite een hoge mate van discretionaire bevoegdheid voor de opsporingsambtenaren bestaat om wel of niet te verbaliseren? Worden de genoemde aanwijzingen naar aanleiding van het wetsvoorstel aangescherpt? Of laat de minister het liever aan de praktijk en het inschattingsvermogen van de opsporingsambtenaar over of deze wel of niet verbaliseert?
Het wetsvoorstel reguleert de wijze en de gronden waarop processtukken aan het dossier mogen worden onthouden. Volgens de toelichting lijkt het hierbij te gaan om het codificeren van de bestaande praktijk en de bestaande jurisprudentie. Klopt die indruk? Zo ja, waarom heeft de NOvA dan toch nog zo veel bezwaren tegen dit voorstel? En zo nee, wat verandert het dan wel?
De heer Rik Janssen (SP): Voorzitter. Allereerst dank ik de collega’s voor mij. Zij hebben al zo veel relevante vragen gesteld. Ik hoef die niet allemaal te herhalen.
Dan mijn eigen bijdrage of wat er nog van nodig is. In 2008 organiseerde mijn collega Jan de Wit een symposium over de vraag of er sprake is van een crisis in de rechtsstaat. Dat symposium ging met name over rechterlijke dwalingen en herzieningen. Ik was betrokken bij de voorbereiding en bij de gesprekken. Een aantal prominente deskundigen werd die dag gevraagd om een bijdrage te leveren. Een van die deskundigen was emeritus hoogleraar Hans Crombag. In tegenstelling tot de andere sprekers gaf Crombag zijn referaat niet over het eind van het traject, dus over de herziening en wat er allemaal gedaan moet worden om fouten te herstellen, maar over het voorkomen van fouten in het begin, over het onderzoek en in het bijzonder de rol van de rechter-commissaris. Daar focuste hij zich op en dat is mij bijgebleven. De rechter-commissaris zou wat hem betreft meer bevoegdheden moeten krijgen of, zoals hij het zei, bevoegdheden terug moeten krijgen die hem in de loop der jaren zijn ontnomen.
Ik moest dan ook aan de bijdrage van de heer Crombag denken bij de voorbereiding van dit overleg. Feitelijk heeft hij het natuurlijk over het organiseren van tegenmacht in het strafrechtelijk onderzoek, niet alleen bij de rechter-commissaris maar ook, zoals de heer Recourt zei, bij de advocaat. Dat is ook nodig om ervoor te zorgen dat waarheidsvinding voorop blijft staan bij een onderzoek en dat die niet ondergeschikt raakt aan het doel van vervolging. Juist in complexe en grote zaken kan de sturing door een officier van justitie – ik zeg: kan – ertoe leiden dat vervolging voorop komt te staan. Dan ligt het risico van tunnelvisie op de loer. Grondig, onafhankelijk toezicht op strafrechtelijk onderzoek kan problemen in een later stadium van vervolging dus voorkomen. De SP is daarom voorstander van een krachtige rechter-commissaris die toezicht houdt op de waarheidsvinding. Ik sluit mij aan bij de collega’s voor mij die vroegen: is dit het dan, wat wij nu voorgelegd krijgen? Gelet op de hooggespannen verwachtingen lijkt het namelijk wat mager.
Hiermee hangt onlosmakelijk ook het feitelijk versterken van het rechter-commissariaat samen. Hoe staat het daarmee? Voor een inhoudelijk stevige tegenmacht in een onderzoek is ook ervaring nodig. Die bouwt een rechter-commissaris niet op als die functie een doorgangshuis blijft. Welke maatregelen zijn inmiddels genomen om het perspectief van die functie te verbeteren? Wij hebben daar in de schriftelijke ronde ook uitgebreid naar gevraagd. Er zou gekeken worden naar de mogelijkheid tot bevordering tijdens de uitoefening van het rechter-commissariaat, naar de aanstellingsduur en naar de mogelijkheid om als ervaren rechter na verloop van tijd opnieuw te worden aangesteld als rechter-commissaris. Wat is hier concreet aan gebeurd?
Dan een puntje van kritiek. Mijn fractie heeft vragen gesteld bij de in haar ogen te vrijblijvende aanwijzing van het College van procureurs-generaal bij het bepalen van in welke gevallen en op grond van welke overwegingen de rechter-commissaris bij een onderzoek betrokken zal worden. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt een parallel getrokken met de conceptaanwijzing rechtsbijstand politieverhoor. Maar als er één punt is waar nu onduidelijkheid over is, dan is het wel de aanwijzing rechtsbijstand bij politieverhoor. Gelet op de recente discussies behoeft die een nadere toelichting.
Daarnaast wil ik ervoor waken dat financiële afwegingen leidend worden bij de vraag of een rechter-commissaris erbij wordt betrokken. Deelt de minister die mening? Dat kan immers niet de bedoeling zijn en zou niet mogen gebeuren. Bezuinigingen worden, hoop ik, niet bedoeld wanneer er in de nota naar aanleiding van het verslag wordt verwezen naar de flexibiliteit van de aanwijzing om te reageren op ontwikkelingen in de rechtspraktijk. Ik mag hopen dat de minister met «bezuinigingen» niet op die ontwikkelingen doelt. De aanwijzing zou komen wanneer er meer duidelijkheid is over de wetgeving en over hoe het verder zal gaan. Wanneer kunnen wij die aanwijzing dan tegemoet zien?
Het deskundigenonderzoek. Ik las dat voor de officier van justitie de voorwaarde geldt dat alleen onderzoek door geregistreerde deskundigen opgedragen kan worden, maar wat is nu de praktijk? Ik volg het landelijk register al een tijdje, maar hoe staat het daar nu mee? Ik was bij de voorbereidende oprichtingsbijeenkomst. Toen was iedereen heel enthousiast. Wij hebben toen wat vragen gesteld, zoals: moet er overgangswetgeving komen? Dat was niet nodig, want het ging allemaal soepel. Hoe staat het nu met het register en hoe moet de rechter-commissaris met zijn nieuwe bevoegdheden ermee aan de slag gaan? Hoe past dat in dit wetsvoorstel? Dat is op dit moment namelijk nog niet heel erg goed gevuld en geregeld.
De heer Recourt (PvdA): Daar waren Kamervragen over gesteld door het lid Recourt. Vorige week zijn de antwoorden binnengekomen. Daar staan 35 deskundigen in.
De heer Rik Janssen (SP): In anderhalf jaar tijd. Maar dan hebben wij dus nog steeds de (nood)procedure dat de rechter-commissaris toestemming moet geven als er niet direct een deskundige aangewezen kan worden.
Ik verwacht veel goeds van de rechter-commissaris met zijn al dan niet uitgebreidere bevoegdheden, maar wij moeten ervoor zorgen dat wat wij op papier kloppend maken, ook in de praktijk kan worden waargemaakt. De rechter-commissaris nieuwe stijl mag geen papieren tijger worden. Gaat de minister zorg dragen voor voldoende capaciteit en voldoende middelen – de heer Recourt vroeg daar ook al naar – om daadwerkelijk invulling te geven aan dit wetsvoorstel en aan wat ermee wordt beoogd?
Nu kom ik op de herziening regels processtukken. Een strafdossier is volledig en betrouwbaar. Dat moet het uitgangspunt zijn om strafzaken niet alleen zorgvuldig, maar ook efficiënt te laten verlopen. Het is in het belang van alle partijen die bij het strafproces betrokken zijn, dat dossiers kloppen. Gelukkig bleek uit de nota naar aanleiding van het verslag dat de minister dit uitgangspunt onderschrijft. Volledig zijn is echter op meerdere manieren te bereiken. Men kan volledig zijn door alles wat er gebeurt in het dossier op te nemen, maar ook door sommige handelingen niet meer te verrichten, waardoor ze dus niet in het dossier kunnen worden opgenomen. Dan heb ik het over het achterwege laten van het opmaken van processen-verbaal. Van alles wat relevant is voor het lopende onderzoek of de mogelijk daaruit voortvloeiende onderzoeken, moet proces-verbaal worden opgemaakt. Dat is wel een erg open formulering. De Raad voor de rechtspraak wijst nadrukkelijk op het belang van alle informatie die verband houdt met de start van het onderzoek, omdat daarmee al van alles mis kan gaan. Mijn vraag is dan ook of die informatie onder de beleidsregels van het Openbaar Ministerie valt. Wordt van de start proces-verbaal opgemaakt? Hoe voorkomen we dat pas veel later – want een relevantie kan ook later blijken – alsnog proces-verbaal wordt opgemaakt op basis van de kennis van dat moment? Hoe objectief en zorgvuldig is dan nog zo’n proces-verbaal? Laten we hiermee geen open eindes bestaan, die misschien op korte termijn in het opsporingsonderzoek wel iets opleveren, maar waarbij de rekening aansluitend dubbel en dwars wordt betaald bij de terechtzitting, omdat daar van alles weer overhoop gehaald moet worden? De antwoorden in de nota naar aanleiding van het verslag hebben mijn fractie op dat punt nog niet volledig kunnen overtuigen.
Op het punt van het ontbreken van normatieve grenzen bij het opmaken en voegen van stukken, heb ik een nadere vraag. De minister schrijft dat er allerlei mogelijkheden zijn om dat toch af te dwingen. Deelt de minister echter mijn opvatting dat het wettelijk instrumentarium om de verzoeken om kennisgeving en verzoeken tot voeging af te dwingen, een stok achter de deur moet zijn en dat dit niet de standaardprocedure moet worden om te krijgen wat je wilt? Ik vind dat het een stok achter de deur moet zijn in plaats iets wat er is en wat we in de praktijk dan maar volop moeten gebruiken.
Mevrouw Berndsen (D66): Voorzitter. Voordat ik inga op de versterking van de positie van de rechter-commissaris, zeg ik graag iets over de versterking van de rechtsstaat. Hogere rechters vrezen voor de rechtsstaat. Dat is een zorgelijk signaal. De Nederlandse democratie is ondanks al haar gebreken vitaal. Een democratische rechtsstaat staat of valt echter niet alleen met die ene pijler. Ook het vertrouwen van mensen in het recht en de rechtshandhaving is vereist. Handhaving van recht is bij uitstek een overheidstaak. De overheid moet de kwaliteit van de rechtspraak, het Openbaar Ministerie en de politie waarborgen. Het vertrouwen van mensen in de rechtsstaat neemt af, maar de staat lijkt in het kader van de effectieve en efficiënte criminaliteitsbestrijding de primaire functie van de rechtsstaat over het hoofd te zien. Voor de goede orde: de rechtsstaat is er om de mensen te beschermen tegen de overheid. Het wantrouwen van de burger lijkt niet uit de lucht gegrepen.
De overheid zoekt de grenzen steeds verder op. Er is geen land ter wereld waar zo veel telefoons worden afgeluisterd als in Nederland. En dan heb ik het niet over het afluisteren van voicemails van politici door nieuwsprogramma’s. Met het wetsvoorstel herziening ten nadele zijn de eerste stappen gezet naar een DNA-databank van onschuldigen. Ook worden er plannen geopperd om van de onafhankelijke rechter een stempelmachine te maken met minimumstraffen en benoeming voor bepaalde tijd, met hard genoeg straffen als voorwaarde voor contractsverlenging: de bijl dwars door de wortel. Het is essentieel voor de rechtsstaat dat een onafhankelijke rechter zowel over de rechtsbescherming als de rechtshandhaving oordeelt. Zo veel mogelijk straffen is geen doel op zich. Om de daadwerkelijke dader te straffen is een kwalitatief goed vooronderzoek vereist, zodat gevallen als de Schiedammer parkmoord incidenten blijven.
De titel «versterking positie rechter-commissaris» klinkt veelbelovend. De inhoud stelt mijn fractie echter teleur. D66 heeft vier bezwaren bij dit voorstel. Het eerste bezwaar geldt de wijze waarop het wetsvoorstel aan de Kamer wordt voorgelegd. Het tweede bezwaar is dat de verhouding tussen de procespartijen onduidelijk blijft. Het derde is dat de rechter-commissaris het zwaarder krijgt, maar niet sterker wordt. Het vierde bezwaar is dat de motivering van de financiering tekortschiet.
De minister presenteert de versterking van de rechter-commissaris in plakjes worst, zoals ook is geconstateerd door onder andere de Raad voor de rechtspraak en het Openbaar Ministerie, terwijl alle wetsvoorstellen gezamenlijk op eenzelfde moment in werking zullen treden. Enkele andere collega’s hebben hier ook al over gesproken. Waarom wil de regering de Kamer vastpinnen op dit wetsvoorstel? Mijn fractie wil graag een integrale afweging kunnen maken. De positie van de rechter-commissaris kan niet op zichzelf beoordeeld worden. Het gaat om de verhouding rechter-commissaris, verdediging en Openbaar Ministerie. Het is moeilijk te doorgronden waar het zwaartepunt in deze driehoeksverhouding komt te liggen. Wat is de reactie van de minister hierop?
Sinds de laatste herziening van het gerechtelijk vooronderzoek zijn veel bevoegdheden van de rechter-commissaris verschoven naar de officier van justitie en de opsporingsambtenaar. Bovendien is het arsenaal aan bevoegdheden van politie en justitie uitgebreid. Ik noem een paar voorbeelden waarbij de rechter geen rol meer speelt: de OM-afdoening, het doorzoeken van huizen en het bevel tot uitlevering. Wat betreft de uitholling van rechtsbescherming tegen vergaande opsporingsmethoden en straffen is voor de D66-fractie de grens bereikt. Ik zeg het de voorzitter van de Hoge Raad graag na: de rechtsstaat is in gevaar. De D66-fractie wil dat het Openbaar Ministerie zich weer richt op zijn kerntaken: het leiding geven aan de opsporing en het vervolgen van strafbare feiten. Alle andere taken die er in de laatste jaren zijn bijgekomen, moeten kritisch tegen het licht worden gehouden en waar mogelijk worden afgebouwd. Heeft de minister deze mogelijkheid ook meegenomen in dit wetsvoorstel?
De rechter-commissaris wordt de toezichthouder van het opsporingsonderzoek. Welke bevoegdheden krijgt hij echter om als toezichthouder te kunnen optreden? Hij wordt niet systematisch bij het onderzoek betrokken, want het OM bepaalt wanneer dat gebeurt. Ook anderen hebben hier al over gesproken. Waarom worden de uitgangspunten hiervan niet wettelijk vastgelegd? De introductie van een regiebijeenkomst is een mooi plan, maar wat kan de rechter-commissaris hier nu eigenlijk mee? Hoe kan de rechter-commissaris er bijvoorbeeld voor zorgen dat de stukken van het OM compleet zijn en de verdediging haar onderzoekswensen tijdig opgeeft? Kan de rechter-commissaris sancties opleggen bij vormverzuimen? Kan de minister hier antwoord op geven?
De nieuwe taak van de rechter-commissaris lijkt gepaard te gaan met een hoop extra administratieve lasten van de procespartijen. Wat is de mening van de minister hierover? Toezicht houden kost tijd. Als oplossing voor de toenemende werkdruk belooft de minister meer rechters-commissarissen. Zijn hiervoor voldoende middelen ter beschikking? Waar wil de regering de ervaren en sterke rechters-commissarissen vandaan halen die opgewassen zijn tegen de nieuwe toezichthoudende taak? Er is al een tekort aan rechters en het aantal opleidingsplekken voor nieuwe rechters wordt gehalveerd door de bezuinigingen op de raio-opleiding.
Dan kom ik op de herzieningsregels betreffende processtukken in strafzaken. De versterking van de rechter-commissaris wordt nader ingevuld met onder andere het wetsvoorstel dat ik net noemde. Het wetsvoorstel vergroot de bemoeienis van de rechter-commissaris met de samenstelling van het procesdossier. Ook anderen hebben hier al over gesproken. Kan de minister uitleggen hoe de rechter-commissaris goed toezicht kan houden op een procesdossier als de officier van justitie de rechter-commissaris niet bij het onderzoek betrekt? Wat is de reactie van de minister hierop? De werklast van de rechter-commissaris neemt ook met dit wetsvoorstel toe. Is hiermee rekening gehouden in het wetsvoorstel versterking positie rechter-commissaris of vraagt dit om een nog verdere uitbreiding van de capaciteit en de financiële middelen?
Verder heeft de D66-fractie nog enkele vragen over de volgende punten: de tijdigheid van het proces-verbaal, het procesdossier en de betrokkenheid van de verdediging en de bezwaarschriftprocedure bij de rechter-commissaris. De Nederlandse Orde van Advocaten wijst op de noodzaak van het tijdig ontvangen van het proces-verbaal. De minister onderschrijft dit, maar stelt dat dit logistiek niet altijd haalbaar is. Wat is er logistiek voor nodig om het proces-verbaal sneller beschikbaar te maken? Verwacht de minister dat de herziening van het BVH-systeem bij de politie effect heeft op het sneller beschikbaar zijn van het proces-verbaal?
Dat de inhoud van het procesdossier voor de verdediging van belang is, is evident. Ik heb dan ook begrip voor de wens van de verdediging om volledige toegang te hebben tot het procesdossier. Tegelijkertijd frustreert een teveel aan administratieve handelingen het strafproces. Kan de minister toelichten wanneer de noodzaak om volledige toegang te hebben tot het dossier ontbreekt? Wat bedoelt hij precies met het relevantiecriterium? Welke criteria hanteert de minister bij het vaststellen van de noodzaak en de relevantie? Erkent de minister dat het moeilijk is om van tevoren te overzien wat noodzakelijk en relevant is in een procesdossier? Kan de minister in kaart brengen wat er wél mogelijk is?
Met het overhevelen van de bezwaarprocedure van de raadkamer naar de rechter-commissaris wil de regering een volledige toetsing van de beperkingen op het inzagerecht mogelijk maken. Wat houdt volledige toetsing in en wil dit zeggen dat de rechter tot nu toe alleen beperkt toetste? Wat waren hiervan de gevolgen in de praktijk? Welk probleem wordt er met de nieuwe bezwaarschriftprocedure opgelost? Heeft de rechter-commissaris voldoende mogelijkheden om zich te verdiepen in een procesdossier en dus de bedoeling van dit voorstel tot haar recht te laten komen?
Gezien de hiervoor genoemde bezwaren en vragen kan ik niet anders concluderen dan dat de goede voornemens er zijn, maar de wederopstanding van de rechter-commissaris voorlopig op zich laat wachten. Is dit een gemiste kans voor de rechtsstaat?
De vergadering wordt van 15.04 uur tot 15.20 uur geschorst.
Minister Opstelten: Mijnheer de voorzitter. Ik dank de geachte afgevaardigden voor hun interventies en hun bijdragen. Door allen is een aantal belangrijke thema’s naar voren gebracht. Daarop zal ik natuurlijk ingaan in mijn antwoord op de vragen van de verschillende leden. Ik noem de thema’s even snel. 1. Het voordeel van deelwetsvoorstellen boven één compleet eindplaatje. 2. Wordt de positie van de rechter-commissaris daadwerkelijk versterkt? 3. Is de bevoegdheidsuitoefening volledig gewaarborgd? 4. Het criterium voor de processtukken, de relevantie daarvan: het Hoge Raadscriterium.
Ik ga eerst in op de hoofdvraag, die door mevrouw Berndsen, mevrouw Helder en de heren Van der Steur, Recourt en Janssen werd gesteld. Waarom is bij de herziening van het Wetboek van Strafvordering niet gekozen voor de samenvoeging van meer voorstellen, zodat het geheel door de Kamer kan worden beoordeeld? Ik heb het hele dossier natuurlijk goed bekeken en dit dilemma ervaren. Dat heeft iedereen van nature. Er is altijd een dilemma van afgewogen onderdelen. Dat is op zichzelf al ingewikkeld. Ik kan ook zeggen dat te grote wetsvoorstellen zowel voor de Kamer als het kabinet onhanteerbaar zijn bij de behandeling en bij de beoordeling.
De herziening van het Wetboek van Strafvordering heeft tot dusver een aanzienlijk aantal wijzigingen voortgebracht. Ik noem onder andere de Wet OM-afdoening, de Wet versterking positie slachtoffers en de Wet deskundigen in strafzaken. Het gaat om zeer verschillende onderwerpen die, gelet op hun omvang en inhoud, als zodanig een aparte voorbereiding en een zelfstandige beschouwing en afweging vergen. Het ligt iets anders bij de twee wetsvoorstellen die wij vandaag bespreken, het wetsvoorstel ter versterking van de positie van de rechter-commissaris en het wetsvoorstel over de herziening van de regels inzake de processtukken. Er zijn duidelijk raakvlakken tussen deze voorstellen. De gezamenlijke bespreking maakt de beschouwing van de voorstellen in hun onderlinge samenhang dan ook eenvoudig.
Mevrouw Helder heeft het scherpst gevraagd welke wetsvoorstellen nog volgen in het kader van de herstructurering van het vooronderzoek. Zij vroeg ook wanneer de Kamer deze kan verwachten. Zij heeft daar al een aantal malen naar gevraagd. Eerdaags zal het wetsvoorstel inzake de raadsman bij het politieverhoor ter consultatie aan de adviesorganen worden verzonden. Een onderdeel daarvan is de verbetering van de kwaliteit van het politieproces-verbaal. Dat is vanzelfsprekend. De inhoud van dit voorstel moet in de context worden geplaatst van internationale en Europese ontwikkelingen, van jurisprudentie en van de rechtspraak van het EHRM en van toekomstige regelgeving op het terrein van procedurele rechten in de Europese Unie. Het is al een aantal malen aan de orde geweest in het algemeen overleg over de agenda van de JBZ-raad. Voorts volgt op termijn nog een voorstel tot herijking van de regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden en het vorderen van gegevens. Het gaat hierbij niet zozeer om een inhoudelijke aanpassing als wel om een vereenvoudiging van de nu in het wetboek zeer uitvoerig en onder verschillende afzonderlijke titels vormgegeven regelingen.
Mevrouw Helder heeft gevraagd hoe het wetsvoorstel betreffende de processtukken zich verhoudt tot het wetsvoorstel inzake de versterking van de positie van de rechter-commissaris. Het is duidelijk: dit voorstel geeft een invulling aan de herpositionering van de rechter-commissaris in het vooronderzoek. De verhouding tussen de officier van justitie en de rechter-commissaris is in de nieuwe regeling van het vooronderzoek duidelijker gemarkeerd. De officier van justitie heeft de leiding over het opsporingsonderzoek. Het logisch gevolg daarvan is dat de officier van justitie verantwoordelijkheid draagt voor het procesdossier. Dat wordt dan ook in dit wetsvoorstel geregeld.
Het wetsvoorstel legt verder een belangrijk accent op het toezicht van de rechter-commissaris bij de opsporing; ook de toezichthoudende rol van de rechter-commissaris bij het procesdossier wordt versterkt. Die versterking is opgenomen in dit wetsvoorstel. De rechter-commissaris beslist ook over de omvang van het inzagerecht en het recht op afschrift. Verder ziet hij erop toe dat beide partijen, zowel OM als verdediging, in staat zijn om bij te dragen aan een compleet en evenwichtig dossier. Voor de verdere wetsvoorstellen zijn deze fundamentele wetsvoorstellen leidend. Het zijn dan ook belangrijke, fundamentele wetsvoorstellen.
Een aantal Kamerleden heeft gevraagd naar de noodzaak van de feitelijke versterking. Met de herpositionering van de rechter-commissaris op het niveau van de wet zijn wij er nog niet; daar kan ik duidelijk in zijn. Een feitelijke versterking van de functie van de rechter-commissaris is op zijn minst van even groot belang. Ik doel daarmee op voldoende capaciteit – een aantal Kamerleden heeft daarover gesproken – in de vorm van deskundigheid en ondersteuning van de rechter-commissaris.
De Raad voor de rechtspraak werkt sinds enige tijd aan een rapport hierover. Het eindrapport komt in mei. Ik heb de raad gevraagd of het niet al voor deze vergadering kon worden gepubliceerd. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid en goede afstemming met de achterban kon dat begrijpelijkerwijs niet.
Desgevraagd heeft men mij wel een tussenbericht toegezonden over de interne voortgang van de verbeteringsvoorstellen. Onder auspiciën van de Raad voor de rechtspraak is een werkgroep gestart. Deze heeft voorstellen gedaan die leiden tot een feitelijke versterking en verbetering van de positie van de rechter-commissaris. Uit het tussenbericht wordt zonder meer duidelijk dat de raad de analyse die aan het wetsvoorstel ten grondslag ligt, ten volle onderschrijft. Dit wetsvoorstel is de basis waarop de praktische voorstellen verder zullen worden uitgewerkt. De raad is bezig met het uitwerken van flankerend beleid om effectief mogelijk te maken dat het een succes wordt.
Ik wijs erop dat in het verleden al vaker voor een versterking van de positie van de rechter-commissaris is gepleit. Ik noem de uitvoering van de aanbevelingen van de commissie-Van Traa en de beleidsplannen na de Schiedammer parkmoord. Eerdere ministers van Justitie hebben daarvoor ook gelden ter beschikking gesteld. Tot herkenbare verbetering heeft dat nog niet geleid. Daarom is het nu des te belangrijker dat een herziening van de wettelijke regeling en de interne voorbereiding en uitwerking door de Raad voor de rechtspraak samenlopen. Als de Kamer dit voorstel aanvaardt, zal dat een belangrijke stimulans zijn voor de rechtspraak om met voortvarendheid aan de uitwerking ervan te werken. Het is dus ook belangrijk dat de Kamer de positie van de Raad voor de rechtspraak in dezen kent. Ook voor mij is dat belangrijk om te weten. Ik meen dat daar ook tussen 2007 en 2010 de financiële middelen voor beschikbaar zijn gesteld. Die kan men daar ook voor gebruiken.
De heer Van der Steur heeft een aantal vragen gesteld. Hij wil weten hoe de positie van de officier van justitie en die van de rechter-commissaris zich in dit wetsvoorstel tot elkaar verhouden. Het wetsvoorstel is gebaseerd op een strikt onderscheid tussen de taken van de officier van justitie en de taken van de rechter-commissaris. Dat is ook de winst. De officier van justitie is belast met de opsporing en de vervolging van strafbare feiten. Hij oefent daartoe gezag uit over de politie en heeft de leiding over het opsporingsonderzoek. De rechter-commissaris is op zijn beurt belast met een aantal toezichthoudende taken ten behoeve van het rechtmatige verloop van het opsporingsonderzoek. De rechter-commissaris oefent zijn taak uit op enige afstand van het opsporingsonderzoek – dat is ook de winst – en van de operationele beslissingen die de politie en de officier van justitie daarin nemen. Het onderscheid wordt nader gemarkeerd door de opheffing van het gerechtelijk vooronderzoek. De rechter-commissaris wordt in het vervolg in geen enkele fase van het vooronderzoek meer belast met de leiding van het onderzoek.
Ik merk daarbij op dat de klemtoon bij het woord «belast» duidelijk ligt op het laatste deel. Het is voor de rechter-commissaris als rechter bepaald een last om de richting en inhoud van het politieonderzoek te moeten bepalen. Dat verhoudt zich immers slecht met zijn positie van onafhankelijk rechter en van degene die de toetsing moet doen.
Wordt de functieduur van de rechter-commissaris verlengd? Een voorstel tot verlenging van de functieduur zal deel uitmaken van de voorstellen van de projectgroep Versterking positie rechter-commissaris. Hoe een en ander verder vorm zal krijgen, wordt bepaald bij de concrete uitwerking van de voorstellen die op dit moment onder leiding van de Raad voor de rechtspraak plaatsvindt. Wij mogen dat rapport van de Raad voor de rechtspraak in mei verwachten.
Mevrouw Helder (PVV): Ik dank de minister voor de antwoorden tot zover, maar ik haal daar nog steeds uit dat we met een wetsvoorstel gaan instemmen voordat het rapport van de Raad voor de rechtspraak verschijnt. Is het dan niet beter om het wetsvoorstel aan te houden?
Minister Opstelten: Dat zou ik betreuren. Het is niet voor niets dat ik vorige week aan de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak heb laten vragen of dat rapport niet nu zou kunnen verschijnen. Ik heb een tussenbericht gekregen. Ik kan de Kamer natuurlijk dat tussenbericht doen toekomen. Het is een ondersteuning van hetgeen wordt gezegd en van het wetsvoorstel. Ik zou het prettig vinden als we gewoon nu het wetsvoorstel zouden kunnen afhandelen.
De heer Van der Steur (VVD): Dat begrijp ik. Voortgang is een groot goed. Ik heb een vraag gesteld over de minimum- en maximumduur. Die stelde ik omdat ook in de literatuur al heel lang een discussie gaande is over de vraag of die rechter-commissaris niet een minimum- en maximumtermijn zou moeten hebben. Maar als nu de Raad voor de rechtspraak dat adviseert, dan kunnen wij dat toch mooi in één keer meenemen. Dan krijgen we een integraal wetsvoorstel. Ik zit daar even op te kauwen.
Minister Opstelten: Wij zijn met mijn voorgangers en met uw voorgangers al een lange tijd bezig om dit wetsvoorstel voor te bereiden. Het gebeurt heel gedegen. Men spreekt nu over de uitwerking. Het gaat dus niet om het wetsvoorstel en de inhoud daarvan, maar om flankerend beleid. Nadat de Kamer het wetsvoorstel heeft aangenomen – stel dat dat gebeurt – zullen er natuurlijk nog meer uitvoeringsmaatregelen komen. We kennen natuurlijk de AMvB’s en al dat soort zaken. We zullen ook in consultatie treden met alle stakeholders. Het is van groot belang dat dit gebeurt. Dat wordt ook niet tegengesproken, maar ik zou toch echt willen vragen om het tempo van de behandeling vast te houden. Althans, dat is de inzet van het kabinet en van mij als minister.
Ik kom bij de volgende vraag van de heer Van der Steur. Bij lezing van artikel 181 van het Wetboek van Strafvordering wordt duidelijk dat het in beginsel zal gaan om een schriftelijk verzoek. Het wordt immers ook doorgestuurd naar de verdediging. Ik sluit de mogelijkheid niet uit van een mondelinge vordering van het OM in spoedeisende gevallen. Het ligt voor de hand dat de vordering achteraf schriftelijk in het dossier wordt gevoegd. Dat is logisch. Voor een belangrijk deel zal dit echter al in de beslissing van de rechter-commissaris zijn opgenomen.
De heer Van der Steur heeft ook gesproken over de sanctie op overtreding van het bevel tot spoedige beëindiging van het onderzoek. De rechter-commissaris heeft wel degelijk de bevoegdheid om een onderzoek te doen beëindigen bij overschrijding van de termijn. Dat is opgenomen in artikel 180 van het Wetboek van Strafvordering. Dat kan dus. Voorts kan de rechter-commissaris de zaak voorleggen aan de raadkamer om de vervolging te doen stoppen. Dat staat in artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering.
De heer Van der Steur vroeg of er een kader nodig is voor het onderzoek van de rechters-commissarissen. Laat ik het zo zeggen: wij willen juist een flexibel optredende rechter-commissaris, zonder de last van een kader. Dat moge duidelijk zijn. Dit was een belangrijke reden voor het in onbruik geraken van het gerechtelijk vooronderzoek. De voorgestelde regeling behelst een middenweg. De rechter-commissaris heeft een beperkt kader, met een begin – zie de artikelen 181 tot en met 183 – en een einde, dat beschreven staat in de artikelen 237 en 238 van het Wetboek van Strafvordering. Daartussen kan hij zich bewegen in het onderzoek en kan hij eventueel aanvullende onderzoekshandelingen verrichten. Hij kan ook de regiebijeenkomst arrangeren.
De heer Van der Steur vroeg ook hoe dit wetsvoorstel eraan kan bijdragen dat processtukken zo snel mogelijk, liefst voor het eerste politieverhoor, ter beschikking van de verdachte komen. Voorop moet worden gesteld dat het van essentieel belang is dat de verdachte zo snel mogelijk kennis kan nemen van de processtukken. Dat is logisch, uitzonderingen in het belang van het onderzoek daargelaten. Het wetsvoorstel gaat hier ook van uit en biedt een aanvullend instrumentarium om spoedige inzage in de processtukken te bewerkstelligen. Meestal zullen bij het eerste verhoor echter nog geen of weinig stukken beschikbaar zijn. Het onderzoek bevindt zich dan in de regel nog in de beginfase. Het zal dan dikwijls alleen gaan om een aangifte en mogelijk een getuigenverklaring. Artikel 31 van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor welke stukken, indien beschikbaar, in elk geval moeten worden overlegd. Het is uitermate belangrijk dat de verdachte zijn recht op kennisneming van de processtukken moet kunnen effectueren zodra dergelijke stukken beschikbaar komen. De verdachte moet zo snel mogelijk informatie over de verdenking en het strafbare feit worden verschaft, zodat hij zich adequaat kan voorbereiden op zijn verdediging. Dit wetsvoorstel draagt daaraan bij door de mogelijkheid om de rechter-commissaris te betrekken bij pogingen tot inzage, door de verdachte de bevoegdheid te geven zelf om inzage te verzoeken van nog niet gevoegde stukken.
De heer Van der Steur vraagt waarom ik geen wettelijke termijnen wil opnemen waarbinnen het proces-verbaal moet worden opgemaakt. Als wettelijke termijnen voor het opmaken van een proces-verbaal een adequate en betrouwbare verslaglegging zouden beogen, bestaat daarvoor naar mijn mening geen noodzaak. In de praktijk werkt men al met tussentijdse verslaglegging in dagrapporten en aantekeningen. De zorgvuldigheid en betrouwbaarheid zijn op die manier ook gewaarborgd.
Als het gaat om een termijnstelling zodat processen-verbaal worden gevoegd, ben ik van mening dat dit wetsvoorstel de verdediging al een effectief instrument in handen stelt om druk op de ketel te houden. De verdediging kan de rechter-commissaris vragen om een termijn te stellen waarbinnen het OM inzage moet verlenen. Een termijn stellen voor het opmaken van een proces-verbaal lijkt mij ook moeilijk te realiseren en onnodig belastend. Het gehele rechercheproces zal op het tijdig opmaken van het proces-verbaal moeten worden afgestemd, terwijl andere urgente werkzaamheden blijven liggen. De tijdsdruk die daarvan onvermijdelijk het gevolg is, biedt ook geen garantie voor volledigheid en zorgvuldigheid.
De heer Van der Steur heeft verder gevraagd of de kwaliteit van de processen-verbaal moet worden verbeterd. Ik ben van mening dat politie en OM voortdurend zorg en aandacht moeten besteden aan de kwaliteit van de processen-verbaal. Ik heb daarvoor in het kader van mijn verantwoordelijkheid voor de politie ook een aantal initiatieven genomen. Processen-verbaal vormen de hoofdmoot van het procesdossier en zijn een belangrijke bron voor de rechterlijke oordeelsvorming. Het proces-verbaal heeft een belangrijke functie als wettig bewijsmiddel en doet tegelijkertijd verslag van hetgeen ter opsporing is verricht.
De heer Recourt (PvdA): Ik heb nog een vraag over de dwingende termijn waarbinnen een en ander afgerond moet worden. De minister zegt dat dit zou resulteren in een beslag op de politie om de zaak af te ronden waardoor andere belangrijke zaken zouden blijven liggen. Op dit moment is het omgekeerde het geval. Actuele zaken nemen tijd van de politie en recherchecapaciteit in en intussen heb je als officier van justitie bijna geen mogelijkheden om de politie te bewegen eindelijk die zaak eens af te ronden en de puntjes op de i te zetten. Het zijn natuurlijk niet de interessantste zaken, want het is een hoop papierwerk en rompslomp. Hoe denkt de minister dit probleem op te lossen?
Minister Opstelten: Ik heb al gezegd dat het OM een termijn kan stellen. Die wordt dan door de rechter-commissaris gesanctioneerd. In dit wetsvoorstel is ook direct herkenbaar dat het OM duidelijk en heel scherp als bevoegd gezag opereert. Het kan zeggen: dit gaat niet goed, ik wil nu een termijn hebben en die termijn ook noemen.
De heer Recourt (PvdA): Het OM heeft er alle belang bij om zo’n zaak netjes afgerond te krijgen, maar het heeft er geen belang bij om die zaak te laten klappen. Zou het niet verstandig zijn om ook de rechters de mogelijkheid te geven daar druk op te zetten?
Minister Opstelten: In de opzet van dit wetsvoorstel is dit een zaak van zowel het OM als de verdediging. De rechter-commissaris ziet hierop toe. Dat is de kern van dit wetsvoorstel. Er zijn dus twee partijen die daarop toezien. Het gezag zegt: het onderzoek zal moeten gebeuren. De rechter-commissaris houdt daarop toezicht en kan ook de officier van justitie een termijn stellen. De lijn is dat in eerste instantie het gezag dat doet. Als dat niet gebeurt, dan kan de rechter-commissaris dat doen. De officier is daaraan gebonden en neemt als gezagsdrager contact op met de politie. Dan heeft men dat te doen. Het gezag ligt namelijk bij het Openbaar Ministerie en niet bij de politie zelf. Dat is de kern van het punt, en van de vraag van de heer Recourt.
Ik keer terug naar de kwaliteit van de processen-verbaal. In de verbetering van de verslaglegging door de opsporingsambtenaar is de afgelopen jaren in het kader van het programma Versterking opsporing en vervolging veel geïnvesteerd. Dit valt te zien in de praktijk. Het heeft al tot een flinke kwaliteitsimpuls geleid. Het correct opmaken van het proces-verbaal is een steeds belangrijker aspect van de politieopleiding. Dat is volledig terecht, want het correct opmaken van een proces-verbaal blijft een kerncompetentie van de politiefunctionaris. Dit zullen wij met elkaar continu in de gaten houden. In het licht van zaken als de Schiedammer parkmoord is de kwaliteit van het proces-verbaal en het opsporingsonderzoek ongelooflijk belangrijk; alle woordvoerders hebben dit genoemd.
Zou niet in het Wetboek van Strafvordering moeten worden omschreven wat een processtuk is? De heer Van der Steur en anderen hebben dit gevraagd. Het is naar mijn mening niet goed mogelijk, en zeker niet wenselijk, om een statische definitie van het begrip «processtuk» te bepalen en in de wet op te nemen. Een vanzelfsprekend aanknopingspunt daarbij zou zijn dat het stuk gevoegd is in het dossier, maar er zijn ook relevante stukken die nog niet in het dossier zitten. Het al dan niet voegen van een stuk mag daarom niet bepalend zijn; het gaat om de relevantie. Daarbij sluit het criterium van het wetsvoorstel aan. Aan de hand van de relevantieregel kan worden vastgesteld of stukken tot de processtukken behoren; het voorgestelde artikel 149a, tweede lid, regelt dit. Daarmee is zeker gesteld dat ook nog niet gevoegde stukken alsnog tot de processtukken kunnen behoren. De gekozen formulering biedt naar mijn overtuiging de meeste duidelijkheid. Het criterium wijst naar de toekomst. Het gaat om het eindperspectief. Op die manier kan het begrip «processtukken» vanaf het begin van het opsporingsonderzoek tot aan de behandeling ter terechtzitting als maatstaf worden gehanteerd om te beoordelen of stukken moeten worden gevoegd of niet.
De heer Van der Steur vraagt: krijgt de verdachte geen kopie meer van zijn dossier? Een verdachte heeft altijd recht op afschrift van zijn dossier. Dit is alleen anders bij heel gevoelig, bijvoorbeeld pornografisch, materiaal. Overigens mag men altijd de stukken inzien.
Wordt een proces-verbaal niet onbetrouwbaarder als te lang wordt gewacht met afronding? Ook dit is een vraag van de heer Van der Steur. Dat niet meteen wordt overgegaan tot het afronden van het proces-verbaal, wil niet zeggen dat niet eerder al verslag is gemaakt van opsporingsonderzoek. De betrouwbaarheid is dus gewaarborgd. Later wordt zo’n verslag omgezet in een ambtsedig proces-verbaal. De heer Van der Steur vroeg ook of het niet beter zou zijn dat de raadkamer de inzageverzoeken behandelt. Dit betreft ook een amendement. Dat de rechter-commissaris de inzageverzoeken bekijkt, waarborgt juist een volwaardige toets. Dat is absoluut mijn standpunt. Het is niet zo dat de rechter-commissaris dan op de plaats van de officier van justitie gaat zitten. Hij neemt veeleer waar voor de verdachte en dat verbetert de besluitvorming. Ik herhaal dit nog een keer, want het is natuurlijk wel belangrijk. Juist de rechter-commissaris kan over de processtukken beschikken en op dat moment kan de raadkamer dat niet. Daardoor kan hij in zijn positie zowel de positie van de officier van justitie als die van de verdediging, van de verdachte dus, heel goed beoordelen. Juist in die regiefunctie kan hij een standpunt innemen.
De heer Van der Steur (VVD): Ik dank de minister voor zijn reactie op alle vragen en het eerste amendement. Ik begrijp dat hij zegt dat de rechter-commissaris, omdat hij het complete dossieroverzicht heeft, nu juist bij uitstek de beoordeling kan maken van de positie van de verdachte en de positie van het OM. Daaraan zit ook het probleem dat wij de rechter-commissaris juist in de problemen brengen omdat hij die informatie heeft en beslissingen neemt om sommige documenten niet te verstrekken, met een bepaald doel voor ogen, terwijl de raadkamer die beslissingen neemt zonder kennis te hebben van het volledige dossier. Ik begrijp aan de ene kant het voordeel dat de minister noemt, maar ik vraag mij af of dit balans aanbrengt in het voordeel waar de VVD op wijst, namelijk dat de raadkamer objectief, dat wil zeggen per definitie niet bevooroordeeld, noch de ene, noch de andere kant op, dat besluit beoordeelt.
Minister Opstelten: Laat ik er dan nog iets uitvoeriger bij stilstaan. Het is een belangrijk punt dat u aangeeft, niet alleen omdat het van u komt, maar omdat het gewoon de kern van het wetsvoorstel betreft. Een van de punten die u ook aanvoert, is de werkdruk van de rechter-commissaris. Met deze nieuwe taak, namelijk de behandeling van bezwaren tegen weigering van inzage is bij het bekijken van de extra werklast voor de rechter-commissaris rekening gehouden. De Raad voor de Rechtspraak heeft aangegeven dat een en ander kan worden opgevangen binnen het bestek voor alle nieuwe werkzaamheden van de rechter-commissaris in verband met zijn versterkte positie. Dat komt overigens ook doordat bepaalde taken van de rechter-commissaris verdwijnen. Er is dus onvoldoende reden om van de voorgestelde overheveling af te zien wegens capaciteitsproblemen. Dat punt gaf u ook aan.
Een ander, door u aangegeven en ook door mij genoemd punt, betreft het behoud van de waarborg. Dit oogt op zichzelf genomen sympathiek, maar ik wijs erop dat, door de bezwaarschriftenprocedure weer bij de rechter-commissaris weg te halen, er toch wel rigoureus met het zorgvuldig opgebouwde stelsel van dit wetsvoorstel wordt gebroken. De vraag is dan: waarom? Is dat verstandig? Zeker als het gaat om waarborgen meen ik juist dat de overheveling van de bezwaarschriftenprocedure naar de rechter-commissaris een verbetering van de positie van de verdediging oplevert. Het gaat mij in de eerste plaats om een laagdrempelige procedure. De rechter-commissaris is in de regel altijd beschikbaar en kan snel beslissen. Er is dus geen tijdverlies, bijvoorbeeld om een zitting van de raadkamer te regelen. Bij de procedure bij de rechter-commissaris gaat het verder om een volwaardige toetsing. De rechter-commissaris kan de stukken bekijken die de verdachte nog niet mag inzien en aan de hand daarvan beoordelen of het OM in redelijkheid deze stukken nog een tijdje geheim mag houden. De raadkamer kan stukken niet inzien. De huidige toetsing is dus marginaal en niet meer dan dat. Het amendement wil die situatie behouden. Dat spoort naar mijn mening minder goed met een verbeterde positie van de verdediging. Hiermee samenhangend is ook het volgende belangrijk. Bij de raadkamerprocedure kan de verdachte over het onthouden van de kennisneming van stukken worden gehoord. Wat houdt dat horen echter in als de raadkamer, net als de verdachte, de inhoud van de stukken niet kent? Consequentie van de keuze voor een laagdrempelige procedure bij de rechter-commissaris is dat deze procedure weinig vormvereisten bevat en weinig administratieve lasten veroorzaakt. Zo wordt ook niets geregeld over het horen van de verdachte bij bezwaar. Nu de rechter-commissaris wel kennis kan nemen van de inhoud van de geheim te houden stukken, kan alsnog worden overwogen om de betrokkenheid van de verdachte bij deze procedure in de wet nog wat te articuleren. Nodig is dit niet. Het zou de rechter-commissaris ook nu al vrijstaan om de verdachte in de gelegenheid te stellen, zijn bezwaren toe te lichten. Dit zijn een aantal overwegingen die ik aan de heer Van der Steur wil meegeven.
Dan hebben verschillende sprekers gevraagd wanneer er in elk geval proces-verbaal moet worden opgemaakt. Het opmaken van een proces-verbaal is verplicht als er sprake is van relevante resultaten of verrichtingen voor lopende onderzoeken dan wel onderzoeken die naar aanleiding van die resultaten of verrichtingen kunnen worden gestart. Er dient, anders gezegd, in elk geval geverbaliseerd te worden wat voor een later oordelende rechter van belang is. Ook moet steeds proces-verbaal worden opgemaakt wanneer een klacht op grond van artikel 12 strafvordering een reële mogelijkheid is. Ook van de start van het onderzoek wordt verslag gemaakt. Daar is ook naar gevraagd. Indien nodig wordt dit later vastgelegd in het proces-verbaal. De heren Van der Steur en Recourt hebben onder andere ook nog gevraagd naar de rol van de rechter-commissaris bij het beschikbaar komen van informatie ten behoeve van de beoordeling bij een weigerende observandus. Nu kom ik op het terrein van de staatssecretaris. Daar ben ik dus heel precies in, al ben ik dat op de andere punten natuurlijk ook. In het debat over de tbs-beleidsbrief heeft de staatssecretaris gezegd dat de rechter toestemming moet geven voor de verstrekking van gegevens uit de oude ggz-dossiers. Op suggestie van het Kamerlid Van Toorenburg wordt er ook gekeken naar een rol voor de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Als de betrokkene zelf toestemming geeft, is er natuurlijk geen probleem. De staatssecretaris heeft toegezegd, dit te gaan regelen in een nota van wijziging bij het bij de Kamer aanhangige wetsvoorstel Forensische zorg. Die zal de Kamer in juni bereiken.
Dan heb ik nog twee amendementen over van de heer Van der Steur. Ik begin met het amendement op stuk nr. 10. Het voorgestelde nieuwe artikel 182 borduurt voort op de zogenoemde mini-instructie die momenteel nog is opgenomen in de artikelen 36a en 36e van het wetboek. Bij invoering van deze mini-instructie in 2000 is niet gekozen voor een mogelijkheid tot bezwaar voor de verdachte tegen de beslissing van de rechter-commissaris. Daaraan lagen grofweg de volgende redenen ten grondslag, die nog steeds opgeld lijken te doen. De beoordeling van de onderzoekswensen van de verdachte door de rechter-commissaris geschiedt aan de hand van het relevantiecriterium. Dit waarborgt een zeer ruimhartige uitvoering van verzoeken. Verzoeken zullen niet snel kunnen worden afgewezen en in de spaarzame gevallen waarin de rechter-commissaris wel een verzoek afwijst, zal het dus niet zelden gaan om een onredelijk verzoek of een fishing expedition, ingezet om het onderzoek te frustreren. Daar een bezwaarschriftprocedure aan wijden belemmert de voortgang van het onderzoek en doet onnodig een aanslag op schaarse capaciteit van de rechtbank, temeer daar de verdachte in plaats van bezwaar te maken ook hetzelfde verzoek nogmaals kan indienen bij de rechter-commissaris of later bij de zittingsrechter. Tegen deze achtergrond betwijfel ik of het amendement een verbetering zou opleveren. Ik wil het dan ook ontraden.
Ik kom op het laatste amendement van de heer Van der Steur, het amendement op stuk nr. 11. Hiermee wordt beoogd te bewerkstelligen dat de rechter-commissaris die nog onderzoekshandelingen verricht, deze kan afronden voordat de zaak bij de zittingsrechter komt (artikel 258). Ik moet dit amendement, met de inhoud zoals die nu voorligt – dit zeg ik er met nadruk bij – ontraden; ik begreep dat de heer Van der Steur het nog in overweging heeft. Ik zal aangeven waarom ik het ontraad. De redactie houdt geen rekening met het feit dat het OM, wanneer de verdachte in voorlopige hechtenis zit, in een groot aantal gevallen wordt gedwongen om over te gaan tot dagvaarding. Dit is het gevolg van het verstrijken van de maximale termijn van gevangenhouding, 90 dagen voorafgaande aan het onderzoek ter terechtzitting. De heer Van der Steur sprak daarover. Deze termijn is opgenomen in artikel 66, lid 3, Sv. Als de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting zou worden tegengehouden, hetgeen het amendement tot gevolg heeft, zou de verdachte moeten worden vrijgelaten. De behandeling van de zaak op een zogenoemde pro-formazitting door de zittingsrechter is noodzakelijk om de voorlopige hechtenis weer te kunnen verlengen.
De heer Van der Steur (VVD): Ik zou de minister er graag op willen wijzen dat dit probleem natuurlijk door mij, als indiener van dit amendement, was voorzien. Om die reden is ook opgenomen dat er altijd de mogelijkheid moet blijven voor de officier om tot dagvaarding over te gaan, maar dan met toestemming van de rechter-commissaris, om te voorkomen dat, zoals in de praktijk het geval is, ook van de bevoegdheid gebruikgemaakt wordt voor wat men bij het Openbaar Ministerie in de praktijk al noemt «het wegdagvaarden» van de zaak zonder toestemming van de rechter-commissaris. Het spreekt voor zich dat het niet de insteek van de VVD-fractie is om een zodanig procedureel probleem voor de rechter-commissaris of de officier van justitie te creëren dat verdachten op vrije voeten komen terwijl dat niet de bedoeling is. Laat ik die suggestie verre van mij werpen. Wel gaat het mij om de vraag wie je de regie geeft. Heeft de rechter-commissaris de regie? Zo ja, dan zou dit amendement zelfs in de huidige redactie al wel passen. Of geef je de regie toch eigenlijk weer aan de officier van justitie? De officier van justitie kan door middel van het wegdagvaarden bepalen dat de rechter-commissaris buitenspel wordt gezet. Dat is een onwenselijke situatie. Ik zal het amendement aanpassen, maar ik ben het niet eens met de redenering van de minister dat het vrijkomen van een verdachte een logische consequentie zou zijn. Dat is het alleen als, bij de huidige redactie van het amendement, de rechter-commissaris geen toestemming zou geven. Als hij dat zou doen, zou dat in een aantal gevallen onverantwoord zijn, denk ik.
Minister Opstelten: De regie ligt bij de rechter-commissaris. Daarover wil ik geen enkel misverstand laten bestaan. Ik wilde de heer Van der Steur eigenlijk aanbieden – maar hij intervenieerde al eerder – om hem te helpen bij het dilemma waarin hij nu kennelijk verkeert. In eerste termijn heeft hij dat openlijk aangegeven en dat siert hem. Dit biedt mij de mogelijkheid om hem ambtelijk overleg aan te bieden. Meer dan aanbieden is het niet; de keuze is natuurlijk aan hem. Het gaat erom dat er geen misverstanden bestaan over wat een juiste invulling zou zijn en wat minder juist zou zijn. Daarvan zouden wij later bij de Eerste Kamer toch weer last krijgen, gesteld al dat zijn amendement het zou halen.
De heer Van der Steur (VVD): Dat aanbod neemt de VVD-fractie uiteraard graag aan. Te zien aan de rondvliegende e-mailtjes die ik zo af en toe zie passeren, wordt er al volop van het aanbod gebruikgemaakt.
Minister Opstelten: Dit is te belangrijk om hierover in technische zin misverstanden te laten bestaan.
Ik ga graag in op een aantal vragen die mevrouw Bruins Slot heeft gesteld. Levert het wetsvoorstel een versterking van de positie van de rechter-commissaris op? Mijn antwoord zal mevrouw Bruins Slot niet verrassen: ja. Het voorstel voorziet in een nieuwe en heldere taakopdracht voor de rechter-commissaris en brengt hem ook in de positie om die taak uit te voeren. De rechter-commissaris wordt in plaats van onderzoeksrechter – laten we beseffen dat hij dit in de praktijk al lange tijd niet meer is – rechter in het vooronderzoek met een aantal toezichthoudende, meer controlerende taken, op afstand. Allerlei zaken en situaties die wij nu in herinnering hebben, brengen met zich mee dat dit een heel verstandige en noodzakelijke positie is voor de rechtsstaat als zodanig, met nieuwe, flexibele mogelijkheden voor de officier van justitie en de verdediging om de rechter-commissaris bij het onderzoek te betrekken, een adequate informatievoorziening van de rechter-commissaris – zie de voorgestelde artikelen 177a en 184 – en de mogelijkheid van het organiseren van een regiebijeenkomst. Daarmee wordt de basis gelegd voor een actieve en dynamische rechter-commissaris, die met zijn toezichthoudende taken een belangrijke bijdrage kan leveren aan de kwaliteit van het vooronderzoek.
Mevrouw Bruins Slot heeft verder gevraagd of er financiële middelen beschikbaar zijn om de feitelijke versterking van de rechter-commissaris uit te voeren. Als ik haar goed begrijp, vraagt zij of de financiën gecontinueerd worden. Ik zal hier iets uitvoeriger op ingaan; ook in de bijdrage van andere leden bleek dit een belangrijk punt te zijn. Bij de vorige kostprijsonderhandeling met de rechtspraak is in het kader van de zogenaamde kwaliteitsimpuls voor de periode van 2008 tot 2010 een bedrag toegekend voor de versterking van het rechter-commissariaat, oplopend tot circa 15 mln. in 2010. Bij de laatste kostprijsonderhandelingen, die gingen over de periode van 2011–2013, is dit bedrag gehandhaafd. Ik heb deze onderhandelingen zelf gevoerd. Hierdoor zal de rechtspraak de komende jaren structureel 15 mln. beschikbaar hebben voor een goede uitvoering van het wetsvoorstel, onder andere door de uitbreiding van het aantal rechters-commissarissen en dergelijke.
Wordt de senior rechter-commissaris gecreëerd? Dit voornemen maakt deel uit van het project versterking positie rechter-commissaris van de Raad voor de rechtspraak. Dat project bevindt zich in een afrondende fase. Wat wordt bedoeld met het voorkomen van onnodige vertraging? De rol van de rechter-commissaris is er tijdens het opsporingsonderzoek op gericht om te voorkomen dat het onderzoek weinig voortgang kent en dat de verdachte onnodig lang in onzekerheid blijft over wat hem te wachten staat. In de algemene zin heeft een actieve rol van de rechter-commissaris als beoogd gevolg dat de zittingsrechter een beter voorbereide zaak te behandelen krijgt. Dit voorkomt dat op de zitting de zaak maanden moet worden aangehouden en vertraagd raakt.
Brengt het voorstel een verandering in de verhouding tussen het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting door de zittingsrechter, heeft mevrouw Bruins Slot gevraagd. Met het wetsvoorstel wordt geen formele wijziging nagestreefd in de verhouding tussen vooronderzoek en eindonderzoek. Wel zal een goede werking van het voorstel in de praktijk twee belangrijke positieve gevolgen hebben voor het onderzoek ter terechtzitting. Eerste gevolg is dat zaken minder vaak zullen moeten worden aangehouden door de zittingsrechter omdat het onderzoek niet compleet is. Een actievere taakuitvoering van de rechter-commissaris leidt ertoe dat zaken beter voorbereid bij de zittingsrechter komen. Tweede gevolg is dat de verdediging meer mogelijkheden krijgt om actief deel te nemen aan de voorbereiding van het onderzoek. Dit kan ertoe leiden – de beslissing hierover is van geval tot geval aan de zittingsrechter – dat een strengere toets wordt gehanteerd bij de beoordeling of gevolg zal worden gegeven aan de verzoeken die de verdediging pas op het late moment van de berechting doet. De redenering kan dan zijn dat de verdediging daartoe eerder ruimschoots de gelegenheid heeft gehad tijdens het vooronderzoek. Dat maakt een strengere toetsing van de noodzakelijkheid van het verzoek mogelijk.
Is er zicht op overgangsrecht? Op dit moment is nog niet gebleken van een noodzaak voor overgangsrecht. We zullen zorgen voor een zorgvuldige invoeringstermijn. De praktijk moet zich goed kunnen voorbereiden. Daarvoor is het natuurlijk ook het advies van de Raad voor de rechtspraak van belang.
Mevrouw Bruins Slot (CDA): U zegt dat er geen overgangsrecht komt, maar wel een zorgvuldige invoeringstermijn. Wat verstaat u daaronder?
Minister Opstelten: Ik wil ervoor waken dat ik een termijn ga noemen. Ik heb die ook niet in de stukken aangetroffen. Ik kan nu natuurlijk iets gaan noemen, maar daar hebt u ook niets aan. Dit is een punt van flankerend beleid, van voorlichting. We gaan met de Raad voor de rechtspraak praten, sessies houden, dat soort zaken, zodat we een goede start kunnen maken met de implementatie van de wetsvoorstellen.
Mevrouw Bruins Slot (CDA): Ik dank de minister voor de beantwoording. Ik was niet op zoek naar een concrete termijn. Het is echter goed om te horen dat hij samen met het veld de zorgvuldige invoeringstermijn oploopt, zodat daar draagvlak ontstaat.
Minister Opstelten: Dank u zeer.
Mevrouw Bruins Slot vraagt wat de verhouding is tussen de verbaliseringsplicht en de toepassing van het snelrecht. Het zal duidelijk zijn dat de toepassing van snelrecht staat of valt met de snelle uitwerking van relevante processen-verbaal. Dat geldt ook voor andere stukken die nodig zijn om sneller recht te spreken. De opsporingsambtenaren die betrokken zijn bij de voorbereiding van dit soort strafzaken, zullen zich hiervan zeker bewust zijn en zo nodig ter zake nog nadere instructies van het OM krijgen. Ik zal met het OM bespreken of het nodig is om een algemene instructie op dit punt op te stellen.
Dan vraagt mevrouw Bruins Slot of de aangekondigde bezuinigingsmaatregelen consequenties hebben voor de ambtshalve toevoeging in strafzaken. De aangekondigde taakstelling rechtsbijstand heeft consequenties voor de uurvergoeding van de advocatuur – daar is onlangs een AO en ook een verlengd AO over geweest – in de volle breedte van de gesubsidieerde rechtsbijstand, dus ook de toevoeging in strafzaken. Het betreft een verlaging van 5% ten opzichte van de huidige vergoeding die per 1 januari volgend jaar in zou moeten gaan. Dat is allemaal met de staatssecretaris besproken in het AO.
Hoe verhoudt de kwaliteit van het pv zich tot de toepassing van het snelrecht? Dat is een belangrijk punt. Snelle aanlevering van kwalitatief goede pv’s is een voorwaarde voor effectieve toepassing van snelrecht, ook van supersnelrecht. Daarover worden afspraken gemaakt met het Openbaar Ministerie. Bedacht moet worden dat het bij de toepassing van supersnelrecht gaat om bewijstechnisch gezien eenvoudige zaken, gelet op de korte termijn waarbinnen de zaak op zitting moet komen.
Wanneer is de AMvB voor de processtukken gereed, zo werd gevraagd. De AMvB voor het procesdossier heb ik in ontwerp gereed. Deze maand zal ik dit stuk ter consultatie verzenden.
Dan was de vraag of de rechter-commissaris wel objectief genoeg is om over inzageverzoeken te beslissen. De rechter-commissaris behandelt het bezwaarschrift tegen weigering van inzage – ik zet er even een streep onder – integraal. Hij treedt in de plaats van de verdachte. Daarin is de meerwaarde gelegen ten opzichte van de huidige regeling. Ik heb daar net naar aanleiding van het amendement het nodige over gezegd.
Wat wordt verstaan onder complexe zaken als het gaat om de AMvB en het chronologisch verslag? Bij complexe onderzoeken denk ik aan strafzaken waarbij een misdrijf aan de orde is waarop zes jaar of meer staat. Ik ga dat in consultatie brengen en ben benieuwd wat de adviesorganen ervan vinden. Maar zo weet de Kamer wat het uitgangspunt is.
De heer Van der Steur vroeg of de verdachte een afschrift van zijn eigen verklaring kan worden geweigerd. Een verdachte krijgt altijd een afschrift van zijn eigen verklaring. Ook alle andere stukken krijgt hij als regel in afschrift. Dit is alleen anders bij zeer gevoelig materiaal. Daar heb ik net een voorbeeld van gegeven. Waarom wordt een verdachte niet gehoord als hij bezwaar maakt tegen het weigeren van een afschrift? De verdachte wordt niet gehoord omdat zijn wens wel duidelijk is: hij wil een kopie. De officier van justitie kan nog toelichten waarom geen afschrift wordt toegestaan. Dat is de kern. Let wel, een verdachte krijgt altijd inzage, maar niet altijd een kopie.
Mevrouw Helder stelt de vraag waarom in de wet niet gevallen worden opgenomen waarin de officier van justitie de rechter-commissaris bij het onderzoek moet betrekken. Zo’n regeling op het niveau van de wet is denkbaar maar mijn voorkeur gaat daar om meerdere redenen niet naar uit. De belangrijkste reden is het uitgangspunt dat in ons strafproces besloten ligt dat het aan de officier van justitie of de verdediging is om de rechter-commissaris bij het onderzoek te betrekken. Ik wijs erop dat de instelling van een gerechtelijk vooronderzoek bij geen enkel misdrijf, zelfs niet bij zware misdrijven, ooit verplicht is geweest. Dat is belangrijk om goed te beseffen. Het lijkt mij niet verstandig met dit uitgangspunt te breken. Ik zie daar ook geen reden toe. Immers, de vordering van de officier van justitie kan met een aanwijzing voldoende worden gestructureerd. Meer in technisch opzicht biedt een regeling in de wet het nadeel dat zij niet de ruimte biedt voor een nauwkeurige bepaling van de gevallen waarin de officier van justitie de vordering zou moeten doen.
Mevrouw Helder heeft ook gevraagd of er een versterking komt van de rol van de rechter-commissaris bij rechtmatigheidstoetsing bij bijzondere opsporingsbevoegdheden. Versterking zit vooral in de mogelijkheden die de rechter-commissaris heeft om deze toetsing te verrichten. Ik wijs onder andere op artikel 177a. Dit artikel ziet erop toe dat de informatie van de rechter-commissaris bij de toetsing van bevoegdheden wordt verbeterd. Dit is in de praktijk het grote knelpunt samen met voldoende tijd en capaciteit om tot toetsing te komen. Aan de ene kant worden de bevoegdheden versterkt; aan de andere kant vindt versterking plaats van de capaciteit en tijd om het te doen. Dat is een duidelijke verbetering op deze drie punten ten opzichte van het heden.
Mevrouw Helder en mevrouw Bruins Slot hebben gevraagd op welke wijze het OM vormgeeft aan het verbaliseringsbeleid door middel van beleidsregels. Volgens de Hoge Raad brengt een redelijke uitleg van artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering mee dat het opsporingsambtenaren alleen dan vrijstaat het opmaken van proces-verbaal achterwege te laten, indien hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun aan toetsing van de officier van justitie onderworpen oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing. Dat is de positie van de Hoge Raad. Dit uitgangspunt is onder meer uitgewerkt in een aantal richtlijnen, waarvan ik enkele zal noemen. In de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden is bepaald dat in alle gevallen proces-verbaal moet worden opgemaakt van de toepassing van dwangmiddelen en opsporingsbevoegdheden. In de Aanwijzing opmaken proces-verbaal tegen onbekende daders wordt aangegeven dat bij bepaalde ernstige misdrijven altijd proces-verbaal moet worden opgemaakt, ook al is het onderzoek gesloten en de dader onbekend gebleven. Zo is verzekerd dat in die gevallen geen onderzoeksgegevens verloren zijn gegaan als later alsnog een dader kan worden aangewezen. Tot slot beoogt de Aanwijzing effectieve afdoening strafzaken jeugdigen structuur te geven aan een voortvarende aanpak van jeugdcriminaliteit. Daarbij is ook aangegeven in welke gevallen proces-verbaal moet worden opgemaakt. Het antwoord op de vraag van mevrouw Bruins Slot en mevrouw Helder is dus dat van toepassing van bevoegdheden altijd proces-verbaal moet worden opgemaakt.
Waarom wordt in het wetsvoorstel niet het begrip «procesdossier» gehanteerd? Dat vraagt mevrouw Helder. In het wetsvoorstel wordt de term «procesdossier» niet gebruikt, omdat deze term ook verder in het wetboek niet wordt gebruikt. Het gaat om de processtukken en de stukken die als zodanig bij de processtukken worden gevoegd. In de praktijk spreekt men dan vaak wel van een procesdossier, maar voor de regeling van de strafvordering heeft dat als zodanig geen betekenis. Overigens bevat de concept-AMvB die op basis van dit wetsvoorstel regels geeft over het procesdossier, wel een definitie voor het dossier. In die regeling is een definitie nodig omdat voorschriften worden gegeven voor de inrichting en samenstelling van het procesdossier. In het ontwerpbesluit wordt onder «procesdossier» verstaan de verzameling van processtukken die tijdens het opsporingsonderzoek aan het dossier zijn of worden toegevoegd.
De heer Recourt vraagt wanneer de rechter-commissaris ambtshalve bevoegdheden kan uitoefenen. Is dat een dilemma? In beginsel kan de rechter-commissaris alleen bevoegdheden uitoefenen wanneer dat wordt gevorderd door de officier van justitie of wordt verzocht door de verdediging. Voorbeelden hiervan zijn de vordering tot machtiging tot inzet van een telefoontap door de officier van justitie of het verzoek van de verdediging tot het verrichten van onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris. Bij dat laatste valt te denken aan het horen van getuigen onder ede. In een enkel geval kan de rechter-commissaris zelfstandig besluiten tot het verrichten van onderzoekshandelingen indien hij dat nodig acht, namelijk in het geval dat de verdachte in voorlopige hechtenis is genomen. Dan kan dat. Dit wordt gerechtvaardigd door de ernst van de zaak en sluit aan bij de mogelijkheid die ook in de huidige wet in dat geval voor de rechter-commissaris bestaat in artikel 36e Sv. Bovendien kan de rechter-commissaris wanneer hij al bij het onderzoek is betrokken om onderzoekshandelingen te verrichten, ambtshalve de voortgang van het opsporingsonderzoek beoordelen.
De heer Recourt (PvdA): De opzet van deze wet is er juist in gelegen dat de rechter-commissaris niet meer ambtshalve aan de slag gaat, maar meer toetsend. Wat is dan de achterliggende reden om toch dit kleine onderdeel – ik weet niet of het klein is, misschien hoor ik dat zo in het antwoord – te handhaven, waar het wel een actieve rol van de rechter-commissaris vraagt? Is er angst dat de advocaat daar niet scherp genoeg op let?
Minister Opstelten: Het is, zoals ik zei, de ernst en het is in uiterste gevallen. Dat is hier aangegeven. Daarom is dat. Dat is dan ook gerechtvaardigd in de situaties die ik zojuist aangaf. Daartoe is het ook beperkt.
De heer Recourt (PvdA): Op welke manier is de organisatie van het kabinet RC dan ingericht om dit te controleren?
Minister Opstelten: Doordat het wordt voorgeleid. Het kabinet van de rechter-commissaris is zo ingericht dat het in die situatie, waar de ernst van de situatie dat meebrengt, in het geval de verdachte in voorlopige hechtenis is genomen, het artikel 36e Sv wordt, gezien de ernst van de zaak. Het sluit aan bij de mogelijkheid die nu al in de wet bestaat. Dan zal de verdachte worden voorgeleid voor de voorlopige hechtenis. Dat geeft met name dan ook de ernst van de zaak weer. In die situatie is dat gerechtvaardigd. Tot die situatie beperkt het zich en zo is het ook in de wet aangegeven.
Hoe wordt aan zo veel mogelijk eenzelfde rechter-commissaris in het project versterking rechter-commissaris aandacht besteed? De kabinetten van de rechter-commissaris en de werkprocessen daar worden in het kader van het project bekeken. Daarbij komt ook dit uitgangspunt nadrukkelijk aan de orde. Het is een belangrijk punt dat de heer Recourt stelt. Het rapport van de projectgroep is in mei te verwachten. Dit is een belangrijk uitgangspunt en het zijn flankerende maatregelen waarop wij zullen toezien.
In welke zaken – een vraag van de heren Recourt en Janssen – zal de officier van justitie conform de op te stellen OM-aanwijzing de rechter-commissaris bij het onderzoek moeten betrekken en op welk moment wordt de rechter-commissaris betrokken grond van die aanwijzing? Het ligt mijns inziens voor de hand om de aanwijzing te richten op zaken van zware criminaliteit, waarbij ook te verwachten valt dat het onderzoek complex is. Aansluiting kan in dit verband worden gezocht bij het onderscheid tussen strafbare feiten, dat wordt gemaakt in de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor. Hierover bestaat in de praktijk geen onduidelijkheid. Het gaat dan om zaken waarbij sprake is van een verdenking van de volgende misdrijven. Opzettelijke levensdelicten, zeer ernstige zedendelicten, brandstichting met ernstige gevolgen, gijzeling, ontvoering en andere misdrijven tegen de lichamelijke integriteit van personen, zaken waarin aan de aanhouding van verdachten projectmatig opsporingsonderzoek naar georganiseerde criminaliteit vooraf is gegaan en zaken waarbij sprake is van een verdenking van een misdrijf waarbij voorlopige hechtenis mogelijk is en waarvan redelijkerwijs valt aan te nemen dat ze zullen voldoen aan het begrip «gevoelige zaken». Bij deze categorie van zaken moet worden gedacht aan zaken die vanwege het rechtsordeschokkende karakter, de mogelijke betrokkenheid van gezagsdragers of te verwachten media-aandacht een zeker afbreukrisico met zich meebrengen. In aanvulling op deze lijst, afgeleid uit de aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor, kan worden voorgesteld om ook complexe zaken van financieel-economische criminaliteit op te nemen.
Daarmee zijn we er echter nog niet, want ook het stadium waarin dit zou moeten gebeuren, moet worden bepaald. Het lijkt aangewezen dit moment te bepalen op de vordering bewaring. Deze vordering wijst enerzijds op de ernst van de zaak en anderzijds op het gegeven dat het onderzoek al inhoud heeft gekregen. De taakuitoefening van de rechter-commissaris, gericht op een aanvullend onderzoek en voorbereiding van het onderzoek ter terechtzitting sluit hier goed bij aan. De toewijzing van de vordering bewaring is een belangrijke indicatie dat er ook een vrijheidsstraf zal worden opgelegd.
De heer Recourt heeft gevraagd of de wijziging van artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering het politiesepot regelt in de wet. Graag bevestig ik de heer Recourt dat de wijziging van artikel 152 politiesepot codificeert. De wet wordt in overeenstemming gebracht met de praktijk. Het OM bepaalt dan verder het verbaliseringsbeleid.
Verder is gevraagd of er een inventarisatielijst komt. Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om bij Algemene Maatregel van Bestuur regels te stellen voor de inrichting en samenstelling van procesdossiers. Ik ben voornemens om van deze mogelijkheid gebruik te maken. De praktijk laat een gevarieerd beleid zien van de inrichting van strafdossiers. Het zou bijvoorbeeld handig zijn als wordt gewerkt met een inventarislijst. Daardoor wordt in één oogopslag duidelijk welke stukken zich in het dossier bevinden en welke niet.
De politie kan onder verantwoordelijkheid van het OM van het opmaken van proces-verbaal afzien. De heer Recourt heeft gevraagd wat dit precies inhoudt. De formulering «onder verantwoordelijkheid van het OM» maakt duidelijk dat niet voor iedere beslissing in elke zaak uitdrukkelijk toestemming nodig is om geen proces-verbaal op te maken. We moeten de professionals wel de ruimte geven. De wet moet dat ook uitdrukken. Het OM geeft het beleid om niet te verbaliseren nader vorm door beleidsregels. Vaststaat dat de wijze waarop aan de verbaliseringsplicht uitvoering wordt gegeven een verantwoordelijkheid van het OM is en blijft. In de gevallen die niet door beleidsregels worden bestreken, is instemming van de officier van justitie vereist om proces-verbaal achterwege te laten. In de praktijk vindt nu al overleg plaats tussen het OM en de politie over de kwaliteit van de processen-verbaal. Dat dient er onder andere toe om het aantal technische sepots te voorkomen. Het gaat dan om processen-verbaal waarin geen sprake is van een bewijsbaar of strafbaar feit. Deze tijd kan door de politie beter worden benut. Ook beleidsregels kunnen nader worden toegelicht en daarop kan worden geanticipeerd.
In welke gevallen kan informatie definitief buiten het procesdossier worden gehouden, heeft de heer Recourt gevraagd. Graag verduidelijk ik in de eerste plaats dat de mogelijkheid die het wetsvoorstel op dit punt biedt niet nieuw is. Het gaat hier om gevallen die al in de rechtspraak zijn gehonoreerd. Het is in de tweede plaats goed om te benadrukken dat niet alleen de verdachte bepaalde gegevens niet mag inzien; ook de beslissende rechter en overige procesdeelnemers kunnen in dat geval niet kennisnemen van de informatie. Het gaat bijvoorbeeld om informatie die betrekking heeft op mededaders of om stukken die inzicht geven in de wijze van opsporing. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak heeft in haar advies over het wetsvoorstel nog het voorbeeld gegeven van situaties waarin bepaalde aspecten van monsterneming geheim moeten worden gehouden.
Tot slot noem ik nog een geval waarin sprake was van het niet verstrekken van gegevens over de wijze van observatie en de identiteit van de observanten. Dat de Orde van Advocaten dit voorstel betwistte, verbaast ook mij, want er is nu voorzien in rechterlijk toezicht. Dat is nu niet het geval. Dus het is wat dat betreft een duidelijke verbetering.
De heer Recourt (PvdA): Mijn vraag was of dit een codificatie is van de praktijk of dat er een verandering wordt beoogd. Heb ik goed begrepen van de minister dat dit een codificatie is met daarbovenop nog een toezichtmaatregel?
Minister Opstelten: Dat is juist. Het is een codificatie met toezicht.
De heer Janssen vraagt of het wetsvoorstel wel een versterking oplevert van de positie van de rechter-commissaris. Ik heb daar al over gesproken, maar ik wil op dit punt nog een aantal opmerkingen maken. Ik wil een rechter-commissaris die kan bijdragen aan de kwaliteit van het vooronderzoek, zonder zelf het onderzoek te leiden. Dat is op afstand, niet actief maar toetsend. Het leiden van het onderzoek is een taak die in ons recht toekomt aan de officier van justitie. We moeten scherp zijn als het gaat om de verschillende verantwoordelijkheden en de verschillende deelnemers aan het strafproces. Daar richt het voorstel zich op. Ik ga er zonder meer van uit dat het voorstel daar ook de basis voor legt en daar helder genoeg in is. Dat is ook een grote vooruitgang ten opzichte van de huidige situatie, waarin de wettelijke omschrijving van de rol van de rechter-commissaris niet meer overeenkomt met de praktijk. Ik vraag iedereen om zich daar goed rekenschap van te geven. Als gevolg daarvan bevindt de rechter-commissaris zich steeds meer in een onduidelijke situatie en heeft hij een krachteloze positie. Het voorstel schiet tekort als we de tijd terug zouden willen draaien naar de situatie van een eeuw geleden ten tijde van de introductie van het wetboek met de rechter-commissaris als zelfstandige onderzoeksrechter en het gerechtelijk vooronderzoek als bureaucratisch kader voor het vooronderzoek. Maar dat is naar mijn oordeel echt niet meer van deze tijd. Het is ook niet zo dat de heer Janssen daar een suggestie over heeft gedaan, maar ik kon het niet laten om dat nog even te noemen.
Dan kom ik bij de vraag wanneer de OM-aanwijzing zal worden opgesteld. Het is vaste regel dat het OM het opstellen van een aanwijzing gewoon ter hand neemt wanneer de inhoud van een wetsvoorstel of het beleidsvoornemen vaststaat. Ik vind het ook wel prettig dat het zo gaat en niet andersom. Het ligt dus voor de hand dat dit pas gebeurt nadat het wetsvoorstel door uw Kamer is goedgekeurd. Dan heeft het voorstel immers een niet meer amendeerbare vorm gekregen en dan gaan we aan de slag. Voor de volledigheid vermeld ik dat een aanwijzing van het OM altijd ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de minister van Veiligheid en Justitie, waarover de Kamer hem weer vragen kan stellen. Zo zijn de verhoudingen.
Zijn de bezuinigingen toch niet bepalend voor de gevallen waarin de rechter-commissaris op grond van een aanwijzing bij het onderzoek wordt betrokken? Natuurlijk niet. De flexibiliteit die de OM-aanwijzing mogelijk maakt, ziet niet op kwantiteit maar op inhoud. Zo kunnen soorten zaken worden toegevoegd aan de OM-aanwijzing als blijkt dat daarin vanwege de complexiteit het gevaar van dwalingen te groot is. Aan de inhoud van aanwijzingen zal nooit op basis van opportuniteit of vanwege financiën of bezuinigingen een tegemoetkoming worden gegeven.
De heer Rik Janssen (SP): Het ging mij natuurlijk om de redactie van de flexibiliteit om te reageren op ontwikkelingen in de rechtspraktijk. Als een bepaalde instroom van zaken op een bepaald moment extra groot is en om die reden als dusdanig groot en veel wordt gelezen, moeten die ontwikkelingen bijvoorbeeld niet zo worden gelezen dat men de rechter-commissaris eruit gaat halen. Moet die flexibiliteit zo worden geduid?
Minister Opstelten: Mijn antwoord moge duidelijk zijn: nee.
Is de vertraging bij de vulling van het deskundigenregister geen extra belasting voor de rechter-commissaris? Het is juist dat de vulling van het deskundigenregister minder snel verloopt dan wij hadden gehoopt en voorzien. De zorgvuldige toetsing en normstelling zijn nu evenwel goed op gang gekomen, zodat een snellere vulling te verwachten is. Voor de werklast zal een goede vulling van het register inderdaad op korte termijn een verlichting moeten opleveren. Voor het overige verwijs ik naar mijn recente beantwoording van de Kamervragen van de heer Recourt. Ik zie hem knikken, dus dat klopt.
Nog een laatste vraag van de heer Janssen: wordt het stellen van een termijn door de rechter-commissaris echt een stok achter de deur? Termijnstelling is inderdaad echt bedoeld als stok achter de deur. De verdachte kan een beroep doen op de rechter-commissaris om hem of haar te helpen, stukken te voegen of van stukken kennis te mogen nemen. Dat is natuurlijk echt een stok achter de deur. Wat de rechter-commissaris zegt, gebeurt dan ook.
De heer Rik Janssen (SP): Dat was mijn vraag niet zozeer. Het lijkt mij helder dat iets gebeurt als de rechter-commissaris zegt dat het moet gebeuren. Het gaat mij juist om het bestaan van de mogelijkheid van een stok achter de deur om de rechter-commissaris te laten zeggen dat iets in de werkwijze zou moeten gebeuren, in plaats van dat wij bij voortduring mensen moeten aanspreken om het werk gedaan te krijgen.
Minister Opstelten: Zeker. De praktijk zal natuurlijk uitwijzen dat dit gebeurt. De mogelijkheid dat dit gebeurt, is vaak een instrument. Natuurlijk heeft het een bepaald effect als iemand een bevoegdheid heeft om iets te doen en de wens bestaat dat hij niet in actie komt. Ik verwacht dit ook en daarom is het zo belangrijk om de positie van de rechter-commissaris scherp en helder te laten zijn.
Mevrouw Berndsen had ook een aantal vragen en opinies. Waarom geeft het wetsvoorstel de rechter-commissaris niet meer bevoegdheden? Mag ik hierop simpel antwoorden? Omdat dit niet nodig is. Ik zal het nader verklaren. De rechter-commissaris heeft allerhande bevoegdheden. Ik heb daarover al het nodige over gezegd, maar ik zal dit samenvatten. Zo heeft hij, bijvoorbeeld, de bevoegdheid om verdachten en getuigen te verhoren, om deskundigenonderzoek op te dragen of om de politie nasporingen te laten verrichten. Die bevoegdheid behoudt de rechter-commissaris gewoon, ook na opheffing van het gerechtelijk vooronderzoek. Daarbij krijgt hij op grond van het wetsvoorstel enkele belangrijke nieuwe bevoegdheden die hem beter in staat stellen zijn toezichthoudende taak uit te voeren. Ik noem de bevoegdheid tot het houden van – en dat is essentieel – een regiebijeenkomst en de bevoegdheid om de voortgang van het onderzoek te controleren. Voorts voorziet het wetsvoorstel in enkele nieuwe bevoegdheden voor de rechter-commissaris. Als dat nodig is, kan er in de toekomst verder worden gebouwd op de nieuwe positie van de rechter-commissaris. Het geheel stelt de rechter-commissaris in staat zijn nieuwe taak actief, maar met de nodige distantie, uit te voeren.
Mevrouw Berndsen heeft gevraagd of de rechter-commissaris in het kader van de regiebijeenkomst de officier van justitie en de verdediging opdrachten kan geven. Dat is niet de bedoeling. De officier van justitie blijft namelijk verantwoordelijk voor het opsporingsonderzoek en de verdediging blijft het natuurlijk vrijstaan om te bepalen op welke wijze zij de verdediging wenst te voeren. Wel kan de rechter-commissaris de officier van justitie en de verdediging ter bespoediging van het onderzoek een termijn stellen waarbinnen zij hun wensen tot onderzoek door de rechter-commissaris moeten aangeven.
Ik wijs in dit verband op het in de eerste nota van wijziging voorgestelde artikel 185, tweede lid. Door dit artikel kan de rechter-commissaris ervoor zorgen dat het onderzoek geen onnodige vertraging oploopt en de verdediging en de officier van justitie prikkelen om zich de vraag te stellen wat nog aan extra onderzoek moet worden verricht om het dossier compleet te krijgen. Verder kan de rechter-commissaris proces-verbaal opmaken van zijn bevindingen tijdens de regiebijeenkomst, zodat de zittingsrechter en de andere procesdeelnemers hiervan kennis kunnen nemen. In het uiterste geval en alleen indien de verdachte in voorlopige hechtenis is gesteld, kan de rechter-commissaris, indien hij dit noodzakelijk acht, eventueel ook ambtshalve aanvullend onderzoek verrichten.
Mevrouw Berndsen vroeg verder hoe de aangekondigde versterking van de positie van de rechter-commissaris zich verhoudt tot de aangekondigde bezuiniging op de raio-opleiding. Dit heeft daar geen invloed op. De raio-opleiding wordt korter, maar de eisen die aan de vooropleiding en de ervaring worden gesteld, worden hoger. Ook om rechter-commissaris te kunnen worden is ervaring vereist. Bovendien is er voor de komende jaren structureel geld gereserveerd.
Mevrouw Berndsen (D66): De minister zegt dat de rechter-commissaris voldoende bevoegdheden heeft. Is de minister het echter ook met mij eens dat er heel veel afhankelijkheden zitten bij het optreden van de rechter-commissaris richting de officier van justitie? De rechter-commissaris heeft immers vaak het OM nodig om de regie te kunnen krijgen. Daar was mijn vraag vooral op gericht. Die afhankelijkheden moeten dan op de een of andere manier wel helder worden gemaakt. Ik zie dat niet terug in de aanpassing van de wet.
Minister Opstelten: De officier van justitie draagt het onderzoek en voert het gezag over de politie. Zowel die officier als de verdediging kan vragen om een regiezitting. Bovendien kan de rechter-commissaris dat ook zelf doen. Voor een goede balans tussen kwaliteit en snelheid bij het vooronderzoek zijn alle instrumenten dus aanwezig. Om dat goed te kunnen beoordelen is het ook belangrijk dat de rechter-commissaris enige afstand houdt en onafhankelijk is.
Mevrouw Berndsen (D66): De minister wil wel heel snel door.
Ik heb ook gevraagd of de rechter-commissaris sancties op kan leggen bij vormverzuim. Ik vroeg dat, omdat een regiebijeenkomst wel iets moet voorstellen. Ik ben op zoek naar de bevoegdheden van de rechter-commissaris daarbij. De minister heeft verder al veel gezegd over dat procesdossier. Wat gebeurt er echter als de officier van justitie de rechter-commissaris niet bij dat onderzoek betrekt? Hoe kan een rechter-commissaris toezicht houden op zo’n procesdossier?
Minister Opstelten: Hij kan vormverzuim herstellen. Dat kan wel. Als zich dat voordoet, dan kan hij verordonneren en aangeven dat het Wetboek van Strafvordering wordt opgezocht. Ik heb even gevraagd naar het artikel. Mijn excuses dat ik dat nog niet uit mijn hoofd wist. Het is artikel 199 Wetboek van Strafvordering waarin dit staat. Ik vind dat mevrouw Berndsen hierover terecht een vraag heeft gesteld. Het antwoord is dus dat het kan. De positie van de rechter-commissaris wordt versterkt en daardoor worden zowel de verdediging als het gezag, de officier van justitie, versterkt. Dat is de kern van het hele verhaal.
De heer Recourt (PvdA): Nog even over de regiezitting, want bij mij beginnen daarover nu wat zorgen te ontstaan. Ik ken de regiezitting, of gewoon de strafzitting, als prima middel om zaken in te richten en partijen hun zegje te laten doen. De rechter heeft daarbij echt de regie en de middelen om zaken in te richten. Bij de rechter-commissaris is dat niet het geval omdat daarbij de officier van justitie de leider van het onderzoek is. Hoe wordt een conflict, als de officier van justitie naar links wil en de rest naar rechts, in de praktijk opgelost?
Minister Opstelten: Hij kan die bevoegdheden ambtshalve uitoefenen. Dat is mogelijk. Het gaat erom dat het in de kern niet zou moeten gebeuren en in de praktijk ook niet vaak zal gebeuren. Het kan echter wel. Het is een stok achter de deur. Ik wijs in dit verband toch nog even op artikel 199 waarin dat is aangegeven. Dat is de kern van het verhaal. Hij kan het ook noteren voor de zittingsrechter.
De heer Recourt (PvdA): De oplossing is dan gevonden in een parallelonderzoek. De officier van justitie doet onderzoek maar als er ambtshalve ook nog onderzoek wordt gedaan, dan is dat een parallelonderzoek. Er wordt niet gekozen voor het corrigeren van de officier van justitie, wat eigenlijk logischer is.
Minister Opstelten: De vraag is of de rechter-commissaris in het geval van vormfouten kan corrigeren. Het antwoord daarop is ja. Ik maak graag duidelijk dat de verdediging de rechter-commissaris ook zelfstandig kan betrekken bij het dossier. Dat kan buiten het Openbaar Ministerie om. Ik hoef de heer Recourt daarover niets te vertellen want hij weet als geen ander hoe dat werkt. Ik verwijs dus naar artikel 199 van het Wetboek van Strafvordering. Gevraagd werd waar dat stond; het staat dus daarin.
Mevrouw Berndsen vraagt waar het zwaartepunt ligt in de driehoek OM, rechter-commissaris en verdediging. Ik hoop dat ik duidelijk heb gemaakt dat er geen sprake is van een zwaartepunt. Als dat bij een van de procesdeelnemers zou liggen, dan zou dat niet goed zijn. Het gaat om een wisselwerking van taken en bevoegdheden die ertoe leidt dat er een kwalitatief goed onderzoek naar de zittingsrechter gaat. Ik denk dat dit op zichzelf na het debat ook helder is.
Welke rol kan de Basisvoorziening Handhaving, de BVH, bij het opmaken van het proces-verbaal nog spelen? Na de uitspraak van de korpsbeheerders van afgelopen vrijdag zou ik zeggen dat dit een voor de hand liggende vraag is. Een zorgvuldige en uniforme invoering van BVH’s zou moeten leiden tot een eenvoudigere en snellere afdoening van de processen-verbaal. Op dit moment bestaan er nog problemen met de landelijke invoering en met name de gebruiksvriendelijkheid van de BVH. Mevrouw Berndsen weet daar van alles van. Dit heeft alle aandacht; zelfs de Algemene Rekenkamer doet er onderzoek naar. Het is wel van groot belang. Ook de vorming van een nationale politie moet ertoe bijdragen dat verschillende ICT-systemen naast elkaar tot het verleden behoren. Ik kan het niet nalaten, dit toch even mee te delen; u kunt ervan verzekerd zijn dat deze tekst mij niet wordt aangereikt. Het is natuurlijk wel een kern waarom het gaat.
Mevrouw Berndsen (D66): Het was geen plaagstootje van mij, hoor, die Basisvoorziening Handhaving, maar ik denk dat dit randvoorwaardelijk is als je echt tot een versnelling wilt komen.
Minister Opstelten: Zeker.
Mevrouw Berndsen (D66): Anders kun je niet voldoen aan die versnelling in het op tijd of tijdig produceren van processtukken.
Minister Opstelten: Ik heb het eerder gezegd, maar laat ik nog eens duidelijk stellen dat het in het kader van de vorming van een nationale politie heel belangrijk is dat de ICT goed gaat lopen, natuurlijk. Een van de redenen om tot een nationale politie te komen is dat we niet meer situaties zoals nu willen krijgen. We willen ook niet dat er verschillende verantwoordelijkheden zijn. Als ik in de toekomst de verantwoordelijkheid voor die nationale politie draag, hoop ik dat er geen missers zullen zijn. Is dat wel het geval, dan is er in ieder geval maar één verantwoordelijk. Dat is al duidelijk uit dit debat met de Kamer gebleken. U hebt gelijk: dat is heel belangrijk.
Hoe wordt er gewerkt aan het tijdig opmaken van processen-verbaal? Het snel opmaken van een proces-verbaal is natuurlijk cruciaal. Daaraan wordt heel hard gewerkt, maar niet ieder proces-verbaal is hetzelfde. Heel algemene termijnen zijn ook niet te stellen, want die hebben geen effect.
Wanneer is het noodzakelijk, stukken te voegen in het dossier? Dit vroeg mevrouw Berndsen nog. Stukken die voldoen aan het relevantiecriterium moeten daarin worden gevoegd. Dit criterium staat nu in het wetsvoorstel. Daaraan toetst de officier van justitie. Zoals ik heb aangegeven, is dit nu al staande praktijk, maar dan op basis van de jurisprudentie van de Hoge Raad.
Hoe zit het met het toezicht door de rechter-commissaris op het procesdossier als de officier van justitie de rechter-commissaris niet bij het onderzoek betrekt? De verdachte kan de rechter-commissaris zelfstandig betrekken bij het toezicht op het procesdossier. Tussenkomst van de officier van justitie is niet nodig. Ik zou het hierbij willen laten.
De voorzitter: Ik dank de minister voor zijn beantwoording van de in eerste termijn gestelde vragen. We komen toe aan de tweede termijn van de Kamer. Ik merk waarschijnlijk ten overvloede op dat zij daarin de mogelijkheid heeft om moties in te dienen. Voordat we aan de tweede termijn beginnen, geef ik de heer Recourt nog gelegenheid tot het stellen van een vraag.
De heer Recourt (PvdA): Voorzitter. Ik verzoek namens collega Helder, die het wetboek even aan het halen is, om een heel korte schorsing totdat zij terug is.
De voorzitter: We schorsen dan even kort.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
De voorzitter: Ik heropen de vergadering. Het lijkt mij dat wij nu kunnen beginnen met de tweede termijn. Het is mogelijk om moties in te dienen. De heer Van der Steur begint.
De heer Van der Steur (VVD): Voorzitter. Ik dank de minister hartelijk voor de zeer uitvoerige en diepgaande beantwoording van de vele vragen die over beide wetsvoorstellen zijn gesteld. Ik heb mijn eigen lijstje afgevinkt. Dat wil zeggen dat al mijn vragen zijn beantwoord. Dat is plezierig.
Ik heb goed geluisterd naar de opmerkingen van de minister over de drie door de VVD ingediende amendementen. Wij nemen zijn suggestie om er nog verder met het ministerie over te spreken, graag over. Ambtelijke bijstand in dat kader stellen wij ook zeer op prijs. Daarna zal ik samen met mijn fractie bezien of wij de amendementen eventueel in gewijzigde vorm of anderszins handhaven.
Ik heb ook goed geluisterd naar wat de minister zei over het op handen zijnde rapport van de Raad voor de rechtspraak. Gelet op de manier waarop hij het bracht, vond de minister volgens mij zelf ook dat het handiger was geweest als het tussenrapport, zo niet het gehele rapport, had kunnen worden betrokken bij de behandeling van het wetsvoorstel. Dat geldt te meer omdat het veel lastiger wordt, als het wetsvoorstel in de Kamer zou worden afgehamerd, om eventuele wijzigingen alsnog door te voeren. Ik spreek namens alle woordvoerders hier aanwezig als ik de minister vraag of hij bereid is – hem kennende zal hij dat uitvoerig in overweging nemen – ermee in te stemmen dat de stemmingen over het wetsvoorstel worden uitgesteld totdat het rapport van de Raad voor de rechtspraak beschikbaar is. Mochten er naar aanleiding van dat rapport nog eventuele vragen of opmerkingen zijn, dan kunnen wij die op een passende plek, hetzij in een AO of plenair, met de minister bespreken. Van de zijde van de VVD zullen er in dit stadium geen moties worden ingediend.
Mevrouw Bruins Slot (CDA): Voorzitter. Ik dank de minister voor de uitgebreide en zorgvuldige beantwoording. Het is goed om te horen dat ook de komende drie jaar 15 mln. structureel per jaar beschikbaar is voor een goede uitvoering van deze belangrijke wetsvoorstellen en de versterking van het kabinet van de rechter-commissaris. Ik heb nog drie vragen ter verduidelijking.
In eerste termijn heb ik een poging gedaan om de minister te verleiden in te gaan op een discussie die wij vorige week met de staatssecretaris hadden. De staatssecretaris houdt het voor mogelijk dat de rechter-commissaris een rol krijgt in de situatie dat een verdachte niet meewerkt om al bekende informatie over hem of haar, bijvoorbeeld wat betreft zijn of haar geestelijke gezondheid, mee te nemen in het onderzoek. Misschien wil de minister daarop ingaan, al gaat het uiteraard niet om de finale besluitvorming op dit punt.
De minister heeft ook gesproken over de senior rechter-commissaris. Klopt het dat de beantwoording van de vraag of er een senior rechter-commissaris komt, afhankelijk is van het advies van de Raad voor de rechtspraak?
De minister ziet heil in een algemene instructie over welke processen-verbaal wel of niet nodig zijn voor het strafrecht. Wij zijn het daarmee eens, want in het kader van het snelrecht is het belangrijk om duidelijkheid te verschaffen over dit soort zaken. De minister gaat met dat idee naar het OM. Ik hoop dat het een vruchtbaar gesprek wordt.
Mevrouw Helder (PVV): Voorzitter. Ik dank de minister voor de uitvoerige en duidelijke beantwoording. Ik heb gevraagd waarom het wetsvoorstel niet wordt aangehouden. De minister vindt dat een brug te ver. Daarom heb ik mij aangesloten bij het voorstel van de heer Van der Steur over het wachten met de stemmingen over het wetsvoorstel totdat het rapport van de Raad voor de rechtspraak voorhanden is. Dan kan de Kamer dat eerst nog bekijken en eventuele vragen met de minister bespreken. Ik heb verder geen vragen of opmerkingen meer.
De heer Recourt (PvdA): Voorzitter. Ik dank de minister voor de uitvoerige beantwoording. Ook ik wil het bij één puntje laten. Ik vermoed dat mevrouw Berndsen er ook over begint, maar ik wil het zelf ook even opmerken. Ik ben namelijk niet gerust op de regiezitting. Wij hebben het nog even nagezocht. Artikel 199 gaat over vormverzuimen, maar dat is maar een deel. Mijn zorg betreft meer de regie tijdens de regiezitting. Wie heeft de regie? De officier van justitie, en niet de rechter-commissaris. Ik denk niet dat dit de juiste verhouding is waarin partijen tot elkaar behoren te staan.
Deze zorg spreek ik uit. Ik kan er verder nog geen conclusies aan verbinden. Hierbij laat ik het voor dit moment.
De heer Rik Janssen (SP): Voorzitter. Dank aan de minister voor de beantwoording van alle vragen.
De SP-fractie steunt het verzoek van de heer Van der Steur, om redenen die ik in mijn bijdrage heb aangegeven. Ik heb namelijk grote zorgen over de kwaliteit van de rechter-commissaris. Is deze wel voldoende krachtig, gelet op alles wat er speelt? Worden er maatregelen genomen? De minister verwijst steeds naar flankerend beleid, maar wat mij betreft gaat het niet om flankerend beleid, maar om het fundament voor de toekomst voor een goed rechter-commissariaat. Uit het rapport van de raad zal moeten blijken of wij ervan uit kunnen gaan dat dit fundament echt van gewapend beton is of van drijfzand. Wat mij betreft wordt het het eerste, maar ook ik wil dit graag zien.
Tot slot sluit ik mij graag aan bij de zorgen over de regiezitting. Ik heb in mijn eerdere bijdrage gesproken van een papieren tijger. Als er iets is wat wij niet moeten willen, is het een rechter-commissaris die zegt: als u nu niet doet wat ik zeg, dan pak ik mijn pen en schrijf ik het op voor de volgende rechter. Volgens mij moeten wij hier nog eens goed naar kijken.
Mevrouw Berndsen (D66): Voorzitter. Ik vind het heel mooi dat wij met ons allen vinden dat de stemming in ieder geval moet worden uitgesteld. Ik ben niet voor niets mijn inbreng begonnen met de rechtsstaat als zodanig. Ik vind het belangrijk dat wij onze adviseurs serieus nemen. Als zij vrijwel unaniem adviseren om tot een integrale afweging te komen, zou ik het zeer waarderen als de minister dat overneemt.
De voorzitter: Voordat ik de minister het woord geef, heb ik nog even een vraag aan de heer Van der Steur die namens een aantal andere fracties sprak, toen hij voorstelde om de minister te verzoeken, eerst de Raad voor de rechtspraak om een rapport te vragen en dit vervolgens aan de Kamer toe te zenden voordat het tot een stemming komt. Mag ik aannemen dat dit beide wetsvoorstellen betreft?
De heer Van der Steur (VVD): Dat is juist.
Minister Opstelten: Voorzitter. Dank aan de afgevaardigden voor hun interventies in tweede termijn. Ik denk dat men mijn toonzetting goed heeft begrepen. Ik spreek nu even over het punt dat de heer Van der Steur namens alle leden naar voren heeft gebracht. Ik kan mij zeer goed voorstellen dat men deze positie inneemt en dat men dit rapport wil zien. Kort en goed, laat ik er verder geen woorden aan vuil maken, ik vind dit een juiste en een te rechtvaardigen positie. Ik wil natuurlijk geen tempo verliezen, maar vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid vind ik het juist. Ik werk er dan ook graag aan mee. Ik zal dit heden laten weten aan de voorzitter van de Raad van de rechtspraak met het verzoek om tempo te maken. Een goed gedragen advies is natuurlijk belangrijk, want dan is het gedragen door de hele achterban van de raad en dat is belangrijk. Ik stem er dus mee in. Wij zullen het rapport de Kamer zo snel mogelijk toesturen. Als er nog vragen zijn, kunnen wij deze behandelen in een AO of in een plenaire vergadering, afhankelijk van de vorm die het meest geëigend is.
Er is nog een enkele vraag. Ik zeg mevrouw Bruins Slot nogmaals toe dat ik met het OM grondig de betekenis van een instructie voor het opmaken van de stukken bij het snelrecht zal doorspreken, daar is geen enkele twijfel over.
Komt er een senior rechter-commissaris? Blijkens het tussenbericht dat ik heb ontvangen, behoort dit voorstel tot de voorstellen die worden ontwikkeld in het project versterking positie rechter-commissaris. Ik moet het echter even afwachten. Ik neem aan dat men de voorstellen die men voornemens was te doen, nu niet gaat veranderen. Die senior staat er dus in en komt erin.
Over de rol van de rechter-commissaris bij een weigerende observandus heb ik al iets gezegd. Ik zal het overbrengen aan de staatssecretaris. Ik praat daarover ook graag verder bij de behandeling van het wetsvoorstel forensische zorg. Dit punt wordt bij de schriftelijke behandeling van dat wetsvoorstel ook meegenomen. Laat ik nu niet daarop vooruitlopen of improviseren, want daar heeft men ook niet veel aan. Ik zeg het wel toe.
Dan het onvermijdelijke punt. Artikel 199 ligt naast mij. Dat is oud en het is vernieuwd naar aanleiding van het wetsvoorstel. Op welke wijze wordt ervoor gezorgd dat de rechter-commissaris bij het onderzoek wordt betrokken en beslissingen doorzet? Daarover gaat het in de kern. De rechter-commissaris kan bij onderzoek worden betrokken door de vordering van het OM, ingekleed door de OM-aanwijzing, door de verdediging met een verzoek tot het verrichten van onderzoekshandelingen of ambtshalve indien de rechter-commissaris dat nodig vindt in geval van een verdachte in voorlopige hechtenis.Dit laatste kan de rechter-commissaris besluiten wanneer hij met de zaak in aanraking komt bij de voorgeleiding van de verdachte bij de inbewaringstelling. Naar aanleiding van de vragen van de heer Recourt heb ik dat nader toegelicht. In de regiebijeenkomst is niet het uitgangspunt dat de rechter-commissaris het onderzoek overneemt en zelf de leiding op zich neemt. Dat is duidelijk. Daar is heel nadrukkelijk niet voor gekozen. Hij praat, hij registreert, hij suggereert en in het uiterste geval laat hij zelf het onderzoek verrichten. Artikel 199 Sv, zoals gewijzigd door het wetsvoorstel, geeft de mogelijkheid aan de rechter-commissaris om vormverzuim te herstellen, zoals een fout bij de betekeningen, of alsnog iemand te horen. Dit in tegenstelling tot de zittingsrechter die dit niet kan en eventueel een sanctie aan het verzuim moet verbinden. Dat is artikel 359a. In het stadium van het vooronderzoek is dat voor de rechter-commissaris niet nodig. Dit zijn de posities die wij hebben vastgelegd in het wetsvoorstel.
Tegen de heer Janssen zeg ik nog eens dat de regiezitting absoluut geen papieren tijger is. Als je het anders zou doen, zou je de rechter-commissaris een oude positie teruggeven. Dat moet je juist niet doen. Zo zijn ook alle adviezen die wij hebben gekregen, waarop deze wet natuurlijk is gebaseerd. De wet is natuurlijk het fundament waarop de Raad voor de rechtspraak in faciliterende zin zijn advies zal baseren over hoe dit uit te voeren en te versterken. Dat is wat er op ons afkomt maar het fundament ligt natuurlijk in de wet.
De heer Rik Janssen (SP): Waar ik sprak over fundament, ging het mij niet zozeer over de regiezitting als wel over het flankerende beleid, waarbij ik doel op het versterken van het rechter-commissariaat, waarover allerlei vragen waren. Daar zie ik een fundament en dat moet wel goed zijn.
Minister Opstelten: Oké. Ik denk dat wij daar geen verschil van mening over hebben.
De voorzitter: Ik dank de leden voor hun inbreng en ik dank de minister voor de beantwoording van de vragen die zijn gesteld. Hiermee zijn we gekomen aan het eind van de beraadslaging over beide wetsvoorstellen. Ze zullen niet eerder in stemming komen dan nadat het rapport van de Raad voor de rechtspraak aan de Kamer is gezonden.
Sluiting 17.31 uur.