Gepubliceerd: 24 maart 2011
Indiener(s): Raymond de Roon (PVV)
Onderwerpen: recht strafrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32044-10.html
ID: 32044-10

Nr. 10 NADER VERSLAG

Vastgesteld 24 maart 2011

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie1 heeft na kennisneming van de tweede nota van wijziging nog behoefte nadere vragen en opmerkingen aan de regering voor te leggen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met bijzondere interesse kennisgenomen van de tweede nota van wijziging bij bovengenoemd wetsvoorstel.

Deze leden zijn zich terdege bewust van de zorgen die er zijn dat met het wetsvoorstel herziening ten nadele aan onherroepelijke uitspraken gaat worden getornd en dat dit op gespannen voet zou kunnen staan met beginselen van strafprocesrecht. Zij willen niet de ogen sluiten voor de veranderende maatschappij en consequenties van die verandering voor het straf(proces)recht. Het ne bis in idem-beginsel kwam al voor in het Wetboek van Strafvordering (Sv) van 1838. Het was een overblijfsel van het stelsel van juryrechtspraak uit het toenmalige Franse recht (Krabbé, 2001). In 1886 is in het huidige Wetboek van Strafrecht (Sr) de destijds fragmentarische ne bis in idem-regeling uitgebouwd tot een algemene bepaling. De maatschappij was in die tijd een totaal andere dan die nu is. Destijds was niet te voorzien hoe de maatschappij er uit zou komen te zien in de (nabije) toekomst. Net zoals nu ook niet te voorzien is hoe de samenleving er over 100 jaar uitziet. Zo heeft het opsporingsonderzoek de laatste jaren een grote vlucht genomen. Nieuwe ontwikkelingen, zoals DNA-onderzoek, hebben de mogelijkheden van waarheidsvinding uitgebreid. Daarnaast was het slachtoffer lange tijd onzichtbaar in het strafrecht en diende zelfs uit het strafproces te worden geweerd.

De aan het woord zijnde leden merken op dat het klassieke strafrechtelijke denken van de 19e eeuw niet meer op zijn plaats is. De samenleving en het daarbij horend rechtssysteem is een dynamisch geheel. De partijen in het strafproces zijn geprofessionaliseerd en niet meer te vergelijken met de partijen uit 1838 of 1886. Ontwikkelingen zijn niet tegen te houden. Het strafprocesrecht moet zich vormen naar deze ontwikkelingen en meegroeien met respect voor de beginselen, zoals vastgelegd in de Grondwet, verdragen en het strafrecht. Het ne bis in idem-beginsel is een regel van rechtvaardigheid en redelijkheid. De burger wordt hierdoor beschermd tegen vexatoir handelen van de strafvorderlijke overheid (zie o.m. Corstens). Corstens merkt op dat de grondslag voor deze regel mede wordt gevonden in het gevaar dat elkaar tegensprekende vonnissen over hetzelfde feitencomplex het staatsgezag aantast. Praktisch werd het beginsel bijna 100 jaar lang ook verklaard doordat traditioneel bewijs (sporen, bewijsstukken, getuigen) na verloop van tijd onbetrouwbaarder wordt. Die enkele gevallen waarin overtuigend bewijs na een onherroepelijk vonnis alsnog opdook, wogen lange tijd niet op tegen het verdwijnen van bewijsmiddelen en de mogelijkheid van de verdachte zich door middel van bewijs te verdedigen. Een groot aantal moderne technieken, waaronder – maar daartoe uitdrukkelijk niet beperkt – het DNA-onderzoek, heeft die balans gewijzigd. Wereldwijd komen ten onrechte veroordeelden vrij nadat ontlastend bewijs is gevonden. Wereldwijd wordt geconstateerd dat ten onrechte vrijgesproken verdachten alsnog kunnen worden veroordeeld op basis van nieuw bewijsmateriaal. Deze ontwikkeling rechtvaardigt een fundamenteel debat over en herziening van de tot op heden uitgewerkte beginselen. De leden van de VVD-fractie maken daarbij de principiële keuze dat zowel de hervorming van de herziening ten voordele als een wettelijke verankering van de herziening ten nadele op hun plaats zijn, gegeven de gewijzigde omstandigheden. Onschuldig veroordeelden moeten vrijkomen, ten onrechte vrijgesproken daders van levensdelicten moeten alsnog veroordeeld kunnen worden. Een rechtsstaat die meegroeit met de samenleving kan niet werkloos toezien als misstanden dreigen en onrecht niet wordt rechtgezet. Deze leden onderstrepen dat dit een zeer zorgvuldige behandeling en afweging vereist.

De leden van de VVD-fractie nemen hierbij expliciet in ogenschouw dat het in het wetsvoorstel gaat om levensdelicten. Het hoogste rechtsgoed dat bestaat, is ontnomen. De zwaarste norm is geschonden. Naast deze overweging nemen zij ook mee dat met het samenhangende wetsvoorstel hervorming herziening ten voordele (Kamerstuk 32 045) aan een veroordeelde ook het recht geeft een veroordeling te laten herzien. Het mes snijdt daarmee aan twee kanten. Dit alles in samenhang nemend, zijn deze leden van mening dat de balans naar slachtoffers, nabestaanden en de samenleving in haar geheel moet doorslaan, hoewel zij de bezwaren hiertegen onder ogen zien. Zij kunnen met deze overwegingen in het achterhoofd instemmen met de onderhavige wijziging, waardoor herziening ten nadele met terugwerkende kracht mogelijk wordt gemaakt en dat herziening ten nadele ook mogelijk wordt gemaakt voor doodslag en gewelds- en zedendelicten met dodelijke afloop. Deze leden zijn van mening dat het maatschappelijke belang om onjuiste vrijspraken te kunnen herzien zwaarder weegt dan het belang van de individuele verdachte die op basis van toeval of geluk dacht dat hij ten onrechte met rust zou worden gelaten. Artikel 68 Sr heeft expliciet de mogelijkheid geopend voor herziening. Hiermee wordt het ne bis in idem-beginsel ook niet geschonden. Er komen immers geen twee elkaar mogelijk tegensprekende vonnissen want de oorspronkelijke strafzaak wordt herzien, waardoor het vonnis al dan niet wijzigt. Ook Valkenburg (Tekst & Commentaar) merkt op dat herziening geen nieuwe vervolging inhoudt.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom nabestaanden van het slachtoffer niet naast het Openbaar Ministerie (OM) bevoegd zijn een herziening ten nadele te verzoeken.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de tweede nota van wijziging bij het onderhavige wetsvoorstel. Zij begrijpen uit de tweede nota van wijziging dat de regering op tenminste twee belangrijke punten afwijkt van het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel. Daar waar het oorspronkelijke wetsvoorstel nog expliciet de mogelijkheid van herziening ten nadele wilde beperken voor misdrijven waarvoor een levenslange gevangenisstraf openstond en voor misdrijven die zijn begaan na het van inwerking treden van het wetsvoorstel, wordt nu op beide punten gekozen voor verruiming van het wetsvoorstel. Deze leden hebben hierover meerdere vragen.

De leden van de PVV-fractie constateren dat slachtoffers en nabestaanden niet de mogelijkheid krijgen om een herzieningsaanvraag ten nadele te doen. Kunnen de bezwaren welke hiertegen in de memorie van toelichting worden genoemd wellicht worden weggenomen wanneer verplichte rechtsbijstand voor het doen van deze herzieningsaanvraag ten nadele in het wetsvoorstel wordt opgenomen? Zo ja, kan dit dan in plaats komen van de mogelijkheid voor slachtoffers en nabestaanden om het OM te verzoeken herziening ten nadele aan te vragen, welke mogelijkheid wel in het wetsvoorstel is opgenomen? Zo nee, waarom niet?

Herziening van de strafmaat is bij herziening ten nadele niet mogelijk. De onderbouwing is volgens deze leden erg summier. Het kan inderdaad zo zijn dat de maatschappelijke behoefte aan herziening ten nadele in zulke gevallen veel minder is omdat de gewezen verdachte al is veroordeeld, maar de behoefte kan er wel degelijk zijn. Daarbij moet het aspect van vergelding niet uit het oog worden verloren. De aan het woord zijnde leden vragen de regering uitgebreider in te gaan op de reden dat herziening van de strafmaat bij herziening ten nadele niet mogelijk wordt gemaakt.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggende tweede nota van wijziging. Het doet deze leden deugd dat op deze wijze invulling wordt gegeven aan het regeerakkoord.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de tweede nota van wijziging bij het onderhavige wetsvoorstel. Zij hebben hierover nog enige opmerkingen en vragen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de tweede nota van wijziging bij het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben daarover een aantal vragen en opmerkingen.

De regering rekt met de tweede nota van wijziging het oorspronkelijke wetsvoorstel verder op. Naar de mening deze leden gaat het hier uiteindelijk nog steeds om symptoombestrijding. Er moet gewerkt blijven worden aan de verbetering van het primaire proces van opsporing, vervolging en berechting. Om de kwaliteit van de Nederlandse rechtsstaat te kunnen blijven waarborgen, is dat ook nodig. De werkdruk van de rechters en het OM is momenteel al hoog. Het regeerakkoord voert bovendien zware bezuinigingen door op de rechtspleging. Er wordt bezuinigd op de gefinancierde rechtsbijstand, waaronder een halvering van de vergoeding voor rechtsbijstand bij politieverhoren. Op het budget voor opleiding tot rechterlijk ambtenaar wordt in deze regeerperiode € 10 van de € 18 miljoen bezuinigd, waardoor de druk op de rechtspleging verder toeneemt. Deze leden zeggen helaas te moeten constateren dat de regering een magere visie heeft op de verbetering van het primaire proces. Graag ontvangen zij een reactie van de regering op deze geconstateerde lacune.

De aan het woord zijnde leden vragen voorts om een reactie op de stelling dat het OM voordeel kan hebben bij onderhavig wetsvoorstel. Immers, dankzij de mogelijkheid van herziening ten nadele kan het OM een onderzoek dat niet goed is gedaan of verlopen alsnog afmaken en eventuele omissies of vergissingen herstellen. Hoe denkt de regering te voorkomen dat de herziening ten nadele niet verwordt tot een herstelprocedure?

Tevens vragen deze leden de regering de consequenties van het vervallen van de verjaringstermijn voor bepaalde misdrijven in het licht van onderhavig wetsvoorstel te duiden. Immers, het OM krijgt daardoor meer gelegenheid en tijd om de vervolging zorgvuldig voor te bereiden. Zulks is des te relevanter nu steeds meer stemmen opgaan om de categorie misdrijven zonder verjaringstermijn uit te breiden.

De leden van de D66-fractie stellen dat het wetsvoorstel een aanzienlijke relativering inhoudt van de beginselen ne bis in idem en litis finiri oportet. Hoe beoordeelt de regering deze relativering? Welke maatregelen neemt zij om het nadeel dat de gewezen verdachte ondervindt van de inbreuk op deze fundamentele rechten zoveel mogelijk te beperken? De werkdruk op de rechtelijke macht is erg hoog. Wat gaat de regering er bijvoorbeeld aan doen om te zorgen dat voor de herzieningsprocedure een redelijke termijn geldt?

Deze leden zijn van mening dat de kans bestaat dat het oordeel van de rechter wederom vrijspraak is. Aan vrijspraak blijven echter altijd negatieve gevoelens kleven. Vrijspraak is immers geen bewijs dat iemand onschuldig is. Welke maatregelen neemt de regering om de maatschappelijke rust van de gewezen verdachte in dit geval zeker te stellen? Of legt zij zich erbij neer dat deze rust niet meer zal intreden. Daarnaast vragen de aan het woord zijnde leden of de gewezen verdachte ook aanspraak kan maken op een immateriële schadevergoeding als het geval van het voorgestelde artikel 482g, vijfde lid, Sv zich voordoet? Zo nee, waarom niet?

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de antwoorden op hun vragen in de nota naar aanleiding van het verslag en van de tweede nota van wijziging. Deze tweede nota van wijziging betekent een forse verruiming van de mogelijkheden om herziening ten nadele in strafzaken toe te passen. Zij willen hierover een aantal vragen stellen, omdat het in het wetsvoorstel gaat om ernstige delicten,die door de wettelijke strafmaat toch als minder ernstig gekwalificeerd blijken te worden dan de misdrijven waarvoor levenslange gevangenisstraf mogelijk is. Graag vernemen deze leden of voor elk van de in dit wetsvoorstel opgenomen delicten sprake is van «zeer ernstige misdrijven». Is er, bijvoorbeeld aan de hand van de maximale strafmaat of op grond van andere criteria, meer duidelijkheid te geven over de precieze betekenis van «zeer ernstige misdrijven»? Deze leden zijn van mening dat het voor de beoordeling van dit wetsvoorstel van cruciaal belang is dat dit begrip duidelijk wordt toegelicht, mede ook met het oog op eventuele uitbreiding van de reikwijdte in de toekomst.

2. Herziening ten nadele «met terugwerkende kracht»

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de toelichting wordt gesproken over de hoofdregel dat (nieuwe) strafvorderlijke regelingen vanaf het moment van inwerkingtreding onmiddellijke werking toekomt en dat dit derhalve betekent dat deze regeling ook van toepassing is op vrijgesproken verdachten. Deze leden hebben behoefte aan een nadere toelichting. Kan de regering een voorbeeld geven dan wel een ander geval schetsen van een (nieuwe) strafvorderlijke regeling die op dezelfde manier rechtstreeks van toepassing is op vrijgesproken verdachten? Zij merken hierbij op dat zij kunnen instemmen met de principiële keuze van de regering om aan de rechtszekerheid van de verdachte/veroordeelde minder belang te hechten dan aan het belang van de samenleving als geheel, waaronder de slachtoffers en/of nabestaanden. Daarmee stemmen deze leden in met de voorgestelde terugwerkende kracht.

De Raad van State geeft aan dat de thans voorgestelde uitbreiding in combinatie met de door deze leden voorgestelde plannen inzake de afschaffing van de verjaringstermijn voor zeer ernstige misdrijven tot gevolg heeft dat gewezen verdachten van deze misdrijven die in de veronderstelling waren na een aantal jaar niet meer met strafvervolging te worden geconfronteerd, dit niet meer het geval zal zijn. Deze leden zijn van mening dat dit nu ook juist de strekking van dit voorstel is, hoewel zij ook begrijpen dat dit een omslag is. Zij vinden, zoals reeds gezegd, de belangen van slachtoffers, nabestaanden en de samenleving zwaarder wegen. Daarnaast bestaat het risico dat gewezen verdachten, zoals in de Vivaldi-zaak waarbij een bedrijfsleider van een supermarkt om het leven is gebracht, vervolgens verder gaan met het plegen van strafbare feiten. Met de regering zijn deze leden het eens dat bij de uitbreiding van de misdrijven die onder deze regeling gaan vallen de terugwerkende kracht niet van toepassing zal zijn als deze misdrijven al zijn verjaard op het moment van inwerkingtreding van de wet.

De leden van de PvdA-fractie lezen in de toelichting bij de tweede nota van wijziging dat bij nieuwe strafvorderlijke regels in het algemeen de hoofdregel geldt dat daaraan vanaf het moment van inwerkingtreding onmiddellijke werking toekomt. Kan de regering voorbeelden noemen van strafvorderlijke regels waarbij is afgezien van die onmiddellijke werking? Kan daarbij tevens worden aangegeven om welke redenen er geen sprake is van onmiddellijke werking of het geven van terugwerkende kracht aan die regel? Hoe is in andere landen van de Europese Unie, waarin een herziening ten nadele in het strafrecht is geïntroduceerd, omgegaan met het tijdstip van inwerkingtreding?

Zijn er behalve het College van procureurs-generaal nog meer instanties gehoord over het invoeren van terugwerkende kracht dan wel het invoeren van overgangsrecht in het kader van het voorliggend wetsvoorstel? Zo ja, welke instanties zijn dat en wat is hun mening op dit punt?

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de regering bij het standpunt blijft dat voor zaken die verjaard zijn geen herziening mogelijk wordt. Deze leden delen dit standpunt. Is de regering echter van mening dat aan het voornemen om voor meer misdrijven dan nu het geval is de verjaringstermijn te schrappen of te verlengen (zie regeerakkoord) ook terugwerkende kracht zal moeten worden verleend op het moment dat deze strafvorderlijke regel in werking treedt? Met andere woorden, kan voor een misdrijf dat al verjaard is alsnog vervolging worden ingesteld op grond van herziening ten gevolge van het feit dat de verjaringstermijn achteraf door de wetgever wordt verlengd of geschrapt? Zo ja, hoe beoordeelt de regering dit in het licht van de rechtszekerheid? Zo nee, waarom geeft de regering in dit geval dan geen gevolg aan de hoofdregel dat aan strafvorderlijke regels onmiddellijke werking wordt verleend? Kan het achteraf schrappen van de verjaringstermijn en daar terugwerkende kracht aan verlenen ertoe leiden dat misdrijven die eerder verjaard zijn alsnog in aanmerking kunnen komen voor herziening ten nadele? Deelt de regering de mening dat door de combinatie van het geven van terugwerkende kracht aan zowel het schrappen van verjaringstermijnen als het openstellen van herziening ten nadele de kans bestaat dat het rechtszekerheidsbeginsel wordt aangetast? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke conclusie trekt de regering hieruit?

De leden van de PvdA-fractie hebben al in het regeerakkoord gelezen dat herziening ten nadele met terugwerkende kracht mogelijk moest worden en dat dat ook voor doodslag en enige andere gewelds- en zedendelicten zou gaan gelden. Daarbij lezen zij «daartoe worden, indien noodzakelijk, de verjaringstermijnen aangepast». Hoe verhoudt dit laatste voornemen zich tot wat in de tweede nota van wijziging staat?

De leden van de CDA-fractie hebben in het verslag over voorliggend wetsvoorstel ook aandacht besteed aan de vraag of herziening ook mogelijk zou moeten zijn met terugwerkende kracht. Zij vroegen of het mogelijk was aan het voorstel deze terugwerkende kracht toe te kennen. Zij zijn ingenomen met het positieve antwoord in deze. Momenteel wordt zeer hard gewerkt om oude, nog niet opgehelderde levensdelicten alsnog op te lossen. Het zou zeer onbevredigend zijn wanneer, zo de cold-case-teams erin slagen de zaken op te helderen, deze buiten het bereik van voorliggend wetsvoorstel zouden vallen. Deze leden zien ook niet in waarom personen,die voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van een levensdelict zijn vrijgesproken, bij het aan het licht komen van een novum wel aanspraak zouden kunnen maken op vrijwaring van verdere vervolging en personen die nadien zijn vrijgesproken niet.

De leden van de SP-fractie wijzen op de kritiek van de Raad van State inzake het belang van de rechtszekerheid. De aan het woord zijnde leden vragen om een nadere onderbouwing van mogelijke strijdigheid met verdragsrecht van de voorgestelde onmiddellijke werking. Zij vragen daarbij speciaal aandacht te besteden aan de voorziene uitbreiding van delicten waarvoor de onmiddellijke werking wordt voorgesteld. Weliswaar stelt het nader rapport dat er geen harde wettelijke of verdragsrechtelijke juridische regel is die zich tegen onmiddellijke werking verzet, maar geldt dit ook voor de geest van de verdragen en mogelijke jurisprudentie en rechtspraktijk? Heeft bijvoorbeeld deze uitbreiding van delicten invloed op de juridische verdragsrechtelijke houdbaarheid?

In dit verband vragen de leden ook om een indicatie van het aantal te verwachten zaken nu wordt voorgesteld de werkingssfeer uit te breiden.

Deze leden vragen om duidelijkheid over de door de regering voorziene uitbreiding van aanpassing van verjaringstermijnen en het daarbij voorziene tijdsschema. Welke delicten wil de regering mogelijk in de toekomst onder de herziening ten nadele brengen en op welke termijn? Aanvullend vragen deze leden om een nadere uiteenzetting over de mogelijke gevolgen voor de verdragsrechtelijke houdbaarheid.

De leden van de D66-fractie vragen de regering te verzekeren dat geen harde wettelijke of verdragsrechtelijke regel zich verzet tegen het toekennen van onmiddellijke werking aan voorgestelde regeling en deze dus toe te passen op strafzaken die voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding met een onherroepelijke vrijspraak zijn afgesloten.

De regering wijkt in de tweede nota van wijziging hierin op significante wijze af van het oorspronkelijke wetsvoorstel. De Raad van State is hier erg kritisch over. Deze leden kunnen zich iets voorstellen bij de door de Raad geuite bedenkingen die betrekking hebben op het beginsel van rechtszekerheid. De toelichting van de regering overtuigt op voorhand deze leden niet. Daarom zouden zij graag een uitgebreidere argumentatie ontvangen. Kan de regering daarbij ook de vraag betrekken hoe bij eerdere wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering in de parlementaire geschiedenis om is gegaan met het beginsel van rechtszekerheid. Welk precedent bestaat voor de gekozen oplossing? Indien zulks niet bestaat, rijst de vraag welk precedent wordt geschapen als onderhavig voorstel wet wordt. Tevens verzoeken zij de regering hierbij de Europese context in ogenschouw te nemen. Op welke wijze wordt in andere (West-)Europese landen, waar een dergelijke regeling is ingevoerd, omgegaan met het vraagstuk van terugwerkende kracht? Welke adviezen heeft de regering ingewonnen alvorens te besluiten herziening ten nadele met terugwerkende kracht mogelijk te maken?

3. Herziening ten nadele ook mogelijk bij doodslag en gewelds- en zedendelicten met dodelijke afloop

De leden van de VVD-fractie kunnen zoals gezegd ermee instemmen dat herziening ten nadele ook bij zedendelicten met dodelijke afloop mogelijk wordt gemaakt. Deze leden vragen of hier dan al niet sprake is van moord (of doodslag). Dat valt al onder de bepaling. Wat is de toegevoegde waarde van die specifieke delicten, zoals het produceren van afbeeldingen van kinderporno? Hoe kan/kunnen dit/deze delict(en) onder de reikwijdte van de regeling kan worden gebracht?

De aan het woord zijnde leden vragen hoe het staat met de bewaarcapaciteit van de DNA-databanken, nu met de tweede nota van wijziging het aantal delicten wordt uitgebreid waarvoor het DNA ook na een onherroepelijke vrijspraak wordt bewaard. Zij begrijpen uit de memorie van toelichting dat zowel de bij de DNA-profielen behorende gegevens als het daarbij bijbehorende celmateriaal wordt bewaard. Hoe gaat dit allemaal bewaard worden?

De leden van de PvdA-fractie lezen in de tweede nota van wijziging dat de regering voornemens is alsnog de mogelijkheid te creëren om ook voor misdrijven, waarvoor geen levenslange gevangenisstraf openstaat, herziening ten nadele mogelijk te maken. Kan nader worden uitgelegd waarom hier klaarblijkelijk een geheel andere afweging wordt gemaakt dan in het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel? Acht de regering het wenselijk dat voor meer misdrijven herziening ten nadele wordt opengesteld? Zijn de criteria om voor een misdrijf herziening ten nadele mogelijk te maken dat dat misdrijf «het hoogste rechtsgoed» (zie toelichting nota van wijziging op blz. 4) aantast, «diepe sporen bij de nabestaanden» kan nalaten en «onveiligheidsgevoelens in de samenleving» kan aanwakkeren? Kan op grond van één van deze «criteria» herziening ten nadele bij een misdrijf mogelijk worden gemaakt of moet aan al deze criteria worden voldaan?

De leden van de CDA-fractie merken op dat zij reeds in het verslag over voorliggend wetsvoorstel hebben gepleit voor een ruimer bereik van de herziening ten nadele. Zij schreven toen: «(z)ou de regering er niet verstandig aan doen om ook indien van doodslag sprake is herziening mogelijk te maken (...). De scheidslijn tussen doodslag en de levensdelicten waarop wel een levenslange gevangenisstraf is gesteld is zo dun»1. De voorliggende wijziging gaat evenwel nog een stap verder. De motivering daarvoor is dat herziening mogelijk zou moeten zijn voor alle misdrijven die inbreuk maken op het recht op leven dat in het algemeen als het «hoogste rechtsgoed» wordt beschouwd. Hierdoor vallen ook de levensdelicten onder het bereik van de herziening waarop het opzet niet was gericht. Kan de regering nader motiveren waarom gekozen is voor het leggen van de grens bij het uiteindelijke gevolg (de dood) en niet bij wat is «beoogd». Deze leden zijn van mening dat deze verregaande uitbreiding een nadere motivering vereist.

De leden van de D66-fractie lezen in de tweede nota van wijziging dat de categorie misdrijven waarvoor herziening ten nadele mogelijk is, wordt uitgebreid met gewelds- en zedendelicten met dodelijke afloop. Deze wijziging, die zo kort volgt op het oorspronkelijke ingediende wetsvoorstel, is voor deze leden een indicatie dat er mogelijk sprake is van een hellend vlak. Herziening ten nadele is blijkens de toelichting voor uitzonderlijke gevallen bedoeld. Het is naar de opvatting van deze leden inderdaad een ingrijpend rechtsmiddel waar naast voordelen ook ernstige nadelen aan verbonden zijn. Naarmate bij meer misdrijven herziening ten nadele mogelijk wordt gemaakt, zou de vraag steeds indringender moeten worden gesteld en beantwoord of herziening ten nadele, ook verdragsrechtelijk gezien, in concrete gevallen in het belang is van een goede rechtsbedeling. Naar de mening van deze leden is de motivering voor de uitbreiding van de categorie misdrijven van de regering dan ook vooralsnog te summier. Graag ontvangen zij een uitgebreidere toelichting op de afwegingen die de regering heeft gemaakt om de categorie misdrijven uit te breiden. Heeft de regering zich over deze uitbreiding laten informeren door de autoriteiten en organisaties op het gebied van straf- en strafprocesrecht? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Kan de regering de in dit kader uitgebrachte adviezen aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?

Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie wat de verwachtingen zijn aanzien van de uitbreiding van de categorie strafzaken die in aanmerking komt voor herziening ten nadele? Zullen door de uitbreiding van dit soort strafzaken meer «cold-cases» worden heropend? Zo ja, welke gevolgen heeft dat voor de capaciteit van de cold-case-teams en de rechtspleging? Wat zijn de financiële consequenties hiervan?

Deze leden merken op dat de regering de indruk geeft dat zij DNA-bewijs van doorslaggevend belang acht bij de herziening van strafzaken. Deze gegevens kunnen derhalve vergaande consequenties hebben voor de rechtspositie van verdachten die zijn vrijgesproken. Ten behoeve van het wetsvoorstel acht de regering het gewenst dat de DNA-gegevens van de verdachte na een vrijspraak worden bewaard. Hiervoor zal het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en het Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden aangepast moeten worden. De voorgenomen verruiming van de mogelijkheid om gegevens van gewezen verdachten te bewaren houdt een breuk in met het geldende stelsel waarin na (onder meer) een onherroepelijke vrijspraak het DNA-profiel, het celmateriaal en de vingerafdrukken van de gewezen verdachte, inclusief de minderjarige verdachte, vernietigd dienen te worden (zie onder meer artikel 16 en 17 Besluit DNA-onderzoek in strafzaken). Deze leden hebben hier bedenkingen bij. Het bewaren van onder andere DNA-gegevens in alle gevallen van vrijspraak omdat in de toekomst in een incidenteel geval herziening ten nadele mogelijk is, is naar hun disproportioneel. Iemand die wordt vrijgesproken is geen verdachte meer en is derhalve een vrij persoon met alle rechten en plichten die daarbij horen. De vergelijking die de regering in de memorie van toelichting met de herziening ten voordele maakt, gaat dan ook niet op. De gegevens kunnen dan immers in het voordeel van de veroordeelde worden gebruikt om een onterechte inbreuk op fundamentele rechten te herstellen. Bij een vrijgesprokene speelt dit niet en wordt er een inbreuk gemaakt op zijn privacy ten behoeve een mogelijke herziening ten nadele waar op het moment van vrijspraak geen concrete aanleiding voor bestaat. De aan het woord zijnde leden vragen de regering dan ook om in de eerste plaats te kijken naar alternatieven.

Om zich een goed oordeel te kunnen vormen over het wetsvoorstel herziening ten nadele en de opslag van persoonsgegevens zouden de leden van de D66-fractie nog nader geïnformeerd willen worden over de volgende punten. Hoeveel vrijspraken in zaken waar herziening ten nadele mogelijk is, zijn er jaarlijks? Indien geen exacte gegevens voor handen zijn, kan hiervan dan een schatting worden gemaakt? Blijft Nederland door de uitbreiding van categorie strafbare feiten, zoals voorgesteld in de wetswijziging, nog wel binnen de grenzen van artikel 8 van het EuropeesVerdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM)? Wie heeft toegang tot deze gegevens? Waar kunnen de gegevens voor worden gebruikt? Wanneer zal de Kamer de wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en het Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden ontvangen? Wordt er met dit wetsvoorstel niet teveel vooruitgelopen op besluitvorming die zijn beslag nog dient te krijgen en waar nog geen voorstellen toe aanhangig zijn gemaakt?

De leden van de SGP-fractie merken op dat ook de betekenis van het begrip «in het belang van een goede rechtsbedeling» toeneemt nu de reikwijdte van het wetsvoorstel wordt uitgebreid. Is de regering van mening dat er bij misdrijven waarvoor levenslange gevangenisstraf mogelijk is, eerder sprake is van dit belang voor de goede rechtsbedeling dan bij misdrijven waarvoor een tijdelijke gevangenisstraf mogelijk is? Kan meer in het algemeen precies aangegeven worden welke criteria moeten gelden bij de beoordeling of er sprake is van dit belang voor de goede rechtsbedeling? Het kan toch niet volledig aan de rechter overgelaten worden om een inkleuring van dit begrip te geven?

In de toelichting op de tweede nota van wijziging is niet te lezen of Nederland met de bredere invoering van herziening ten nadele verder gaat dan de andere Europese landen. Is herziening ten nadele van de verdachte ook in andere Europese landen van toepassing op delicten waarop geen levenslange gevangenisstraf staat? Zo ja, voor wat voor soort delicten geldt de regeling in die landen?

Ook hebben deze leden een vraag over de reikwijdte van de herzieningsmogelijkheid. Stel dat in de herzieningsprocedure wel bewezen kan worden dat een bepaald misdrijf inderdaad door de betrokken verdachte gepleegd is, maar niet dat ook daadwerkelijk de dood een gevolg is van dat misdrijf. Deze leden vragen of dan toch herziening mogelijk is als alleen het mindere bewezen kan worden. Wat gebeurt er als iemand voor een minder delict (dat niet de dood ten gevolge heeft gehad) is veroordeeld, terwijl het meerdere pas later vast komt te staan?

Bij de beoordeling van de delicten waarvoor herziening mogelijk zou moeten zijn, is het de leden van de SGP-fractie niet duidelijk geworden hoe de keuze van de delicten tot stand is gekomen. Zo zijn bijvoorbeeld het vernielen van enig werk van waterkering met de dood ten gevolge (artikel 161, onder 3, Sr) of het wegnemen van veiligheidsmaatregelen bij een elektriciteitsnetwerk met de dood ten gevolge (artikel 161bis, onder 4, Sr) niet opgenomen, terwijl dit wel ernstige gevolgen zou kunnen hebben. Datzelfde geldt voor het inbrengen van een stof in de drinkwatervoorziening die de dood ten gevolge heeft (artikel 172, eerste lid, Sr) of het inbrengen van een stof in de lucht, bodem of oppervlaktewater (artikel 173a Sr). Is er een verklaring voor waarom deze artikelen niet zijn opgenomen? Ook is bijvoorbeeld artikel 282, derde lid, Sr niet opgenomen, waarin strafbaar wordt gesteld dat iemand van zijn vrijheid wordt beroofd, terwijl dit de dood ten gevolge heeft. Wat is de achtergrond van het ontbreken van dit artikel?

Het valt de leden van de SGP-fractie nog sterker op dat er sprake is van een onduidelijke keuze wanneer blijkt dat de artikelen 293, 294 en 296 Sr niet zijn opgenomen. Waarom is dat niet gedaan, terwijl het toch ook hier inbreuken op het recht op leven betreft, waarnaar de regering in de toelichting op de tweede nota van wijziging verwijst? Het wetsvoorstel leidt er nu bijvoorbeeld toe dat iemand die een vrouw mishandelt met haar dood als gevolg wel in aanmerking komt voor herziening van de uitspraak, terwijl als hij een zwaarder delict pleegt, bijvoorbeeld de afbreking van een zwangerschap op een illegale manier en zelfs tegen de zin van de betrokken vrouw, er geen mogelijkheid is voor herziening ten nadele. Klopt deze analyse? Is het een logische keuze om herziening ten nadele alleen mogelijk te maken voor lichtere delicten en niet voor de zwaardere vormen ervan? Datzelfde geldt voor iemand die opzettelijk het leven van een ander beëindigt. Dat delict is op grond van artikel 293 Sr strafbaar met een maximale gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaar. Bij mishandeling die de dood ten gevolge heeft is de gevangenisstraf maximaal zes jaar. Bij artikel 306 Sr betreft het een maximale gevangenisstraf van drie jaar. Waarom is het veel zwaardere delict niet voor herziening vatbaar, maar wel lichtere delicten? Wat is de achtergrond van deze keuze?

Meer in het algemeen vragen de leden van de SGP-fractie waarom er niet voor is gekozen om voor delicten die de dood ten gevolge hebben en waarvoor minimaal een bepaald strafmaximum geldt in het algemeen voor herziening ten nadele in aanmerking te laten komen. Zou daarmee niet een duidelijker keuze gemaakt kunnen worden en een zekere willekeur voorkomen kunnen worden? Zou daarmee de formulering in de wet ook niet eenvoudiger en duidelijker worden?

De voorzitter van de commissie,

De Roon

De griffier van de commissie,

Nava