Ontvangen 17 februari 2010
Met grote belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag dat de leden van de Vaste Commissie voor Justitie over het wetsvoorstel hebben uitgebracht.
Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie het wetsvoorstel beoordeelden als een product van een zichtbaar zorgvuldige afweging van belangen. De leden van de SP-fractie spraken over het langverwachte wetsvoorstel om de herziening ten voordele te verbeteren. De leden van de VVD-fractie gaven aan het belang van een nieuwe herzieningsregeling te onderschrijven. De leden van de ChristenUnie-fractie onderschreven de doelstelling van het wetsvoorstel. De leden van de SGP-fractie, ten slotte, gaven aan het standpunt te delen dat er aanleiding bestaat de herzieningsregeling aan te passen, en hadden daarom met bijzondere belangstelling van het wetsvoorstel kennis genomen. De leden van de genoemde fracties hadden nog wel een aantal vragen en opmerkingen over de uitwerking van het wetsvoorstel. Graag beantwoord ik in het onderstaande de gestelde vragen en ga ik in op de gemaakte opmerkingen.
Vooraf merk ik op dat de «position papers» van enkele hoogleraren, waarnaar in het verslag wordt verwezen, vanwege de Vaste Commissie voor Justitie aan mij zijn doorgeleid.
2. Hoofdlijnen van de voorgestelde regeling
De leden van de CDA-fractie vroegen om een reactie op de opmerking van deskundigen dat de door het Openbaar Ministerie georganiseerde interne tegenspraak «enigszins geforceerd» zou zijn en dat de advocatuur «als meest voor de hand liggende tegenspraak» ook en zelfs beter zou kunnen worden benut. Graag stel ik in antwoord op deze vraag voorop dat raadsman in het contradictoire strafproces een belangrijke rol speelt en bij uitstek degene is die het Openbaar Ministerie kan «tegenspreken». Van minstens even groot belang is het echter dat tijdens de opsporing en vervolging van strafbare feiten de daarbij betrokken functionarissen van politie en Openbaar Ministerie zich bewust blijven van mogelijke tunnelvisie en zich steeds afvragen of er alternatieve scenario’s zijn. Het toepassen van tegenspraak is dan ook een belangrijk aspect van het functioneren van die organisaties.
De leden van de PvdA-fractie vroegen wat de resultaten zijn – met name wat betreft de daarmee gemoeide inspanningen en tijd – van de binnen het Openbaar Ministerie georganiseerde interne tegenspraak.
Het instrument tegenspraak is nog in ontwikkeling. In de voortgangsrapportage die ik bij brief van 7 juli 2009 aan de Tweede Kamer heb gezonden (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 152) is door het Openbaar Ministerie aangegeven dat tegenspraak als instrument goed is uitgekristalliseerd en duidelijke meerwaarde heeft. Zaaksofficieren geven onder meer aan dat een «frisse blik» van de tegenspreker zeer welkom is, wat bijdraagt aan reflectie in het algemeen en het voorkomen van tunnelvisie in het bijzonder. Voorts wordt aangegeven dat tegenspraak nog niet overal op dezelfde wijze wordt uitgevoerd. In verband hiermee worden kleine parketten, waar in het algemeen weinig zaken in aanmerking komen voor tegenspraak, betrokken bij de ontwikkeling van tegenspraak, onder meer door ook tegenspraak tussen parketten te organiseren. In genoemde voortgangsrapportage wordt aangegeven dat in 2009 aandacht zal zijn voor het structureel en overal op gelijke wijze evalueren van tegenspraak en het delen van de leerpunten uit de evaluaties. Ik verwacht dat hiervan verslag wordt gedaan in de laatste voortgangsrapportage over het programma Versterking Opsporing en Vervolging die mij in de eerste helft van dit jaar zal worden aangeboden en die ik u – evenals voorgaande jaren – voor het zomerreces zal aanbieden.
3. De huidige herzieningsregeling ter discussie
In de memorie van toelichting is aangegeven dat er kritiek bestaat op de hoge eisen waaraan een herzieningsverzoek moet voldoen. De leden van de VVD-fractie informeerden waarop deze kritiek zich richt en vroegen of ik deze kritiek onderschrijf. Zij vroegen of ik mij niet te zeer heb laten leiden door betreurenswaardige incidenten. Zij wilden in dit verband weten waarom de behoedzaamheid die in het wetsvoorstel herziening ten nadele wordt betracht niet in vergelijkbare mate wordt betracht in het voorliggende wetsvoorstel. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt. De kritiek op de geldende herzieningsregeling richt zich hoofdzakelijk op het daarin opgenomen novumbegrip dat thans tot omstandigheden van feitelijke aard is beperkt, alsmede op de beperkte mogelijkheden om nader onderzoek te doen verrichten. In dit wetsvoorstel wordt door verruiming van het novumbegrip en door introductie van de mogelijkheid van nader onderzoek aan deze kritiek tegemoet gekomen. Het wetsvoorstel is niet ingegeven door incidenten, zoals deze leden veronderstelden, maar veeleer door de structurele ontwikkeling van een toenemend belang van technisch bewijs en van deskundigeninzichten. Voor zover aan de opmerking van deze leden over de behoedzaamheid die in dit wetsvoorstel wordt betracht de vrees ten grondslag zou liggen dat de drempel voor herziening door dit wetsvoorstel te zeer zou worden verlaagd, merk ik op dat de drempel voor herziening door dit wetsvoorstel voldoende hoog blijft. De gewezen verdachte moet, net als thans het geval is, tot op zekere hoogte aannemelijk maken dat sprake is van een grond voor herziening. Dat spoort met het uitzonderlijke karakter van het buitengewone rechtsmiddel herziening. Introductie van de mogelijkheid om bij veroordeling voor ernstige misdrijven een verzoek tot nader onderzoek naar een novum te kunnen doen laat de drempel voor herziening onverlet. Het verband met de voor herziening geldende drempel is dat de gewezen verdachte de resultaten van het onderzoek kan gebruiken bij de onderbouwing van de herzieningsaanvraag.
4. Gronden waarop herziening ten voordele mogelijk is
De leden van de CDA-fractie vroegen wanneer een gewijzigd deskundigeninzicht een novum oplevert. De vergelijking die in de memorie van toelichting op dit punt wordt gemaakt met de Duitse regeling vonden deze leden enigszins verwarrend, omdat een gewijzigd deskundigeninzicht in de Duitse regeling op zichzelf nog geen novum oplevert. In antwoord stel ik voorop dat ook in de voorgestelde regeling een gewijzigd deskundigeninzicht op zichzelf nog geen novum oplevert. In dit opzicht komt de voorgestelde regeling met de Duitse overeen. Het gewijzigde deskundigeninzicht moet zodanig zijn dat daardoor – op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen – het ernstige vermoeden ontstaat dat als de rechter daarmee bekend zou zijn geweest, een vrijspraak (of een andere in artikel 457 Sv genoemde uitspraak) zou zijn gevolgd. Zoals de aan het woord zijnde leden constateerden gaat het wetsvoorstel ervan uit dat de verdere invulling van het novumbegrip aan de rechtspraak wordt overgelaten. Ik wijs erop dat ook in de Duitse wettelijke regeling is niet aangegeven in welke gevallen een gewijzigd deskundigeninzicht een novum oplevert. Het is immers van de omstandigheden van het concrete geval afhankelijk wanneer een gewijzigd deskundigeninzicht zodanig is dat daardoor het ernstige vermoeden ontstaat dat de rechter bij bekendheid daarmee in dat concrete geval tot een vrijspraak zou zijn gekomen. In lijn met het Duitse recht en in lijn met de richtinggevende factoren die in de conclusie van de advocaat-generaal G. Knigge in de zaak Lucia de B. zijn geformuleerd, kan wat betreft de soort gevallen waarin een gewijzigd deskundigeninzicht een novum zou kunnen opleveren, worden gedacht aan het volgende: a) de desbetreffende, met de bewezenverklaring in rechtstreeks verband staande, kwestie was nog niet aan een deskundige voorgelegd, b) een nieuwe deskundige komt vanuit een ander vakgebied of op grond van andere onderzoeksmethoden tot nieuwe conclusies, c) een nieuwe deskundige komt op grond van dezelfde feiten tot andere inzichten omdat het eerdere deskundigenoordeel is gebaseerd op onjuiste feitelijke veronderstellingen of omdat er nieuwe ontwikkelingen zijn op het desbetreffende vakgebied, d) de deskundige komt terug op zijn eerdere oordeel omdat dit oordeel door het ontbreken van de juiste startinformatie op onjuiste premissen was gebaseerd.
De aan het woord zijnde leden vroegen, daarbij verwijzend naar de position paper van de hoogleraar A.A. Franken, of het ook kan gaan om bijvoorbeeld een televisieprogramma of een boek. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. Voor de aanname van een novum is op zich niet van belang langs welke weg het nieuwe gegeven naar buiten komt. Wel moet het gewijzigde deskundigeninzicht, ook als daarvan via een televisieprogramma of boek blijk wordt gegeven, van zodanige kwaliteit en inhoud zijn dat daardoor – op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen – het ernstige vermoeden ontstaat dat als de rechter daarmee bekend zou zijn geweest, een vrijspraak zou zijn gevolgd. Een basisvoorwaarde is in elk geval dat de deskundige voldoende kennis heeft van de zaak. Van een novum is geen sprake als de deskundige het voorhanden bewijsmateriaal slechts «anders weegt» dan de rechter heeft gedaan.
De leden van de PvdA-fractie vroegen om een nadere toelichting op de afbakening van het verruimde novumbegrip. Zij informeerden wanneer sprake is van een gewijzigd deskundigeninzicht. Zij vroegen of de invulling van het verruimde novumbegrip wel louter aan de rechtspraak kan worden overgelaten. Kortheidshalve verwijs ik deze leden naar mijn hierboven gegeven antwoord op vergelijkbare vragen van de leden van de CDA-fractie.
De leden van de fracties van PvdA en SP vroegen om een toelichting op de begrippen «ernstig vermoeden» en «ernstige twijfel». Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. In de formulering van het novumbegrip gaat het om een «ernstig vermoeden» dat als de rechter met het gegeven bekend zou zijn geweest, een vrijspraak zou zijn gevolgd. De in het voorgestelde artikel 457 Sv gebruikte term «ernstig vermoeden» is overgenomen uit de bestaande formulering van het novumbegrip. In de memorie van toelichting is op een aantal plaatsen aangegeven dat er soms «gerede twijfel» bestaat over de juistheid van de rechterlijke uitspraak, terwijl er nog niet voldoende materiaal beschikbaar is om te kunnen beoordelen of de herzieningsaanvraag gegrond is. Door een nader onderzoek kan de gerede twijfel uitgroeien tot een ernstig vermoeden dat als de rechter met het gegeven bekend zou zijn geweest, een vrijspraak zou zijn gevolgd.
De leden van de SP-fractie vroegen om een meer precieze invulling van het verruimde novumbegrip. Kortheidshalve verwijs ik deze leden naar mijn hierboven gegeven antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de CDA-fractie.
De leden van de VVD-fractie wezen op de passage in de memorie van toelichting waarin is vermeld dat de Hoge Raad in het bijzondere geval van de Puttense moordzaak ruimte zag voor herziening op grond van een gewijzigd deskundigeninzicht, en dat die ruimte in «andere gevallen» niet bestaat. Deze leden vonden dit wel heel ruim gesteld. Met de passage uit de memorie van toelichting waarop deze leden doelden, is bedoeld aan te geven dat zich ook gevallen hebben voorgedaan waarin er geen ruimte bestond voor herziening op grond van een gewijzigd deskundigeninzicht. Er is niet mee bedoeld dat alleen in gevallen als die in de Puttense moordzaak ruimte bestaat voor herziening op grond van een gewijzigd deskundigeninzicht.
Deze leden informeerden in hoeverre het in dit wetsvoorstel verruimde novumbegrip verschilt met de Puttense moordzaak. Daarop kan ik antwoorden dat deskundigeninzichten ook in andere gevallen dan dat van de Puttense moordzaak een novum kunnen opleveren. In het arrest inzake de Puttense moordzaak berustte de aanname van een novum op de omstandigheid dat de in de strafzaak geraadpleegde deskundige zelf terugkwam op zijn eerdere oordeel omdat hij niet bekend was met relevante gegevens, terwijl zijn eerdere oordeel in rechtstreeks verband stond met de bewezenverklaringen. Op basis van het verruimde novumbegrip als in dit wetsvoorstel voorgesteld zou een novum ook kunnen stoelen op de grond dat een nieuwe deskundige op grond van andere onderzoeksmethoden tot nieuwe conclusies komt, of op grond van de verklaring van een deskundige in geval in de strafzaak geen deskundige over de kwestie is geraadpleegd. Dat laatste deed zich voor in de zaak Ina Post (HR 23 juni 2009, LJN BI1689) en was reden om al onder het bestaande novumbegrip tot herziening te concluderen. Onderkend moet worden dat de Hoge Raad in zijn recente rechtspraak de grenzen van het bestaande novumbegrip minder strikt trekt dan hij in het verleden placht te doen. Dit wetsvoorstel brengt met zich dat zaken als de genoemde onder een bevredigender criterium kunnen worden beoordeeld. Voor aanname van een novum als bedoeld in dit wetsvoorstel is niet vereist dat het nieuwe gegeven van feitelijke aard is.
De leden van de VVD-fractie verzochten mij een reactie te geven op een opmerking van de hoogleraar W.A. Wagenaar dat in veel dossiers geen sprake zou zijn van een novum maar van een gegeven dat de rechter over het hoofd heeft gezien. Graag voldoe ik aan hun verzoek. De stelling dat rechters in veel dossiers cruciale informatie over het hoofd zien, onderschrijf ik niet. Bovendien kunnen aanwijzingen dat de rechter informatie uit het dossier over het hoofd heeft gezien, onder omstandigheden een novum opleveren. Op zichzelf is het zo dat als het bewijsmateriaal al eerder aan de rechter is voorgelegd, ervan mag worden uitgegaan dat de rechter met de daaruit af te leiden gegevens bekend is geweest. Dat kan echter anders zijn als voor een waardering van de portee van het bewijsmateriaal specialistische kennis nodig is, en er aanwijzingen zijn dat de rechter de werkelijke betekenis die aan dat bewijsmateriaal moet worden gehecht, niet heeft doorgrond. In dat geval kan van een novum sprake zijn. Uit de zaak Lucia de B. (HR 7 oktober 2008, NJ 2009/44) en uit de zaak Ina Post (HR 23 juni 2009, LJN BI1689) kan worden afgeleid dat de vraag of het gaat om een gegeven waarmee de rechter al bekend was, niet per definitie bevestigend wordt beantwoord om de enkele reden dat het gegeven is terug te voeren op bewijsmateriaal dat aan de rechter is voorgelegd. Dat wordt met dit wetsvoorstel niet anders.
4.2. Andere herzieningsgronden overbodig?
De leden van de SP-fractie vroegen waarom «rechterlijke onoplettendheid» geen grond voor herziening is. Zij vonden dat de «standaard tegenwerping», inhoudende dat de gewone rechtsmiddelen al zijn bedoeld voor het herstel van fouten, geen hout snijdt. Zij wezen erop dat ook de rechter in hoger beroep onoplettend kan zijn, en dat de feiten in beginsel niet meer aan de orde zijn in geval van cassatieberoep. Zij vroegen of ik in mijn antwoord ook het risico van «beroepsblindheid» wilde betrekken.
Graag beantwoord ik de vragen van deze leden als volgt. De kern van het probleem dat zich in de recente grote herzieningszaken heeft voorgedaan is in mijn ogen niet dat er aanwijzingen zouden zijn dat de rechter onvoldoende aandacht aan de zaak heeft besteed, maar dat er aanwijzingen zijn dat de rechter bepaalde feitelijke gegevens, voor de uitleg waarvan specialistische kennis nodig is, verkeerd heeft geïnterpreteerd. Een deskundigenoordeel kan dit aan het licht brengen. Een deskundigeninzicht kan dus ook een novum opleveren in gevallen waarin dat inzicht betrekking heeft op gegevens die aan bestaand bewijsmateriaal kunnen worden ontleend. Ik verwijs in dit verband naar mijn hierboven in de vorige paragraaf gegeven antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie. Indien voor de waardering van de portee van het bewijsmateriaal specialistische kennis nodig is, en er aanwijzingen zijn dat de rechter de werkelijke betekenis die aan het bewijsmateriaal moet worden gehecht niet heeft doorgrond, kan sprake zijn van een novum. Dit wetsvoorstel voorziet voor dat soort gevallen in een herstelmogelijkheid. Tegen deze achtergrond zie ik geen aanleiding om «rechterlijke onoplettendheid» een (zelfstandige) herzieningsgrond te maken. Anders dan deze leden meen ik overigens dat waarde moet worden gehecht aan de notie dat de gewone rechtsmiddelen zijn bedoeld om fouten te herstellen en om zoveel mogelijk te voorkomen dat er aanleiding kan zijn voor herziening. Met de ontwikkeling dat de rechter in toenemende mate afhankelijk is geworden van deskundigeninzichten moet namelijk ook en vooral in reguliere strafzaken rekening worden gehouden. De wetgever heeft het probleem van een toegenomen afhankelijkheid van de rechter van deskundigeninbreng erkend. Ik wijs in dit verband op de Wet deskundige in strafzaken. Ook aan het voorliggende wetsvoorstel ligt die erkenning ten grondslag. Ook de Raad voor de rechtspraak is zich blijkens publicaties zoals het Handboek deskundigen voor de strafrechter (2009) en Kansrekening en strafrechtspraak (Rechtstreeks 2009, nr. 4) in toenemende mate bewust van het probleem van de toegenomen afhankelijkheid van de strafrechter van deskundigen. Het cursusaanbod van het Opleidingsinstituut voor de rechterlijke organisatie (SSR) bevat tal van cursussen die relevant zijn voor het bewijs in strafzaken, bijvoorbeeld de vele cursussen op het terrein van de forensische expertise.
In antwoord op een daartoe strekkende vraag van de leden van de SGP-fractie merk ik op dat verandering van wetgeving – bijvoorbeeld: door het vervallen van een strafbepaling is het feit waarvoor de gewezen verdachte onherroepelijk is veroordeeld voortaan niet meer strafbaar – geen grond voor herziening is. Met verandering van wetgeving kan – afgezien van mogelijke gratiëring bij nog niet (geheel) tenuitvoer gelegde straffen – alleen rekening worden gehouden in lopende strafzaken. Het zou onwenselijk zijn dat als de wetgever de wet verandert ook alle op de oude wet gebaseerde onherroepelijke beslissingen terug zouden kunnen worden gedraaid. Dat zou een rem zetten op verandering van wetgeving. In het theoretische geval waarin een afgesloten strafzaak op grond van een novum wordt herzien, en het feit waarvoor de veroordeling is uitgesproken inmiddels niet meer strafbaar is, kan en moet daarmee wel rekening worden gehouden: in dat geval zal de gewezen verdachte moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
5. Welk orgaan dient de herzieningsverzoeken te beoordelen?
Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie konden instemmen met de in het wetsvoorstel gemaakte keuze dat de Hoge Raad herzieningsrechter blijft. Zij gaven aan de daarvoor in de memorie van toelichting aangedragen argumenten te kunnen onderschrijven.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of de stelling dat rechters wel degelijk in staat zijn kritisch te kijken naar eerdere uitspraken van andere rechters, in dezelfde mate geldt indien de Hoge Raad als herzieningsrechter is geroepen een herzieningsaanvraag te beoordelen betreffende een veroordeling in een zaak waarin de Hoge Raad eerder, maar dan als cassatierechter, het cassatieberoep heeft verworpen. Ik beantwoord deze vraag als volgt. Het kan voorkomen dat de Hoge Raad over een herzieningsaanvraag moet oordelen betreffende een veroordeling waartegen eerder al cassatieberoep is ingesteld dat door hem is verworpen. Verwerping van het cassatieberoep betekent geenszins, zoals de Puttense moordzaak (HR 26 juni 2001, NJ 2001/564) illustreert, dat een daarna volgende herzieningsaanvraag geen kans meer zou maken, nu voor cassatie en herziening verschillende criteria gelden. In cassatie beoordeelt de Hoge Raad of de feitenrechter het recht heeft geschonden of dat er vormvoorschriften niet zijn nageleefd. De Hoge Raad kijkt als cassatierechter niet naar de feiten. In herziening beoordeelt de Hoge Raad of sprake is van een novum (of een andere herzieningsgrond). Het gaat met andere woorden om verschillende criteria. Bovendien kan de Hoge Raad als herzieningsrechter uit andere leden zijn samengesteld dan als cassatierechter in dezelfde zaak.
De aan het woord zijnde leden vroegen in hoeverre personen van buiten de rechterlijke macht onderdeel uitmaken van de herzieningsprocedure. Voor zover deze leden daarmee doelden op de bestaande situatie kan ik antwoorden dat in de herzieningsprocedure, zoals blijkt uit bijvoorbeeld het onderzoek van advocaat-generaal Knigge in de zaak Lucia de B., deskundigeninbreng van buiten de rechterlijke macht kan worden verzorgd. Voor zover zij met hun vraag doelden op de toekomstige situatie als voorgesteld in dit wetsvoorstel, geldt het volgende. Van de adviserende commissie kunnen ook deskundigen deel uitmaken. De commissie kan bovendien deskundigen vragen bijstand te verlenen. Ook kan de commissie bij deskundigen informatie inwinnen. Voor een en ander verwijs ik naar het als bijlage bij deze nota gevoegde ontwerpbesluit dat ik in consultatie heb gegeven1. Indien een nader onderzoek wordt ingesteld kan een onderzoeksteam worden geformeerd waarvan ook deskundigen lid kunnen zijn of door welk team deskundigen om bijstand kan worden gevraagd.
Met de aan het woord zijnde leden meen ik dat een herziening in voorkomende gevallen kan impliceren dat de rechter een fout heeft gemaakt. In de herzieningsprocedure gaat het echter om beoordeling van de juistheid van onherroepelijke rechterlijke uitspraken in strafzaken, en niet om het functioneren van de rechter. Overigens is in die procedure evenmin aan de orde het functioneren van een deskundige die in de zaak die tot een onherroepelijke veroordeling heeft geleid, een deskundigenverklaring heeft afgelegd (HR 26 juni 2001, NJ 2001/564). Het gaat erom dat als sprake blijkt van een novum, de eerdere veroordeling ongedaan kan worden gemaakt.
Deze leden vroegen voorts of de adviserende commissie, zoals deze in dit wetsvoorstel is vormgegeven «daadwerkelijk de doorslag geeft bij het bewerkstelligen dat de Hoge Raad belangeloos handelt», in het licht van het feit dat de uiteindelijke beslissing over de herzieningsaanvraag bij de Hoge Raad blijft berusten. Voor zover deze leden daarmee zouden bedoelen dat de Hoge Raad als herzieningsrechter thans niet belangeloos zou handelen, kan ik hun oordeel niet onderschrijven. Ik wijs er daarbij op dat het parket bij de Hoge Raad nader onderzoek heeft verricht, ook zonder dat het wettelijke instrumentarium daar thans adequaat voor is toegerust. Voor zover deze leden bedoelden te vragen of dit wetsvoorstel naar mijn oordeel in voldoende mate deskundigeninbreng in de herzieningsprocedure mogelijk maakt, kan ik hun vraag bevestigend beantwoorden.
De aan het woord zijnde leden vroegen waarom geen onafhankelijke revisieraad wordt ingesteld die de Hoge Raad over herzieningsaanvragen adviseert (in plaats van een revisieraad die de taak van de Hoge Raad overneemt). Zij informeerden wat zich daartegen zou verzetten, nu in de memorie van toelichting is aangegeven dat de constructie van een «adviserende» revisieraad dicht aanligt tegen de adviserende commissie zoals deze in het wetsvoorstel is voorzien. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt. Het wetsvoorstel introduceert een onafhankelijke commissie die de procureur-generaal bij de Hoge Raad op diens verzoek adviseert over de wenselijkheid van een nader onderzoek. Ik acht het noodzakelijk noch wenselijk om in plaats van de aldus vormgegeven, onafhankelijke commissie een revisieraad met een adviserende taak in te stellen. Niet noodzakelijk, omdat met de voorgestelde commissie al wordt voorzien in onafhankelijke advisering met deskundigeninbreng. Niet wenselijk, omdat de voorgestelde commissie voordelen heeft ten opzichte van een adviserende revisieraad. Bij een onderzoek naar een novum spelen ook juridische vragen die bij uitstek kunnen worden beantwoord door (het parket bij) de Hoge Raad. Door de procureur-generaal bij de Hoge Raad advies te laten vragen bij de commissie kan de procureur-generaal aan de commissie meegeven welke vragen – voor de beantwoording waarvan veelal deskundigeninbreng zal zijn vereist – zijns inziens moeten worden beantwoord om juridisch van een novum te kunnen spreken. Hoewel de commissie niet gebonden is aan de inhoud van de adviesaanvraag door de procureur-generaal, is het voordeel van deze inbedding dat kan worden voorkomen dat de commissie adviseert een onderzoek te verrichten naar iets wat naar het oordeel van de procureur-generaal juridisch gezien op voorhand geen novum oplevert, of dat de commissie belangrijke vragen niet onderzoekt. Een tweede voordeel is dat met een adviserende commissie die is ingebed in de bestaande herzieningsprocedure het opzetten van een nieuwe bureaucratische instantie wordt vermeden, hetgeen in tijden van krapte een winstpunt moet worden genoemd.
Deze leden vroegen wat erop tegen zou zijn om aan een revisieraad afdwingbare bevoegdheden toe te kennen. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. Instelling van een revisieraad is in mijn ogen noodzakelijk noch wenselijk. Een van de argumenten daarvoor is dat door het nader onderzoek bij de Hoge Raad te laten, aansluitend bij de bestaande herzieningsprocedure ook afdwingbare strafvorderlijke bevoegdheden kunnen worden ingezet. Bij instelling van een revisieraad zouden deze bevoegdheden aan die raad moeten worden toegekend. Dat acht ik onwenselijk, enerzijds omdat deze bevoegdheden al in een strafvorderlijk kader zijn voorzien, en anderzijds omdat in de afgesloten strafzaak al een onherroepelijke beslissing door de rechter is genomen. Het past dan niet om – buiten de herzieningsrechter om – afdwingbare bevoegdheden door een revisieraad te laten inzetten, waar bovendien het risico bestaat dat het resultaat van het onderzoek in de ogen van de rechter geen novum oplevert.
Met deze leden kan ik instemmen dat indien voor een revisieraad zou worden gekozen, vergelijkbare drempels als in dit wetsvoorstel voorzien, zouden kunnen worden voorzien.
De aan het woord zijnde leden vroegen waarom het om praktische redenen kiezen voor de Hoge Raad opweegt tegen «meer principiële overwegingen ten aanzien van de grotere onafhankelijkheid van een revisieraad». Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. Tegen een revisieraad spreekt, behalve de praktische overweging waaraan deze leden refereerden, ook de principiële overweging dat inhoudelijke beslissingen van de rechter in het Nederlandse recht alleen kan worden heroverwogen door een rechter, die in hiërarchie boven de rechter staat die de beslissing heeft genomen. Dat is een belangrijke waarborg voor de rechterlijke onafhankelijkheid die onontbeerlijk is in een rechtsstaat. Dat geldt te meer waar de grondslag wordt betwist van een rechterlijke uitspraak die al onherroepelijk is geworden. In deze tijden van krapte wint het praktische argument – geen onnodige bureaucratisering – bovendien aan belang. Voor het waarborgen van onafhankelijke deskundigeninbreng is geen revisieraad nodig. De commissie als voorgesteld in dit wetsvoorstel is onafhankelijk. De rapporten van de commissie worden openbaar gemaakt.
De leden van de SP-fractie gaven enkele beschouwingen ten gronde over hun voorkeur voor een revisieraad. Het zal deze leden niet verbazen dat hun argumenten mij niet kunnen overtuigen. Zo meen ik dat de Hoge Raad, anders dan deze leden suggereren, wel degelijk met distantie en een onbevangen blik over herzieningsaanvragen kan oordelen. Ik wijs erop dat onafhankelijk, onpartijdig en onbevangen beslissen bij uitstek de taak is van de rechter waartoe hij bovendien op grond van artikel 6 EVRM gehouden is. Het voorstel van deze leden dat de revisieraad een bindend advies aan de Hoge Raad geeft verdraagt zich in mijn ogen niet met de onafhankelijke positie van ons hoogste rechtscollege.
Deze leden gaven aan dat een revisieraad het vertrouwen in de rechtstaat bevordert. In mijn ogen zou het omgekeerde wel eens het geval kunnen zijn. Onherroepelijke uitspraken van de onafhankelijke rechter zouden voor heroverweging kunnen worden voorgedragen op aangeven van een niet-rechterlijke instantie die bovendien niet dezelfde mate van onafhankelijkheid geniet als de met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht. De aan het woord zijnde leden refereerden in dit verband aan de Onderzoeksraad voor veiligheid. Een revisieraad zou daarnaar volgens hen kunnen worden gemodelleerd. Ik volsta met erop te wijzen dat de Onderzoeksraad voor veiligheid niet bevoegd is uitspraken van de onafhankelijke rechter te heroverwegen of bindende adviezen aan de rechter te geven.
Deze leden vroegen waarom – gelet op het feit dat in het wetsvoorstel herziening ten nadele verschillende onderdelen uit het recht van Engeland en Wales, vertaald naar het Nederlandse rechtssysteem, zijn overgenomen – wat betreft de instantie die over herziening ten voordele oordeelt geen aansluiting kan worden gezocht bij het recht van Engeland en Wales. Met deze leden kan ik instemmen dat het – afgezien van de wenselijkheid daarvan – theorie denkbaar is een revisieraad naar het model van de Criminal Cases Review Commission (CCRC) ook in Nederland in te voeren. Met de passage in de memorie van toelichting over de specifieke systeemkenmerken van het Engelse strafprocesrecht, is bedoeld om aan te geven dat in Nederland ruimere mogelijkheden bestaan om fouten in het reguliere strafprocesrecht – met name in hoger beroep – recht te zetten. Ik wil deze leden nog eens wijzen op de nadelen die aan invoering van een revisieraad naar het model van de CCRC zijn verbonden. Een belangrijk nadeel is dat met introductie van een revisieraad een omvangrijk bureaucratisch apparaat in het leven zou worden geroepen. Dat sprake is van een omvangrijk bureaucratisch apparaat volgt uit de jaarrapporten van de CCRC (te downloaden via de website www.ccrc.gov.uk).
Met genoegen heb ik er kennis van genomen dat de leden van de VVD-fractie de keuze dat de Hoge Raad herzieningsrechter blijft «in principe» konden onderschrijven. Zij verzochten mij een reactie te geven op de stelling van de hoogleraar Wagenaar dat de Hoge Raad als cassatierechter en als herzieningsrechter tegenstrijdige taken zou uitvoeren en op diens stelling dat het kan voorkomen dat raadsheren van of advocaten-generaal bij de Hoge Raad eerder in een andere functie bij de veroordeling betrokken kunnen zijn geweest. Graag voldoe ik aan het verzoek van deze leden. Zoals ik hierboven in antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie heb aangegeven, is de taak van de Hoge Raad als cassatierechter een andere dan zijn taak als herzieningsrechter. Tegenstrijdig zijn deze taken in mijn ogen niet. Aangestipt kan worden dat cassatie een gewoon rechtsmiddel in het reguliere strafprocesrecht is. Herziening is een buitengewoon rechtsmiddel dat alleen in uitzonderlijke gevallen aan de orde is. Bovendien kan de Hoge Raad, zoals ik hierboven heb aangegeven, als herzieningsrechter uit andere leden zijn samengesteld dan als cassatierechter in dezelfde zaak. Het ligt in de rede dat raadsheren van de Hoge Raad die in een vorige functie bij een bepaalde strafzaak betrokken zijn geweest, in de praktijk geen deel uitmaken van de kamer die over een herzieningsverzoek (of cassatieberoep) in dezelfde zaak oordeelt. Hetzelfde geldt voor advocaten-generaal waar het gaat om het nemen van conclusies. Objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid moet worden vermeden.
Overigens kunnen ook deskundigen eerder betrokken zijn geweest bij een strafzaak die is uitgemond in een onherroepelijke veroordeling waarvan herziening wordt gevraagd. Om deze reden kunnen deskundigen die lid zijn van de adviserende commissie zich verschonen. Ik verwijs naar het als bijlage bij deze nota gevoegde ontwerpbesluit dat ik in consultatie heb gegeven.
6. De mogelijkheden tot feitelijk onderzoek
6.1. De huidige Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS) geen definitieve oplossing
In antwoord op een daartoe strekkende vraag van de leden van de SGP-fractie bevestig ik dat de adviserende commissie die het wetsvoorstel introduceert voor een belangrijk deel vergelijkbaar is met de toegangscommissie van de CEAS. Een punt van verschil is echter wel dat de toegangscommissie van de CEAS alleen uit juristen bestaat, terwijl er in de commissie die dit wetsvoorstel introduceert ook deskundigen kunnen worden benoemd. In het wetsvoorstel is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de vormgeving van de commissie. Ik verwijs naar het als bijlage bij deze nota gevoegde ontwerpbesluit. Voorts kan ik bevestigen dat met het nader onderzoek zoals dat in dit wetsvoorstel is vormgegeven de CEAS overbodig wordt. De CEAS was bedoeld als een tijdelijke voorziening die is getroffen in afwachting van de permanente voorziening die in dit wetsvoorstel is opgenomen.
6.2. Het nader feitelijk onderzoek
De leden van de CDA-fractie vroegen waarom de procureur-generaal bij de Hoge Raad alleen gehouden is advies in te winnen bij de commissie indien de gewezen verdachte is veroordeeld tot gevangenisstraf van tien jaar of meer. Zij vroegen of niet mede bepalend kan zijn waarvoor de gewezen verdachte is veroordeeld in plaats van alleen de hoogte van de straf. Ik wil graag voorop stellen dat de gewezen verdachte voorafgaand aan de indiening van een herzieningsaanvraag een verzoek tot nader onderzoek kan doen indien hij is veroordeeld voor een misdrijf waarop twaalf jaar gevangenisstraf of meer is gesteld (zie het voorgestelde artikel 461, eerste lid, Sv). De hoogte van de opgelegde straf is daarbij op zichzelf niet van belang. Indien de gewezen verdachte bijvoorbeeld is veroordeeld voor het misdrijf verkrachting kan hij ongeacht de daarvoor opgelegde straf voorafgaand aan de herzieningsaanvraag een verzoek tot nader onderzoek doen. De procureur-generaal bij de Hoge Raad is – behalve wanneer er onvoldoende aanwijzingen zijn dat er mogelijkerwijs sprake is van een novum of het onderzoek niet noodzakelijk is (zie het voorgestelde artikel 461, derde lid, Sv) – gehouden het gevraagde onderzoek te verrichten. In het kader van dat onderzoek kan de procureur-generaal advies inwinnen van de adviserende commissie (het voorgestelde artikel 462, eerste lid, Sv). Hij is echter gehouden het advies van de commissie in te winnen indien gevangenisstraf is opgelegd voor de duur van tien jaar of meer (het voorgestelde artikel 462, tweede lid, Sv). Uit een en ander kan worden afgeleid dat voor de vraag of de procureur-generaal bij de Hoge Raad gehouden is nader onderzoek te verrichten, het misdrijf waarvoor de gewezen verdachte is veroordeeld, bepalend is, en niet de opgelegde straf. De hoogte van de opgelegde straf is alleen bepalend voor het al dan niet moeten inschakelen van de commissie. Inschakeling van de commissie is dus ook mogelijk als de gewezen verdachte is veroordeeld tot gevangenisstraf van minder dan tien jaar.
Ten overvloede wil ik er nog op wijzen dat de gewezen verdachte bij veroordeling voor elk strafbaar feit rechtstreeks een herzieningsaanvraag kan indienen en daarbij een verzoek doen tot een nader onderzoek kan doen. De procureur-generaal bij de Hoge Raad en de Hoge Raad zelf zijn bevoegd om dat onderzoek in te stellen indien zij dat noodzakelijk achten voor een goede beoordeling van de aanvraag.
De leden van de fracties van CDA, PvdA en SP vroegen waarom er geen rechtsmiddel open staat tegen een afwijzende beslissing van de procureur-generaal bij de Hoge Raad op het verzoek tot nader onderzoek, met name in de situatie waarin de procureur-generaal besluit om niet het door de commissie aanbevolen onderzoek in te stellen. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. Doel van het wetsvoorstel is de mogelijkheden van nader onderzoek met deskundigeninbreng te verruimen door deze mogelijkheden in de bestaande herzieningsprocedure in te passen. Dit doel kan in mijn ogen met dit wetsvoorstel worden bereikt. Introductie van een formeel rechtsmiddel tegen de beslissing van de procureur-generaal bij de Hoge Raad om geen nader onderzoek in te stellen, zou als nadeel hebben dat de regeling zwaarder zou worden opgetuigd dan noodzakelijk is. Ik wijs er daarbij op dat de Hoge Raad ambtshalve of op verzoek van een gewezen verdachte alsnog aan de procureur-generaal kan opdragen een nader onderzoek te verrichten, wanneer de Hoge Raad van oordeel is dat de procureur-generaal dat onderzoek op onjuiste gronden heeft afgewezen, en nadere informatie nodig is om de herzieningsaanvraag naar behoren te kunnen beoordelen. Een gewezen verdachte kan het verzoek – indien dit niet door de procureur-generaal bij de Hoge Raad is gehonoreerd – dus wel in het kader van zijn herzieningsaanvraag aan de Hoge Raad voorleggen. Weliswaar moet de gewezen verdachte tot op zekere hoogte aannemelijk maken dat zich een novum voordoet, en kan de gewezen verdachte niet volstaan met het aanvoeren van een novum met het doel dat de Hoge Raad daarnaar een nader onderzoek zal doen verrichten (zie onder andere HR 10 februari 2009, LJN BH2429), maar dat neemt niet weg dat de Hoge Raad, zoals in de Puttense moordzaak is gebeurd, in uitzonderingsgevallen een nader onderzoek kan doen indien dit voor een goede beoordeling van de aanvraag nodig is. In dit opzicht is in dit wetsvoorstel aansluiting gezocht bij de bestaande praktijk.
De leden van de SP-fractie vroegen of de procureur-generaal «eenzijdig en alleen» kan beslissen over de eventueel te raadplegen deskundigen in de commissie. Voor zover deze leden daarmee bedoelden te informeren of de procureur-generaal bij de Hoge Raad zelf kan beslissen of hij al dan niet advies zal inwinnen van de adviserende commissie moet hun vraag in zoverre ontkennend worden beantwoord, dat de procureur-generaal in het geval het verzoek in verband staat met een veroordeling tot gevangenisstraf van tien jaar of meer gehouden is advies te vragen (tenzij het verzoek kennelijk niet ontvankelijk of kennelijk ongegrond is). Voor zover deze leden wensten te vernemen of de procureur-generaal bij de Hoge Raad zelf kan beslissen hoe de adviserende commissie is samengesteld, luidt het antwoord ontkennend: de leden van de commissie worden benoemd, herbenoemd, geschorst en ontslagen door de Minister van Justitie, op de voordracht van de procureur-generaal. Ik verwijs wat betreft de samenstelling van de commissie naar het als bijlage bij deze nota gevoegde ontwerpbesluit. Het gaat dus om een onafhankelijke commissie.
Wat betreft het onderzoeksteam waaraan deze leden refereerden geldt dat daaraan behalve opsporingsambtenaren ook deskundigen kunnen worden verbonden. Wat betreft de transparantie van het onderzoek wijs ik erop dat de raadsman van de gewezen verdachte na voltooiing van het onderzoek de daarop betrekking hebbende stukken krijgt toegezonden. In geval in het kader van dat onderzoek getuigen en deskundigen worden gehoord wordt de raadsman van de gewezen verdachte in beginsel uitgenodigd daarbij aanwezig te zijn. In geval een verzoek tot nader onderzoek is gedaan wordt aan het slachtoffer of diens nabestaande gevraagd of hij op de hoogte wil worden gehouden van de voortgang van het onderzoek.
De aan het woord zijnde leden vroegen waarom het advies van de procureur-generaal bij de Hoge Raad geen bindend karakter heeft. Ik ga ervan uit dat deze leden bedoelden te vragen waarom het advies van de commissie niet bindend is voor de procureur-generaal. Dat is naar mijn mening niet nodig. Het rapport van de commissie is openbaar. Het wordt op een vergelijkbare manier als rechterlijke uitspraken gepubliceerd. In de praktijk zal het advies van de commissie veel gewicht in de schaal leggen. De procureur-generaal is gehouden om, als hij beslist het door de commissie aanbevolen onderzoek niet uit te voeren, deze beslissing te motiveren. Tegen deze achtergrond acht ik de kennelijke vrees van deze leden dat de procureur-generaal het advies «zo maar» naast zich zou neerleggen, niet gegrond. Bovendien kan altijd nog een herzieningsverzoek worden gedaan bij de Hoge Raad, in welk verzoek ook naar het openbare advies van de commissie kan worden verwezen.
De leden van de VVD-fractie informeerden wat de kosten zijn van het nader onderzoek, met name in geval de adviserende commissie en een onderzoeksteam worden ingeschakeld of geformeerd. Zij vroegen of ik hun zienswijze deel dat het ongewenst is om naast de bestaande instituties in de strafrechtspraak nieuwe organisaties te implementeren. Om met de laatste vraag te beginnen: ik kan hun zienswijze geheel onderschrijven. Dat is de reden waarom dit wetsvoorstel het nader onderzoek in de bestaande herzieningsprocedure inpast. De herzieningsprocedure wordt, ook wat betreft het nader onderzoek, bij de Hoge Raad gelaten, en er wordt voorzien in de mogelijkheid om advies te vragen van een commissie en in de mogelijkheid van instelling van een onderzoeksteam. De commissie is een adviescommissie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Het onderzoeksteam, indien ingesteld, bestaat uit opsporingsambtenaren, eventueel aangevuld met leden van het Openbaar Ministerie of deskundigen. Er kan dus van bestaande instituties gebruik worden gemaakt. Wat betreft de vraag van deze leden over de kosten breng ik het volgende naar voren. Dit wetsvoorstel zou – gelet op de daardoor geïntroduceerde adviserende commissie en de mogelijkheid een onderzoeksteam te formeren – kunnen leiden tot een zekere werklastverzwaring. Er is vooralsnog geen reden te veronderstellen dat van een werklastverzwaring sprake zal zijn die niet binnen de kaders van de bestaande begroting zou kunnen worden opgevangen. Herziening en nader onderzoek zijn alleen in incidentele gevallen aan de orde. Bovendien wordt door de verplichte rechtsbijstand lichtvaardig procederen naar verwachting voorkomen. Ik teken daarbij aan dat de aan het woord zijnde leden in het verslag aangaven het ermee eens te zijn dat de verplichte procesvertegenwoordiging een aanzuigende werking kan voorkomen. Voorts wijs ik erop dat de CEAS ook nu kosten met zich brengt. Ook deze kosten zijn de afgelopen jaren binnen de beschikbare budgetten van bij de onderzoeken betrokken instanties opgevangen. Ten slotte merk ik op dat het aantal zaken bij de CEAS terugloopt. De verwachting is niet dat het nader onderzoek als in dit wetsvoorstel voorgesteld zal leiden tot een toename van het aantal zaken.
De aan het woord zijnde leden vroegen of het parlement betrokken wordt bij de algemene maatregel van bestuur waarin regels worden gesteld over de vormgeving van de adviserende commissie. Graag verwijs ik deze leden naar het als bijlage bij deze nota gevoegde ontwerpbesluit dat ik inmiddels in consultatie heb gegeven.
De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen waarom geen verplichting wordt geschapen om naast juristen ook andere deskundigen in de adviserende commissie te benoemen. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. Bij de samenstelling van de commissie ligt de gedachte voor deskundigeninbreng mogelijk te maken. Zoals blijkt uit het als bijlage bij deze nota gevoegde ontwerpbesluit worden in de commissie ook deskundigen benoemd. Voorts kan de commissie deskundigen aanwijzen die aan de commissie bijstand verlenen. Ook is de commissie bevoegd deskundigen te horen of hun een opdracht te geven, waarbij kan worden gedacht aan werkzaamheden van beperkte omvang zoals het opmaken van een rapportage over een bepaalde kwestie. Voorzien in de mogelijkheid van bijstand door en informatie inwinning bij deskundigen is nodig, omdat het – gelet op de vele expertisegebieden die in strafzaken een rol kunnen spelen – gemakkelijk zal kunnen voorkomen dat de commissie voor beoordeling van de wenselijkheid van een nader onderzoek in een specifieke afgesloten strafzaak behoefte heeft aan deskundigheid waarover de leden van de commissie – waaronder dat lid of die leden die deskundige zijn – niet zelf beschikken. Mijns inziens wordt op deze wijze adequate deskundigeninbreng gewaarborgd.
Deze leden vroegen voorts om een nadere toelichting op de keuze om het nader onderzoek aan ondergrenzen te binden. Zij informeerden waarop de aanname is gebaseerd van een toestroom van zaken indien deze ondergrenzen niet zouden worden gesteld. Het stellen van beperkingen aan de gevallen waarin nader onderzoek mogelijk wordt gemaakt, berust op de gedachte dat de rechtsbescherming toeneemt naarmate de op het spel staande belangen groter zijn. Een optimale inzet van de beschikbare middelen vergt dat deze worden ingezet in de zwaardere zaken. Het is beter verzoeken tot nader onderzoek voor ernstiger gevallen te reserveren en de ruimte te nemen voor een diepgravend onderzoek, dan een nader onderzoek in veel of zelfs alle gevallen mogelijk te maken. Ernstige strafzaken zijn, vanwege hun emotionele lading en de daaruit voortkomende psychologische druk in het bijzonder vatbaar voor fenomenen als tunnelvisie en de wens tot (snelle) oplossing van de zaak. Daarom is bij dit soort zaken de mogelijkheid van een diepgaand onderzoek wenselijk. Uit de evaluatie van de CEAS is gebleken dat zulk onderzoek tijdrovend kan zijn. Ten overvloede wijs ik er nog op dat de gewezen verdachte bij veroordeling voor elk strafbaar feit rechtstreeks een herzieningsaanvraag kan indienen en daarbij een verzoek doen tot een nader onderzoek kan doen. De procureur-generaal bij de Hoge Raad is bevoegd om dat onderzoek in te stellen indien hij dat noodzakelijk acht voor een goede beoordeling van de aanvraag. Langs deze weg bestaat voor zeer uitzonderlijke gevallen nog een «veiligheidsklep» voor gevallen waarin niet aan de ondergrenzen van het aan de herzieningsaanvraag voorafgaande onderzoek wordt voldaan. Indien na een evaluatie van de wet zou blijken dat de ondergrenzen onbevredigend functioneren, kan worden bezien hoe deze kunnen worden bijgesteld. Daarbij kan ook rekening worden gehouden met het aantal zaken dat dan inmiddels aan een nader onderzoek zijn onderworpen of daarvoor zijn voorgedragen, alsmede met de daaruit voortspruitende hoeveelheid werk.
6.3. Eisen te stellen aan verzoeken tot nader onderzoek
De leden van de CDA-fractie vroegen waarop de gewezen verdachte een beroep kan doen om aannemelijk te maken dat er voldoende aanwijzingen zijn dat er mogelijkerwijs sprake is van een grond tot herziening. Zij wezen erop dat ook in de memorie van toelichting wordt onderkend dat de gewezen verdachte in bewijsnood kan komen te verkeren. De passage uit de memorie van toelichting waarop deze leden doelden heeft echter betrekking op de bewijsnood waarin de gewezen verdachte kan verkeren bij de onderbouwing van zijn herzieningsaanvraag. De drempel voor de herzieningsaanvraag blijft, zoals ik hierboven in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie aangaf, gehandhaafd. Om bewijsnood bij de herzieningsaanvraag te voorkomen introduceert dit wetsvoorstel – bij veroordeling voor ernstige misdrijven – een mogelijkheid van nader onderzoek, met de resultaten waarvan de herzieningsaanvraag vervolgens kan worden onderbouwd. Voldoende voor honorering van het verzoek is dat er aanwijzingen zijn voor een mogelijk novum. Deze leden wijzen op de mogelijkheid dat de gewezen verdachte in de positie kan komen te verkeren dat hij zelfs het bestaan van aanwijzingen voor een mogelijk novum niet aannemelijk kan maken, omdat reeds daarvoor nader onderzoek nodig is. In reactie daarop merk ik op dat het ongewenst zou zijn nader onderzoek mogelijk te maken in gevallen waarin aanwijzingen voor een mogelijk novum ontbreken. Dat zou namelijk betekenen dat gewezen verdachten ook in de gevallen waarin geen twijfel bestaat aan de juistheid van de veroordeling toch zouden kunnen bewerkstelligen dat een nader onderzoek wordt gedaan. Dat zou niet sporen met het uitzonderlijke karakter van het buitengewone rechtsmiddel herziening. Bovendien moet het wetsvoorstel niet uitnodigen tot «fishing expeditions» aan de kant van veroordeelden.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of de gewezen verdachte alleen aanspraak kan maken op rechtsbijstand voor het bestuderen van het dossier, terwijl aanwijzingen voor een novum zich veelal buiten het dossier bevinden. Zij vroegen of de raden voor rechtsbijstand voldoende zijn toegerust voor beoordeling of rechtsbijstand in herzieningszaken moet worden verleend. De leden van de ChristenUnie-fractie stelden naar aanleiding van stellingen van de hoogleraar G.J. Knoops gelijksoortige vragen. Zij vroegen in het bijzonder wanneer gewezen verdachten aanspraak kunnen maken op rechtsbijstand. De leden van de SP-fractie informeerden wat betreft het hier besproken punt of de raden voor rechtsbijstand vergoedingen zullen toekennen voor nader onderzoek vanwege de gewezen verdachte in verband met het aannemelijk kunnen maken dat er aanwijzingen zijn voor een mogelijk novum. Graag beantwoord ik deze vragen van de genoemde fracties in onderling verband als volgt.
Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid van rechtsbijstand zowel in het geval van een herzieningsaanvraag als in geval van een verzoek tot nader onderzoek (zie het voorgestelde artikel 459 Sv). Indien een nader onderzoek door de procureur-generaal bij de Hoge Raad wordt ingesteld, komen de kosten daarvan voor rekening van de Staat. Nader onderzoek is mogelijk bij aanwijzingen dat er mogelijkerwijs sprake is van een novum. Indien deze aanwijzingen ontbreken, zal het verzoek om nader onderzoek worden afgewezen. Hierboven heb ik in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie aangegeven dat en waarom het ongewenst zou zijn nader onderzoek mogelijk te maken in gevallen waarin aanwijzingen voor een mogelijk novum ontbreken. In het verlengde daarvan is een (vooraf gegeven) vergoeding van de kosten die de gewezen verdachte maakt omdat hij zelf – buiten de in dit wetsvoorstel voorziene regeling om – een nader deskundigenonderzoek instelt dat dient ter onderbouwing van het verzoek tot nader onderzoek, naar mijn mening niet aan de orde. Ik wijs erop dat in de gevallen waarin zulke kosten zijn gemaakt, en de gewezen verdachte in herziening alsnog wordt vrijgesproken, vergoeding daarvan naar billijkheid mogelijk is (zie de artikelen 591 en 51j, vierde lid, Sv).
De raden voor rechtsbijstand hebben de taak vergoedingen te verstrekken voor verschillende en ongelijksoortige zaken. Zij zijn ermee vertrouwd dat de beoordeling of een vergoeding moet worden verstrekt afhankelijk van de soort zaak kan verschillen. Ik wijs er daarbij op dat herzieningszaken reeds thans als afzonderlijke zaken in het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 genoemd staan. Deze zaken leveren meer «punten» op dan gewone strafzaken (zie artikel 15, tweede lid, van dat besluit). Tegen deze achtergrond meen ik ervan uit te mogen gaan dat de raden voor rechtsbijstand in staat zijn tot een adequate beoordeling of rechtsbijstand in een herzieningzaak moet worden verleend.
De leden van de SP-fractie vonden dat het wetsvoorstel nader onderzoek in een te beperkt aantal gevallen mogelijk maakt. Zij wezen erop dat het moet gaan om (veroordeling voor) misdrijven waarop gevangenisstraf van minstens twaalf jaar is gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt. Zij vroegen om een nadere onderbouwing van deze grens. Graag verwijs ik kortheidshalve naar de antwoorden die ik hierboven gaf op gelijksoortige vragen van de leden van de fracties van CDA en ChristenUnie.
7. De beslissingsruimte van de feitenrechter na een verwijzing
De leden van de SGP-fractie vroegen welke betekenis toekomt aan de in het wetsvoorstel voorziene verruiming van de beslissingsruimte in herziening, nu de regel dat de oorspronkelijke straf in herziening niet kan worden verzwaard, wordt gehandhaafd. Deze betekenis is, zo merk ik in antwoord op deze vraag op, gelegen in de mogelijkheid van de rechter in herziening om bij veroordeling voor hetzelfde feit een lagere straf dan de oorspronkelijke op te leggen. Dat is in de huidige regeling niet mogelijk.
De leden van de VVD-fractie vroegen wat de totale kosten zijn die het wetsvoorstel met zich zal brengen. Graag verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord dat ik hierboven gaf op een vergelijkbare vraag van deze leden.
Op een daartoe strekkende vraag van de leden van de CDA-fractie kan ik bevestigen dat het bevel tot gevangenhouding door de Hoge Raad ten uitvoer wordt gelegd als gevangenisstraf in de inrichting waarin de veroordeelde verblijft. Overplaatsing naar een huis van bewaring zou neerkomen op een verslechtering van de positie van de veroordeelde, hetgeen niet zou sporen van het karakter van de herzieningsregeling.
De leden van de CDA-fractie vroegen, wijzend op het voorgestelde artikel 477 Sv, of het aantal van tien raadsheren in geval de Hoge Raad zelf in herziening recht doet, niet te veel is. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. Het artikel betreft het geval dat de herzieningsaanvraag een uitspraak van de Hoge Raad zelf betreft. De Hoge Raad treedt zelf in eerste instantie en tevens in hoogste ressort op in de procedure van vervolging van ministers voor ambtsmisdrijven. In die procedure oordeelt de Hoge Raad met tien raadsheren (artikel 76, vierde lid, Wet RO). Het zou ongerijmd zijn als de Hoge Raad na verwijzing in herziening met minder raadsheren zou oordelen. Overigens is ten opzichte van het huidige artikel 472, eerste lid, Sv een behoorlijke reductie gerealiseerd, omdat dat artikel bepaalt dat de Hoge Raad in herziening is samengesteld uit alle leden (behalve die leden die verhinderd zijn). De bijzondere procedure van vervolging en berechting van ministers voor ambtsmisdrijven is nog nooit gebruikt. De regeling van herziening van de uit deze berechting voortvloeiende uitspraak dus evenmin.
De leden van de CDA-fractie vroegen of het in de memorie van toelichting genoemde geval waarin de benadeelde partij de rechterlijke dwaling heeft veroorzaakt in de wettelijke regeling moet worden opgenomen als geval waarin de rechter ervan kan afzien reeds betaalde schadevergoedingen aan de gewezen verdachte te vergoeden. Ik acht dit niet noodzakelijk omdat het verstrekken van een vergoeding aan de gewezen verdachte een facultatieve bevoegdheid van de rechter is. Voor de uitoefening van deze bevoegdheid bevat de memorie van toelichting richtinggevende passages.