Vastgesteld 12 oktober 2009
De vaste commissie voor Financiën1 belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.
• Algemeen 2
• Inleiding 2
• Verbeteren fiscale positie directeur-grootaandeelhouder 2
• Doorschuiffaciliteit bij schenken van aanmerkelijkbelang-aandelen 3
• Aanpassing doorschuiffaciliteit vererven van aanmerkelijkbelang-aandelen 4
• Invoering eenmalige geruisloze inbreng tbs-pand in de nv of bv 5
• Openstellen herinvesterings- en kostenegalisatiereserve voor tbs-regeling 5
• Invoering terbeschikkingstellingsvrijstelling 5
• Uitbreiding betalingsfaciliteit tbs-regeling 6
• Versoepeling gebruikelijkloonregeling 6
• Overig 6
• Wet inkomstenbelasting 2001 7
• Wet op de loonbelasting 1964 7
• Vakantiebonnen 7
• Versoepeling pensioen in eigen beheer 7
• Reparatie inzake arrest Hoge Raad over internationale pensioenregelingen 7
• Versoepeling in de deelnemingsvrijstelling 8
• Uitbreiding inhoudingsvrijstelling dividendbelasting 10
• Wet op de omzetbelasting 1968 10
• Aanpassing BTW-vrijstelling beroepsonderwijs 10
• Aanpassing BTW-vrijstelling jeugdzorg 11
• Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 11
• Aanpassing Algemene douanewet 11
• Wet op de Accijns 11
• Wet belastingen op milieugrondslag 12
• Nieuwe belastingvermindering capaciteitstarief in energiebelasting 12
• Aanpassingen verpakkingenbelasting 12
• Algemene wet inzake rijksbelastingen 13
• Schriftelijke melding betalingsonmacht 15
• Verruiming openbaarheid WOZ-waarde 16
• Overig 16
• Artikelsgewijze toelichting 16
• Artikel I 16
• Artikel II 19
• Artikel IV 19
De leden van de VVD-fractie zijn het met de Raad van State eens dat de veelheid van de voorgestelde maatregelen een zorgvuldige parlementaire behandeling in hetzelfde tempo als het Belastingplan (in staatsblad vóór 1 januari van het nieuwe belastingjaar) nauwelijks mogelijk maakt. Het is ook niet de eerste keer dat die leden daarover opmerkingen maken. Kan de regering daarop ingaan? Welke alternatieve werkwijze met meer waarborgen voor parlementaire zorgvuldigheid zou bij het doen van voorstellen denkbaar zijn, zo vragen de leden van de fractie van de VVD.
De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van het bovenstaande wetsvoorstel. Deze leden hebben over verschillende onderdelen een aantal vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben enkele vragen, die in dit verslag zijn opgenomen.
De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van de inhoud van de Wet Overige fiscale maatregelen 2010.
Verbeteren fiscale positie directeur-grootaandeelhouder
De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de maatregelen ter verbetering van de fiscale positie van de directeur-grootaandeelhouder. Directeuren-grootaandeelhouder spelen een belangrijke rol in de Nederlandse economie, welke rol niet ten onrechte moet worden gefrustreerd door fiscale wetgeving. De regering neemt een aantal maatregelen waardoor een aantal knelpunten wordt weggenomen. Wel hebben de leden van de CDA-fractie nog een aantal vragen. Ziet de regering in de eerste plaats mogelijkheden om praktijkproblemen met de verklaring arbeidsrelatie DGA in overleg met het bedrijfsleven zoveel als mogelijk weg te nemen?
De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering bij de beantwoording van dit onderdeel van de voorstellen uitvoerig in te gaan op het commentaar van de NOB en VNO/NCW.
Overigens vragen de leden van de PvdA-fractie zich af waarom de onderdelen 2.2 en 2.3 die handelen over het erven, schenken en overdragen tegen schuldigerkenning van de overdrachtprijs in dit wetsvoorstel is opgenomen en in het wetsvoorstel tot wijziging van het successierecht.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven de richting van de gedane verbeteringsvoorstellen. Deze leden vragen echter wel aan de regering om te reageren op de vele door de NOB en VNO/NCW en MKB-Nederland gemaakte opmerkingen over deze onderwerpen.
Met name de kwalificatie door MKB-Nederland inzake de terbeschikkingstellingsregeling «vlees noch vis» is die leden opgevallen. Kan expliciet worden aangegeven waarom niet is gekozen voor het van toepassing verklaren van alle doorschuiffaciliteiten die een IB-ondernemer mag benutten?
Ook vragen deze leden zich af waarop de gehanteerde grens van EUR 5 000 bij de gebruikelijke loonregeling is gebaseerd.
Waarop is het percentage van minimaal 90 gebaseerd inzake het aandelenbezit bij de inbreng van een «tbs-pand»?
Doorschuiffaciliteit bij schenken van aanmerkelijkbelang-aandelen
Hoe denkt de regering over het laten vervallen van het vereiste dat de bedrijfsopvolger reeds 36 maanden voor de schenking als bestuurder bij desbetreffende vennootschap betrokken is geweest, zo vragen de leden van de CDA-fractie. En heeft de regering nagedacht over het invoeren van een overgangsmaatregel, in die zin dat alle situaties waarin de bedrijfsopvolger op 1 januari 2010 als bestuurder bij desbetreffende vennootschap is betrokken kwalificeren voor de doorschuiffaciliteit? En is de faciliteit beperkt tot de bestuurder of kan deze ook worden toegepast door een werknemer, zoals ook bij artikel 3.63 van de Wet inkomstenbelasting 2001 het geval is? Hoe wordt de bestuurderseis toegepast in gevallen waarin aandelen in een holdingmaatschappij worden geschonken, doch desbetreffende bestuurder slechts betrokken is als bestuurder bij de werkmaatschappij? Kan de regering bevestigen dat als er sprake is van schenking van aanmerkelijkbelang-aandelen aan de bedrijfsopvolger (bestuurder) dit bij deze bedrijfsopvolger niet wordt aangemerkt als voordeel uit de dienstbetrekking als bestuurder?
In de eerste plaats hebben de fractieleden van het CDA vragen over de doorschuiffaciliteit voor het schenken van aanmerkelijkbelang-aandelen. De regering geeft een voorbeeld (voorbeeld 1) waarin een belastingplichtige A alle aandelen in X-bv bezit en waarbij de waarde van de aandelen in X-bv 1 000 bedraagt waarvan 800 toerekenbaar is aan het ondernemingsvermogen en 200 aan het beleggingsvermogen van X-bv. De verkrijgingsprijs van belastingplichtige A bedraagt 300. Kan de regering het voorbeeld uitwerken, uitgaande van een verkrijgingsprijs van 500?
Kan de regering voorts aangeven hoe de zinsnede «indien sprake is van een andere gift, moet er over de waarde van de aandelen toerekenbaar aan het beleggingsvermogen worden afgerekend, alsmede over hetgeen meer wordt ontvangen dan die waarde» moet worden uitgelegd? Wat wordt bedoeld met een andere gift? Kan de regering ingaan op de situatie waarin sprake is van een aandeelhouder die alle aandelen bezit in een houdstermaatschappij, welke alle aandelen bezit in een werkmaatschappij. Hoe wordt omgegaan met de situatie waarin de aandelen van de aandeelhouder in de houdstermaatschappij overgaan naar de bedrijfsopvolger? En hoe moet de situatie waarin niet de aandelen van de aandeelhouder in de houdstermaatschappij overgaan naar de bedrijfsopvolger, doch slechts de aandelen van de houdstermaatschappij in de werkmaatschappij, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De regering merkt op dat voor de materiële ondernemingstoets wordt aangesloten bij het IB-ondernemingsbegrip, tenzij er redenen zijn om soms af te wijken van hetgeen is voorgesteld in het wetsvoorstel wijziging Successiewet. Kan de regering deze afwijkingen en de redenen ervoor op een rij zetten? Voorts merkt de regering op dat het faciliteren van reële bedrijfsopvolgingen «onder meer» wordt gerealiseerd met een aantal maatregelen, zoals opgesomd onder het kopje Materiële ondernemingstoets van de Memorie van Toelichting bij Overige Fiscale Maatregelen 2010. Is dit een limitatieve lijst? Heeft de regering overgangsrecht overwogen inzake onderdeel d (dus voor reeds bestaande preferente aandelen?
Ook vragen de fractieleden van het CDA zich af of het materiële ondernemingsbegrip voldoende duidelijk zal uitwerken in de praktijk.
De regering gaat in op de situatie waarin een aanmerkelijkbelangclaim met toepassing van de doorschuifregeling wordt doorgeschoven naar een niet in Nederland woonachtige verkrijger. In dat geval wordt aan de schenker een conserverende aanslag opgelegd. Indien de aanslag invorderbaar is geworden omdat het uitstel van betaling tussentijds is beëindigd en de schenker geen verhaalsmogelijkheden biedt, kan de verkrijger in het buitenland aansprakelijk worden gesteld voor de belastingschuld van de schenker, zo hebben de fractieleden van het CDA begrepen. Kan de regering dit laatste nader toelichten? Hoe verhoudt dit zich tot binnenlandse situaties? En is een en ander Europeesrechtelijk houdbaar, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.
Aanpassing doorschuiffaciliteit vererven van aanmerkelijkbelang-aandelen
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de overgangsmaatregel niet te beperkt is, gezien ook het commentaar hieromtrent van de Raad van State en de NOB? Kan de regering voorts een nadere omschrijving geven van het begrip beleggingsvermogen, om discussie in de praktijk zoveel als mogelijk te voorkomen? Hoe wordt bijvoorbeeld omgegaan met tijdelijk overtollige middelen zoals bijeengespaard vermogen dat is bestemd voor aanschaffing van een bedrijfspand of een overnamekas?
De doorschuiftechniek bij de verervingsfaciliteit wijzigt van een doorschuiving van rechtswege met afrekening op verzoek naar afrekening van rechtswege met doorschuiving op verzoek, aldus de leden van de fractie van het CDA. Ergo, als er geen verzoek wordt gedaan tot doorschuiving moet de aanmerkelijkbelangclaim worden afgerekend. Is de regering voornemens hierover een uitdrukkelijk vraag te stellen in het aangiftebiljet en in de beginfase te zorgen voor een coulante houding van de Belastingdienst?
Wordt het verzekeren van pensioen als het drijven van een materiële onderneming aangemerkt? Kan de regering bevestigen dat de afrekening van de aanmerkelijkbelangclaim in geval van beleggingsvermogen wordt beperkt tot de vrije, uitkeerbare beleggingen die niet noodzakelijk moeten worden aangehouden ter dekking van de pensioenverplichtingen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Kan de regering de volgende opmerking in de nota naar aanleiding van het verslag over de dga-notitie nader duiden: «overigens heeft de praktijk inmiddels het signaal afgegeven dat het onduidelijk is bij welke vennootschap de verkrijger bestuurder dient te zijn in een situatie van een groep van vennootschappen. Deze voorwaarde zal op dit punt worden aangevuld en verduidelijkt»?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen, in navolging van de Raad van State, waarom er voor gekozen is de nieuwe doorschuifregeling alleen toe te staan bij overdracht van de holdingaandelen en niet bij de aandelen uit de werkmaatschappij. Immers, in de praktijk wordt op zeer grote schaal (bijna altijd) gewerkt met holdingstructuren waarbij de betrokken aandeelhouders aandelen hebben in (personal) holding-bv’s, welke holdings op hun beurt de aandelen in de werkmaatschappij-bv houden, waar de werkelijke onderneming in zit. Een van de hoofdgedachtes bij die opzet is dat bij overdracht/opvolging niet de holdingaandelen, maar de werk-bv-aandelen door de holding worden overgedragen. Kan de regering haar keuze hieromtrent nader toelichten, zo vragen deze leden?
Voorts constateren de leden van de ChristenUnie-fractie dat het aangedragen alternatief van juridische splitsing, als nadeel heeft dat er aan juridische splitsing veel administratieve lasten zijn verbonden, omdat aan veel formaliteiten moet worden voldaan. De gangbare overdracht van aandelen in de werkmaatschappij is administratief veel eenvoudiger. Temeer daar de Raad van State aangeeft dat het technisch kan en de praktijk juist altijd werkt met overdracht van de werk-bv-aandelen, vragen deze leden welke goede argumenten de regering heeft om hier toch niet in mee te willen gaan?
Voor de volledigheid willen de leden van de ChristenUnie-fractie nog eens benadrukken dat ze hier geen extra faciliteit vragen. Zij bepleiten slechts vrijheid in de keuze hoe men de bedrijfsoverdracht juridisch vorm geeft door de doorschuifregeling in beide gevallen toe te staan.
Invoering eenmalige geruisloze inbreng tbs-pand in de nv of bv
De leden van de CDA-fractie zijn blij met deze mogelijkheid en danken de regering voor de wijziging ten opzichte van de dga-notitie d.d. 29 april 2009. In de nota naar aanleiding van het verslag over deze dga-notitie merkt de regering op «hij kan dan namelijk de inbrengfaciliteit toepassen door de onroerende zaak bijvoorbeeld in te brengen in een door hem nieuw op te richten bv die de onroerende zaak vervolgens verhuurt aan de vennootschap waaraan de onroerende zaak ter beschikking wordt gesteld». Welke voorbeelden zijn nog meer denkbaar? Kan de regering bevestigen dat de inbreng van een tbs-pand wordt gezien als een «algemeenheid van goederen» zoals opgenomen in artikel 31 Wet op de Omzetbelasting 1968? Hoe denkt de regering over de mogelijkheid om «praktisch om te gaan met het strakke 90%-criterium door letteraandelen uit te geven waarin is bepaald dat er geen vermogensverschuiving optreedt tussen de aandeelhouders», zo vragen de leden van de fractie van het CDA.
De regering stelt als voorwaarde dat de onroerende zaak dan wel de aandelen in de bv ten minste drie jaar moeten worden aangehouden, hetgeen kan knellen indien om bedrijfseconomische redenen de onroerende zaken moeten worden overgedragen of de aandelen om zakelijke redenen moeten worden verkocht. Acht de regering hier versoepeling noodzakelijk, bijvoorbeeld middels een tegenbewijsregeling?
Kan de regering nader onderbouwen waarom, anders dan in de aanmerkelijkbelangregeling, er in de tbs-regeling geen faciliteit wordt geboden voor schenking van een tbs-pand, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Openstellen herinvesterings- en kostenegalisatiereserve voor tbs-regeling
De regering stelt voor de herinvesterings- en kostenegalisatiereserve open te stellen voor de tbs-regeling, aldus de leden van de CDA-fractie. Hierbij merkt de regering op dat bepaalde faciliteiten, zoals de landbouwvrijstelling en de investeringsaftrek, naar hun aard niet kunnen worden toegepast bij de tbs-regeling. Kan de regering deze stelling nader onderbouwen? Kan de regering toelichten waarom een en ander niet ook voor de algemene resultaatgenieter van artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de houder van een zogenoemd lucratief belang van artikel 3.92b van de Wet inkomstenbelasting 2001 gaat gelden?
Invoering terbeschikkingstellingsvrijstelling
Kan de regering toelichten waarom de terbeschikkingstellingsregeling niet ook voor de algemene resultaatgenieter van artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de houder van een zogenoemd lucratief belang van artikel 3.92b van de Wet inkomstenbelasting 2001 gaat gelden, zo vragen de leden van de fractie van het CDA? Is de regering voornemens om de in het wetsvoorstel Uniformering Loonbegrip aangekondigde verhoging van de MKB-winstvrijstelling met 2% naar 14% te laten doorwerken naar de terbeschikkingstellingsvrijstelling?
Uitbreiding betalingsfaciliteit tbs-regeling
Ziet de uitbreiding betalingsfaciliteit tbs-regeling ook op situaties waarin aandelen worden geschonken, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Deze leden verzoeken de regering te reageren op de knelpunten in de uitstelregelingen van artikel 25, negende en veertiende lid van de Invorderingswet 1990 zoals gesignaleerd door de NOB. Kan de regering voorts aangeven in hoeverre zij heeft overwogen om voor gevallen waarin – wegens de voorgestelde beperking van de doorschuiffaciliteit bij overlijden tot het voordeel dat toerekenbaar is aan een materiële onderneming – voor het aan het beleggingsvermogen toerekenbare deel de doorschuiffaciliteit meer kan worden toegepast een betalingsregeling heeft overwogen? Welk budgettair beslag zou hiermee zijn gemoeid?
Versoepeling gebruikelijkloonregeling
De fractieleden van het CDA zijn blij met de versoepeling van de gebruikelijkloonregeling, maar vragen de regering de grens van EUR 5 000 nader te onderbouwen. Ziet de regering noodzaak de meegetrokken aanmerkelijkbelanghouder uit artikel 4.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001 die wordt geconfronteerd met de gebruikelijkloonregeling van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 uit artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 te elimineren en het meetrek-aanmerkelijkbelang van artikel 4.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001 voortaan uit te sluiten van de gebruikelijkloonregeling?
De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van het feit dat thans de gebruikelijkloonregeling van toepassing is als iemand arbeid verricht voor een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, dan wel waaraan hij vermogensbestanddelen ter beschikking stelt, maar in het wetsvoorstel de gebruikelijkloonregeling voortaan van toepassing wordt als iemand arbeid verricht voor een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft. Mag deze partner ook pensioen in eigen beheer opbouwen, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.
De leden van de fractie van de PvdA kunnen zich vinden in de versoepeling van de gebruikelijkloonregeling. Zij zijn verheugd dat deze regeling verder wel in stand blijft, zodat op deze wijze dga’s blijven meebetalen aan de premies voor de volksverzekeringen.
De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering in te gaan op een ander probleem bij de tbs-regeling, te weten het gemengd gebruik van een pand, bijvoorbeeld bij dokterspraktijken het geval is. Is zij voornemens ook hier een oplossing voor te bieden? Kan de regering voorts ingaan op de door de NOB genoemde mogelijke verbeterpunten ten aanzien van de fiscale positie van de dga? In hoeverre acht de regering deze wenselijk en haalbaar? En hoe denkt de regering over de drie suggesties van de NOB tot aanpassing van de aanmerkelijkbelangregeling?
Voorts willen de leden van de CDA-fractie de aandacht van de regering vragen voor het volgende. Omtrent de herinvesteringsreserve heeft de Staatssecretaris bij behandeling van het Belastingplan 2008 uitlatingen gedaan over gevolgen van (indirect) overheidsingrijpen. Kan de regering in de eerste plaats aangeven wanneer de beleidspublicatie inzake de verplaatsing van bedrijven in de glastuinbouw ten gevolge van indirect overheidsingrijpen wordt gepubliceerd? Kan de regering aangeven of en in hoeverre andere sectoren, bijvoorbeeld intensieve veehouderij, eveneens gebruik kunnen maken van de herinvesteringsreserve in geval van indirect overheidsingrijpen, bijvoorbeeld bij verplaatsing uit een extensiveringsof verwervingsgebied?
Als de regering het heeft over het fiscaal aantrekkelijker van Nederland voor de scheepvaart, gaat het de regering dan om het creëren van extra werkgelegenheid in Nederland, zo vragen de leden van de fractie van de SP. Zo nee, op welke manier dragen de maatregelen dan bij aan de Nederlandse economie? Kan er een overzicht worden gegeven van de belastinginkomsten in de afgelopen jaren die voortvloeien uit de tonnageregeling? Is welke mate is nu sprake van het omvlaggen van schepen, zo vragen de leden van de SP-fractie.
De waarderingsregel van de aanspraak op vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of daarmee overeenkomende regelingen wordt verhoogd van 97,5% naar 99%, aldus de leden van de fractie van het CDA. Kan de regering nader toelichten waarom deze verhoging noodzakelijk is? In hoeverre doet dit recht aan het liquiditeitsnadeel dat werknemers met vakantiebonnen (belast bij toekenning) ondervinden ten opzichte van werknemers met vakantiegeld (belast bij uitbetaling)?
De leden van de SP-fractie merken op dat de aanspraak op vakantiebonnen stapsgewijs is verhoogd naar 97,5% van de nominale waarde. Kan worden aangegeven hoe het liquiditeitsnadeel zich verhoudt tot het percentage? Is er bij 99% nog steeds een liquiditeitsnadeel of kan het net zo goed 100% zijn?
Versoepeling pensioen in eigen beheer
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel tot versoepeling van het pensioen in eigen beheer. Kan de regering nader toelichten hoe zij garandeert dat voldoende toezicht, en dan niet alleen in fiscale zin, plaatsvindt op pensioenen die worden opgebouwd bij EU/EER-beheerlichamen?
De leden van de fractie van de SP vragen zich af of de dga het pensioen niet sneller gaat opbouwen in lidstaten met een lagere vermogensbelasting. Indien dit het geval is, hoe gaat de regering deze vlucht dan tegenhouden? Kan een berekening worden gegeven hoe aan de EUR 25 miljoen lastenverlichting is gekomen?
Reparatie inzake arrest Hoge Raad over internationale pensioenregelingen
De Raad van State heeft aangeraden het onderdeel Reparatie inzake arrest Hoge Raad over internationale pensioenregelingen van het voorstel te schrappen. Kan de regering nog eens ingaan op de beweegredenen om dit advies niet over te nemen, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA. Klopt het dat het hier om een beperkt aantal gepensioneerden gaat die met name gewerkt hebben voor internationale organisaties? Klopt het ook dat Nederland ten aanzien van de inkomsten van deze mensen indertijd geen heffingsrecht had en er dus ook geen pensioenpremies ten laste van Nederland zijn afgetrokken? De staatssecretaris meldt in het nader rapport ook dat «veelal ook ter zake van buitenlandse pensioenregelingen, onder omstandigheden een dubbele vrijstelling kan worden genoten». Om hoeveel mensen gaat het in dit laatste geval? Wat betekent hier «kan»? Wat is het budgettaire belang van dit voorstel, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
Versoepeling in de deelnemingsvrijstelling
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling van de versoepeling in de deelnemingsvrijstelling kennisgenomen. Genoemde leden onderschrijven het belang van een goede werking van de deelnemingsvrijstelling, een fiscaal bepalend element voor de concurrentiepositie van Nederlandse multinationals. De deelnemingsvrijstelling zorgt dat door de dochtermaatschappij uitgedeelde winsten niet nogmaals bij de moedermaatschappij worden belast, hetgeen deze leden wenselijk achten. Ook danken de genoemde leden de regering voor de verbeteringen ten opzichte van de regeling zoals die (op dit gebied) in het Consultatiedocument aanpassing vennootschapsbelasting was weergegeven. Kan de regering uiteenzetten hoe de in de voorgestelde regeling gehanteerde begrippen «deelneming», «beleggingsdeelneming» en «kwalificerende beleggingsdeelneming» zich tot elkaar verhouden? Ziet zij noodzaak het begrippenkader te verduidelijken?
De regering geeft aan dat het de bedoeling is om opnieuw invulling te geven aan het begrip «als belegging gehouden» in artikel 13, lid 9, Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Kan de regering verduidelijken waarom zij niet terugkeert naar de invulling van de oogmerktoets zoals deze gold in de regeling tot 1 januari 2007? En kan de regering aangeven waarom zij ten aanzien van het 5%-criterium niet terugkeert naar de regeling zoals die gold tot 1 januari 2007, dat wil zeggen ten aanzien van het feit dat ook belangen van minder dan 5% voor de deelnemingsvrijstelling konden kwalificeren, mits een dergelijk belang niet ter belegging werd gehouden, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.
Ook bij dit onderdeel van het wetsvoorstel vragen de leden van de fractie van de PvdA de regering bij de beantwoording uitvoerig in te gaan op het commentaar van de NOB en VNO/NCW.
De leden van de SP-fractie hebben enkele vragen over de aanpassing van de deelnemingsvrijstelling. Zij vragen zich af wat de reden is achter de spoed om de aanpassing alvast in dit belastingplan op te nemen. Kan de regering aangeven in hoeverre de huidige regeling voorkomt dat inkomsten uit mobiel kapitaal in laagbelaste landen wordt ondergebracht? Zijn er cijfers bekend over de mate waarin dat gebeurt? Welke maatregelen tegen grondslaguitholling worden er gebruikt in andere landen waar de deelnemingsvrijstelling wordt toegepast? Kan worden toegelicht hoe de oogmerktoets precies in zijn werk gaat. Hoe kun je objectief vaststellen wat het oogmerk is? Wordt de oogmerktoets ook in andere landen gebruikt bij de deelnemingsvrijstelling? Hoe werkte de balanstest en waarom bood deze geen zekerheid? Op welke manier zijn veranderingen van de verhouding tussen actieve en passieve bezittingen op de toerekeningsbalans een probleem voor het bieden van zekerheid? Komt de onderworpenheidstoets nu geheel te vervallen? Of is het zo dat de deelnemingsvrijstelling geldt wanneer niet aan de oogmerktoets wordt voldaan, zolang er wel wordt voldaan aan de onderworpenheidstoets, danwel de bezittingentoets? Rekent de regering dan ook op een toename van het gebruik van de deelnemingsvrijstelling op grond van het feit dat er nu nog een mogelijkheid wordt geschapen om de deelnemingsvrijstelling te laten gelden, zo vragen de leden van de fractie van de SP.
De aanpassingen in de deelnemingsvrijstelling, een pijler voor het Nederlands vestigingsklimaat, zijn door de leden van de factie van D66 als positief ontvangen. Deze leden hebben een aantal technische vragen waarbij het doel is om duidelijkheid en derhalve zekerheid te bewerkstelligen.
De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering toe te lichten hoe het zwaartepunt moet worden bepaald bij het aanhouden van een deelneming met een gemengd oogmerk. Welke elementen spelen hierbij een rol en hoe dienen dezen te worden gewogen? Is de tot 1 januari 2007 geldende jurisprudentie en beleid onverkort van toepassing?
Met betrekking tot de nieuwe bezittingentoets zijn er twee vragen. Wat wordt bedoeld met «consolidatie» in het voorgestelde artikel 13, lid 10, onderdeel a: betekent dit dat onderlinge vordering-schuldverhoudingen worden genegeerd? Ten tweede betreffende het voorgestelde artikel 13, lid 11; tijdens de Parlementaire behandeling van de huidige bezittingentoets die met de «Wet werken aan winst» werd ingevoerd, is door de staatssecretaris bevestigd dat bij die toets de vermogensbestanddelen die voorkomen op de actiefzijde van de balans van de (klein) dochtermaatschappij moeten worden gewaardeerd op de waarde in het economisch verkeer en dat dit eveneens geldt voor zelfgekweekte goodwill en overige immateriële activa die niet op de commerciële balans zijn opgenomen. Kan de regering bevestigen dat voor de thans voorgestelde nieuwe bezittingentoets hetzelfde geldt?
In het voorgestelde artikel 13 lid 11 wordt de term «doorgaans» gehanteerd, aldus de leden van de D66-fractie. Deze leden nemen aan dat deze term ruim moet worden uitgelegd maar dat aan de voorwaarde niet is voldaan indien gedurende een langere periode niet aan de voorwaarden is voldaan. Kan de regering aangeven bij welke periode er niet langer aan het «doorgaans» criterium is voldaan?
In het wetsvoorstel wordt een nieuwe onderworpenheidstoets gelanceerd. De onderworpenheidstoets kan complex in de uitvoering zijn. De leden van de fractie van D66 stellen voor een meer simpele benadering te kiezen waarbij dochtermaatschappijen gevestigd in de Europese Unie of in de jurisdictie van onze belangrijkste handelspartners (veeleer hoogbelaste landen) zonder meer voldoen aan de nieuwe onderworpenheidstoets. Dit laatste zou bijvoorbeeld vorm kunnen worden gegeven door een lijst van landen te publiceren die voldoen aan de onderworpenheidseis (zoals de Verenigde Staten van Amerika, Japan, China, etc.). Een andere vraag die speelt is of bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van reële heffing bij de deelneming ook rekening worden gehouden met verschillen in regels ter beperking van renteaftrek?
De leden van de fractie van D66 vragen aandacht voor een verslechtering onder de voorgestelde gewijzigde regeling voor de deelnemingsvrijstelling. Onder de huidige regeling wordt geconsolideerd beschouwd gekeken of een dochtermaatschappij moet worden aangemerkt als vastgoed deelneming. Onder de voorgestelde regeling is slechts bepaald dat vastgoed een goede bezitting is. Gevolg hiervan is dat dit in sommige situaties kan leiden tot een verslechtering in plaats van een verbetering, bijvoorbeeld indien vastgoed wordt gekocht met een groepslening. Indien bijvoorbeeld de situatie bestaat waarin BV houdt BL1 en BL1 houdt BL2. Indien BL1 een groepsvordering heeft aangetrokken en doorgeleend aan BL2 dan valt deze onder de huidige consolidatie methode weg. Onder de voorgestelde regeling moet een slechte bezitting (de vordering) en een goede bezitting (het vastgoed) in aanmerking worden genomen. Afhankelijk van de waardeontwikkeling van het vastgoed en de grote van de groepsvordering kan dit er dus toe leiden dat alsnog sprake is van een laagbelaste beleggingsdeelneming. De regering zou kunnen overwegen deze verslechtering weg te nemen door alsnog consolidatie toe te staan voor vastgoeddeelnemingen, aldus de leden van de D66-fractie.
Uitbreiding inhoudingsvrijstelling dividendbelasting
De regering stelt voor om de zogenoemde inhoudingsvrijstelling in de dividendbelasting uit te breiden met dividenden die aan aandeelhouders in IJsland en Noorwegen worden uitgekeerd en verwijst hierbij naar de zaak «Commissie tegen Nederland», aldus de leden van de CDA-fractie. Kan de regering dit nader toelichten? Zijn geen andere aanpassingen in de dividendbelasting noodzakelijk naar mening van de regering? Acht de regering het noodzakelijk deze uitbreiding ook te laten gelden voor derdelanden waarmee een overeenkomst tot informatie-uitwisseling is gesloten, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.
Kan de regering aangeven waarom in de voorwaarden van de inhoudingsvrijstelling bij uitkeringen in EU-situaties de rechtsvormeis en de onderworpenheidseis komen te vervallen? Was dit noodzakelijk naar aanleiding van het Aberdeen arrest, zo vragen de leden van de fractie van de SP.
De leden van de VVD-fractie kunnen op zich met dit voorstel instemmen. Deze leden vragen nog wel of deze vrijstelling nu ook doorwerkt naar het bepaalde in artikel 17–3-6 Wet Vpb, gelet op eerdere uitlatingen van de staatssecretaris over de doorwerking van de moederdochterrichtlijn. Het onderwerp «dividendbelasting» roept bij hen echter ook wat meer fundamentele vragen op. Eén van de voorgangers van de huidige staatssecretaris heeft in 2005 met het oog op het vestigings- en investeringsklimaat van ons land al in het vooruitzicht gesteld om de dividendbelasting te herzien en eventueel uiteindelijk af te schaffen. Een eerste stap – verlaging naar 15% – werd toen gezet. De toegezegde verdere stappen blijven echter tot dusver helaas uit. Dit klemt te meer nu onlangs het Verenigd Koninkrijk het fiscale hoofdkantorenbeleid heeft aangepast door buitenlandse dividenden van winstbelasting vrij te stellen. Kan, mede in het Europeesrechtelijk perspectief, nader uiteen worden gezet wat, naar het oordeel van de regering, het beleid op korte en middellange termijn ten aanzien van de dividendbelasting is, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Aanpassing BTW-vrijstelling beroepsonderwijs
Kan de regering aangeven hoe instellingen de vrijstelling kunnen toepassen indien ze niet zijn aangesloten bij een brancheorganisatie of er geen brancheorganisatie voor hen is, zo vragen de leden van de fractie van het CDA. En waarom kan inschrijving niet bij de Belastingdienst plaatsvinden? Kan de regering bevestigen dat de nieuwe regeling van toepassing wordt vanaf 1 juli 2010 en dat ten aanzien van contracten die hiervoor zijn afgesloten de aanpassing op uiterlijk 1 januari 2011 ingaat? Is het inderdaad mogelijk dat zowel instellingen die geen registratie in het Register Kort Beroepsonderwijs hebben als instellingen die dit wel hebben tot eenzelfde fiscale eenheid kunnen behoren? Kunnen commerciële instellingen die in een ander land zijn gevestigd maar wel voldoen aan de eisen die worden gesteld aan registratie in voornoemd register worden ingeschreven in dit register? Hoe wordt met betrekking tot de aanpassing van de BTW-vrijstelling omgegaan met de positie van de ZZP’ers (hun prestaties zijn wel belast, maar niet aftrekbaar door instellingen die zelf een BTW-vrijstelling kunnen genieten, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering of alle instellingen die beroepsopleidingen verstrekken zich kunnen inschrijven bij het Register Kort Beroepsonderwijs? Geldt dit ook voor ZZP’ers die onderwijs verrichten in het beroepsonderwijs?
De leden van de fractie van de SP vragen zich af hoeveel opleidingen nu wel een vrijstelling hebben en na de aanpassing niet meer. Kan hiervan een lijst met opleidingen worden gegeven? Zijn deze opleidingen en de instellingen die deze opleidingen aanbieden de vrijstelling geheel kwijt of kunnen ze nog ingepast worden in het Register Kort Beroepsonderwijs, de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderwijs (WHW) of in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB)? Betekent de opheffing van de vrijstelling ook een hogere prijs voor deze opleidingen, met andere woorden wordt de opheffing doorgerekend? Indien dit het geval is, worden de studenten daar ook voor gecompenseerd, zo vragen de leden van de SP-fractie.
Aanpassing BTW-vrijstelling jeugdzorg
De leden van de fractie van de SP vrezen dat door deze wijziging meer commerciële aanbieders ten koste van niet-commerciële op de markt komen en dit kan leiden tot mindere kwaliteit. Wat was de achterliggende reden om de vrijstelling alleen voor niet-commerciële aanbieders te laten gelden? Betekent deze vrijstelling ook dat in de toekomst de vrijstelling voor commerciële zorgaanbieders openstaat? Is deze vrijstelling conform de Europese BTW-richtlijn? Kan een voorbeeld worden gegeven van een commerciële aanbieder die thans gewoon BTW betaald en straks wordt vrijgesteld, zo vragen de leden van de SP-fractie.
Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel van de regering tot aanpassing van wetgeving voor de BPM dat (na)heffing van BPM mogelijk wordt ingeval als gevolg van het opvoeren van de motor, sprake is van een hogere CO2-uitstoot dan de CO2-uitstoot waarover de BPM is geheven ten tijde van de registratie in het kentekenregister. Hoeveel auto’s denkt de regering hiermee te bereiken en welke milieuwinst wordt hierdoor gerealiseerd? Hoe wordt omgegaan met auto’s die door aanpassing een lagere CO2-uitstoot hebben dan waarover BPM is geheven ten tijde van de registratie in het kentekenregister, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.
De leden van de SP-fractie kunnen zich in principe vinden in de aanpak van constructies en de maatregel bij het opvoeren van auto’s. Wel vragen deze leden zich af hoe de Belastingdienst in de praktijk gaat controleren of een auto die opgevoerd wordt wel rijwaardig is en hoe de Belastingdienst in de praktijk gaat controleren of een auto is opgevoerd?
De leden van de SP-fractie vragen de regering welke straffen er volgen uit de strafbaarstelling van het niet-nakomen van verplichtingen voor de Algemene douanewet?
De regering geeft aan dat zij samen met de tabaksbranche heeft gekeken naar passende maatregelen om extreme voorraadvorming tegen te gaan. Kan de regering aangeven wat zij bedoelt met «tabaksbranche»? Zijn dit zowel producenten als de verkopende (B2B dan wel B2C) partijen? In hoeverre is de regering van mening dat het feit dat het verkoop- en afleveringsverbod wel geldt voor het bijvullen van verkoopautomaten van sigaretten en rooktabak, maar niet voor overige detailhandelsverkooppunten geen onbedoelde nadelige effecten heeft voor een dezer groepen? Hoe werkt het voorgestelde artikel 95b uit voor subgrossiers van tabaksproducten ten opzichte van grossiers van tabaksproducten? Hoe zal dienaangaande worden omgegaan met organisaties die een mengvorm zijn van een subgrossier en een grossier, zoals mengvormen zoals de bedieningsgroothandel en de zelfbedieningsgroothandel? Is de regering van mening dat verder overleg met de sector noodzakelijk is en is zij daar toe bereid, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.
De leden van de SP-fractie vragen of er een maximum gesteld wordt aan de teruggaaffaciliteit?
Het doel van de voorgestelde maatregel – het voorkomen van extreme voorraadvorming door de tabaksindustrie bij accijnsverhogingen – wordt door de leden van de VVD-fractie onderschreven. Zij hebben echter begrepen dat volgens het voorgestelde artikel 95a, lid 3, het verbod ook geldt voor het bijvullen van verkoopautomaten van sigaretten en tabak. Kan nader worden toegelicht, waarom onderhavig artikel ook van toepassing is voor het bijvullen van tabaksautomaten?
Waarom is de regering van mening dat de automatenexploitant een «wederverkoper» is en geen detaillist, terwijl de automatenexploitant net als de tabaksspeciaalzaak of de supermarkt de tabaksproducten voor eigen rekening en risico direct aan de consument verkoopt, ongeacht de plaats waar zijn automaat staat, zo vragen de leden van de fractie van de VVD.
Het voorgestelde artikel 95b roept bij de leden van de VVD-fractie de vraag op waarom subgrossiers, zoals zij het interpreteren, worden bevoordeeld ten opzichte van grossiers? Hoe zal in de toekomst in dit opzicht worden omgegaan met mengvormen, zoals bedieningsgroothandel, food retail en de zelfbedieningsgroothandel?
Wet belastingen op milieugrondslag
Nieuwe belastingvermindering capaciteitstarief in energiebelasting
Er wordt een compensatieregeling in de energiebelasting ingevoerd voor gemeenschappelijke aansluitingen in flats en appartementen. Ter dekking wordt echter wel het tarief in de eerste schijf verhoogd. De leden van de SP-fractie vragen zich daarom af of dit voor huishoudens geen cadeau uit eigen zak is? Ook vragen deze leden zich af of de compensatieregeling op deze manier voor veel huishoudens nadelig uitpakt, aangezien ook huishoudens zonder gemeenschappelijke aansluitingen meer gaan betalen?
Aanpassingen verpakkingenbelasting
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de verhoging van de drempel binnen de verpakkingenbelasting van 15 000 kilogram verpakkingen naar 50 000 kilogram. Hoeveel verwacht de regering hierdoor te moeten uitbetalen? Naast de verhoging van de drempel van de verpakkingenbelasting voorziet het wetsvoorstel in een uitbreiding van de toegang tot de vermindering in verband met indirecte export (de exportvermindering). Kan de regering aangeven in hoeverre een en ander wordt gecommuniceerd aan buitenlandse bedrijven? Is er bijvoorbeeld een Engelstalige vertaling beschikbaar, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Er wordt door 4120 ondernemers verpakkingenbelasting betaald en die houden daarom een administratie bij, aldus de leden van de PvdA-fractie. Nog eens 1070 ondernemers houden wel een administratie bij, maar blijven onder de grens. Klopt de conclusie dat niet meer dan 5190 ondernemers een administratie hoeven bij te houden. Is het mogelijk om op basis van de gegevens die de Belastingdienst inzake de verpakkingenbelasting heeft de milieu-effecten te destilleren, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA.
De verhoging van de «drempel» in de verpakkingenbelasting van 15 000 kilogram naar 50 000 kilogram lijkt alleen te zijn ingegeven door de wens om administratieve lasten te verminderen, aldus de leden van de SP-fractie. Zou het niet verstandiger zijn geweest om eerst het effect van de al genomen vereenvoudigingen af te wachten alvorens de verpakkingenbelasting verder te beperken, zo vragen de leden van de SP-fractie.
Ook vragen deze leden de regering wat het gedragseffect is van deze verhoging? Betekent dit niet dat er een kleinere prikkel is om het aantal verpakkingen te verminderen? Vindt de regering dit wenselijk? Verder zouden deze leden graag weten wat voor soort bedrijven belastingplichtig blijven na aanpassing van de «drempel» en of er nog verschuivingen zijn in de relatieve aandelen van de soorten verpakkingen in de belasting.
Met de partiële herziening van de verpakkingenbelasting kunnen de leden van de VVD-fractie op zich instemmen. Na de wijzigingen in het Belastingplan 2009 achten zij ook dit wijzigingsvoorstel echter een onderstreping van hun naar voren gebrachte kritiek op de invoering van deze belasting in het Belastingplan 2008: «ondoordacht», «een bureaucratische draak» en «niet of nauwelijks positieve milieueffecten».
De brief van 15 september jl. over dit onderwerp naar aanleiding van het in opdracht van MKB-Nederland opgestelde EIM-rapport bevestigt dat beeld: totaal andere aantallen belastingplichtigen, veel geringere opbrengsten dan geraamd en redeneringen inzake de administratieve lasten waar de doorsnee ondernemer totaal niet mee uit de voeten kan: «Het is dus niet terecht om alle administratieve lasten zonder meer toe te rekenen aan de verpakkingenbelasting».
De leden van de VVD-fractie blijven dan ook van oordeel dat deze belasting om het in termen van MKB-Nederland te zeggen «rijp is voor de recycling». Zij vragen de regering hoe lang het nog moet duren alvorens bij de regering het inzicht doorbreekt dat deze belasting beter kan worden ingetrokken. Ook vragen zij de regering of al een nadere kwantificering kan worden gegeven van de daling van de lokale afvalstoffenheffing als gevolg van het Besluit verpakkingen.
Algemene wet inzake rijksbelastingen
De regering stelt voor navordering voortaan tevens mogelijk te maken indien de belastingaanslag, ten gevolge van een fout, voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar onjuist is vastgesteld dan wel achterweg is gebleven, aldus de leden van de fractie van het CDA. Kan de regering het begrip «kenbaar» nader toelichten? Wordt dit begrip opgevat zoals in de jurisprudentie is ontwikkeld? Kan de regering de relatie tot het arrest van de Hoge Raad d.d. 8 augustus 2003, nr. 37 570, BNB 2003/345 aangeven? En betekent de zinsnede dat «de belastingplichtige als het ware in één oogopslag moet (hebben) kunnen zien dat de belastingaanslag of een beschikking om geen aanslag op te leggen, niet juist is» dat hieromtrent wordt aangesloten bij de bepaling dat een belastingplichtige aanstonds of onmiddellijk de onjuistheid van de aanslag moest begrijpen, zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad d.d. 17 december 1997, nr. 32 852, BNB 1998/54? De regering stelt dat het bij de toepassing van het kenbaarheidsvereiste er niet om gaat of de onjuistheid voor een concrete belastingplichtige kenbaar is. Hoe verhoudt dit zich tot het arrest van de Hoge Raad d.d. 15 juni 1988, nr. 25 088, BNB 1989/99 waarin hij niet lijkt uit te gaan van een gemiddelde kennis van, en een gemiddeld inzicht in het fiscale recht, maar naar de concrete situatie kijkt? Wenst de regering dit anders in te vullen en zo ja, waarom?
Kan de regering aangeven hoe het eerder door haar genoemde kenbaarheidsvereiste zich verhoudt tot de fictie dat indien de geheven belasting ten minste 30 percent minder is dan de daadwerkelijke – uit de belastingwet voortvloeiende – belastingschuld, naar de mening van het kabinet de onjuiste vaststelling van de aanslag in elk geval redelijkerwijs kenbaar is? In hoeverre leidt een en ander er toe dat het fouten in het automatiseringsproces van de Belastingdienst worden afgewenteld op belastingplichtigen? Kan de regering toelichten waarom zij het noodzakelijk acht dat een definitieve aanslag een voorlopig karakter krijgt en dat vanaf 2010 een belastingplichtige pas na verloop van vijf jaren zekerheid heeft over de definitieve omvang van zijn belastingschuld, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.
De leden van de PvdA-fractie zijn het eens met de regering dat het mogelijk moet zijn na te vorderen bij aanslagen waarbij het klip en klaar is dat er sprake is van een foute aanslag. Betekent dit dat er geen sprake kan zijn van een navordering zoals nu wordt voorgesteld, als er sprake is van een pleitbaar standpunt van de belastingplichtige? Is in die zin de term «redelijkerwijs kenbare fout» een voldoende aanduiding dat het om een echte fout moet gaan? Deze leden zijn van mening dat de voorgestelde verruiming van de mogelijkheid tot navordering geen aanleiding mag zijn voor een «wat slordig gedrag» van de Belastingdienst. Is de regering het met deze leden eens dat het in het belang van de rechtszekerheid is en het belangrijk is dat de Belastingdienst de hoogste zorgvuldigheid blijft betrachten?
De leden van de SP-fractie zijn niet zonder meer overtuigd van de noodzaak van het op voorgestelde wijze aanpassen van het recht op navordering. De Raad van State noemt de wijziging symptoombestrijding indien er geen fundamentele beoordeling heeft plaatsgevonden van de massale processen. De leden van de SP-fractie vragen zich af, gezien de wisselende resultaten met massale processen bij de Belastingdienst, of hier geen kern van waarheid in zit. Waarom wijst de regering deze uitspraak van de Raad van State direct van de hand? Moet een belastingplichtige er niet vanuit kunnen gaan dat de Belastingdienst de massale processen zo heeft ingericht dat als gevolg van dat proces er geen fouten in een belastingaangifte kunnen sluipen? Graag een reactie van de regering Aangezien de rechtszekerheid van belastingplichtigen met de voorgenomen wijziging al sterk wordt ingedamd, past het volgens de leden van de SP-fractie niet om daar bovenop nog met een vaag begrip als kenbaar te werken. Kan de regering dit begrip nader concretiseren? Is het überhaupt mogelijk om voor een gemiddelde belastingplichtige in één opslag te kunnen beoordelen of een aanslag juist is, zo vragen deze leden de regering. Veel belastingplichtigen zullen het oordeel van de Belastingdienst waarschijnlijk vertrouwen, ook al wijkt een aanslag af van de aangifte. Bestaat er naar oordeel van de regering daarom ook geen gevaar dat de Belastingdienst overspoeld zal worden door telefoontjes en brieven van mensen die het zekere voor het onzekere nemen en daarom de Belastingdienst gaan vragen of de aanslag goed is?
Ook zijn de leden van de SP-fractie kritisch over het niet weerlegbare bewijsvermoeden bij een afwijking van 30%. Hoe is het voor een gemiddelde belastingplichtige die niet ter kwader trouw handelt mogelijk om (in één oogopslag) te beoordelen of de geheven belasting 30% minder is dan hij eigenlijk zou moeten betalen? Is het niet inherent aan het maken van een fout dat een belastingplichtige niet weet hoeveel belasting hij nu precies moet betalen, aldus de leden van de fractie van de SP.
De leden van de VVD-fractie kunnen op zich instemmen met de wens om excessen – en het als gevolg daarvan mislopen van belastingontvangsten – te willen voorkomen.
Aan de andere kant hechten zij zeer aan de rechtszekerheid van de belastingbetaler en het voorkomen dat de belastingbetaler overgeleverd is aan een zekere willekeurige interpretatie van wettelijke bepalingen door de belastinginspecteur.
Naar het oordeel van deze leden laten de gekozen formuleringen in de voorstellen teveel interpretatieruimte, met alle gevolgen voor de rechtszekerheid.
Deze leden vragen hierop een nadere reactie, evenals op de ter zake gemaakte opmerkingen door de NOB en VNO/NCW. Met die organisaties zijn de leden van de VVD-fractie van mening dat uit de wettekst zonneklaar moet blijken dat het gaat om fouten en dat pleitbare standpunten niet binnen de reikwijdte van de verruimde navordering vallen.
Eén van de gehanteerde foutcategorieën betreft «fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften». In het nader rapport is in dit opzicht te lezen: «De opmerking van de Raad dat aan de voorgestelde wijzigingen geen fundamentele beoordeling van de werkwijze van de Belastingdienst bij massale processen ten grondslag ligt, deel ik niet. De automatisering van de massale processen bij de Belastingdienst is een gegeven. Ook in dat proces kunnen fouten gemaakt worden, hetzij door de belastingplichtige, hetzij door de automatisering». Dat dit laatste het geval is, is de leden van de VVD-fractie de afgelopen paar jaar in ruime mate duidelijk geworden. Juist daarom vragen zij zich af, of de navorderingsmogelijkheden bij het maken van fouten door de Belastingdienst wel op de voorgestelde wijze moeten worden verruimd.
De leden van de fractie van D66 plaatsen een opmerking bij de voorgestelde wijziging van de navorderingsbevoegdheid van de inspecteur in de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat de wijziging de rechtszekerheid van belastingplichtigen aantast. Deze wijziging is ook geen stimulans voor de Belastingdienst om zorgvuldigheid te bewerkstelligen in de aanslagregeling. De leden van de fractie van D66 zien de noodzaak niet om beboetbare feiten uit te breiden. Hetzelfde geldt voor de boete die voorgesteld wordt wegens het te laat betalen van de aanslagbelastingen. Deze leden zien geen noodzaak de Belastingdienst te voorzien in een uitbreiding van machtsmiddelen. Kan de regering aangeven wat de aanleiding is om deze wetswijziging voor te stellen?
Kan de regering aangeven waarom zij ervoor gekozen heeft dit voorstel onderdeel te maken van de overige fiscale maatregelen en waarom er niet gekozen is voor een afzonderlijke behandeling, terwijl soortgelijke wetsvoorstellen al twee keer eerder niet zijn aangenomen? Is de regering van mening dat een zorgvuldig wetgevingsproces aan de orde is nu het voorstel onderdeel is van een grote verzamelwet, zo vragen de leden van de D66-fractie.
Schriftelijke melding betalingsonmacht
De leden van de CDA-fractie erkennen met de regering het belang van een duidelijke en heldere meldingsprocedure betalingsonmacht. De schriftelijke mededeling, zoals thans voorgesteld, voorkomt discussies zowel aan de zijde van de ondernemer/bestuurder als aan die van de fiscus. In de praktijk blijkt niet altijd duidelijk wanneer er nog rechtsgeldig een melding gedaan kan worden. Kan de regering aangeven in hoeverre zij bereid is hieromtrent uniforme en duidelijke regels vast te stellen?
Verruiming openbaarheid WOZ-waarde
De leden van de VVD-fractie zijn met de regering van mening dat de bestrijding van vastgoedfraude een maatschappelijk belang dient die het kan rechtvaardigen dat «aangewezen derden WOZ-waarde» op kunnen vragen. Deze leden vragen zich echter wel af of «aangewezen derden» niet een te onbepaalde formulering is en of deze mogelijkheid ook wettelijk niet gekoppeld zou moeten worden aan het daarmee beoogde doel: de bestrijding van vastgoedfraude. Aan welke andere aangewezen derden dan notarissen, hypotheekverstrekkers en verzekeraars wordt nog meer gedacht?
Kan de regering ingaan op de commentaren van redactie Vakstudienieuws, het Register Belastingadviseurs, en de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs voor zover deze nog niet in bovenstaande aan de orde zijn gekomen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Artikel I, onderdeel B (artikel 2.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Wanneer moet het verzoek worden gedaan, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Artikel I, onderdeel M (artikel 4.12a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Kan de regering aangeven in hoeverre zij heeft overwogen om de in het voorgestelde artikel 4.12a van de Wet inkomstenbelasting 2001 neergelegde systematiek van het meegekochte dividend ook van toepassing te verklaren voor andere gevallen dan overlijdensgevallen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Artikel I, onderdeel O (artikel 4.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Kan de regering aangeven in hoeverre zij heeft overwogen om – in analogie met artikel 3.54, vijfde lid, onderdeel b van de Wet inkomstenbelasting 2001 – de termijn waarbinnen de aandelen of winstbewijzen moeten worden toegedeeld in «bijzondere omstandigheden» te kunnen verlengen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Artikel I, onderdeel P (artikelen 4.17a, 4.17b en 4.17c van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Kan de regering bevestigen dat de splitsingsfaciliteit van artikel 3.56 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en van artikel 14a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 niet zal afstuiten op het feit dat afsplitsing gevolgd door schenking van de aanmerkelijkbelangaandelen een bedrijfsvreemd motief is, en daarmee een aandeelhoudersmotief, dat normaal gesproken aan de splitsingsfaciliteit in de weg staat, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Artikel 4.17a van de Wet inkomstenbelasting 2001
Blijkens de toelichting wordt keuzevermogen aangemerkt als ondernemingsvermogen, maar dit blijkt niet uit de wettekst. Hoe zit dit precies? Wanneer wordt invulling gegeven aan de in artikel 4.17a, tiende lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangekondigde ministeriële regeling, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Artikel 4.17b van de wet inkomstenbelasting 2001
Is het correct te veronderstellen dat de in de onderneming aanwezige goodwill het vrij te stellen deel van de aanmerkelijkbelangwinst verhoogt? En moet bij de berekening van het ondernemingsvermogen rekening worden gehouden met belastinglatenties en komen die in mindering op het vrijgestelde ondermemingsdeel dan wel op het belaste beleggingsdeel? Wanneer wordt invulling gegeven aan de in artikel 4.17b, vierde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangekondigde ministeriële regeling, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Artikel 4.17c van de wet inkomstenbelasting 2001
Kan de regering een reactie geven op het punt dat de redactie van Vakstudienieuws maakt ten aanzien van de gekozen wettelijke terminologie, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Artikel I, onderdeel FF( artikel 10a.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging onder Artikel I, onderdeel FF, die gaat over artikel 10a.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De omschrijving van het doel van dit onderdeel van de wet is in de ogen van deze leden redelijk cryptisch. Laat dit artikel zich in één zin samenvatten als: «Als dit artikel niet wordt aangenomen, dan geldt voor youngtimers (auto’s van 15–25 jaar oud) een bijtelling op basis van de dagwaarde. Indien het wordt aangenomen, dan geldt de bijtelling op basis van de nieuwwaarde»? Indien dit de bedoeling van het artikel is, dan is de eerste vraag: Waarom kon dit niet een tikkeltje duidelijker opgeschreven worden in de memorie van toelichting of de artikelsgewijze toelichting?
Op welk moment werd op het ministerie duidelijk dat de youngtimer-regeling, zoals voorgesteld in het amendement 31 704, nr. 70, geen opbrengst had voor wat betreft het youngtimer gedeelte? Dit amendement was een vrij uitzonderlijk amendement in tenminste één opzicht: het was namelijk een belastingverhogend amendement, waarvan de opbrengsten niet besteed waren in het amendement. Waarom heeft de regering niet aan de Kamer gemeld dat dit amendement geen opbrengsten had, maar geeft zij deze fictieve opbrengsten wel uit middels het voorliggende belastingplan, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.
Zowel indiener als regering lijken uit te gaan van een opbrengst van EUR 21 miljoen uit het amendement-Cramer door de hogere bijtelling van zakelijke youngtimers. Graag vernemen de leden van de CDA-fractie de volgende cijfers over deze geraamde opbrengst:
– Wat is de gemiddelde geraamde cataloguswaarde van een youngtimer?
– Wat is de gemiddelde geraamde dagwaarde van een youngtimer?
– Hoeveel youngtimers worden zakelijk gebruikt?
– Hoeveel extra belastinginkomsten levert elke youngtimer op door deze maatregel, via de bijtelling?
Verder hebben de leden van de CDA fractie de volgende vragen over de feitelijke situatie. Na 15 jaar is de kans dat een duurdere auto op de weg blijft aanzienlijk groter dan de kans dat een relatief goedkope auto nog in gebruik is. En van de ongeveer 5 miljoen verkochte auto’s tussen de 15 en 25 jaar geleden, is nog maar ongeveer 20% in gebruik, zo valt af te leiden uit de gegevens van de database statline van het CBS. Het is dus interessant om te weten welke auto’s nog in gebruik zijn en niet al gesloopt of geëxporteerd zijn.
De leden van de CDA fractie weten dat de Rijksdienst van het wegverkeer (en overigens ook het RAI documentatie centrum) bijhoudt welke auto’s nog in gebruik zijn, omdat er belasting betaald wordt. Graag willen deze leden antwoord op de volgende vraag: Hoe duur is de gemiddelde cataloguswaarde van de nog in gebruik zijnde auto’s die tussen 1 januari 1985 en 1 januari 1995 voor het eerst zijn geregistreerd en nu in het bezit zijn van een rechtspersoon? Indien deze waarde meer dan 10% afwijkt van de geraamde waarde, kan de regering dan ook de volgende vragen beantwoorden:
– Wat is de gemiddelde geraamde dagwaarde van een youngtimer?
– Hoeveel youngtimers worden zakelijk gebruikt?
– Hoeveel extra belastinginkomsten levert elke youngtimer op door deze maatregel, via de bijtelling?
Voor bezitters van een youngtimer is er nog altijd de mogelijkheid om de auto van zakelijk naar privé te verslepen of de auto te verkopen en een andere auto aan te schaffen. Hoe groot raamt de regering deze weglekeffecten en kan de regering de schattingen met cijfers onderbouwen, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.
Indien er toch gekozen zou worden om de geraamde gelden, EUR 21 miljoen, binnen te halen en er zou gekozen worden om dat geld binnen te halen door het bijtellingspercentage van zakelijk auto’s ouder dan 15 jaar te baseren op de dagwaarde, maar wel te verhogen, naar welk percentage dient dit percentage dan verhoogd te worden? Hoe kijkt de regering aan tegen dit alternatief?
Kan de regering aangeven of zij ten aanzien van de parallelle import bereid is om in overleg met de sector een oplossing te zoeken, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.
De leden van de VVD-fractie plaatsen grote vraagtekens bij het wijzigingsvoorstel om het amendement Cramer bij het Belastingplan 2009 tot uitvoering te kunnen laten komen. Deze leden vragen wat de financiële consequenties zijn indien dit wijzigingsvoorstel komt te vervallen. De leden van de fractie van de VVD verwijzen hiervoor ook naar hun opmerkingen en vragen inzake het Belastingplan 2010.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging ten aanzien van de Wet inkomstenbelasting 2001, dat ziet op de verwerking van het amendement Cramer (Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 70) inzake de youngtimers. Begrijpen deze leden goed dat het genoemde amendement niet correct is verwerkt in het overgangsrecht in verband met de accessoireregeling? Moet daaruit geconcludeerd worden, dat bij verwerping van dit deel van het belastingplan 2010 het amendement vervalt? Was deze omissie al bekend bij het ministerie ten tijde van het opstellen van de vergroeningsbrief waarin de middelen van dit amendement besteed worden, zo vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie.
Naar aanleiding van het ontstane maatschappelijk debat is de vraag gerezen over het aantal youngtimers dat zakelijk wordt gebruikt, alsmede de gehanteerde cataloguswaarde. De leden van de ChristenUnie-fractie zouden graag vernemen of de oorspronkelijk gehanteerde uitgangspunten herziening behoeven, en om welke getallen het dan precies gaat. Als uit deze berekening blijkt dat de geraamde EUR 21 miljoen uit voornoemd amendement niet gehaald wordt kan alternatief geacht worden aan verhoging van het bijstellingspercentage op basis van dagwaarde van alle zakelijk gereden auto’s ouder dan 15 jaar. Deze leden vragen de regering hoe zij tegen dit alternatief aankijkt. Ook vragen deze leden met welk percentage de bijtelling dan verhoogd moet worden om de geraamde opbrengst van EUR 21 miljoen te halen.
Artikel II (artikel 3.99a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Uit het voorgestelde artikel 3.99a van de Wet inkomstenbelasting 2001 blijkt dat voor de nieuwe inbrengfaciliteit is vereist dat de inbreng plaatsvindt tegen uitreiking van aandelen. Kan de regering toelichten of en waarom zij dit ook in geval van inbreng van een dergelijk tbs-pand in een bestaande bv waarin de inbrengende aanmerkelijkbelanghouder reeds aanmerkelijkbelangaandelen houdt noodzakelijk acht? Kan de regering voorts bevestigen dat, net als bij de aandelenfusiefaciliteit van artikel 3.55 van de Wet inkomstenbelasting 2001, kan worden volstaan met uitreiking van één aandeel en de rest te boeken als agio, aldus vragen de leden van de CDA-fractie.
De regering heeft enkele situaties opgenomen waarin er wel of niet sprake is van een beleggingsoogmerk, zo merken de leden van de fractie van het CDA op. In de toelichting worden bijvoorbeeld genoemd de tophoudster, de tussenhoudster en de participatiemaatschappij. Hierbij wordt in de toelichting steeds doorslaggevende betekenis toegekend aan bepaalde specifieke activiteiten en functies (bestuurlijk, beleidsvormend, zitting in het dagelijks bestuur, schakelfunctie, het drijven van een onderneming etc.). Kan de regering duiden wat hiervan de status is in het kader van de oogmerktoets? Zijn dit indicatoren voor het oogmerk?
Betekent de stelling dat «deze benadering is ontleend aan het beleid zoals dat gold tot 2007 (op grond van BNB 1975/11)» ook dat de jurisprudentie op dit gebied en de jurisprudentie inzake het begrip «beleggen» weer van toepassing is?.
Is het inderdaad zo dat het bij winst in de eerste plaats de inspecteur is die aannemelijk moet maken dat deze winst niet is vrijgesteld, en bij verlies in de eerste plaats de belastingplichtige die aannemelijk moet maken dat dit verlies aftrekbaar is? Wat wordt bedoeld met de opmerking dat de inspecteur geen passieve positie kan innemen, zo vragen de leden van de CDA-fractie zich af?
De regering is kennelijk van mening dat een participatiemaatschappij ter zake van zijn belang(en) in één of meerdere lichamen de deelnemingsvrijstelling alleen mag toepassen indien de participatiemaatschappij zelf een onderneming drijft. Kan de regering reageren op de stelling dat de enige toets hierbij is of het desbetreffende belang ter belegging wordt gehouden, hetgeen het geval is indien de participatiemaatschappij het belang aanhoudt louter als waardepapier, maar niet als de participatiemaatschappij ten aanzien van een aantal belangen vermogensbeheeroverstijgende arbeid verricht en deze niet als belegging houdt. Is de deelnemingsvrijstelling in laatstgenoemde situaties van toepassing?
Kan de regering ingaan op de opmerkingen van de zijde van de redactie van Vakstudienieuws en VNO-NCW en MKB Nederland inzake het feit dat de regering de groeps(her)verzekeringsmaatschappij expliciet noemt als een deelneming die naar haar aard als belegging wordt gehouden?
Op grond van artikel 13, tiende lid, onderdeel a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt een dochtervennootschap geacht ter belegging te worden gehouden, indien de bezittingen van de dochtervennootschap geconsolideerd beschouwd grotendeels bestaan uit aandelenbelangen van minder dan 5% in de zin van het voorgestelde artikel 13, veertiende lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, aldus de leden van de CDA-fractie. Hierbij worden volgens de tekst van artikel 13, tiende lid, onderdeel a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 alleen de belangen van 5% of meer in de consolidatie betrokken. De vraag rijst of voor het al dan niet in de consolidatie betrekken, en de vraag of er sprake is van een minderheidsbelang in de zin van artikel 13, veertiende lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (analoog aan het besluit van 26 februari 2008, nr. CPP2008/257M, V-N 2008/13.9, onderdeel 1.10.2.2.), moet worden gekeken naar de omvang van het directe belang dan wel het indirecte belang?
Hoe werkt een en ander uit in de situatie waarin X bv 5% aandelen houdt in A SA. A SA houdt 5% aandelen in B Inc., welke 5% aandelen houdt in C nv. Is de deelnemingsvrijstelling op het belang van X bv in A SA van toepassing, gelet op de oogmerktoets en de fictie van artikel 13, tiende lid, onderdeel a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969? Moeten de bezittingen en schulden van B Inc. op de balans van A SA worden geconsolideerd, zodat het belang dat A SA in B Inc. houdt in de consolidatie verdwijnt? En moeten de bezittingen en schulden van C nv ook op de balans van A SA moeten worden opgenomen, waardoor het belang van B Inc. in C nv zou verdwijnen? Indien de consolidatie bij B Inc. stopt, en het indirecte belang van 0,25% van A SA in C nv als zodanig op de balans van A SA moet worden opgenomen, wordt dit belang dan voor de fictie van artikel 13, tiende lid, onderdeel a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 als een belegging meetelt of niet?
Impliceert de toelichting dat deze consolidatie «normaal gesproken» plaatsvindt op basis van de commerciële cijfers, maar «desgewenst» tegen de waarde in het economische verkeer een keuzevrijheid? En aan wie komt deze keuzevrijheid toe? Waarom wordt in artikel 13, tiende lid, onderdeel b, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geen uitzondering gemaakt voor bepaalde actieve financieringswerkzaamheden maar in het elfde lid wel? Hoe wordt ten aanzien van het voorgestelde artikel 13, tiende lid, onderdeel b Wet op de vennootschapsbelasting 1969 de functie van het lichaam waarin de belastingplichtige de deelneming heeft tezamen met de lichamen waarin dit lichaam een belang van ten minste 5% heeft bepaald, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.
De leden van de CDA-fractie hebben de volgende passage gelezen: «Om toch maximale duidelijkheid te scheppen over de toepassing wordt hierna zo concreet als mogelijk aangegeven welke invulling aansluit bij de huidige Nederlandse heffing van winstbelasting. De algemene formulering laat tevens de ruimte voor een nadere of zo nodig andere invulling als dit door toekomstige ontwikkelingen nodig zou zijn. Een toekomstige wijziging van onze belastingheffing over winst – bijvoorbeeld de invoering van een rentebox met een afwijkend (effectief) tarief – werkt hierdoor zonder wettelijke aanpassing door in de onderworpenheidstoets». Kan de regering nader duiden wat zij hiermee bedoelt? Betekent dit dat een toekomstige wijziging van de Nederlandse heffing van winstbelasting doorwerkt in de onderworpenheidstoets of betekent het dat de relatie tussen de onderworpenheidstoets en het Nederlandse belastingstelsel in de toekomst kan worden gewijzigd zonder het parlement daarbij te consulteren? Kan de regering een reactie geven op de door de NOB gestelde vragen hieromtrent?
Kan de regering het begrip «(passief) inkomen» nader duiden? En is het inderdaad zo dat het gaat om een stelselvergelijking ten aanzien van passieve inkomsten, het belastingtarief ten aanzien van passieve inkomsten en andere aspecten relevant voor passieve inkomsten? En hoe werkt de onderworpenheidstoets uit met betrekking tot onroerende zaken? En hoe wordt de vergelijking van effectieve belastingdruk toegepast in geval van een vaste inrichting? Kan de regering ten aanzien hiervan een voorbeeld uitwerken, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Kan de regering nadere duiding geven aan de zinsnede «een bijzondere situatie betreft kwalificatieverschillen inzake geldleningen. Een belastingstelsel dat rente op hybride leningen in aftrek toestaat terwijl Nederland die rente niet in aftrek zou toestaan, leidt tot onvoldoende onderworpenheid.» Betekent dit dat een verschil in renteaftrek op hybride leningen dat het andere stelsel wordt gediskwalificeerd als zijnde voldoende onderworpen?
Is bij het onderzoek naar de invloed van op- en afstapjes op het buitenlandse winstbelastingtarief de specifieke situatie van de belastingplichtige van belang is of dat dit een objectieve marginale toets is die op de buitenlandse wetgeving als zodanig dient te worden uitgevoerd? Kan de regering dit met voorbeelden nader duiden? Verschillen in fiscale consolidatie, zoals de Engelse group relief-regeling, leiden niet tot onvoldoende onderworpenheid, zo hebben de leden van de CDA-fractie begrepen. Geldt dit eveneens voor andere fiscale consolidatieregimes? Kan de regering aangeven hoe de stelling dat indien een van de vennootschappen die gebruik maken van de group relief een stelselafwijking heeft, er bij de gehele groep geen sprake van een reële heffing zich verhoudt tot het besluit van 26 februari 2008, nr. CPP2008/257M, Stcrt. 2008, 47, V-N 2008/13.9? Wanneer wordt dit besluit aangepast?
Moet voor de bezittingentoets in artikel 13, elfde lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voor de waardering aangesloten worden bij de waarde in het economische verkeer of bij de balanswaarde? Of is een vergelijkbaar keuzerecht als bij de toepassing van het voorgestelde art. 13, tiende lid, onderdeel a. Wet op de vennootschapsbelasting 1969 van toepassing? Kan de regering de term «doorgaans» nader duiden, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.
De redactie van de Vakstudienieuws veronderstelt dat voor de vraag of 30% of meer van de activa van desbetreffende vennootschap uit laagbelaste vrije beleggingen bestaat, de activa van deelnemingen van 5% of meer niet meetellen, en dat als aan de test wordt voldaan, dit ook geen invloed heeft op de kwalificatie van activa van deelnemingen van 5% of meer, hetgeen wel impliceert dat belangen van minder dan 5% voor de test van belang zijn en meetellen als beleggingen. Is deze veronderstelling juist? Kan de regering ingaan op de opmerking van VNO-NCW en MKB-Nederland over de «rotte appel»-benadering, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Waarom is voor gewone beleggingen geen uitzondering in het wetsvoorstel opgenomen voor het geval deze voor minimaal 90% zijn gefinancierd met leningen van derden? Is het correct te veronderstellen dat, indien er sprake is van actieve groepfinancieringsmaatschappijen, groepsvorderingen en een eventuele overnamekas geen vrije beleggingen vormen? Wat wordt bedoeld met de term back-to-back? Kan de regering een reactie geven op de opmerkingen van de redactie van Vakstudienieuws ten aanzien van de door een verbonden persoon gegarandeerde lening die niet in die mate op eigen kracht zou kunnen zijn verkregen, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.
In artikel 13, twaalfde lid, onderdeel a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 worden onroerende zaken en rechten die direct of indirect betrekking hebben op onroerende zaken niet als vrije belegging aangemerkt. Wordt met het uitzonderen van onroerende zaken die in het bezit zijn van een vrijgestelde beleggingsinstelling of een fiscale beleggingsinstelling. alleen de vrijgestelde beleggingsinstelling van artikel 6a Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de fiscale beleggingsinstelling van artikel 28 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 bedoeld of ook buitenlandse vergelijkbare entiteiten?
In de toelichting bij het twaalfde lid wordt bevestigd dat onroerende zaken die binnen een groep ter beschikking gesteld worden zowel op grond van onderdeel a als op grond van dit onderdeel c uitgezonderd kunnen worden als vrije belegging. Is het correct te veronderstellen dat onroerende zaken alleen tot de vrije beleggingen worden gerekend indien deze in het bezit zijn van een vrijgestelde beleggingsinstelling of een fiscale beleggingsinstelling. Zo ja, waarom is dit niet opgenomen in de wettekst? Kan de regering voorts een voorbeeld geven van situaties die, na in onderdeel a als vrije belegging te zijn gekwalificeerd, door onderdeel c alsnog als niet-vrije belegging worden aangemerkt, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.
Hoe denkt de regering over de suggestie van de redactie van Vakstudienieuws dat er een toevoeging zou moeten worden opgenomen dat het gaat om bezittingen die worden aangewend voor werkzaamheden die grotendeels bestaan uit groepsfinancieringsactiviteiten, of dat een uitzondering zou moeten worden gemaakt voor vorderingen die voortvloeien uit de normale bedrijfsvoering voor zover er geen sprake is van groepsfinancieringsactiviteiten, aldus vragen de leden van de CDA-fractie.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Blok (VVD), voorzitter, Ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, Weekers (VVD), Van Haersma Buma (CDA), De Nerée tot Babberich (CDA), Haverkamp (CDA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Omtzigt (CDA), Koşer Kaya (D66), Irrgang (SP), Luijben (SP), Kalma (PvdA), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Cramer (CU), Van der Burg (VVD), Van Dijck (PVV), Spekman (PvdA), Gesthuizen (SP), Ouwehand (PvdD), Tang (PvdA), Vos (PvdA), Bashir (SP), Sap (GL) en Linhard (PvdA).
Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Remkes (VVD), Pieper (CDA), Aptroot (VVD), De Vries (CDA), Van Hijum (CDA), Mastwijk (CDA), Elias (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Pechtold (D66), Kant (SP), Ulenbelt (SP), Van der Veen (PvdA), Smilde (CDA), Anker (CU), Nicolaï (VVD), De Roon (PVV), Heerts (PvdA), Karabulut (SP), Thieme (PvdD), Heijnen (PvdA), Roefs (PvdA), Van Gerven (SP), Vendrik (GL) en Smeets (PvdA).