Ontvangen 18 februari 2011
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel I, onderdeel D, wordt in het voorgestelde artikel 482a, eerste lid, onderdeel a, de zinsnede «voor een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving levenslange gevangenisstraf is gesteld en dat de dood van een ander ten gevolge heeft» vervangen door: hetzij voor een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving levenslange gevangenisstraf is gesteld en dat de dood van een ander ten gevolge heeft, hetzij voor een misdrijf als bedoeld in de artikelen 117, tweede lid, 141, tweede lid, onderdeel 3°, 248, vierde lid, 273f, vijfde lid, 287, 290, 291, 300, derde lid, 301, derde lid, 302, tweede lid, 303, tweede lid, 306, onderdeel 2°, 312, derde lid, 385b, eerste lid, onderdeel 3°, 385d, onderdeel 3°, 395, tweede lid, onderdeel 3° en 396, tweede lid, onderdeel 3°, van het Wetboek van Strafrecht.
B
Onder vernummering van de artikelen III en IV tot artikelen II en III vervalt artikel II.
In het regeerakkoord (Kamerstukken II 2010/11, 32 417, nr. 15) is met betrekking tot dit wetsvoorstel opgenomen dat herziening ten nadele met terugwerkende kracht mogelijk wordt en dat herziening ten nadele ook mogelijk wordt gemaakt voor doodslag en gewelds- en zedendelicten met dodelijke afloop. Met deze nota van wijziging wordt aan dit onderdeel van het regeerakkoord uitvoering gegeven.
Herziening ten nadele «met terugwerkende kracht» (onderdeel B)
De in het wetsvoorstel opgenomen regeling volgens welke onherroepelijke vrijspraken1 van de strafrechter ten nadele van de gewezen verdachte kunnen worden herzien, is een strafvorderlijke regeling. In het algemeen geldt voor (nieuwe) strafvorderlijke regelingen de hoofdregel dat daaraan vanaf het moment van inwerkingtreding onmiddellijke werking toekomt. Dat betekent dat deze regelingen ook van toepassing zijn op feiten die op het moment van inwerkingtreding al bestaan, zoals een vrijspraak. In het wetsvoorstel zoals dat bij de Tweede Kamer is ingediend, is op deze hoofdregel een uitzondering gemaakt voor herziening ten nadele. Er is een bepaling van overgangsrecht opgenomen (artikel II) waarin (nog) bepaald wordt dat geen herziening ten nadele van de gewezen verdachte plaatsvindt in gevallen waarin de vrijspraak vóór de datum van inwerkingtreding van de wet onherroepelijk is geworden.
Zoals blijkt uit het regeerakkoord is het kabinet, evenals het College van procureurs-generaal in zijn over het concept van dit wetsvoorstel uitgebrachte advies, van mening dat herziening ten nadele ook mogelijk moet zijn in strafzaken die vóór de datum van inwerkingtreding met een vrijspraak zijn afgesloten. Deze hieronder toegelichte nieuwe afweging van de in het geding zijnde belangen geeft aanleiding de bepaling van overgangsrecht die in het wetsvoorstel was voorzien, bij deze nota van wijziging te schrappen. De voorgestelde regeling van herziening ten nadele krijgt daardoor onmiddellijke werking. De redenen om herziening ten nadele met «terugwerkende kracht» mogelijk te maken, zijn de volgende.
Het overgangsrecht dat in het wetsvoorstel was opgenomen, is in de memorie van toelichting (paragraaf 14) gemotiveerd met de algemene overweging dat de overheid gerechtvaardigde belangen van burgers moet respecteren, dat herziening ten nadele thans niet mogelijk is, en dat daarom ten aanzien van gewezen verdachten de verwachting is gewekt dat de onherroepelijke vrijspraak niet in hun nadeel zal worden herzien. In lijn met het hierboven bedoelde advies van het College van procureurs-generaal is het kabinet evenwel van mening dat als de gewezen verdachte van een zeer ernstig misdrijf is vrijgesproken, en naderhand uit een novum voortvloeit dat hij toch de dader moet zijn, een aan het huidige recht te ontlenen verwachting dat herziening in dat geval niet mogelijk is, bij afweging tegen de belangen van de samenleving – waaronder begrepen de belangen van slachtoffers en nabestaanden – dat onterechte vrijspraken moeten kunnen worden herzien, niet zonder meer moet worden gehonoreerd (tenzij het strafbaar feit waarop de vrijspraak betrekking heeft inmiddels is verjaard, zie hierna). Het kabinet is van mening dat ook personen die voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van ernstige strafbare feiten zijn vrijgesproken, bij het aan het licht komen van een novum, in beginsel geen aanspraak kunnen maken op vrijwaring van verdere vervolging.
In het wetsvoorstel is onder andere de voorwaarde opgenomen dat herziening ten nadele alleen in het belang van een goede rechtsbedeling kan plaatsvinden (zie het voorgestelde artikel 482a, eerste lid, Sv). Dit houdt in dat voor de beantwoording van de vraag of in een concreet geval een onherroepelijke vrijspraak ten nadele van de gewezen verdachte kan worden herzien, een afweging moet worden gemaakt tussen enerzijds het belang van de samenleving – waaronder begrepen dat van slachtoffers of nabestaanden – en anderzijds het belang van de individuele gewezen verdachte om na een onherroepelijke rechterlijke vrijspraak niet opnieuw voor hetzelfde feit met strafvorderlijk overheidsoptreden te worden geconfronteerd. Dat herziening ten nadele alleen in het belang van een goede rechtsbedeling kan plaatsvinden, heeft overigens mede een verdragsrechtelijke achtergrond, omdat de procedure tot herziening ten nadele mede een rol kan spelen bij de beoordeling of van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) sprake is (zie hierover nader in paragraaf 4 van de nota naar aanleiding van het verslag).
Het maatschappelijke belang om onterechte vrijspraken te kunnen herzien, kan ook in strafzaken uit een recenter verleden zwaarder wegen dan het belang van de gewezen verdachte om met rust te worden gelaten. Met andere woorden: ook herziening van vrijspraken die vóór de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel onherroepelijk zijn geworden, kan in het belang zijn van een goede rechtsbedeling. Dat herziening ten nadele in het belang van een goede rechtsbedeling dient te zijn, stelt aan het heropenen van in het verleden met een vrijspraak afgesloten strafzaken overigens wel een grens. Tijdsverloop is een van de factoren die in aanmerking moet worden genomen bij de beoordeling of herziening ten nadele in het belang is van een goede rechtsbedeling. Dat geldt overigens niet alleen voor vrijspraken van vóór de datum van inwerkingtreding van de beoogde regeling, maar ook voor vrijspraken die na de datum van inwerkingtreding worden uitgesproken. In het criterium van het belang van een goede rechtsbedeling en in de omstandigheid dat tijdsverloop daarbij een van de wegingsfactoren is, kan echter geen argument worden gevonden om vrijspraken die stammen van vóór de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel reeds op voorhand uit te sluiten.
Het kabinet meent dat er, bezien vanuit de voorwaarde dat herziening ten nadele in het belang van een goede rechtsbedeling kan plaatsvinden, geen aanleiding is om gewezen verdachten die vóór de datum van inwerkingtreding van de beoogde wet onherroepelijk zijn vrijgesproken op voorhand een sterkere positie te geven dan gewezen verdachte die na die datum worden vrijgesproken.
Het wetsvoorstel blijft ervan uitgaan dat geen herziening ten nadele mogelijk is bij strafbare feiten die zijn verjaard (artikel 482b, derde lid, Sv). Ook van de vrijspraken die vóór de datum van inwerkingtreding zijn uitgesproken, kunnen dus alleen die vrijspraken worden herzien, die betrekking hebben op strafbare feiten die nog niet zijn verjaard. Voortzetting van de vervolging door herziening van een onherroepelijke vrijspraak is alleen mogelijk in een geval waarin het recht tot strafvervolging voor de desbetreffende feiten bestaat. De verjaringsregeling is dus niet alleen bepalend voor de mogelijkheden om strafvervolging in te stellen in het algemeen, maar ook voor de mogelijkheden om, als aan de voorwaarden van de in het wetsvoorstel voorgestelde regeling is voldaan, de vervolging door herziening van een onherroepelijke vrijspraak voort te zetten. Wat betreft herziening ten nadele op grond van een novum is deze beperking vooral van betekenis voor de misdrijven waarmee de regeling door deze nota van wijziging (zie hieronder, bij de toelichting op onderdeel A) wordt uitgebreid; de misdrijven waarbij het wetsvoorstel zoals het bij de Tweede Kamer werd ingediend, al herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk maakte, zijn misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld. Deze kunnen ingevolge de geldende verjaringsregeling niet verjaren. De strafbare feiten waarmee de regeling door deze nota van wijziging wordt uitgebreid, kunnen op grond van de geldende verjaringsregeling echter wel verjaren. Herziening ten nadele mogelijk maken van reeds verjaarde feiten zou allereerst niet sporen met de ratio van het instituut van de verjaring. Voor zover de samenleving na het verstrijken van de verjaringstermijnen nog enig belang zou hebben bij een strafvervolging kan dit niet opwegen tegen het belang van de verdachte om niet na al die jaren aan een strafrechtelijk onderzoek te worden onderworpen. Dit laatste belang weegt bij verdachten die onherroepelijk zijn vrijgesproken niet minder zwaar dan bij verdachten die nog niet vervolgd zijn (of die vervolgd zijn zonder dat dit tot een inhoudelijke eindbeslissing van de rechter heeft geleid). Daarbij komt, dat ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat het hernieuwd vervolgen alsmede bestraffen van strafbare feiten die volgens het nationale recht reeds zijn verjaard, in strijd zal komen met artikel 7, eerste lid, EVRM. In de zaak Kononov tegen Letland overwoog de Derde Kamer van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) dat de aan de orde zijnde feiten waren verjaard en dat artikel 7, eerste lid, EVRM in principe eraan in de weg staat dat een mogelijkheid van bestraffing wordt geschapen voor strafbare feiten die al zijn verjaard (EHRM 24 juli 2008, application no. 36376/04, rechtsoverweging 144). De Grote Kamer van het EHRM, waarnaar de zaak vervolgens werd verwezen, oordeelde dat de feiten echter niet waren verjaard en nam mede om deze reden aan dat van schending van artikel 7, eerste lid, EVRM geen sprake was (EHRM 17 mei 2010, application no. 36376/04, rechtsoverwegingen 228–233). Gelet op deze overwegingen gaat het kabinet ervan uit dat ook in de ogen van de Grote Kamer een probleem met artikel 7, eerste lid, EVRM zou rijzen als de feiten wél zouden zijn verjaard. Op basis van deze jurisprudentie mag worden aangenomen dat artikel 7 EVRM in beginsel aan het vervolgen en bestraffen van reeds verjaarde strafbare feiten in de weg staat. Dat zal niet anders zijn in gevallen waarin voor reeds verjaarde strafbare feiten in een eerder stadium onherroepelijk is vrijgesproken.
Herziening ten nadele ook mogelijk bij doodslag en gewelds- en zedendelicten met dodelijke afloop (onderdeel A)
Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat herziening ten nadele op grond van een novum alleen bij zeer ernstige misdrijven mogelijk moet worden gemaakt (zie paragraaf 7 van de memorie van toelichting). Daartoe is in het wetsvoorstel bepaald dat herziening op grond van een novum alleen mogelijk is als het ernstige vermoeden ontstaat dat de gewezen verdachte zou zijn veroordeeld voor een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving levenslange gevangenisstraf is gesteld en dat de dood van een ander ten gevolge heeft (zie het voorgestelde artikel 482a, eerste lid, onderdeel a, Sv).
Het kabinet onderschrijft het uitgangspunt dat herziening ten nadele op grond van een novum alleen bij zeer ernstige misdrijven mogelijk moet worden gemaakt. In lijn met dit uitgangspunt dient herziening ten nadele op grond van een novum niet alleen mogelijk te zijn bij misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld en die de dood van een ander ten gevolge hebben, maar ook bij doodslag en bij gewelds- en zedendelicten met een dodelijke afloop. Ook voor deze misdrijven, die inbreuk maken op het recht op leven dat in het algemeen als het «hoogste rechtsgoed» wordt beschouwd, geldt dat zij diepe sporen bij de nabestaanden kunnen achterlaten en onveiligheidsgevoelens in de samenleving kunnen aanwakkeren. Als naderhand uit een novum voortvloeit dat de vrijgesproken verdachte een dergelijk misdrijf toch heeft begaan, moet herziening ten nadele mogelijk zijn.
De beoogde uitbreiding is als volgt vormgegeven. Wat betreft de geweldsdelicten met dodelijke afloop die aan het voorgestelde artikel 482a, eerste lid, onderdeel a, Sv zijn toegevoegd, zijn de belangrijkste: doodslag (artikel 287 Sr), zware mishandeling die de dood van een ander tot gevolg heeft (artikelen 302, tweede lid en 303, tweede lid, Sr), en mishandeling die de dood van een ander tot gevolg heeft (artikelen 300, derde lid, en 301, derde lid, Sr).
Wat betreft de zedendelicten met dodelijke afloop wordt het voorgestelde artikel 482a, eerste lid, onderdeel a, Sv aldus aangevuld dat alle delicten waarvan de dodelijke afloop ingevolge artikel 248, vierde lid, en 273f, vijfde lid, Sr een wettelijke strafverzwaringsgrond oplevert (het wettelijke strafmaximum bedraagt in dat geval achttien jaar gevangenisstraf), onder de reikwijdte van de regeling worden gebracht. Het betreft onder meer verkrachting, ontuchtige handelingen, het produceren van afbeeldingen van kinderporno, en mensenhandel.
In verband met het voorgaande past hier nog de volgende aantekening. Zoals in de memorie van toelichting (paragraaf 13) is aangegeven, zullen ter uitvoering van dit wetsvoorstel het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en het Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden in die zin worden gewijzigd dat vingerafdrukken van de gewezen verdachte en diens DNA-gegevens (DNA-profiel, het celmateriaal en de bijbehorende gegevens) – onder stringente, in de memorie van toelichting beschreven voorwaarden – ook na een vrijspraak worden bewaard. Nu herziening ten nadele op grond van een novum ook bij doodslag en bij gewelds- en zedendelicten met een dodelijke afloop mogelijk wordt, zullen de bedoelde gegevens in de toekomst ook bij vrijspraken die op deze delicten betrekking hebben, worden bewaard.
De minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten