Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het voor het jaar 2010 wenselijk is fiscale maatregelen te treffen in het kader van het inkomensbeleid en mede ter bevordering van ondernemerschap, vergroening en vereenvoudiging;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1.7a wordt na het eerste lid, onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, een lid ingevoegd, luidende:
2. Niet als loon uit tegenwoordige arbeid wordt aangemerkt het bedrag waarover met toepassing van artikel 19g, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt beschikt door een werknemer die bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt.
B. In artikel 2.10 wordt de tarieftabel vervangen door:
Bij een belastbaar inkomen uit werk en woning van meer dan | maar niet meer dan | bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat | |
---|---|---|---|
I | II | III | IV |
– | € 18 218 | – | 2,30% |
€ 18 218 | € 32 738 | € 419 | 10,80% |
€ 32 738 | € 54 367 | € 1 987 | 42% |
€ 54 367 | – | € 11 071 | 52% |
C. In artikel 2.10a wordt de tarieftabel vervangen door:
Bij een belastbaar inkomen uit werk en woning van meer dan | maar niet meer dan | bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat | |
---|---|---|---|
I | II | III | IV |
– | € 18 218 | – | 2,30% |
€ 18 218 | € 32 738 | € 419 | 10,80% |
€ 32 738 | € 54 367 | € 1 987 | 42% |
€ 54 367 | – | € 11 071 | 52% |
D. Artikel 3.13, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel g wordt aan het slot «en» vervangen door een puntkomma.
2. In onderdeel h wordt aan het slot de punt vervangen door: , en.
3. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
i. voordelen die worden genoten op grond van door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat bij ministeriële regeling aan te wijzen mobiliteitsprojecten die worden gehouden in het kader van het project Anders betalen voor mobiliteit.
E. Aan artikel 3.20, derde lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: In afwijking van de eerste volzin wordt de onttrekking, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, tot 1 januari 2012 op jaarbasis verlaagd met 25% van de waarde van de auto en van 1 januari 2012 tot 1 januari 2015 op jaarbasis verlaagd met 18% van de waarde van de auto, indien de CO2-uitstoot 0 gram per kilometer is.
F. Artikel 3.22, vierde lid, onderdelen a en b, komt te luiden:
a. de winst behaald met de exploitatie van een schip bestemd voor:
1°. het vervoer van zaken of personen in het internationale verkeer over zee;
2°. het vervoer van zaken of personen over zee ten behoeve van de exploratie of exploitatie van natuurlijke rijkdommen op zee;
3°. de exploratie van de zeebodem;
4°. het leggen van kabels dan wel pijpen op de zeebodem, of
5°. het verrichten van takel- en hefwerkzaamheden op zee aan schepen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Schepenwet of aan installaties ten behoeve van de exploratie of exploitatie van natuurlijke rijkdommen op zee;
b. de winst behaald met de exploitatie van een schip bestemd voor:
1°. baggerwerkzaamheden op zee waarvan de jaarlijkse bedrijfstijd grotendeels uit zeevervoer bestaat, of
2°. het verrichten van sleep- en hulpwerkzaamheden op zee aan schepen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Schepenwet, niet zijnde een schip waarvan het geheel van werkzaamheden en activiteiten grotendeels bestaat uit het meren, ontmeren en verhalen van zeeschepen die gebruik maken van eigen voortstuwing en die inkomen van of uitgaan naar zee, en.
G. Nadat artikel 3.23 is gewijzigd ingevolge artikel I, onderdeel D, van het Belastingplan 2009, wordt in het eerste lid de vierde volzin vervangen door:
De volgens de vorige volzinnen vastgestelde winst wordt met betrekking tot schepen bestemd voor:
1°. de exploratie van de zeebodem: vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden andere dan vervoer van zaken dan wel personen over zee ten behoeve van de exploratie van de zeebodem;
2°. het leggen van kabels dan wel pijpen op de zeebodem: vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden andere dan vervoer van zaken dan wel personen over zee ten behoeve van het leggen van kabels dan wel pijpen op de zeebodem;
3°. het verrichten van takel- en hefwerkzaamheden op zee aan schepen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Schepenwet of aan installaties ten behoeve van de exploratie of exploitatie van natuurlijke rijkdommen op zee: vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden andere dan vervoer van zaken dan wel personen over zee ten behoeve van takel- en hefwerkzaamheden op zee;
4°. baggerwerkzaamheden op zee: vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden andere dan vervoer van opgebaggerd materiaal over zee;
5°. het verrichten van sleep- en hulpwerkzaamheden op zee aan schepen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Schepenwet: vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden andere dan sleep- en hulpverleningswerkzaamheden op zee.
H. Artikel 3.41 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «een in het tweede lid aangewezen percentage van het investeringsbedrag ten laste gebracht van de winst over dat jaar (kleinschaligheidsinvesteringaftrek)» vervangen door: een op de voet van het tweede lid berekende kleinschaligheidsinvesteringsaftrek ten laste gebracht van de winst over dat jaar.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Bij een investeringsbedrag in een kalenderjaar van:
meer dan | maar niet meer dan | bedraagt de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek |
---|---|---|
– | € 2 200 | 0 |
€ 2 200 | € 54 000 | 28% van het investeringsbedrag |
€ 54 000 | € 100 000 | € 15 120 |
€ 100 000 | € 300 000 | € 15 120 verminderd met 7,56% van het gedeelte van het investeringsbedrag dat de € 100 000 te boven gaat |
€ 300 000 | – | 0 |
I. Artikel 3.45, tweede lid, komt te luiden:
2. Voor de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek:
a. behoren tot de bedrijfsmiddelen mede niet bedrijfsmiddelen die zijn bestemd om – direct of indirect – hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld aan derden, en
b. is het eerste lid, onderdeel e, niet van toepassing met betrekking tot auto’s die voldoen aan de eisen omtrent CO2-uitstoot, bedoeld in artikel 3.20, tweede lid, onderdeel a, onderscheidenlijk derde lid, onderdeel a, of tweede volzin.
J. In artikel 3.47, derde lid, onderdeel b, wordt «tweede en derde lid» vervangen door: tweede lid, onderdeel a, en derde lid.
K. Artikel 3.52, eerste lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. kunnen de in artikel 3.41, tweede lid, derde kolom, vermelde percentages en bedragen voor de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek en de in artikel 3.42, derde lid, en artikel 3.42a, derde lid, vermelde percentages voor de energie-investeringsaftrek, onderscheidenlijk milieu-investeringsaftrek worden vervangen door andere.
L. Artikel 3.76 wordt als volgt gewijzigd:
1. Na het vierde lid worden, onder vernummering van het vijfde lid tot tiende lid, vijf leden ingevoegd, luidende:
5. In afwijking in zoverre van het tweede en vierde lid bedraagt het bedrag van de zelfstandigenaftrek niet meer dan het bedrag van de winst. De eerste volzin is niet van toepassing op een ondernemer die in aanmerking komt voor de verhoging van de zelfstandigenaftrek, bedoeld in het derde lid. Indien toepassing van de eerste volzin tot een verlaging van het bedrag van de zelfstandigenaftrek leidt, wordt het bedrag waarmee de zelfstandigenaftrek is verlaagd aangemerkt als niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek. Indien de zelfstandigenaftrek ingevolge de eerste volzin op nihil wordt gesteld, wordt er voor de toepassing van het derde lid van uit gegaan dat de zelfstandigenaftrek in dat kalenderjaar toepassing heeft gevonden.
6. De inspecteur stelt het bedrag van de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dit bedrag wordt afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld. Artikel 3 151, vierde, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
7. De niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek wordt in de volgende negen kalenderjaren verrekend door in die jaren een verhoging van de zelfstandigenaftrek in aanmerking te nemen. Deze verhoging bedraagt maximaal het bedrag waarmee de winst de zelfstandigenaftrek van dat jaar overtreft. Verrekening van niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek vindt plaats in de volgorde waarin deze niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek is ontstaan.
8. Het verrekenen van niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek in een volgend kalenderjaar vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. In de beschikking wordt tevens vastgesteld welk bedrag van de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek wordt verrekend. De inspecteur geeft de beschikking gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over het jaar waarmee de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek wordt verrekend. Het bedrag van de verrekende niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek wordt op het aanslagbiljet afzonderlijk vermeld.
9. Rechtsmiddelen tegen de beschikking, bedoeld in het achtste lid, kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van het zevende lid.
M. Artikel 3.79a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste en het derde lid vervallen.
2. De aanduiding «2.» voor het tweede lid vervalt. Voorts wordt «bedraagt 10,5%» vervangen door: bedraagt 12%.
N. Artikel 3.111, tweede lid, komt te luiden:
2. Een woning wordt voor de periode dat deze in het kalenderjaar leeg staat mede aangemerkt als eigen woning indien de woning de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande twee jaren als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en hij aannemelijk maakt dat de woning bestemd is voor verkoop. Indien een in de eerste volzin bedoelde woning vanaf enig moment in de daar bedoelde periode inkomen uit sparen en beleggen genereert en vervolgens vanaf enig moment weer belastbare inkomsten uit eigen woning, wordt een en ander voor de toepassing van artikel 3.119a niet aangemerkt als een vervreemding, onderscheidenlijk als een verwerving. Voorts vindt artikel 2.14, derde lid, onderdelen b en c, met betrekking tot deze woning gedurende de in de eerste volzin bedoelde periode geen toepassing en wordt de woning ook gedurende deze periode voor de toepassing van de artikelen 3 116 en 3.116a aangemerkt als eigen woning.
O. In artikel 5.3, derde lid, wordt, onder verlettering van de onderdelen a en b tot b en c, na de aanhef een onderdeel ingevoegd, luidende:
a. verplichtingen die kunnen leiden tot uitgaven die ingevolge hoofdstuk 6 geheel of voor een deel worden aangemerkt als een persoonsgebonden aftrekpost als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, onderdelen a of h, niet in aanmerking worden genomen;.
P. Artikel 5.3 wordt voorts als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, tweede volzin, wordt «of uit de Invorderingswet 1990» vervangen door: , uit de Invorderingswet 1990 of daarmee overeenkomende buitenlandse wetgeving.
2. Aan het tweede lid worden twee volzinnen toegevoegd, luidende:
In afwijking van de tweede volzin worden bezittingen die voortvloeien uit de erfbelasting wel in aanmerking genomen alsmede de daarmee verband houdende bezittingen voortvloeiende uit de heffingsrente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, of de invorderingsrente, bedoeld in hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990. De derde volzin is van overeenkomstige toepassing op bezittingen die voortvloeien uit een met de erfbelasting overeenkomende buitenlandse erfbelasting, alsmede op de daarmee verband houdende bezittingen voortvloeiende uit een renteregeling die is opgenomen in een wetgeving die overeenkomt met de Algemene wet inzake rijksbelastingen of de Invorderingswet 1990.
3. In het derde lid, onderdeel b, wordt «, en» vervangen door een puntkomma.
4. In het derde lid worden na onderdeel b, onder verlettering van onderdeel c tot e, twee onderdelen ingevoegd, luidende:
c. in afwijking van onderdeel b verplichtingen die voortvloeien uit de erfbelasting wel in aanmerking worden genomen alsmede de daarmee verband houdende verplichtingen voortvloeiende uit de heffingsrente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, of de invorderingsrente, bedoeld in hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990;
d. onderdeel c van overeenkomstige toepassing is op verplichtingen die voortvloeien uit een met de erfbelasting overeenkomende buitenlandse erfbelasting alsmede de daarmee verband houdende verplichtingen voortvloeiende uit een renteregeling die is opgenomen in een wetgeving die overeenkomt met de Algemene wet inzake rijksbelastingen of de Invorderingswet 1990.
5. In het derde lid, onderdeel e (nieuw), wordt «overige verplichtingen» vervangen door «verplichtingen, niet zijnde verplichtingen als bedoeld in de onderdelen a en b, en het zesde lid,» en wordt «Het in de eerste volzin, aanhef en onderdeel b» vervangen door: Het in de eerste volzin, aanhef en onderdeel e.
6. In het vierde lid wordt «derde lid, eerste volzin, aanhef en onderdeel b» steeds vervangen door: derde lid, eerste volzin, aanhef en onderdeel e.
7. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. In afwijking van het derde lid, aanhef en onderdeel c, wordt niet in aanmerking genomen de verplichting die voortvloeit uit de Successiewet 1956 met betrekking tot de toepassing van artikel 7 van de Natuurschoonwet 1928 voor zover er geen sprake is van terstond invorderbare belasting als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de Natuurschoonwet 1928.
Q. Artikel 5.10 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. In het eerste lid (nieuw) wordt na onderdeel a, onder verlettering van de onderdelen b en c tot c en d, een onderdeel ingevoegd, luidende:
b. het tegoed van een bij een kredietinstelling als bedoeld in artikel 3.116a, tweede lid, onderdeel e, aangehouden geblokkeerde rekening, waarbij het tegoed uitsluitend wordt gedeblokkeerd bij overlijden van de bij opening van die geblokkeerde rekening vast te stellen persoon, zijnde de rekeninghouder, zijn partner of een bloed- of aanverwant, mits het tegoed van de in die zin aan het overlijden van de desbetreffende persoon gekoppelde rekeningen in totaal niet meer bedraagt dan € 6703;.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Het eerste lid, onderdelen a en b, is niet van toepassing indien de som van de waarde van aan het overlijden van een persoon gekoppelde rechten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en het tegoed van de aan het overlijden van die persoon gekoppelde rekeningen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, in totaal meer bedraagt dan € 6703.
R. Het in artikel 8.10, tweede lid, genoemde bedrag wordt verlaagd met € 10.
S. Artikel 8.11 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het in het tweede lid, tweede volzin, onderdeel b, laatstgenoemde bedrag wordt verlaagd met € 75.
2. De in het derde lid, onderdelen a tot en met c, genoemde bedragen worden verlaagd met € 75.
T. In artikel 8.14a, tweede lid, wordt het eerstgenoemde bedrag verlaagd met € 10 en het laatstgenoemde bedrag verhoogd met € 60.
U. Het in artikel 8.15, tweede lid, genoemde bedrag wordt verhoogd met € 25.
V. Het in artikel 8.17, tweede lid, genoemde bedrag wordt verhoogd met € 10.
W. In artikel 9.2, vierde lid, wordt «een voorziening ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g Wet op de loonbelasting 1964» vervangen door: een stamrechtspaarrekening of stamrechtbeleggingsrecht als bedoeld in artikel 11a van de Wet op de loonbelasting 1964 of een voorziening ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g van die wet.
X. Het in artikel 10.7, derde lid, onderdeel a, en zesde lid, onderdeel a, genoemde bedrag wordt verlaagd met € 50.
Artikel 3.111, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 komt met ingang van 1 januari 2012 te luiden:
2. Een woning wordt mede aangemerkt als eigen woning indien de woning de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande twee jaren als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en sindsdien leeg staat en hij aannemelijk maakt dat de woning bestemd is voor verkoop.
De Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd:
A. Na artikel 11 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Met aanspraken op periodieke uitkeringen die dienen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, worden gelijkgesteld de bedragen die ter vervanging van gederfd of te derven loon door de inhoudingsplichtige zijn overgemaakt naar een door de werknemer bij een kredietinstelling als omschreven in het tweede lid aangehouden geblokkeerde rekening (stamrechtspaarrekening) of die ter vervanging van gederfd of te derven loon door de inhoudingsplichtige ten behoeve van de werknemer zijn overgemaakt naar een beheerder van een beleggingsinstelling als omschreven in dat lid, ter verkrijging van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling (stamrechtbeleggingsrecht), waarbij:
a. de met de overgemaakte bedragen behaalde rendementen worden bijgeboekt op de stamrechtspaarrekening, onderscheidenlijk worden aangewend ter verkrijging van stamrechtbeleggingsrechten, en
b. het tegoed van de stamrechtspaarrekening, onderscheidenlijk de waarde van het stamrechtbeleggingsrecht, uitsluitend kan worden aangewend ter verkrijging van een aanspraak op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, dan wel overeenkomstig de in het derde en vierde lid opgenomen voorwaarden uitsluitend kan worden uitgekeerd in termijnen.
Met betrekking tot de door een inhoudingsplichtige overgemaakte bedragen in vorenbedoelde zin, is artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 20, niet van toepassing.
2. Een kredietinstelling of beheerder als bedoeld in het eerste lid is:
a. een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen, mits deze onderneming de verplichting ingevolge de stamrechtspaarrekening voor de heffing van de vennootschapsbelasting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen;
b. een financiële onderneming aan wie een vergunning is verleend ingevolge de Wet op het financieel toezicht om in Nederland het bedrijf van beleggingsinstelling uit te oefenen, en die is gevestigd in Nederland;
c. een onderneming of instelling die bevoegd als kredietinstelling of als beheerder van een beleggingsinstelling optreedt, anders dan bedoeld in onderdeel a onderscheidenlijk onderdeel b, die door Onze Minister, onder door hem bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, is aangewezen en die zich tegenover Onze Minister heeft verplicht:
1°. te voldoen aan voorwaarden met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen over de uitvoering van de regeling, en
2°. zekerheid te stellen voor de invordering van de belasting die is verschuldigd door de toepassing van artikel 19b, achtste lid, dan wel de belastingplichtige zich heeft verplicht deze zekerheid te stellen.
3. Voor zover het tegoed van de stamrechtspaarrekening onderscheidenlijk de waarde van het stamrechtbeleggingsrecht, niet is aangewend ter verkrijging van een aanspraak op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, dient het tegoed van de rekening, onderscheidenlijk de waarde van het recht in termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar te worden uitgekeerd, waarbij de omvang van de termijnen vergelijkbaar is met die bij vorenbedoelde periodieke uitkeringen. Voorts geldt daarbij:
a. bij in leven zijn van de werknemer of gewezen werknemer:
1°. dat de aan hem toekomende uitkeringen niet later ingaan dan in het jaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt;
2°. dat de periode tussen de eerste en de laatste uitkering ten minste het bij ministeriële regeling vastgestelde aantal jaren bedraagt;
b. bij overlijden van de werknemer of gewezen werknemer terwijl ingevolge onderdeel a nog geen uitkeringen hebben plaatsgevonden:
1°. dat de uitkeringen direct ingaan en worden uitgekeerd aan een of meer nabestaanden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 1°, dan wel, indien er geen nabestaande is in de zin van die bepaling, aan andere erfgenamen;
2°. dat de periode tussen de eerste en de laatste uitkering ten minste het bij ministeriële regeling vastgestelde aantal jaren bedraagt, doch, ingeval de uitkeringen toekomen aan zijn kinderen of pleegkinderen die ten tijde van het ontvangen van de eerste uitkering jonger zijn dan 30 jaar, het aantal jaren nimmer meer bedraagt dan het aantal jaren dat de gerechtigde jonger is dan 30 jaar.
4. Indien ingevolge het derde lid, onderdelen a en b, termijnen zijn ingegaan en de genieter van de uitkeringen overlijdt voor ontvangst van de laatste uitkering, gaat het recht op de nog niet uitgekeerde termijnen over op de nabestaanden, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 10. Indien er geen nabestaande is in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 10, gaat het recht op de nog niet uitgekeerde termijnen over op andere erfgenamen.
B. Aan artikel 13bis, derde lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: In afwijking van de eerste volzin wordt het voordeel, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, tot 1 januari 2012 op kalenderjaarbasis verlaagd met 25% van de waarde van de auto en van 1 januari 2012 tot 1 januari 2015 op kalenderjaarbasis verlaagd met 18% van de waarde van de auto, indien de CO2-uitstoot 0 gram per kilometer is.
C. In artikel 19b, achtste lid, wordt «aanspraken op periodieke uitkeringen, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g» vervangen door: aanspraken op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, en stamrechtspaarrekeningen en stamrechtbeleggingsrechten als bedoeld in artikel 11a.
D. In artikel 20a wordt de tarieftabel vervangen door:
Bij een belastbaar loon van meer dan | maar niet meer dan | bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare loon dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat | |
---|---|---|---|
I | II | III | IV |
– | € 18 218 | – | 2,30% |
€ 18 218 | € 32 738 | € 419 | 10,80% |
€ 32 738 | € 54 367 | € 1 987 | 42% |
€ 54 367 | – | € 11 071 | 52% |
E. In artikel 20b wordt de tarieftabel vervangen door:
Bij een belastbaar loon van meer dan | maar niet meer dan | bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare loon dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat | |
---|---|---|---|
I | II | III | IV |
– | € 18 218 | – | 2,30% |
€ 18 218 | € 32 738 | € 419 | 10,80% |
€ 32 738 | € 54 367 | € 1 987 | 42% |
€ 54 367 | – | € 11 071 | 52% |
F. Het in artikel 22, tweede lid, genoemde bedrag wordt verlaagd met € 10.
G. Artikel 22a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het in het tweede lid, onderdeel b, laatstgenoemde bedrag wordt verlaagd met € 75.
2. De in het derde lid, onderdelen a tot en met c, genoemde bedragen worden verlaagd met € 75.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Niet als loon uit tegenwoordige arbeid wordt aangemerkt het bedrag waarover met toepassing van artikel 19g, tweede lid, wordt beschikt door een werknemer die bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt.
H. Het in artikel 22b, tweede lid, genoemde bedrag wordt verhoogd met € 10.
I. Artikel 32bb wordt als volgt gewijzigd:
1. In het zesde lid wordt na «bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g,» ingevoegd: waaronder begrepen de stamrechtspaarrekening en het stamrechtbeleggingsrecht, bedoeld in artikel 11a,.
2. In het achtste lid wordt na «artikel 11, eerste lid, onderdeel g,» ingevoegd: dan wel artikel 11a,.
In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2011 na artikel 35n een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
HOOFDSTUK VIIB BELASTINGHEFFING VAN JONGE WERKNEMERS MET EEN KLEINE BAAN
1. In afwijking van de artikelen 20a en 26 en onverminderd de toepassing van artikel 26b, bedraagt de belasting op het belastbare loon uit tegenwoordige arbeid 0% ingeval het loon per maand niet meer bedraagt dan het voor de werknemer geldende bedrag opgenomen in de derde kolom van de volgende tabel (kleinebanentabel).
Indien de werknemer de leeftijd heeft bereikt van | maar nog niet de leeftijd van | is dit artikel van toepassing ingeval het loon per maand niet meer bedraagt dan |
---|---|---|
18 jaar | € 275 | |
18 jaar | 19 jaar | € 325 |
19 jaar | 20 jaar | € 375 |
20 jaar | 21 jaar | € 425 |
21 jaar | 22 jaar | € 500 |
22 jaar | 23 jaar | € 600 |
2. Bij de bepaling of het eerste lid van toepassing is, worden tantièmes, gratificaties en andere beloningen die in de regel slechts eenmaal of eenmaal per jaar worden toegekend niet in aanmerking genomen.
3. Indien het tijdvak waarover het loon wordt genoten een ander tijdvak is dan een maand wordt het in de kleinebanentabel opgenomen bedrag door herleiding bepaald. Bij die herleiding wordt een jaar op 260 dagen, een maand op 65/3 dag, een week op 5 dagen en een tijdvak dat korter is dan een dag op een dag gesteld.
4. Artikel 27a is niet van toepassing op bestanddelen van het loon waarop het eerste lid van toepassing is.
5. Bij het begin van het kalenderjaar worden de bedragen van de kleinebanentabel, opgenomen in het eerste lid, bij ministeriële regeling vervangen door andere bedragen. Deze bedragen worden berekend door de te vervangen bedragen te vermenigvuldigen met de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De bedragen worden afgerond op een veelvoud van € 25. Indien in het voorafgaande kalenderjaar een dergelijke afronding is toegepast, kan bij vervanging worden uitgegaan van het niet-afgeronde bedrag.
De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
1. Na het derde lid wordt, onder vernummering van het vierde tot en met zevende lid tot vijfde tot en met achtste lid, een lid ingevoegd, luidende:
4. De afdrachtvermindering onderwijs voor de in artikel 14, eerste lid, onderdeel i, bedoelde werknemer bedraagt € 500 per werknemer.
2. Na het achtste lid (nieuw) wordt een lid toegevoegd, luidende:
9. Het in het vierde lid opgenomen bedrag wordt in aanmerking genomen in het loontijdvak waarin de werknemer, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel i, aanvangt met het volgen van de in dat onderdeel bedoelde opleiding of in het daaropvolgende loontijdvak.
B. Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
i. de werknemer die aanvangt met een opleiding:
1°. die relevant is voor de huidige functie of toekomstige functie van de werknemer bij de inhoudingsplichtige;
2°. die gericht is op het op een hoger opleidingsniveau brengen van de werknemer dan het opleidingsniveau waarover de werknemer bij aanvang van de opleiding beschikt;
3°. waarvan de inhoudingsplichtige ten minste 50 percent van de kosten voor zijn rekening neemt, en
4°. waarvoor niet reeds op grond van de onderdelen a tot en met g een afdrachtvermindering van toepassing is.
2. Het vijfde lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. de werkgever niet over een verklaring beschikt waarin het UWV WERKbedrijf verklaart dat de werknemer vóór aanvang van de scholing, bedoeld in onderdeel e:
1°. een werkloze is, of
2°. een voormalig werkloze is en uitsluitend als gevolg van deelname aan een re-integratietraject van een gemeente in het kader van de Wet werk en bijstand of van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in het kader van de Werkloosheidswet, niet langer een werkloze is.
3. Na het achtste lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
9. Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke gegevens met betrekking tot de in het eerste lid, onderdeel i, bedoelde afdrachtvermindering in de loonadministratie moeten worden vastgelegd. Daarbij worden in ieder geval regels gesteld omtrent vastlegging van het bestaande opleidingsniveau van de werknemer en de relevantie van de opleiding voor de functie. Daarnaast kunnen nadere voorwaarden worden gesteld aan de opleiding, zoals de minimumopleidingsduur, de instelling waaraan de opleiding wordt gevolgd, de vaststelling van het opleidingsniveau en erkenning van het diploma.
C. In artikel 23, derde lid, wordt «€ 150 000» vervangen door: € 220 000.
De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen wordt met ingang van 1 januari 2011 als volgt gewijzigd:
A. In artikel 5 vervallen het vierde lid en het negende lid, onder vernummering van het vijfde tot en met achtste lid tot vierde tot en met zevende lid.
B. In artikel 14, eerste lid, vervalt onderdeel i, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel h door een punt, en vervalt het negende lid.
C. In artikel 23, derde lid, wordt «€ 220 000» vervangen door: € 110 000.
De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 8, eerste lid, wordt «3.13, eerste lid, onderdelen a, g en h» vervangen door: 3.13, eerste lid, onderdelen a, g, h en i.
B. Het opschrift van afdeling 2.3 komt te luiden: Innovatiebox.
C. Artikel 12b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, eerste volzin, vervalt «en het maximum als geduid in het zesde lid» en wordt «10/H» vervangen door «5/H». Voorts wordt na de tweede volzin een volzin toegevoegd, luidende: De eerste volzin vindt slechts toepassing voor zover het saldo van de voordelen positief is.
2. In het vijfde lid, tweede volzin, wordt «bedoeld in het zevende lid» vervangen door «bedoeld in het zesde lid». Voorts komt de laatste volzin te luiden: Onder voortbrengingskosten wordt mede begrepen een negatief saldo als bedoeld in het eerste lid, laatste volzin.
3. Het zesde lid en het achtste lid vervallen, onder vernummering van het zevende, negende en tiende lid tot zesde, zevende en achtste lid.
4. In het zevende lid (nieuw) wordt in de eerste volzin «het in het zevende lid of in het achtste lid bedoelde saldo te laag, onderscheidenlijk te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur een aldaar bedoelde beschikking» vervangen door «het in het zesde lid bedoelde saldo te laag is vastgesteld, kan de inspecteur de aldaar bedoelde beschikking». Voorts wordt in de laatste volzin «een in het zevende lid of in het achtste lid» vervangen door: een in dat lid.
5. In het achtste lid (nieuw) wordt in de tweede volzin «Daarbij kunnen tevens regels worden gesteld» vervangen door: Daarbij kunnen tevens regels worden gesteld voor de bepaling van de voordelen uit hoofde van een immaterieel activum als bedoeld in het eerste lid en.
D. Aan artikel 20 worden twee leden toegevoegd, luidende:
10. Indien de belastingplichtige daarvoor bij de aangifte kiest, wordt de in het tweede lid genoemde termijn voor de achterwaartse verliesverrekening vervangen door drie jaar en de termijn voor de voorwaartse verliesverrekening door zes jaar.
11. Indien een verlies met toepassing van het tiende lid wordt verrekend met de belastbare winsten, onderscheidenlijk de Nederlandse inkomens, van aan het voorafgaande jaar voorafgaande jaren, wordt met elk van die jaren ten hoogste een bedrag van € 10 000 000 verrekend.
E. Artikel 20a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het negende lid, aanhef, wordt «de belastbare winst, onderscheidenlijk het binnenlands inkomen uit het voorafgaande jaar» vervangen door: de belastbare winsten, onderscheidenlijk binnenlandse inkomens uit voorafgaande jaren.
2. In het negende lid, onderdeel b, tweede volzin, wordt «het jaar voorafgaande aan het jaar waarin die wijziging heeft plaatsgevonden» vervangen door: het oudste jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin die wijziging heeft plaatsgevonden en valt binnen de voor de belastingplichtige geldende termijn voor de achterwaartse verliesverrekening, bedoeld in artikel 20.
F. Artikel 25, vierde lid, komt te luiden:
4. De dividendbelasting die op grond van artikel 9.2, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen, wordt als voorheffing aangewezen:
a. van de kredietinstelling, bedoeld in artikel 11a of artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964, indien die instelling een bedrag ter grootte van die dividendbelasting overmaakt naar de geblokkeerde stamrechtspaarrekening van degene bij wie die dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen;
b. van de beheerder van de beleggingsinstelling, bedoeld in artikel 11a of artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964, indien die beheerder een bedrag ter grootte van die dividendbelasting aanwendt ter verkrijging van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling ten behoeve van degene bij wie die dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen.
Met betrekking tot immateriële activa die na 31 december 2007, maar voor 1 januari 2010 tot de bedrijfsmiddelen van de belastingplichtige zijn gaan behoren en waarvoor aan hem een S&O-verklaring is afgegeven als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, blijft artikel 12b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zoals dat luidde op 31 december 2009 van toepassing, met dien verstande dat de vanaf 1 januari 2010 behaalde voordelen uit hoofde van die activa slechts voor 5/H gedeelte in aanmerking worden genomen.
Artikel 20, tiende en elfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vervalt met ingang van 1 januari 2011.
In artikel 4, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt na «geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling als bedoeld in» ingevoegd: artikel 11a, tweede lid, of.
De Successiewet 1956 wordt als volgt gewijzigd:
A. Aan het slot van artikel 32, vijfde lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op het tegoed van een stamrechtspaarrekening en op de waarde van een stamrechtbeleggingsrecht, bedoeld in artikel 11a van de Wet op de loonbelasting 1964, die overeenkomen met aanspraken als bedoeld in de eerste volzin.
B. Artikel 67, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de eerste volzin, wordt «de verschuldigde erfbelasting» vervangen door: de verschuldigde erfbelasting en de evenredig met deze gehele of gedeeltelijke kwijtschelding samenhangende heffingsrente.
2. In de tweede volzin, wordt «maar niet meer dan de verschuldigde belasting» vervangen door: maar niet meer dan de verschuldigde belasting en de in rekening gebrachte heffingsrente.
De Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 9, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In kolom III van de eerste tabel wordt «€ 11 990» vervangen door «€ 13 250». Voorts wordt in kolom III van de tweede tabel «€ 10 262» vervangen door: € 11 340.
2. Na de tabellen wordt ingevoegd: Voor de toepassing van de tabel wordt onder een personenauto die wordt aangedreven door een motor met compressie-ontsteking mede begrepen een personenauto waarvan de CO2-uitstoot met aardgas als brandstofsoort is gemeten.
B. In artikel 9a, eerste lid, wordt «compressie-ontsteking» vervangen door «compressie-ontsteking of een auto waarvan de CO2-uitstoot met aardgas als brandstofsoort is gemeten» en wordt «€ 500» vervangen door: € 700.
C. Artikel 9c, eerste lid, komt te luiden:
1. In afwijking van artikel 9, eerste en tweede lid, bedraagt de belasting tot 1 januari 2018 nihil voor een motorrijtuig met een CO2-uitstoot van 0 gram per kilometer.
D. Artikel 13a wordt als volgt gewijzigd;
1. In het derde lid wordt «€ 453» vervangen door: € 492.
2. Na het zesde lid wordt, onder vernummering van het zevende lid tot achtste lid, een lid ingevoegd, luidende:
7. Artikel 67cb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing op het bedrag van de boete, genoemd in het zesde lid.
E. Artikel 15a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het elfde lid wordt «€ 453» vervangen door: € 492.
2. Na het elfde lid wordt, onder vernummering van het twaalfde lid tot dertiende lid, een lid ingevoegd, luidende:
12. Artikel 67cb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing op het bedrag van de boete, genoemd in het elfde lid.
Het Belastingplan 2009 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel XV wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel A, eerste lid, wordt in artikel 9, eerste lid, in kolom III van de eerste tabel «€ 17 680» vervangen door «€ 19 210». Voorts wordt in kolom III van de tweede tabel «€ 15 132» vervangen door: € 16 441.
2. Na onderdeel A wordt een onderdeel ingevoegd, luidende: Aa. In artikel 9a, eerste lid, wordt «€ 700» vervangen door: € 500.
3. Na onderdeel B worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:
C. Na artikel 9b wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Voor een personenauto die wordt aangedreven door een motor met compressieontsteking wordt het bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, eerste lid, verminderd met € 1 500, indien de personenauto voldoet aan de grenswaarden genoemd in tabel 2 van bijlage I van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PBEG L 171).
2. Een wijziging van de verordening nr. 715/2007/EG gaat voor de toepassing van het eerste lid gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging van de verordening uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministeriële regeling, die in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld ter uitvoering van dit artikel.
D. In artikel 10, eerste lid, wordt «na toepassing van artikel 9a, artikel 9b en artikel 9c, derde lid» vervangen door: na toepassing van artikel 9a, artikel 9b, artikel 9ba en artikel 9c, derde lid.
B. In artikel XVI wordt na onderdeel A een onderdeel ingevoegd, luidende:
Aa. In artikel 9ba, eerste lid, wordt «€ 1500» vervangen door: € 1000.
C. Artikel XVII wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel A wordt in artikel 9, eerste lid, «verhoogd met € 2 400 in geval van een personenauto die wordt aangedreven door een motor met een compressieontsteking.» vervangen door: verhoogd met € 2 400 in geval van een personenauto die wordt aangedreven door een motor met een compressieontsteking met een CO2-uitstoot van meer dan 95 gram/km.
2. Na onderdeel A wordt een onderdeel ingevoegd, luidende: Aa. In artikel 9ba, eerste lid, wordt «€ 1 000» vervangen door: € 500.
Artikel 9ba van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 vervalt met ingang van 1 januari 2014.
1. Artikel 16a, eerste en tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 is van overeenkomstige toepassing op de verlagingen van het belastingbedrag in de artikelen 9a en 9ba van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 ingevolge de artikelen XII, onderdeel B en XIII, onderdeel A, onder 3.
2. De artikelen XII, onderdeel B en XIII, onderdeel A, onder 3, vinden geen toepassing ten aanzien van personenauto’s die vóór 1 januari 2010 respectievelijk 1 januari 2011 voor het eerst in gebruik zijn genomen.
De Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Voor een personenauto bedraagt de belasting:
bij een eigen massa in kilogrammen van | over een tijdvak van drie maanden | vermeerderd met | per 100 kg eigen massa boven |
---|---|---|---|
500 of minder | € 15,73 | ||
600 | € 21.32 | ||
700 | € 27,09 | ||
800 | € 35,36 | ||
900 tot en met 3200 | € 47,03 | € 12,65 | 900 kg |
3300 en meer | € 347,21 | € 8,79 | 3 300 kg |
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. De belasting voor een personenauto die is bestemd om te worden aangedreven door een kracht die niet uitsluitend wordt ontleend aan benzine wordt verhoogd met een brandstoftoeslag. De brandstoftoeslag bedraagt bij aandrijving door een kracht die:
a. wordt ontleend aan dieselolie:
€ 59,94 bij een eigen massa van 500 kg of minder;
€ 70,96 bij een eigen massa van 600 kg;
€ 81,96 bij een eigen massa van 700 kg;
€ 93,16 bij een eigen massa van 800 kg;
€ 109,04 bij een eigen massa van 900 kg of meer, vermeerderd met € 11,82 per 100 kg eigen massa boven 900 kg;
b. niet uitsluitend wordt ontleend aan benzine of dieselolie:
€ 70,34 bij een eigen massa van 500 kg of minder;
€ 84,30 bij een eigen massa van 600 kg;
€ 98,28 bij een eigen massa van 700 kg;
€ 112,25 bij een eigen massa van 800 kg;
€ 122,60 bij een eigen massa van 900 kg of meer, vermeerderd met € 13 per 100 kg eigen massa boven 900 kg.
Voor de toepassing van dit lid wordt aandrijving door een kracht die wordt ontleend aan een elektromotor als bedoeld in artikel 22, derde lid, buiten beschouwing gelaten.
3. In het vierde lid wordt het bedrag «€ 12,52» telkens vervangen door € 13,57.
B. Artikel 23b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, wordt «een kwart van de ingevolge dat artikel verschuldigde belasting» vervangen door: nihil.
2. In het tweede lid wordt «Wet op belastingen» vervangen door: Wet op de belasting.
C. Artikel 25 komt te luiden:
Voor een motorrijwiel bedraagt de belasting over een tijdvak van drie maanden € 17,65.
D. In artikel 36 wordt «op de voet van artikel 23a, artikel 23b of artikel 30» vervangen door: op de voet van artikel 23a of artikel 30.
Artikel XX van het Belastingplan 2009 vindt geen toepassing voor het jaar 2010.
Artikel 81a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 vindt geen toepassing bij het begin van het kalenderjaar 2010 op de bedragen genoemd in de artikelen 23 en 25 van die wet.
Artikel 13 van de Wet belasting zware motorrijtuigen wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «€ 4537» vervangen door: € 4 920.
2. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, een lid ingevoegd, luidende:
2. Artikel 67cb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing op het bedrag van de boete, genoemd in het eerste lid.
De Wet belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 22, eerste lid, wordt na onderdeel c een onderdeel ingevoegd, luidende:
ca. oude stortplaats: een stortplaats die staat vermeld op de lijst, bedoeld in artikel 8.53 van de Wet milieubeheer.
B. Artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «€ 89,71» vervangen door: € 97,14.
2. In de aanhef van het tweede lid wordt «€ 14,81» vervangen door: € 20,82.
3. In het tweede lid wordt, onder verlettering van onderdeel d tot e, na onderdeel c een onderdeel ingevoegd, luidende:
d. afvalstoffen die afkomstig zijn van de afgraving van een oude stortplaats indien met betrekking tot die stortplaats door de inspecteur een vergunning is afgegeven voor de toepassing van dit tarief;.
4. Na het tweede lid worden, onder vernummering van het derde en vierde lid tot zesde en zevende lid, drie leden ingevoegd, luidende:
3. De inspecteur verleent de vergunning, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, op schriftelijk verzoek indien bij de vergunningaanvraag een herontwikkelingsplan wordt overgelegd dat voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden.
4. Bij de vergunningverlening kan de inspecteur voorwaarden stellen met betrekking tot het tijdpad en de administratie van de herontwikkeling.
5. De inspecteur kan de vergunning, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, bij voor bezwaar vatbare beschikking intrekken indien:
a. blijkt dat de herontwikkeling niet wordt uitgevoerd in overeenstemming met het herontwikkelingsplan;
b. de vergunninghouder heeft gehandeld in strijd met de aan de vergunning verbonden voorwaarden of met de bepalingen van deze wet of daarop gebaseerde regelingen;
c. misbruik van de vergunning is gemaakt of een poging daartoe is gedaan; of
d. de vergunninghouder daarom verzoekt.
5. In het zesde lid (nieuw) wordt «kunnen voorwaarden worden gesteld» vervangen door: kunnen voorwaarden en beperkingen worden gesteld.
C. Na artikel 28 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Bij regeling van Onze Minister kan artikel 28, tweede lid, onderdeel d, buiten toepassing worden gesteld of per kalenderjaar of gedeelte daarvan worden beperkt, na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
2. Een regeling als bedoeld in het eerste lid mag slechts strekken tot het voorkomen of beperken van een overschrijding van het voor de regeling voor het afgraven van oude stortplaatsen in de begroting opgenomen bedrag.
3. Het buiten toepassing stellen, bedoeld in het eerste lid, heeft geen werking voor afvalstoffen afkomstig van een oude stortplaats waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel d, is verleend die reeds voor dit buiten toepassing stellen is afgegeven.
D. In artikel 91, eerste lid, wordt na «27, tweede lid» ingevoegd: , 28, derde lid.
Artikel 90 van de Wet belastingen op milieugrondslag vindt bij het begin van het kalenderjaar 2010 geen toepassing op de bedragen, genoemd in artikel 28, eerste lid, en tweede lid, aanhef, van die wet.
Tabel I van de Wet op de omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a, post 30, wordt na «boeken» ingevoegd: , met inbegrip van alle andere dan papieren fysieke dragers waarop de inhoud van een boek is aangebracht; digitale educatieve informatie die is aangebracht op fysieke dragers en die kennelijk uitsluitend of nagenoeg uitsluitend is bestemd voor informatieoverdracht in het onderwijs;.
2. In onderdeel b komt post 2 te luiden:
2. de verhuur van de in de post a 30 bedoelde goederen;.
3. In onderdeel b, post 8, wordt «ouder dan 15 jaar» vervangen door: na meer dan twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming.
4. In onderdeel b, post 9, wordt na «daaronder begrepen,» ingevoegd: taxivervoer van personen over de weg anders dan per auto,.
5. In onderdeel b, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van post 19 door een puntkomma, een post toegevoegd, luidende:
20. het verrichten van schoonmaakwerkzaamheden binnen woningen.
Artikel 15, eerste lid, onderdeel p, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer vervalt.
In de Algemene douanewet wordt na artikel 9:6 een artikel ingevoegd, luidende:
De in de artikelen 9:1, eerste lid, 9:2, eerste en tweede lid, 9:3, eerste lid, 9:4, eerste lid, en 9:5, genoemde bedragen worden elke vijf jaar, met ingang van 1 januari 2015, bij ministeriële regeling gewijzigd. De artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat als tabelcorrectiefactor wordt genomen het product van de factoren van de laatste vijf kalenderjaren.
De Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 30f wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, eerste volzin, wordt «Met betrekking tot de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting» vervangen door: Met betrekking tot de inkomstenbelasting, de vennootschapsbelasting en de erfbelasting.
2. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: De eerste volzin is ook van toepassing met betrekking tot conserverende aanslagen, bedoeld in artikel 37, tweede lid, van de Successiewet 1956.
3. In het derde lid wordt, onder verlettering van de onderdelen b tot en met d tot onderdelen c tot en met e, een onderdeel ingevoegd, luidende:
b. met betrekking tot de erfbelasting:
1°. over het tijdvak dat aanvangt acht maanden na het overlijden of, indien verkregen wordt ten gevolge van de vervulling van een voorwaarde, de dag van de vervulling van deze voorwaarde, en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet;
2°. indien het betreft een aanslag als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Natuurschoonwet 1928: over het tijdvak dat aanvangt op het moment dat zich een van de gevallen, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Natuurschoonwet 1928 voordoet, en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet;.
B. In artikel 30i, eerste lid, onderdeel a, wordt na «artikel 11, eerste lid, onderdeel g,» ingevoegd: of de stamrechtspaarrekening of het stamrechtbeleggingsrecht, bedoeld in artikel 11a.
C. In artikel 67a, eerste lid, wordt «€ 1 134» vervangen door: € 4 920.
D. Artikel 67b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «€ 113» vervangen door: € 123.
2. In het tweede lid wordt «€ 1134» vervangen door: € 1 230.
E. In artikel 67c wordt in het eerste lid wordt «€ 4 537» vervangen door: € 4 920.
F. Na artikel 67c worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. Degene die niet voldoet aan de verplichting hem opgelegd bij of krachtens:
a. de artikelen 6, derde lid, 43, 44, 47b, tweede lid, 49, tweede lid, en 50, eerste lid;
b. artikel 7, tweede lid, van de Wet op de kansspelbelasting;
c. de artikelen 28, aanhef en onderdelen a, b, d, en e, 29, 35d, 35e, aanhef en onderdelen a, b, d, en e, 35k, 35l en 35m, aanhef en onderdelen a en c, van de Wet op de loonbelasting 1964;
d. artikel 9, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, of
e. artikel 35, eerste, tweede, en derde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968,
begaat een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste € 4 920 kan opleggen.
2. De bevoegdheid tot het opleggen van de in het eerste lid bedoelde boete vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de verplichting is ontstaan.
1. De in de artikelen 67a, eerste en tweede lid, 67b, eerste en tweede lid, 67c, eerste lid, en 67ca, eerste lid, genoemde bedragen worden elke vijf jaar, met ingang van 1 januari van een jaar, bij ministeriële regeling gewijzigd. Deze wijziging vindt voor het eerst plaats per 1 januari 2015. De artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat als tabelcorrectiefactor wordt genomen het product van de factoren van de laatste vijf kalenderjaren.
2. De gewijzigde bedragen vinden voor het eerst toepassing met betrekking tot verzuimen die zijn begaan na het begin van het kalenderjaar bij de aanvang waarvan de bedragen zijn vervangen.
G. In artikel 68 vervalt het eerste lid onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot eerste tot en met derde lid.
De Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 2, eerste lid, onderdeel g, wordt «bedoeld in hoofdstuk VIIIA» vervangen door: bedoeld in hoofdstuk VIIA van deze wet, hoofdstuk VIIIA.
B. Aan artikel 25, twintigste lid, worden twee volzinnen toegevoegd, luidende: Voor de toepassing van het twaalfde lid, wordt de heffingsrente gelijkgesteld met de erfbelasting waarmee deze samenhangt. Voor de toepassing van het dertiende lid wordt de heffingsrente voor zover deze samenhangt met de erfbelasting waarvoor op de voet van dat lid uitstel van betaling wordt verleend, gelijkgesteld met die belasting.
C. In artikel 44b, eerste lid, wordt na «bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g,» ingevoegd: of de stamrechtspaarrekening of het stamrechtbeleggingsrecht, bedoeld in artikel 11a.
D. Na hoofdstuk VII wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. Indien de belastingschuldige de belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, gedeeltelijk niet dan wel niet binnen de op het aanslagbiljet vermelde termijn of termijnen heeft betaald, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de ontvanger hem bij voor bezwaar vatbare beschikking een bestuurlijke boete van ten hoogste € 4920 kan opleggen.
2. Degene die niet voldoet aan de verplichting hem opgelegd bij artikel 60, tweede lid, begaat een verzuim ter zake waarvan de ontvanger hem bij voor bezwaar vatbare beschikking een bestuurlijke boete van ten hoogste € 4920 kan opleggen.
3. Het opleggen van de boete, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt met overeenkomstige toepassing van de artikelen 67g, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
4. Op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake de in het eerste en tweede lid bedoelde beschikking is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.
5. Een door de ontvanger opgelegde bestuurlijke boete is invorderbaar zes weken na de dagtekening van de beschikking waarbij deze is opgelegd, met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden voor de invordering van de belastingaanslag in verband waarmee deze is opgelegd.
1. Het in artikel 63b, eerste en tweede lid, genoemde bedrag wordt elke vijf jaar, met ingang van 1 januari van een jaar, bij ministeriële regeling gewijzigd. Deze wijziging vindt voor het eerst plaats per 1 januari 2015. De artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat als tabelcorrectiefactor wordt genomen het product van de factoren van de laatste vijf kalenderjaren.
2. De gewijzigde bedragen vinden voor het eerst toepassing met betrekking tot verzuimen die zijn begaan na het begin van het kalenderjaar bij de aanvang waarvan de bedragen zijn vervangen.
E. In artikel 64 vervalt het eerste lid onder vernummering van het tweede en derde lid tot eerste en tweede lid.
De Wet financiering sociale verzekeringen wordt als volgt gewijzigd:
A. Na artikel 52 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 52a Voorwaarden premievrijstelling arbeid in kleine banen
De werkgever is geen premies op grond van dit hoofdstuk verschuldigd over het loon van een werknemer waarop artikel 35o van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals opgenomen in artikel IV van het Belastingplan 2010, van toepassing zou zijn ingeval dat artikel 35o reeds met ingang van 1 januari 2010 in werking zou zijn getreden.
B. Na artikel 122d wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 52a vervalt op een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip.
Met ingang van het tijdstip waarop artikel IV in werking is getreden komt artikel 52a van de Wet financiering sociale verzekeringen te luiden:
Artikel 52a Voorwaarden premievrijstelling arbeid in kleine banen
De werkgever is geen premies op grond van dit hoofdstuk verschuldigd over het loon van een werknemer waarop artikel 35o van de Wet op de loonbelasting 1964 van toepassing is.
De wet milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:
A. Na artikel 8.47 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Het bevoegd gezag stelt Onze Minister zo spoedig mogelijk op de hoogte van een verklaring als bedoeld in artikel 8.47, derde lid.
B. Na artikel 8.51 wordt een titel ingevoegd, luidende:
TITEL 8.4 REGELS MET BETREKKING TOT PLAATSING VAN STORTPLAATSEN OP EEN LIJST.
Naar aanleiding van de door de provincie uitgevoerde inventarisatie van plaatsen waar afvalstoffen zijn gestort en waar dat storten voor 1 september 1996 is beëindigd, delen gedeputeerde staten van de provincie waar de desbetreffende stortplaatsen liggen, Onze Minister zo spoedig mogelijk mede welke stortplaatsen dit betreft.
1. Onze Minister houdt een lijst bij van gesloten stortplaatsen als bedoeld in artikel 8.47, en van de stortplaatsen, bedoeld in artikel 8.52.
2. Hij draagt zorgt voor bekendmaking van deze lijst en doet een afschrift van de lijst alsmede de aanvullingen erop toekomen aan de ter zake van de afvalstoffenbelasting bevoegde inspecteur van de Belastingdienst.
Artikel 222, derde lid, van de Provinciewet wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel b komt te luiden:
b. dit tarief voor motorrijtuigen, bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdelen b, c en f, en artikel 23a, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, wordt gedeeld door vier;
2. Onder verlettering van onderdeel d tot e wordt een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:
d. dit tarief voor motorrijtuigen, bedoeld in artikel 23b van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, bedraagt nihil.
In artikel 7, vijfde lid, tweede volzin, van de Natuurschoonwet 1928 wordt «de schenk- en erfbelasting» vervangen door: de schenk- en erfbelasting en de regeling inzake heffingsrente.
In artikel 73, tweede lid, van de Mijnbouwwet wordt «onderdeel c» vervangen door: onderdeel d.
De wijziging ingevolge artikel I, onderdeel N, van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is niet van toepassing op gevallen waarin het genereren van inkomen uit sparen en beleggen uit de woning reeds is aangevangen vóór 1 januari 2010, tenzij de belastingplichtige akkoord gaat met bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.
De in artikel I, onderdeel P, opgenomen wijzigingen van artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn van overeenkomstige toepassing op bezittingen en verplichtingen die voortvloeien uit de heffing van het recht van successie op grond van de bepalingen in de Successiewet 1956 zoals deze wet luidde vóór 1 januari 2010.
Indien het bij koninklijke boodschap van 6 juni 2007 ingediende voorstel van wet tot aanpassing van de wetgeving aan en invoering van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek) (31 065) tot wet wordt verheven en in werking treedt nadat artikel XXIII in werking treedt, vervalt in die wet hoofdstuk 4 (Ministerie van Financiën), artikel 5, onderdeel D, onderdeel 7.
In de Wet van 1 juli 2009, houdende Fiscaal stimuleringspakket en overige fiscale maatregelen, vervalt artikel XIII, eerste lid.
Indien artikel Ij van het bij koninklijke boodschap van 19 november 2008 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten in verband met het bevorderen van de participatie van jonggehandicapten door werk en arbeidsondersteuning (31 780) tot wet is of wordt verheven en in werking treedt wordt in artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de Wet financiering sociale verzekeringen «Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten» vervangen door «Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten» en wordt na «artikel 6, vierde lid, van de Werkloosheidswet» ingevoegd «, dan wel recht heeft op inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten».
Ingeval de samenloop van wetten die in 2009 in het Staatsblad zijn of worden gepubliceerd en wijzigingen aanbrengen in één of meer belastingwetten, niet of niet juist is geregeld, of indien als gevolg van die samenloop onjuistheden ontstaan in de aanduiding van artikelen, artikelonderdelen, verwijzingen en dergelijke in de desbetreffende wetten, kunnen die wetten op dit punt bij ministeriële regeling worden gewijzigd.
1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2010, met dien verstande dat:
a. artikel I, onderdelen B, C, H, S, T, U, V en X, eerst toepassing vindt nadat artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij het begin van het kalenderjaar 2010 is toegepast;
b. artikel III, onderdelen D, E, G en H, eerst toepassing vindt nadat artikel 22d van de Wet op de loonbelasting 1964 bij het begin van het kalenderjaar 2010 is toegepast;
c. de wijzigingen ingevolge artikel VII, onderdelen D en E, terugwerken tot en met 1 januari 2009 en slechts toepassing vinden met betrekking tot verliezen van jaren die zijn aangevangen op of na 1 januari 2009;
d. de wijziging ingevolge artikel IX toepassing vindt met betrekking tot verliezen van jaren die zijn aangevangen op of na 1 januari 2011;
e. de wijzigingen ingevolge artikel XXV, onderdelen C, D en E, voor het eerst toepassing vinden met betrekking tot verzuimen die zijn begaan op of na 1 januari 2010;
f. het in artikel XXV, onderdeel F, opgenomen artikel 67ca van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen toepassing vindt met betrekking tot verzuimen begaan vóór 1 januari 2010, indien ter zake een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen;
g. de wijziging ingevolge artikel XXVI, onderdeel D, voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot verzuimen die zijn begaan op of na 1 januari 2011.
2. In afwijking van het eerste lid treedt artikel I, onderdelen F en G, in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarbij terugwerkende kracht kan worden verleend tot en met 1 januari 2010.
3. Artikel I, onderdeel O, werkt terug tot en met 30 december 2009.
Deze wet wordt aangehaald als: Belastingplan 2010.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Financiën,
De Minister van Financiën,