Vastgesteld 14 december 2009
De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
1. Inleiding 1
2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel 3
2.1. Verwantschapsonderzoek 3
2.2. DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken bij onbekende slachtoffers 9
2.3. Bevoegdheid tot het verrichten van DNA-onderzoek bij onbekende verdachten door de hulpofficier van justitie 10
2.4. DNA-onderzoek bij vermiste personen 10
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij beschouwen de in dit wetsvoorstel vervatte voorstellen als een noodzakelijke aanpassing aan de mogelijkheden die DNA-onderzoek biedt. De voortdurende technologische ontwikkelingen maken dat het gebruik van DNA materiaal een steeds waardevoller onderdeel wordt van de opsporing. De wetgeving is als gevolg van de toenemende mogelijkheden sinds de eerste DNA-wetgeving voortdurend aangepast. De leden van de CDA-fractie menen dat het van belang is dat de wetgeving voldoende ruimte laat om nieuwe technische mogelijkheden snel in de praktijk te kunnen gebruiken. Wanneer dat niet gebeurt bestaat het risico dat nieuwe wetgeving al weer snel verouderd is. Het nu voorliggende wetsvoorstel voegt weer een aantal nieuwe mogelijkheden van DNA-onderzoek toe. Dit geldt met name voor het verwantschapsonderzoek. Uit de informatie die de leden van de CDA-fractie hebben gekregen in hun voorbereiding voor dit wetsvoorstel blijkt, dat het risico bestaat dat ook dit wetsvoorstel weer spoedig achterhaald zal zijn. Deze leden hechten er dan ook aan dit wetsvoorstel op een aantal terreinen dichter in de buurt te brengen van de mogelijkheden die de stand van de techniek biedt. Ook hechten zij aan flexibele wetgeving, zodat eventuele later te ontwikkelen technische mogelijkheden snel in de praktijk kunnen worden gebruikt.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij hebben daarbij een aantal vragen en opmerkingen.
De leden van de SP-fractie hebben over het onderhavige wetsvoorstel nog enkele opmerkingen en vragen.
DNA-onderzoek is al heel lang in discussie en zorgt elke keer voor actualiteit en commotie. De vraag is wat er nu met DNA-onderzoek in strafzaken mogelijk is en vervolgens of dat ook wenselijk is. Daarbij hoort tevens de vraag of wat mogelijk en wenselijk wordt geacht, in de praktijk uitvoerbaar is of uitgevoerd moet worden. DNA-onderzoek kan een belangrijke rol spelen in strafzaken en heeft dat in de praktijk ook gedaan. Gelijktijdig stellen de leden van de SP-fractie vast dat DNA geen wondermiddel is. Het is een bewijsmiddel en niet meer dan dat. Ook met DNA worden geen misdrijven opgelost met een druk op de knop. Deze leden waarschuwen voor de gevaren van bewuste misleiding met DNA en fouten bij het afnemen of registreren van DNA. De realiteit mag niet uit het oog worden verloren. Er is beperkte capaciteit is om DNA-onderzoek uit te voeren.
De leden van de SP-fractie hechten waarde aan de waarborgen en de grenzen die nu gelden voor het gebruik van DNA-onderzoek. Zij vinden dat er niet te gemakkelijk moet worden toegegeven aan de lokroep van het DNA, zoals dat in diverse publicaties wordt genoemd. Het zal niet alleen een zaak moeten zijn van een steeds ruimere inzet van DNA-onderzoek, als wel van een effectieve inzet van DNA-onderzoek binnen de bestaande regels.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij zijn het met de regering eens dat het noodzakelijk en proportioneel is dat van DNA-verwantschapsonderzoek in strafzaken gebruik kan worden gemaakt. Wel hebben zij nog enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie vragen met het oog op het wetsvoorstel herziening ten nadele (Kamerstuk 32 044) of het niet wenselijk is dat afgenomen celmateriaal altijd wordt bewaard, ongeacht de latere strafvorderlijke uitkomst in de zaak. Deze leden verzoeken de regering hierop in te gaan.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij erkennen dat DNA-onderzoek een krachtig opsporings- en bewijsmiddel is, waarmee daders opgespoord, vervolgd en berecht kunnen worden. Tevens kan worden voorkomen dat onschuldigen worden verdacht of veroordeeld. Tegelijk kent ook DNA-onderzoek zijn beperkingen. Het is dan ook zaak een goed evenwicht te bewaren tussen het algemene belang van een veilige samenleving aan de ene kant, en de bescherming van het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam en het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen aan de andere kant.
Terecht stelt de Raad van State bij de wettelijke uitbreiding van de toepassing van DNA-onderzoek dan ook de proportionaliteitsvraag steeds voorop: wegen de nadelen van de verdergaande inbreuk op de grondrechten op tegen de maatschappelijke noodzaak voor de toepassing van DNA-onderzoek en de te verwachten voordelen? In dat kader hebben de leden van de ChristenUnie-fractie in dit stadium nog een enkele vraag.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling maar tevens met de nodige bedenkingen van het wetsvoorstel kennisgenomen. Tevens hebben zij kennis genomen van het zeer kritische advies van de Raad van State en van het nader rapport, waarin melding wordt gemaakt van enkele aanpassingen in het bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakte voorstel van wet. Terecht, zo menen deze leden, wijst de Raad van State op de snel voortschrijdende technische mogelijkheden in het DNA-onderzoek, waardoor het inmiddels technisch mogelijk is om door middel van DNA-onderzoek verwantschap tussen twee profielen aan te tonen. Deze constatering roept de vraag op of het de taak (plicht?) van de wetgever is om – met geringe tijdsafstand – elke nieuwe ontwikkeling te volgens mits deze ertoe kunnen bijdragen dat misdrijven mogelijk kunnen worden opgehelderd. Wijzen de aanpassingen van de wetgeving die in een periode van plusminus vijftien jaar zijn opgetreden niet in deze richting?
2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De leden van de CDA-fractie zien de wettelijke regeling van het verwantschapsonderzoek als een wenselijke vernieuwing van de wetgeving. Deze leden hebben enkele vragen over het actieve en passieve DNA-verwantschapsonderzoek.
De regering omschrijft actief verwantschapsonderzoek als het bewust zoeken naar een verwantschapsrelatie. Van passief verwantschapsonderzoek is sprake als onderzoekers toevallig op een verwantschapsrelatie stuiten. Als voorbeeld van actief verwantschapsonderzoek noemt de regering het gebruiken van celmateriaal van bloedverwanten van een persoon die heeft geweigerd aan een grootschalig DNA-onderzoek mee te doen. De leden van de CDA-fractie vinden dit een opmerkelijk voorbeeld. Gaat het hier om gevallen waarin de bloedverwanten actief wordt gevraagd DNA af te staan ten behoeve van de vergelijking met de weigerachtige persoon? Of gaat het om bloedverwanten die reeds in het kader van grootschalig onderzoek DNA hadden afgestaan? Is het in dit geval niet veel beter de mogelijkheid om de weigerachtige persoon te kunnen verplichten aan het DNA onderzoek mee te doen?
De leden van de CDA-fractie stellen met de regering vast dat de Raad van State opmerkelijk negatief is over de in het buitenland behaalde resultaten met het verwantschapsonderzoek. Niet geheel onterecht spreekt de regering zelfs van marginalisering van de behaalde resultaten door de Raad van State. Uit de gesprekken die zij met betrokkenen bij de opsporing hebben gevoerd, hebben zij de overtuiging gekregen dat dat verwantschapsonderzoek in bepaalde zaken doorslaggevend kan zijn. Natuurlijk zal verwantschapsonderzoek niet de regel worden. Het zal voornamelijk gaan om zware misdrijven. Maar er zijn verwachtingen dat verwantschapsonderzoek doorbraken kan betekenen in zaken die tot dan toe niet konden worden opgelost. Dat, zo menen deze leden, is door de regering op juiste wijze ontleend aan de Engelse praktijk.
In het oorspronkelijke voorstel zoals dat ter advisering naar de Raad van State is gezonden, was de wettelijke ondergrens voor toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek vastgelegd op delicten waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan. De regering was voornemens de begrenzing van de toepassing in een beleidsregel aan het Openbaar Ministerie (OM) verder in te kaderen. In het nader rapport schrijft de regering overtuigd te zijn door de Raad van State voor wat betreft het verhogen van de grens voor het DNA-verwantschapsonderzoek. De grens is daarom in het huidige voorstel verhoogd van delicten waar voorlopige hechtenis op staat naar delicten waar minimaal acht jaar celstraf op staat. Ook is verwantschapsonderzoek alleen nog mogelijk na verkregen machtiging van de rechter commissaris. De leden van de CDA-fractie vrezen dat door deze beperking van het toepassingsbereik binnen enkele jaren alsnog een wettelijke verruiming nodig is. De Raad van State motiveert de keuze voor de acht jaar met een verwijzing naar de eerste wetgeving op het gebied van DNA-afname uit 1993 die dezelfde ondergrens kende. Maar juist die wet is enkele jaren later alweer verruimd. Op een voortdurend achter de feiten aanlopende DNA wetgeving zitten deze leden niet te wachten. Zij verzoeken de regering dan ook terug te gaan naar het oorspronkelijke voorstel en aan te sluiten bij de algemene regel voor toepassing van DNA-onderzoek.
Een andere verzwaring van de criteria ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel is gelegen in de eis van een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris. Ook deze eis is een gevolg van het advies van de Raad van State. De leden van de CDA-fractie vrezen ook hier dat binnen afzienbare tijd een verzoek zal komen om deze eis weer te schrappen. Het leidt immers tot een aanzienlijke extra last. Wanneer de officier van justitie is gebonden aan beleidsregels, zoals voorzien was in het oorspronkelijke voorstel, is het gebruik ingekaderd. De flexibiliteit van beleidsregels maakt het mogelijk om bij veranderingen in de technologie aan te sluiten. Deze leden vragen de regering of de machtiging door de rechter-commissaris niet een te zware eis is.
Blijkens de toelichting vereist DNA-verwantschapsonderzoek een afweging van de proportionaliteit en subsidiariteit. Welke criteria worden gehanteerd door de officier van justitie en de rechter-commissaris om te beoordelen of en zo ja, wanneer het proportioneel en in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel is dat dit onderzoek voor de opsporing wordt ingezet, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
In de memorie van toelichting geeft de regering aan dat aan het begrip «in het belang van het onderzoek» een ruimere betekenis moet worden toegekend dan in de huidige rechtspraak gebruikelijk is. De leden van de CDA-fractie hebben al diverse malen bij eerdere wijzigingsvoorstellen gewezen op de beperking die gelegen is in het begrip «in het belang van het onderzoek». Deze leden hebben nooit kunnen inzien waarom DNA niet zou mogen worden afgenomen om te onderzoeken of de verdachte betrokken is geweest bij andere misdrijven dan hetwelk wordt onderzocht. Zij kunnen zich voorstellen dat een verdachte een betrekkelijk licht zedendelict bekent waarna de afname van DNA in het belang van het onderzoek niet meer nodig is. Door toch DNA af te nemen wordt het echter mogelijk na te gaan of de verdachte andere, tot dan toe onopgehelderde zedendelicten op zijn geweten heeft. Om dit te beoordelen is «in het belang van het onderzoek» naar de opvatting van deze leden, een onnodige beperking. Deze leden juichen het toe dat de regering blijkens de toelichting ook van mening is dat een breder toepassingsbereik wenselijk is. Deze leden delen echter de kritiek van de Raad van State en het College van procureurs generaal dat het zeer de vraag is of een ruimere toepassing afdoende wordt verzekerd door de ruimere interpretatie in de memorie van toelichting. Zij vragen de regering de verruiming in de wet vast te leggen door een ander criterium te kiezen dan «het belang van het onderzoek.»
De leden van de PvdA-fractie lezen in de nota «Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken» (Kamerstuk 31 415, nr. 1) dat het voornemen was om in het kader van het al dan niet toestaan van het gebruik van DNA-materiaal het begrip «in het belang van het onderzoek» te verruimen. Deze leden lezen dat in een concrete strafzaak, waar geen biologische sporen zijn gevonden, het in het belang van het onderzoek toch nuttig kan zijn dat er DNA-materiaal van een verdachte worden afgenomen. Zij hechten eraan dat er een duidelijke inkadering van het begrip «belang van het onderzoek» komt. Deze leden delen de mening van het College van procureurs-generaal (hierna: College) die in zijn brief aan de minister van Justitie d.d. 19 januari 2009 aangeven dat de praktijk er «grote behoefte aan een ondubbelzinnig nader houvast door de wetgever» heeft. Het College wijst in dit verband op de huidige interpretatieverschillen zowel bij het OM als bij de zittende magistratuur. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak heeft meerdere malen te kennen gegeven zelfs geen behoefte te hebben aan oprekking van begrip «belang van het onderzoek». De Raad van State ziet evenmin een dringende maatschappelijke noodzaak voor de voorgestelde verruiming van de interpretatie van dit begrip en stelt vragen bij de proportionaliteit van dit voorstel. De Raad van State is ook van mening dat verruiming van dit begrip niet bij wijze van een nota of toelichting bij een wetsvoorstel dient te geschieden. Uit de wetstekst en de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel kan echter worden opgemaakt dat er wel sprake is van het oprekken van het onderzoekscriterium, zo menen de leden van de PvdA-fractie. Deze leden missen echter een nadere toelichting daarop. De desbetreffende passage, zoals die nu in de memorie van toelichting staat, schiet wat hen betreft nog tekort. Daarin wordt slechts gesteld dat het onderzoeksbelang een afweging van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit vereist. Uit het nader rapport maken deze leden op dat de regering een nadere invulling niet wenselijk acht. Deze leden hebben er begrip voor dat het onderzoekscriterium moeilijk te vatten is in een eenduidige definitie en begrijpen ook dat daar flexibel mee moet worden omgegaan, maar dat ontslaat naar hun mening de wetgever niet van de taak om aan te geven waar de grenzen van het «belang van het onderzoek» liggen. Zij vrezen dat met een vaag omschreven onderzoekscriterium de controle op het gebruik van verwantschaps- of grootschalig onderzoek niet mogelijk is. Naar de mening van deze leden wordt ook onvoldoende ingegaan op de mening van het College. Bovendien blijkt ook uit de opmerking van de Raad van State over de verruiming van het onderzoekscriterium en de door de Raad vermeende overschrijding van de uitgangspunten, zoals die nu voor strafvorderlijke dwangmiddelen gelden, dat er tenminste onduidelijkheid is over invulling van het verruimde onderzoekscriterium. De leden van de PvdA-fractie zijn niet overtuigd door de in de memorie van toelichting gehanteerde argumentering dat, aangezien de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit ten aanzien van geen enkel dwangmiddel bij wet zijn uitgewerkt, dat dit nu ook niet voor de uitbreiding van DNA-onderzoek hoeft te gebeuren. Naar de mening van deze leden noopt juist de aard van het dwangmiddel van een actief verwantschapsonderzoek daar wel toe. Kan duidelijker worden aangegeven hoe de praktijk de verruiming van het begrip «belang van het onderzoek» concreet mag invullen? Waar ligt de grens waarbij de proportionaliteit wordt overschreden? Waarom wordt dit niet bij wet vastgelegd? Deelt de regering de mening dat naarmate er steeds meer en zwaardere dwangmiddelen bij komen juist sprake moet zijn van het aangeven van de noodzakelijkheid en proportionaliteit van die dwangmiddelen? Zo ja, waarom gebeurt dat dan niet goed in dit wetsvoorstel? Kan dit alsnog gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Begrijpen de leden van de PvdA-fractie het goed dat indien er DNA-materiaal van de verdachte kan worden afgenomen, verwantschapsonderzoek dan nooit aan de orde kan zijn? Soortgelijke vragen hebben deze leden ten aanzien van de voorwaarden voor grootschalig DNA-onderzoek. Ook in dit geval zien zij niet in waarom de voorwaarden bij een dergelijk zwaar middel niet bij wet zouden moeten worden vastgelegd.
De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting op meerdere plaatsen verwijzingen naar de klaarblijkelijk succesvolle Engelse praktijk van DNA-verwantschapsonderzoek. In dat verband wordt ook gewezen op de in Nederland al gevoelde noodzaak om dit instrument toe te passen. Bij wie wordt die noodzaak precies gevoeld? In de memorie van toelichting wordt gesteld dat het belang van de introductie van verwantschapsonderzoek wordt onderschreven door de zittende en staande magistratuur. Hoe verhoudt zich dit tot de opmerkingen van de Raad voor de rechtspraak in zijn brief d.d. 17 december 2008 waarin hij ingaat op de risico’s van verkeerde conclusies die verbonden kunnen worden aan een DNA-verwantschapsonderzoek? Kan op de daar genoemde risico’s worden ingegaan? De leden van de PvdA-fractie duiden in het bijzonder op het risico dat ontstaat doordat niet iedereen die in de burgerlijke stand staat vermeld als vader van iemand ook daadwerkelijk in biologische zin verwant hoeft te zijn.
Deze leden achten een onderbouwing van de wenselijkheid van verwantschapsonderzoek door enkel summier te verwijzen naar Engelse ervaringen, te mager. Zijn er binnen de Europese Unie – naast Engeland – nog andere landen waar de mogelijkheid van DNA-verwantschapsonderzoek bestaat, zo vragen deze leden. Zo ja, wat zijn de ervaringen in die landen? Zo nee, is bekend of er landen zijn waar dit instrument wel is overwogen maar niet is ingevoerd?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de regering de misdrijven, waarbij actief DNA-verwantschapsonderzoek mogelijk wordt, beperkt tot misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer mogelijk is en tot een aantal geweld- en zedenmisdrijven, waarbij de maximumstraf minder dan acht jaar is. Dit is ten opzichte van de nota «Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken» een beperking. Passief DNA-verwantschapsonderzoek, waarbij per toeval een DNA wordt gematcht, wordt wel mogelijk voor misdrijven zoals die in de nota werden bedoeld, namelijk misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis open staat. Voor dit laatste is gekozen omdat het risico dat met passief DNA-onderzoek een inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van onschuldige burgers geringer is dan bij actief DNA-onderzoek. Is het risico op een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van onschuldige burgers de reden voor beperking van het aantal misdrijven dat voor actief DNA-onderzoek in aanmerking kan komen? Zo ja, hoe zou u die risico’s concreet willen beschrijven? Zo nee, waarom wordt die beperking ten opzichte van de genoemde nota dan wel voorgesteld?
Met belangstelling lezen de leden van de PvdA-fractie de passages in de memorie van toelichting ten aanzien artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Waarheden (EVRM). Zij delen de opmerking dat de inmenging in het recht op onaantastbaarheid van het lichaam van een verdachte of veroordeelde wordt gerechtvaardigd door het zwaarwegende belang van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Vinden er binnen het kader van het Nederlandse recht, maar buiten het strafrecht, andere inmengingen in het recht op onaantastbaarheid van het lichaam plaats die worden gerechtvaardigde door andere zwaarwegende belangen? Zo ja, kunnen daar voorbeelden van worden gegeven? Kunnen zwaarwegende belangen ook andere belangen zijn dan de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde? Zo ja, bij welke belangen is dit mogelijk, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de SP-fractie onderkennen de voordelen van het mogelijk maken van verwantschapsonderzoek. Wanneer DNA-onderzoek een effectieve bijdrage blijkt aan het opsporingsonderzoek dan moet invoering worden overwogen. Daarbij mag niet voorbijgegaan worden aan de bezwaren die mogelijk aan een dergelijk onderzoek kleven. De mate van betrouwbaarheid neemt immers af omdat er sprake is van een gedeeltelijk profiel. Daarnaast wordt een behoorlijke aanslag gepleegd op de capaciteit van onderzoeksinstituten, politie en justitie. Wanneer toch besloten wordt tot invoering van verwantschapsonderzoek moet er naar mening van deze leden een afdoende mate van bescherming worden geboden om de nadelen en risico’s te ondervangen.
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat misdrijven moeten worden opgelost, zeker wanneer het ernstige misdrijven betreft. Wanneer, met de nodige waarborgen omkleed, verwantschapsonderzoek daar een effectieve bijdrage aan kan leveren, dan verdient dergelijk DNA-onderzoek een kans. Deze leden zien echter wel een duidelijk verschil met het klassieke DNA-onderzoek dat zich richt op profielvergelijking. Met het verwantschapsonderzoek wordt mogelijk een richting aan het onderzoek gegeven terwijl bij het klassieke onderzoek het een kwestie is van ja of nee. Daarin schuilt naar mening van deze leden ook het gevaar. Zij wijzen in dit verband op de, in de memorie van toelichting veel aangehaalde, situatie in Engeland waar voor de kleinste vergrijpen DNA mag worden afgenomen dat vervolgens levenslang bewaard blijft. Er mag geen situatie van het jagen op DNA ontstaan, waardoor oneigenlijk gebruik in de hand wordt gewerkt. Onderschrijft de regering deze gedachte?
Deze leden ondersteunen de keuzevrijheid die bestaat voor familieleden om te kunnen beslissen over het afstaan van celmateriaal ingeval iemand die geselecteerd is voor een grootschalig onderzoek niet wenst mee te werken. Zij wijzen er wel op dat een dergelijke persoon in een situatie wordt gebracht die een grote morele druk met zich kan brengen zodat hier zorgvuldig mee moet worden omgegaan. Zij wijzen in dit verband ook op de vernietiging van materiaal na gebruik voor verwantschapsonderzoek in een concrete strafzaak.
Het criterium «in het belang van het onderzoek» mag naar mening van de leden van de SP-fractie niet verworden tot «in het belang van enig onderzoek». Wordt dit uitgangspunt gedeeld door de regering? Deze leden wijzen bij het onderzoeksbelang op de vrijblijvende beschrijving in de instructie voor actief verwantschapsonderzoek. De termen «redelijke inzet van middelen» en «voldoende kans bieden» zijn relatief. Moet de redelijkheid worden afgemeten aan het beschikbare budget of aan het maatschappelijk belang? En wat is te verstaan onder voldoende kans? De leden van de SP-fractie vragen om een nadere uitleg op dit punt.
Hoewel de leden van de VVD-fractie positief tegenover dit wetsvoorstel staan, maken zij zich zorgen over de bijkomende eventuele nadelige gevolgen. Daarbij denken zij aan het argument dat onschuldige mensen in beeld kunnen komen bij politie en justitie omdat hun DNA-profiel door toeval veel DNA-kenmerken gemeen heeft met dat van het daderspoor. Daarnaast het argument dat een aanwijzing in de richting van een bepaalde persoon simpelweg kan voortvloeien uit het gegeven dat iemand in de familie verdacht of veroordeeld is. Deze leden vernemen graag van de regering of en hoe dit zo veel mogelijk te voorkomen zal zijn.
De regering geeft in de toelichting aan dat de grote lijsten van namen met zogenaamde gedeeltelijke overeenkomsten tussen DNA-profielen, die een actieve doorzoeking van de DNA-databank op verwantschap bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) kan opleveren, een groot beslag kunnen leggen op de capaciteit van het instituut, de politie en justitie. Deze leden willen graag van de regering een nadere toelichting hierop krijgen met betrekking tot de kosten en eventuele capaciteitsproblemen.
De leden van de VVD-fractie vinden de reikwijdte van het wetsvoorstel aan de beperkte kant, nu het DNA-verwantschapsonderzoek alleen toegestaan is bij een misdrijf waar op een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld en een beperkt aantal ernstige gewelds- en zedenmisdrijven die ten minste met zes jaar gevangenisstraf worden bedreigd. Nu valt een misdrijf, zoals bijvoorbeeld artikel 306 van het Wetboek van Strafrecht, waarbij een dodelijk slachtoffer valt te betreuren hier niet onder, aangezien hier maximaal een gevangenisstraf van drie jaar op staat. Deze leden zijn van mening dat het DNA-verwantschapsonderzoek dient te worden toegestaan bij delicten waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en delicten van vier jaar of minder, waarbij de fysieke integriteit van het menselijk lichaam wordt aangetast. Zij verzoeken de regering hier nader op in te gaan en aan te geven waarom het DNA-verwantschapsonderzoek in deze gevallen niet mogelijk zou moeten.
De regering geeft verder aan dat het DNA-verwantschapsonderzoek alleen kan worden bevolen indien dat nodig is in het kader van het onderzoek dat dient ter opheldering van een zeer ernstig misdrijf. De leden van de VVD-fractie vragen wat de regering hier precies mee bedoelt. Zoals aangegeven, zijn deze leden van mening dat het DNA-verwantschapsonderzoek toegestaan zou moeten zijn bij een misdrijf van vier jaar of hoger en bij delicten waarbij minder dan vier jaar gevangenisstraf op staat maar waarbij de fysieke integriteit van het menselijk lichaam is aangetast. Is de regering het met hen eens dat aantasting van de fysieke integriteit van het menselijk lichaam een ernstig misdrijf is? Zo nee, waarom niet?
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de regering met betrekking tot het DNA-verwantschapsonderzoek stelt dat het er niet om gaat om vast te stellen of betrokkene eerdere misdrijven heeft begaan die kunnen bijdragen aan de opheldering van het actuele misdrijf dat hem ten laste is gelegd, maar om de dader van het misdrijf op te sporen door te zoeken naar gedeeltelijke overeenkomsten tussen twee DNA-profielen. Die overeenkomsten kunnen erop duiden dat een bloedverwant van de onbekende verdachte of derde mogelijk de dader is. Deze leden begrijpen dit zo dat een grotere groep betrokkenen te maken kan krijgen met een inbreuk op fundamentele vrijheden, terwijl de kans op succes niet navenant toeneemt. Deze leden verzoeken de regering dan ook nader toe te lichten waarom deze keuze toch gerechtvaardigd is.
De leden van de SGP-fractie constateren dat het duidelijk is dat er op dit moment geen wettelijke grondslag is voor het actief zoeken naar verwantschapsinformatie. Aangezien het in het voorstel gaat om een strafrechtelijk dwangmiddel, waarbij inbreuk wordt gemaakt op grondrechten zoals de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijke integriteit, dient volgens deze leden de proportionaliteitstoets voorop te staan. Daarbij is de vraag of er sprake is van een dringende maatschappelijke noodzaak en of de omvang van de inbreuk in een zodanige verhouding staat dat deze gerechtvaardigd is, mede met het oog op de te verwachten effectiviteit van het middel?
Naar de opvatting van deze leden mogen dwangmiddelen die een inbreuk maken op de lichamelijke integriteit alleen worden toegepast indien dat nodig is in het kader van een onderzoek ter opheldering van een strafbaar feit (waarheidsvinding) waarvan betrokkene wordt verdacht. Het voorstel tot introductie van DNA-verwantschapsonderzoek doet deze leden de vraag stellen of het criterium van een verdenking van een concreet misdrijf niet wordt vervangen door de verwachting van mogelijke betrokkenheid bij andere misdrijven, om langs die omweg het concrete misdrijf op te lossen. Leidt het voorgestelde DNA-verwantschapsonderzoek er niet tevens toe dat niet alleen de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, maar ook steeds meer die van derden wordt geraakt?
In algemene zin kunnen de leden van de SGP-fractie de opvatting van de regering onderschrijven dat het belang van een aan de verdachte verwante persoon om niet of minder gemakkelijk opgespoord te kunnen worden geen rechtens te respecteren belang is. Dit belet hen echter vooralsnog niet om grote vraagtekens te plaatsen bij de consequentie van de voorgestelde regeling, die het mogelijk maakt dat DNA-profielen van verdachten (en veroordeelden) worden gebruikt ten behoeve van het opsporen van strafbare feiten van de familieleden van die verdachten (en veroordeelden). Kan de consequentie niet zijn dat de verwante van een verdachte (of veroordeelde) kan worden opgespoord, ook al bestond oorspronkelijk geen verdenking tegen hem en van hem geen DNA-profiel in de DNA-databank was verwerkt?
De memorie van toelichting erkent dat het DNA-verwantschapsonderzoek een beperkte, aanvullende functie zal vervullen ten opzichte van het klassieke DNA-onderzoek. Deze leden vragen op welke wijze aan de hand van de praktijk kan worden aangetoond dat er een dringende behoefte bestaat aan de mogelijkheid van toepassing van dit instrument. Het middel zou uitsluitend toepassing kunnen (mogen?) vinden bij een beperkt aantal (ernstige) misdrijven. Het is deze leden echter niet duidelijk geworden aan welke concrete misdrijven gedacht moet worden. In de stukken is onder andere sprake van moord en verkrachting, ernstige gewelds- of zedenmisdrijven, feiten die nooit verjaren, feiten waarbij een dodelijk slachtoffer is te betreuren, maar ook van inbraken. Een meer nauwkeurige aanduiding is volgens deze leden wenselijk.
Hoewel de leden van de SGP-fractie het aannemelijk achten dat verwantschapsonderzoek zal kunnen bijdragen aan de effectiviteit van de opsporing, zij het in bescheiden mate, plaatsen zij toch vraagtekens bij de maatschappelijke noodzaak van het voorstel. Deze vraagtekens worden mede ingegeven door het huns inziens nauwelijks voor formulering vatbare onderscheid tussen actief en passief DNA-verwantschapsonderzoek. Is dit niet een in hoge mate kunstmatig onderscheid? Kan dit onderscheid als gevolg van technische ontwikkelingen niet gemakkelijk wijzigen en verschuift daardoor het begrip «bijvangst» niet even gemakkelijk?
De leden van de SGP-fractie hebben, zoals zij hierboven in andere bewoordingen reeds hebben aangegeven, moeite met het zogenoemd bovenpersoonlijk gebruik van DNA-materiaal dat is verkregen van een verdachte (of veroordeelde) en dat wordt aangewend ter opsporing van delicten die anderen dan de verdachte (of veroordeelde) hebben begaan. Zij vragen of de ingrijpende aard van het dwangmiddel zich er niet tegen verzet dat in deze situatie de verdachte zelfs geen toestemming wordt gevraagd om de informatie te benutten. Kan dit zonder meer worden gerechtvaardigd met een beroep op de zeer ruim geformuleerde doelomschrijving van het afnemen van DNA-materiaal, namelijk het «voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van andere strafbare feiten»? Ook al is het DNA-materiaal rechtmatig verkregen, onderscheidt het DNA-verwantschapsonderzoek zich niet van de andere dwangmiddelen doordat het wordt ingezet tegen personen jegens wie geen verdenking bestaat?
De leden van de SGP-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het besluit van de regering om het aanvankelijke voornemen DNA-verwantschapsonderzoek mogelijk te maken in geval van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, te herzien, althans wat betreft actief DNA-verwantschapsonderzoek. Voor passief DNA-verwantschapsonderzoek is de grens evenwel gehandhaafd bij een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.
De overige voorwaarden die zullen gelden voor een actief DNA-verwantschapsonderzoek zullen niet in het Wetboek van Strafvordering worden vastgelegd, aldus het nader rapport, maar in de Instructie DNA-onderzoek van het College van procureurs-generaal. Nu voor de wetgever in het voorstel geen rol is weggelegd, wat betreft de formulering van de overige voorwaarden, stellen deze leden de vraag op welke wijze veranderingen in de instructie tot stand kunnen worden gebracht, wie daartoe het initiatief kan nemen en wie de uiteindelijke beslissing neemt.
2.2. DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken bij onbekende slachtoffers
De leden van de CDA-fractie achten het van belang dat de mogelijkheden voor het doen van DNA-onderzoek bij onbekende slachtoffers wordt verruimd. Deze leden achten het van groot belang dat het maximale wordt gedaan om de identiteit van onbekende slachtoffers te achterhalen. Hier is niet in de eerste plaats sprake van een opsporingsbelang, maar veel meer van het kunnen traceren van en vervolgens inlichten van nabestaanden. In dit licht vragen zij waarom bij onbekende slachtoffers slechts uiterlijk waarneembare persoonskenmerken uit DNA mogen worden afgeleid. Is het niet een morele plicht om alle technische mogelijkheden te gebruiken om de identiteit van onbekende slachtoffers te achterhalen? Is het niet te verkiezen om het begrip «uiterlijk waarneembare persoonskenmerken» te beperken tot de onbekende verdachte en bij de onbekende slachtoffers alle persoonskenmerken uit DNA te mogen gebruiken?
De leden van de SP-fractie onderschrijven het belang van DNA-onderzoek bij de vaststelling van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de identiteit van onbekende slachtoffers en steunen de wettelijke aanpassingen om dit mogelijk te maken.
2.3. Bevoegdheid tot het verrichten van DNA-onderzoek bij onbekende verdachten door de hulpofficier van justitie
De leden van de SP-fractie steunen het voorstel om het toekennen van de bevoegdheid tot het verrichten van DNA-onderzoek bij onbekende verdachten aan de hulpofficier van justitie te beperken tot de zogenoemde «high-volume-crime»-misdrijven. De leden wijzen in dit verband ook op de relatie met de voorziene verstrekte rol van de rechter-commissaris.
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de hulpofficier van justitie het bevel kan geven tot afname van het DNA-materiaal van een onbekende verdachte. Dit gezien de capaciteit bij het OM, vermindering van bureaucratie en de fysieke afstand van de zaaksofficier. Deze leden verzoeken de regering hier nader op in te gaan. Met de regering zijn deze leden het eens dat de zaaksofficier duidelijk betrokken blijft bij het forensisch onderzoek.
2.4. DNA-onderzoek bij vermiste personen
De leden van de SP-fractie merken op dat DNA-onderzoek bij vermiste personen een belangrijke rol kan spelen bij het beëindigen van een vermissing en de daarmee voor nabestaanden voortdurende onzekerheid over het lot van de vermiste. Daarnaast kan het onderzoek bijdragen aan de opsporing en vervolging indien de vermissing het gevolg is van een misdrijf. Deze leden achten dit belang voldoende om DNA-onderzoek mogelijk te maken.
Samenstelling:
Leden: De Wit (SP), Van der Staaij (SGP), Arib (PvdA), ondervoorzitter, De Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, Çörüz (CDA), Joldersma (CDA), Gerkens (SP), Van Haersma Buma (CDA), Van Velzen (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), De Krom (VVD), Azough (GL), Timmer (PvdA), Griffith (VVD), Teeven (VVD), Verdonk (Verdonk), De Roon (PVV), Roemer (SP), Pechtold (D66), Heerts (PvdA), Thieme (PvdD), Kuiken (PvdA), Bouwmeester (PvdA), Van Toorenburg (CDA) en Anker (CU).
Plv. leden: Langkamp (SP), Van der Vlies (SGP), Besselink (PvdA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Jonker (CDA), Leijten (SP), Sterk (CDA), Ulenbelt (SP), De Vries (CDA), Weekers (VVD), Van Gent (GL), Dijsselbloem (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Van Miltenburg (VVD), Zijlstra (VVD), Fritsma (PVV), Karabulut (SP), Koşer Kaya (D66), Gill’ard (PvdA), Ouwehand (PvdD), Spekman (PvdA), Bouchibti (PvdA), Smilde (CDA) en Slob (CU).