Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 april 2011
Bij brief van 13 april 2011 (32 168-10/2011D19502) heeft de Vaste commissie voor Veiligheid en Justitie mij gevraagd mijn opvatting te geven over het amendement nr. 14 dat de Kamerleden Recourt en Janssen op 13 april, na de behandeling van het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen (32 168) op 6 en 7 april, bij dat wetsvoorstel hebben ingediend. Dit amendement heeft tot doel ervoor te zorgen dat de officier van justitie een grootschalig DNA-onderzoek alleen maar kan inzetten na schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris. Van een grootschalig DNA-onderzoek is sprake indien aan vijftien personen of meer tegen wie geen verdenking van een ernstig misdrijf bestaat, maar van wie wel vermoed wordt dat zij behoren tot een bepaalde kring van personen waarbinnen de dader van een ernstig misdrijf gezocht moet worden, gevraagd worden vrijwillig hun celmateriaal af te staan met het doel het DNA-profiel uit dat celmateriaal te vergelijken met het DNA-profiel van het spoor dat tijdens het misdrijf is achtergelaten.
Het amendement nr. 14 dient ter vervanging van het amendement nr. 13 dat de heer Recourt op 12 april heeft ingediend en dat inhoudelijk gelijk is aan het amendement nr. 14. De gedachte achter het amendement is dat de rechter-commissaris bij uitstek kan beoordelen of in een opsporingsonderzoek een grootschalig DNA-onderzoek proportioneel is en ervoor kan waken dat dit instrument niet licht wordt ingezet. Uiteraard is het van belang dat een grootschalig DNA-onderzoek pas kan worden verricht indien het proportioneel en in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel is. Een officier van justitie kan ingevolge de Instructie DNA-onderzoek van het College van procureurs-generaal van 15 oktober 2007 daarom slechts een grootschalig DNA-onderzoek inzetten als het College heeft beoordeeld of aan deze beginselen is voldaan en zijn toestemming voor het onderzoek heeft gegeven. Uit het rapport van het WODC «Kringen rond de dader, grootschalig DNA-onderzoek als instrument in de opsporing» uit 2006 dat de toenmalige Minister van Justitie bij brief van 6 maart 2007 aan de Tweede Kamer heeft aangeboden, blijkt dat in de huidige praktijk niet lichtvaardig met het instrument wordt omgegaan. In het rapport wordt vastgesteld dat in de periode van 1999 tot en met 2004 in Nederland veertien grootschalige DNA-onderzoeken zijn uitgevoerd. Deze grootschalige DNA-onderzoeken hadden betrekking op ernstige misdrijven en werden ingezet nadat al enige tijd met andere opsporingsmethoden naar de dader was gezocht.
Alhoewel de huidige praktijk en de extra toets door het College van procureurs-generaal geen aanleiding geven tot extra toezicht door de rechter-commissaris, is nadere normering bij wet op dit punt naar mijn mening ook niet overbodig. Het biedt een wettelijke waarborg voor niet-verdachten dat niet lichtvaardig een grootschalig DNA-onderzoek ten aanzien van hen zal worden ingezet. Ik ondersteun het amendement dan ook en laat het oordeel erover graag aan de Tweede Kamer.
De minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten