Bij brief van 29 oktober 2008 (Kamerstukken II 2008/09, 31 731, nr. 3) heb ik de Tweede Kamer bericht dat ik een wetsvoorstel voorbereid met een aantal afzonderlijke lastenverlichtingsmaatregelen. Het betreft hier in het bijzonder een vereenvoudiging van een aantal openbaarmakingsen mededelingsplichten, o.a. door deze langs elektronische weg mogelijk te maken of door mededelingsplichten af te schaffen. Zo wordt het mogelijk het loonstrookje elektronisch te versturen.Voorts worden vergunningen voor prijsvragen en de aanwezigheidsvergunning voor behendigheidsautomaten afgeschaft. Daarnaast wordt uitvoering gegeven aan de motie van de leden Van Haersma Buma en Teeven (Kamerstukken II 2007/08, 31 200, nr. 176).
De voorstellen sluiten aan bij enige recente maatregelen tot vereenvoudiging van het rechts- en handelsverkeer. Zo is het per 8 juni 2009 mogelijk elektronisch derdenbeslag te leggen (Stb. 2009, 242). Per 1 januari 2010 worden de elektronische verzekeringspolis en elektronische onderhandse akte ingevoerd (Kamerstukken I 2008/09, 31 358, nr. C). Sinds 2006 is het mogelijk voor bepaalde strafbare feiten elektronische aangifte te doen bij de politie (Besluit elektronische aangifte).
Deze lastenverlichtingsmaatregelen zijn onderdeel van een breder pakket van voorstellen op het terrein van Justitie ter verwezenlijking van de kabinetsdoelstelling om te komen tot 25% minder lasten voor burgers en bedrijven, zoals geformuleerd in de lastenverlichtingsbrief van het kabinet (Kamerstukken II 2008/09, 31 731, nr. 3) en de nota Vertrouwen in wetgeving (Kamerstukken II 2008/09, 31 731, nr. 1). Tegelijk met dit wetsvoorstel zijn enige andere wetsvoorstellen in voorbereiding die een bijdrage leveren aan deze 25% reductiedoelstelling. Bij de Tweede Kamer is ingediend een wetsvoorstel herziening stelsel preventief toezicht waarbij de verklaring van geen bezwaar voor de oprichting van een BV of een NV wordt afgeschaft. Een wetsvoorstel dat het mogelijk maakt dat bij de bestuursrechter elektronisch wordt geprocedeerd is aanhangig bij de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2008/09, 31 867, nr. 5). Op 22 januari 2009 is bij de Tweede Kamer een voorstel tot wijziging van de Wet bescherming persoonsgegevens in verband met de vermindering van administratieve lasten en nalevingskosten ingediend (Kamerstukken II 2008/09, 31 841, nr. 9). In voorbereiding is het wetsvoorstel afstemming GBA en burgerlijke stand waardoor bijvoorbeeld de aangiften van geboorte en overlijden worden vereenvoudigd. Voorts is een verzamelwetsvoorstel in voorbereiding waarin de lex silencio positivo wordt ingevoerd voor vergunningstelsels die niet vallen onder de dienstenrichtlijn en die niet worden meegenomen in lopende herzieningstrajecten.
Het wetsvoorstel bevat enige kleinere voorstellen tot lastenvermindering die onafhankelijk van een bredere herziening op het desbetreffende terrein kunnen worden beoordeeld. Dat maakt het mogelijk deze wijzigingen op korte termijn tot stand te brengen. Het wetsvoorstel bevat geen nieuwe verplichtingen of procedures: het neemt belemmeringen weg ter vergemakkelijking van het rechts- en handelsverkeer.
Het wetsvoorstel draagt bij aan de lastenvermindering voor burgers en bedrijfsleven. Het gaat daarbij om administratieve lasten, maar ook om nalevingskosten en andere regeldrukverminderende maatregelen. Over dit wetsvoorstel heeft Actal op 29 mei 2009 advies uitgebracht. Naar aanleiding hiervan is in deze toelichting een duidelijk onderscheid gemaakt tussen administratieve lasten, overige nalevingskosten en incidentele lasten als gevolg van de voorgestelde maatregelen. Voorts is aangegeven dat bij de inwerkingtreding rekening wordt gehouden met een vast verandermoment conform de vaste verandermomentensystematiek.
In 2008 heeft de Europese Commissie een voorstel (COM(2008)0576 – C6-0330/2008 – 2008/0182(COD)) ingediend tot wijziging van de tweede richtlijn met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en de wijziging van haar kapitaal (richtlijn 77/91/EEG, PbEG L 264), de derde richtlijn betreffende fusies van naamloze vennootschappen (richtlijn 78/855/EEG, PbEG L 295), de zesde richtlijn betreffende splitsing van naamloze vennootschappen (richtlijn 82/891/EEG, PbEG L 378) en de richtlijn betreffende grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen (richtlijn 2005/56/EG, PbEG L 310). Dit voorstel maakt deel uit van het Europese programma tot vermindering van de administratieve lasten voor ondernemingen met 25% in 2012. Doel is bij te dragen aan de versterking van het concurrentievermogen van EU-ondernemingen door waar mogelijk de uit de vennootschapsrichtlijnen voortvloeiende administratieve lasten te verminderen. De Raad van de Europese Unie heeft het voorstel op 27 juli 2009 vastgesteld.
Rechtspersonen die aan een fusie of splitsing deelnemen moeten een aantal gedetailleerde openbaarmakings- en informatieverplichtingen inachtnemen. De huidige richtlijnen gaan uit van nederlegging van stukken bij het handelsregister en terinzagelegging bij de rechtspersoon of bestuurder. De praktijk bij het handelsregister is dat slechts een deel van de stukken elektronisch kan worden nedergelegd. De rest dient fysiek te worden aangeleverd. Die stukken worden gescand en op de website van de Kamer van Koophandel geplaatst. Op die internetsite kan onder het kopje «publicaties» worden gezien wat er aan documenten openbaar is gemaakt en vanaf welke datum dat is gebeurd. Alleen de jaarrekeningen en jaarverslagen kunnen, tegen betaling, digitaal worden bekeken. De overige stukken dienen bij de Kamer van Koophandel te worden opgevraagd.
In het wetsvoorstel is bepaald dat – als alternatief voor de nederlegging van het fusie- of splitsingsvoorstel bij het handelsregister – openbaarmaking kan plaatsvinden via de internetsite van de Kamer van Koophandel. Ook kan de rechtspersoon ervoor kiezen om de stukken die thans voor leden en aandeelhouders ter inzage moeten liggen ten kantore van de rechtspersoon, elektronisch raadpleegbaar maken. De rechtspersoon kan deze stukken voortaan beschikbaar stellen op de eigen internetsite. Als de stukken elektronisch raadpleegbaar en reproduceerbaar zijn, is het bestuur niet langer gehouden om afschriften te verstrekken.
Zowel voor de rechtspersonen zelf als voor de Kamer van Koophandel heeft de nieuwe regeling lastenverlichting tot gevolg. Per jaar stellen gemiddeld zo’n 2329 rechtspersonen een fusievoorstel en 410 rechtspersonen een splitsingsvoorstel op. Het nederleggen van de stukken bij het handelsregister ten behoeve van een fusie of een splitsing kost een rechtspersoon gemiddeld € 51. In totaal kost op jaarbasis het nederleggen van de stukken ten behoeve van een fusie en een splitsing het bedrijfsleven ongeveer € 140 000. Met de openbaarmaking via de internetsite van de Kamer van Koophandel is 1/3 van de tijd en kosten voor de nederlegging gemoeid. Deze wijze van openbaarmaking van stukken kost dan ruim € 46 000 (140 000/3). In totaal levert het voorstel een mogelijke besparing op van ruim € 93 000 (140 000–46 000).
De introductie van het gebruik van elektronische middelen bij het doen van loonopgave in artikel 7:626 BW leidt tot aanzienlijke kostenbesparing. Het scheelt de werkgever niet alleen in de portokosten, maar ook in tijd en dus in geld.
Het opstellen en versturen van een salarisstrook duurt 10 minuten en kost € 8 per werknemer. Met de elektronische verzending is 1/3 van de tijd voor de gewone verzending gemoeid. Voor de loonopgave betekent dit dat het elektronisch verzenden (10 x ? =) 3? minuten duurt en dus (3? x 8:10) € 2,66 kost. Uit de cijfers van het CBS blijkt dat de huidige werkzame beroepsbevolking 7 410 000 is. In totaal levert het elektronisch verzenden van een loonopgave voor het bedrijfsleven een mogelijke besparing op van ongeveer (7 410 000 x € 2,66 =) € 19, 8 miljoen. Als gevolg van dit voorstel besparen werknemers tijd. Het scheelt de werknemer 5 minuten aan archiveren. In totaal worden dan (5 minuten x 7 410 000 loonopgaven) 617 500 uren bespaard.
Met de wijziging van artikel 7:655 BW wordt het voor de werkgever mogelijk de verplichte informatie over de arbeidsovereenkomst elektronisch te verzenden. Het verstrekken van de opgave kost jaarlijks € 281 100. Ook hier geldt dat de elektronische verzending 1/3 kost van de tijd en kosten voor de gewone verzending. De elektronische verzending kost dan ruim € 93 000 en levert aldus een besparing op van ruim (281 100–93 000) € 187 000.
Voor het gebruik maken van elektronische verzending in zowel artikel 7:626 BW als in artikel 7:655 BW is de instemming van de werknemer vereist. Een dergelijke instemming kan in één keer eenmalig gegeven worden bij de indiensttreding van de werknemer. In dat geval zal het instemmingsvereiste nauwelijks extra lasten met zich brengen. Instemming van de al in dienst zijnde werknemers zal zowel voor de werkgevers als werknemers eenmalige kosten met zich kunnen brengen. Het zal de werkgever ruim (2 x € 0.44 x 7 410 000) € 6,5 miljoen kosten. Het verzenden van het antwoord aan de werkgever zal de werknemers in totaal (15 minuten x 7 410 000) 1 852 500 uur kosten.
In het verzekeringsrecht komt de plicht van de verzekeraar om de afwijzing van de aanspraak van verzekerde bij aangetekende brief mede te delen, te vervallen. Voor verzekerden en hun rechtshulpverleners komt eveneens de eventuele noodzaak om de verjaring iedere zes maanden door een schriftelijke aanmaning of mededeling opnieuw te stuiten, te vervallen. Het Verbond van Verzekeraars schat dat er bij naleving van artikel 7:942 BW jaarlijks ongeveer 525 000 aangetekende brieven moeten worden verzonden. Dit is een voorzichtige schatting die gebaseerd is op een jaarlijks aantal ingediende claims van 3,5 miljoen, waarvan er 15% geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen. De kosten van het verzenden van een aangetekende brief zijn inclusief de interne door de verzender gemaakte administratiekosten € 10. Dit betekent dat met het verzenden van deze brieven een bedrag gemoeid is van € 5,25 miljoen. Indien de afwijzing bij gewone brief wordt verzonden, is daarmee een bedrag gemoeid van ongeveer € 450 000. Per saldo is de besparing voor de verzekeraar daarom € 4,8 miljoen.
De mogelijke noodzaak voor verzekerden om iedere zes maanden de verjaring schriftelijk te stuiten brengt ook kosten met zich. Het blijkt dat na iedere afwijzing gemiddeld tweemaal gestuit wordt. Dit betekent dat hiertoe jaarlijks iets meer dan 1 miljoen gewone brieven met twee postzegels verzonden worden. De besparing in portokosten voor de verzekerden is dan € 924 000 (1 050 000 brieven x € 0,88). De verzekerde bespaart ook in tijd. Het schrijven van een brief om de verjaring te stuiten (5 minuten) en via de post te verzenden (15 minuten) kost een verzekerde in totaal 20 minuten. Per jaar worden dan (20 minuten x 1 050 000 brieven) 350 000 uren bespaard.
Door de wijziging van de Wet op de kansspelen vervalt de vergunningplicht voor het organiseren van prijsvragen en voor het aanwezig hebben van behendigheidsautomaten. Op dit moment worden vergunningen voor prijsvragen, afhankelijk van de hoogte van de uitgeloofde prijs, verstrekt door de Minister van Justitie (de uitgeloofde prijs bedraagt meer dan € 4500) of door B&W (de uitgeloofde prijs ligt tussen de € 2300 en € 4500). Uit navraag bij gemeenten blijkt dat het aantal vergunningaanvragen voor dergelijke prijsvragen op jaarbasis verwaarloosbaar klein is. De besparing in kosten door het afschaffen van deze vergunningen is derhalve ook verwaarloosbaar.
Jaarlijks worden gemiddeld 1385 aanvragen ingediend voor de aanwezigheidvergunning voor behendigheidsautomaten. De gemiddelde kosten voor het doen van een aanvraag bedragen ruim € 50. Het afschaffen van deze vergunning levert een besparing op van € 69 250.
In 2008 hebben 335 particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus een aanvraag ingediend voor een vergunning voor de instandhouding van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau. Bij de vergunningaanvraag dient op basis van de circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus een personeelsinstructie te worden overgelegd. Hiervoor maken bijna alle aanvragers gebruik van de standaard personeelsinstructie die is opgenomen in deze circulaire. Het overnemen hiervan, het waar nodig invullen van specifieke bedrijfsgegevens en het overleggen van de personeelsinstructie aan de Dienst Justis kost ongeveer € 9. Het vervallen van de plicht tot het opstellen van de personeelsinstructie betekent een kostenbesparing voor het bedrijfsleven van ruim € 3000.
Voor het bedrijfsleven levert het wetsvoorstel in totaal een vermindering van administratieve lasten op van ruim € 165 000. De vermindering van nalevingskosten bedraagt ongeveer € 25 miljoen. Voor de burger is de besparing in totaal € 924 000 en 967 500 uur.
Bij de inwerkingtreding wordt rekening gehouden met een vast verandermoment comform de vaste verandermomentensystematiek. Gestreefd wordt naar een spoedige inwerkingtreding, zodat ondernemers op korte termijn gebruik kunnen maken van deze lastenverlichtingsmaatregelen. Zo nodig wordt daarom afgeweken van de minimale invoeringstermijn van drie maanden volgens het systeem van de vaste verandermomenten.
Artikelen 2:314 lid 1 BW en 2: 334h lid 1 BW
Het voorstel van de Europese Commissie om de openbaarmaking- en informatie-verplichtingen te vereenvoudigen, is door de lidstaten met instemming ontvangen. De in juli 2009 vastgestelde richtlijn is optioneel en dwingt niet tot uitvoering. Om rechtspersonen zo spoedig mogelijk in staat te stellen gebruik te maken van alternatieve vormen van openbaarmaking en informatieverschaffing, is dit onderdeel van de richtlijn in dit wetsvoorstel opgenomen. De uitvoering van de andere richtlijnonderdelen, die vooral gericht zijn op het opstellen van financiële stukken en een eigen afweging vragen, vindt plaats in een apart wetsvoorstel.
Lid 1 maakt het mogelijk het voorstel tot fusie of splitsing op een andere manier openbaar te maken dan door nederlegging bij het handelsregister. Openbaarmaking kan ook door de desbetreffende stukken via het handelsregister openbaar te maken door plaatsing van het voorstel tot fusie of splitsing op de internetsite van de Kamer van Koophandel. Bij deze alternatieve vorm van openbaarmaking schermt de Kamer van Koophandel de handtekeningen en eventuele woonadressen af en plaatst het voorstel op de internetsite.
Artikelen 2: 314 lid 2 BW en 2: 334h lid 2 BW
Niet-openbare stukken moeten bij de rechtspersoon of een bestuurder ter inzage liggen voor de leden of aandeelhouders of degenen met een bijzonder recht. Zij hebben ook recht op afschrift. De fuserende of splitsende rechtspersonen mogen ervoor kiezen de stukken elektronisch toegankelijk te maken via de eigen website en behoeven geen apart afschrift te verstrekken als de stukken van de website kunnen worden gekopieerd. In het wetsvoorstel wordt de rechtspersoon niet verplicht in dat geval de stukken op zijn kantoor ter beschikking te stellen van de leden of aandeelhouders. Zo’n verplichting veroorzaakt meer lasten, terwijl het niet waarschijnlijk is dat een lid of aandeelhouder zich op het kantoor van de rechtspersoon zal melden als de stukken ook elektronisch raadpleegbaar zijn.
Artikelen 2: 314 lid 3 BW en 2: 334h lid 3 BW
De openbaarmaking moet, zoals ook nu, worden aangekondigd. Wanneer de stukken elektronisch toegankelijk zijn via de Kamer van Koophandel en/of de rechtspersoon, moet dat kenbaar worden gemaakt
Artikel 7:626 BW verplicht de werkgever bij elke voldoening van het in geld vastgestelde loon de werknemer een schriftelijke opgave te verstrekken van het loonbedrag («het loonstrookje») en voorts bij iedere wijziging. Met dit wetsvoorstel wordt het voor de werkgever mogelijk de opgave ook elektronisch te verschaffen, mits de werknemer hiermee uitdrukkelijk heeft ingestemd. Met deze mogelijkheid wordt aangesloten bij het voorstel van wet tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken II 2008/09 31 358 nr. 2). Deze wet maakt onder meer de elektronische onderhandse akte, bijvoorbeeld een elektronische verzekeringspolis, mogelijk. Dit voorstel sluit aan bij het rijksbrede project P-direkt, dat het mogelijk zal maken dat rijksambtenaren de loonopgaven elektronisch ontvangen.
Aan het elektronisch verschaffen van de loonopgave worden twee voorwaarden gesteld. Ten eerste vereist het voorgestelde derde lid dat de elektronische opgave op zodanige wijze wordt verstrekt dat deze door de werknemer kan worden opgeslagen en voor hem toegankelijk is ten behoeve van latere kennisneming. Hierdoor wordt de elektronische opgave gelijkwaardig aan het feitelijk ter hand stellen van een opgave. Daarbij worden immers twee functies vervuld: de werknemer krijgt een leesbaar schriftelijk stuk met informatie over het loonbedrag en hij kan het document bewaren en later raadplegen.
Ten tweede dient de werknemer uitdrukkelijk in te stemmen met de elektronische verzending van de opgave. Hiermee wordt aangesloten bij het voornoemde wetsvoorstel inzake elektronische onderhandse akten. Het is van belang dat de opgave werkelijk ter beschikking komt van degene aan wie de opgave moet worden verstrekt. Om daadwerkelijk over de elektronische opgave te kunnen beschikken dient de opgave op de mailserver van de provider van de geadresseerde terecht te komen. Een bericht heeft de geadresseerde bereikt, zodra het op de mailserver van de provider van de geadresseerde in de aldaar voor hem aangehouden persoonlijke mailbox is ontvangen. Zoals in het wetsvoorstel inzake elektronische onderhandse akten is vermeld, is het plaatsen van de opgave op een (persoonlijke) internetpagina onvoldoende om te voldoen aan de verplichting van de werkgever om de opgave te verstrekken.
In richtlijn 91/533/EEG betreffende de informatie van de werknemer over zijn arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding (PbEU L 288, 18-10-1991, blz. 32) wordt geregeld dat de werkgever verplicht is de werknemer in kennis te stellen van de belangrijkste gegevens van de arbeidsovereenkomst ofverhouding. Verder wordt bepaald dat de informatie over de gegevens kan plaatsvinden door aan de werknemer te verstrekken a) een schriftelijke arbeidsovereenkomst en/of b) een aanstellingsbrief en/of c) een of meer andere schriftelijke documenten.
Artikel 7:655 BW vormt de uitvoering van de richtlijn. Dit artikel regelt de verplichting van de werkgever om informatie over de belangrijkste gegevens van de arbeidsovereenkomst ofverhouding schriftelijk aan de werknemer te verschaffen. In dit wetsvoorstel wordt de werkgever de mogelijkheid gegeven deze informatie elektronisch te verschaffen.
Het derde lid van artikel 7:655 BW bepaalt dat de wijziging in de gegevens schriftelijk aan de werknemer wordt medegedeeld. Deze mededeling kan ook elektronisch plaatsvinden. De gewijzigde opgave wordt op zodanige wijze verstrekt dat deze door de werknemer kan worden opgeslagen en voor hem toegankelijk is ten behoeve van latere kennisneming.
Daarnaast schrijft het derde lid voor dat de opgave door de werkgever wordt ondertekend. In het nieuwe derde lid wordt voorgeschreven dat de elektronische opgave moet zijn voorzien van een gekwalificeerde handtekening als bedoeld in artikel 3:15a lid 2 BW. Met het voorschrijven van een gekwalificeerde handtekening voor de elektronische opgave wordt aangesloten bij het eerdergenoemde wetsvoorstel inzake elektronische onderhandse akten, waarin voor de elektronische verzekeringspolis ook de gekwalificeerde handtekening wordt voorgeschreven (Kamerstukken II 2008/09, 31 358 nr. 2).
Voor het elektronisch verzenden van de opgave is de uitdrukkelijke instemming van de werknemer vereist (lid 10). Net als bij de elektronische loonopgave van artikel 7:626 BW wordt ook hier aangesloten bij het wetsvoorstel inzake elektronische onderhandse akte.
Over het voorstel heeft overleg plaatsgevonden met de Europese Commissie. Vastgesteld is dat de richtlijn zich niet verzet tegen de elektronische informatieverstrekking van de werkgever aan de werknemer. Wel is onder ogen gezien dat het aanbeveling kan verdienen dat werknemers die werkzaamheden over de grens verrichten, beschikken over onmiddellijk raadpleegbare stukken. Het voorstel sluit aan bij andere Europese maatregelen, zoals de richtlijnen inzake elektronische handel en elektronische handtekening en het voorstel tot wijziging van de fusie- en splitsingsrichtlijnen.
Het op 1 januari 2006 in werking getreden nieuwe verzekeringsrecht kent in artikel 7:942 BW een specifieke regeling voor de verjaring van een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering. Ingevolge artikel 7:942 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tegen de verzekeraar door verloop van drie jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de verzekerde met de opeisbaarheid van de uitkering bekend is geworden. Krachtens lid 2 wordt de verjaring gestuit door een schriftelijke mededeling waarbij aanspraak op uitkering wordt gemaakt. Een nieuwe verjaringstermijn begint ingevolge de tweede zin van dit lid eerst te lopen met de aanvang van de dag volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij bij aangetekende brief de aanspraak afwijst. Bij erkenning bedraagt de nieuwe verjaringstermijn weer drie jaren (artikel 3:319 lid 2 BW), bij afwijzing zes maanden (artikel 7:942 lid 3 BW). Deze korte verjaringstermijn van zes maanden kan door onder meer een schriftelijke aanmaning in de zin van artikel 3:317 BW worden gestuit. De verzekerde die zich niet kan vinden in de afwijzing is dan wel genoodzaakt om iedere zes maanden opnieuw te stuiten teneinde zijn rechten veilig te stellen (zie wederom artikel 3:319 lid 2 BW).
De eisen waaraan een afwijzing moet voldoen en de mogelijke noodzaak tot herhaalde stuiting (iedere zes maanden) wordt knellend ervaren. Voor verzekeraars is de eis om de verzekerde bij aangetekende brief mede te delen de aanspraak af te wijzen, bewerkelijk en kostbaar. Voor verzekerden en hun rechtshulpverleners is de eventuele noodzaak om de verjaring iedere zes maanden door een schriftelijke aanmaning of mededeling opnieuw te stuiten, eveneens bewerkelijk en kostbaar.
De eis van een aangetekende brief en de termijn van zes maanden na afwijzing hangen ten nauwste met elkaar samen. De korte termijn van zes maanden is ingegeven door hetgeen vele overeenkomsten van verzekering vóór de inwerkingtreding van het nieuwe verzekeringsrecht bepaalden. De verzekerde heeft er met zo’n korte termijn een wezenlijk belang bij dat hem onontkoombaar en op indringende wijze duidelijk wordt dat hem een korte termijn resteert en op welk tijdstip die termijn gaat lopen. Met de eis van een aangetekende brief worden voorts geschillen voorkomen over de vraag of en op welk tijdstip de afwijzing de verzekerde bereikt, welke geschillen vooral bij een korte termijn te verwachten zijn.
De wenselijkheid van een aangetekende brief vervalt indien er na afwijzing een langere verjaringstermijn geldt. In het wetsvoorstel is gekozen voor een termijn van drie jaar. Het Verbond van Verzekeraars heeft een voorkeur voor een langere termijn, omdat het de eis van de aangetekende brief knellend vindt. Zoals hierboven beschreven zijn ook verzekerden en hun rechtshulpverleners bij een dergelijk stelsel gebaat. De noodzaak van kort op elkaar volgende stuitingen vervalt immers.
Daarom wordt voorgesteld om bij afwijzing van de aanspraak de eis van een aangetekende brief niet langer te stellen. Daartegenover wordt voorgesteld om na afwijzing een verjaringstermijn van niet zes maanden, maar, evenals bij erkenning, van drie jaren te laten aanvangen. Met het vervallen van de eis van een aangetekende brief dient de afwijzing in het vervolg ingevolge artikel 7:933 lid 1 BW schriftelijk te geschieden. Deze mededeling kan evenwel door de verzekeraar langs elektronische weg worden verzonden indien de verzekerde daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd en er ook is voldaan aan de overige voorwaarden van het Besluit van 8 februari 2008, houdende regels inzake de verzending van mededelingen langs elektronische weg in het kader van een verzekeringsovereenkomst.
Het laten vervallen van de eis van een aangetekende brief en de verlenging van de termijn na afwijzing van de aanspraak van zes maanden naar drie jaar, roepen een aantal vragen van overgangsrecht op, in het bijzonder de volgende twee. Indien een verzekeraar vóór de inwerkingtreding van deze wet bij aangetekende brief de aanspraak heeft afgewezen, vangt er een nieuwe verjaringstermijn aan van zes maanden. Indien gedurende deze termijn deze wet in werking treedt, heeft dat niet tot gevolg dat de verjaringstermijn daardoor tot drie jaren verlengd wordt. Artikel 73 lid 1 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (Ow) voorkomt dit omdat krachtens deze bepaling en het in artikel 68a lid 2 Ow bepaalde het oude recht nog een jaar van toepassing blijft. Indien in die periode de verjaring niet wordt gestuit verstrijkt de zes maanden termijn en vindt er geen verlenging van deze termijn plaats. Het toepasselijk worden van het nieuwe recht brengt immers niet mee dat dit rechtsgevolg op losse schroeven wordt gezet (zie ook Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 55 (voorbeeld 4)). Vindt er in deze periode wel een stuiting plaats, dan vangt er wederom een verjaringstermijn van zes maanden aan indien ook deze termijn verstrijkt in het jaar waarin het oude recht nog van toepassing is. Indien deze termijn daarentegen na dat jaar zou verstrijken, dan volgt uit 73 lid 1 jo 68a lid 1 Ow dat door deze laatste stuiting een verjaringstermijn van drie jaren is aangevangen.
Indien een verzekeraar vóór de inwerkingtreding niet bij aangetekende brief, maar bij gewone brief de aanspraak heeft afgewezen, begint er ingevolge het huidige artikel 7:942 lid 2 BW geen nieuwe verjaringstermijn te lopen. Op grond van de nieuwe wet is er in deze situatie wel een verjaringstermijn (van drie jaren) aangevangen. Dit volgt uit artikel 68a lid 1 Ow, waarbij het er niet toe doet dat onder het oude recht geen termijn was aangevangen. Zie Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 52. Wel blijft ingevolge artikel 73 lid 1 jo 68a lid 2 Ow het oude recht nog een jaar van toepassing, met als gevolg dat (zoals in artikel 73 lid 2 Ow verduidelijkt wordt), die termijn niet door de enkele inwerkingtreding voltooit.
Artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht bevat de verplichting tot het bijhouden van een nachtregister door degene die er zijn beroep van maakt aan personen nachtverblijf te verschaffen. In dat doorlopend register dienen de naam, de woonplaats en dag van aankomst, de aard van overlegde document en de dag van vertrek te worden geregistreerd. Tevens moeten het beroep of de betrekking van personen worden vastgelegd.
Op grond van artikel 45 van de Schengen uitvoeringsovereenkomst (SUO) verbinden partijen bij dit verdrag zich om de nodige maatregelen te nemen om te verzekeren dat de hoofden van logiesverstrekkende bedrijven erop toezien dat vreemdelingen aan wie zij logies verstrekken eigenhandig de hotelfiches invullen en ondertekenen en daarbij voldoen aan de verplichting zich jegens hen te identificeren door overlegging van een geldig identiteitsdocument.
Het bijhouden van de zogenaamde hotelfiches en het identificeren van vreemdelingen berust op Europeesrechtelijke verplichtingen. Om aan deze verplichtingen te voldoen is het registreren van het beroep of de betrekking van een persoon niet nodig. Het schrappen van de verplichte vastlegging van beroep of betrekking maakt het ook mogelijk om te komen tot een uniforme registratie bij hotels en andere logies-verstrekkende bedrijven, zoals campings en jachthavens.
Op grond van de artikelen 28 en 29 van de Wet op de kansspelen is een vergunning vereist voor het organiseren van prijsvragen waarbij aan een zekere voorwaarde, anders dan het verrichten van een wetenschappelijke of kunstzinnige prestatie, moet worden voldaan en de prijs hoger is dan € 2300. Met de opbrengst moet enig algemeen belang worden gediend.
In het geval dat de uitgeloofde prijs een waarde tussen de € 2300 en € 4500 heeft, wordt de vergunning verleend door B&W. Ligt de waarde van de prijs boven de € 4500, dan verleent de Minister van Justitie de vergunning.
Er is geen dwingende reden voor handhaving van dit vergunningstelsel. Voor de prijsvragen met een bedrag van meer dan € 4500 euro worden slechts enkele malen per jaar een vergunning aangevraagd. Het aantal aanvragen varieert van nul tot circa drie per jaar.
De ervaring leert dat prijsvragen doorgaans alleen ter promotie van producten of diensten worden gehouden. Mede vanwege het veel aantrekkelijker prijzengeld bij de gedragscode promotionele kansspelen, worden sinds 1 januari 2006 in de praktijk prijsvragen vooral onder dat regime aangeboden.
De VNG heeft desgevraagd bericht dat uit navraag onder gemeenten blijkt dat het beroep op deze vergunning voor prijsvragen tussen € 2300–€ 4500 zeer beperkt is. Van misbruik bij het organiseren van prijsvragen is niet gebleken. Voor het eisen van een vergunning is onvoldoende grond. De gemeenten hebben verzocht de eis van de vergunning te laten vervallen, omdat deze als onnodige last wordt beschouwd.
De afschaffing van deze vergunningplicht loopt vooruit op de algehele herziening van de Wet op de kansspelen. Herziening is noodzakelijk in verband met de modernisering van het kansspelbeleid, verbetering van de uniformiteit en eenduidigheid van de regelgeving, toekomstige technologische en internationale ontwikkelingen en administratieve lastenvermindering. Daarnaast wordt een voorstel gedaan dat voorziet in de oprichting van een kansspelautoriteit en de invoering van de benodigde bestuurlijke en strafrechtelijke handhavingsinstrumenten.
In de Wet op de economische delicten en in de Wet op de kansspelen zijn verwijzingen naar artikel 28 van de Wet op de kansspelen geschrapt.
Voor alle duidelijkheid wordt nog opgemerkt dat échte prijsvragen, dat wil zeggen, prijsvragen waarbij uitsluitend een wetenschappelijke, kunstzinnige of technische en door een jury waardeerbare prestatie van de deelnemer wordt gevraagd (bijvoorbeeld een scriptieprijs of een verhalenwedstrijd) geen kansspel zijn en dus buiten de reikwijdte van de Wet op de kansspelen vallen.
Het kansspelbeleid heeft tot doel het reguleren en beheersen van kansspelen, met bijzondere aandacht voor het tegengaan van kansspelverslaving, het beschermen van de consument en het tegengaan van illegaliteit en criminaliteit. Naar aanleiding van de evaluatie van de speelautomatentitel van de Wet op de kansspelen (Kamerstukken II 2004/05, 24 557, nr. 58) is voor elk vergunningstelsel onder meer bekeken of er, rekening houdend met de doelstelling van het kansspelbeleid en de te beschermen belangen, mogelijkheden waren voor lastenverlichting. Daar waar het risico op verslaving minder aanwezig is, kan het vergunningsvereiste vervallen. Dat is het geval bij de aanwezigheidsvergunning voor behendigheidsautomaten.
Met het vervallen van de aanwezigheidsvergunning voor behendigheidsautomaten, dient een aantal bepalingen van de Wet op de kansspelen te worden aangepast.
Op 3 juli 2008 heeft de Tweede Kamer de motie van de leden Van Haersma Buma en Teeven (Kamerstukken II 2007/08, 31 200, nr. 176) aangenomen. Hierin wordt de regering verzocht de algemene eis tot het beschikken over een personeelsinstructie en tot het controleren van het personeel van particuliere beveiligings- en recherchebureaus te laten vervallen. Ter uitvoering van deze motie vervalt de algemene eis tot het beschikken over een personeelsinstructie in artikel 9, tiende lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Daarnaast worden teksten met verwijzingen naar de personeelsinstructie in de artikelen 6 en 9, tweede lid, geschrapt. De eis tot het controleren van het personeel is opgenomen in de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Deze eis zal binnenkort komen te vervallen, evenals de bepaling over de personeelsinstructie in deze regeling. Ook zal de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, waarin uitvoering wordt gegeven aan de wet en de regeling, worden gewijzigd.
In het thans bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel van wet tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot invoering van een procedure voor deelgeschillen ter bevordering van de buitengerechtelijke afhandeling van letselen overlijdensschade (Kamerstukken II 2007/08, 31 518), wordt een van de (huidige) leden 2 en 3 van artikel 942 BW afwijkend stuitingsregime voorgesteld, dat specifiek geldt voor verzekeringen tegen aansprakelijkheid. Deze afwijking bestaat vooral daaruit dat aan onderhandelingen stuitende werking wordt toegekend. Zie nader Kamerstukken II 2007/08, 31 518, nr. 3, blz. 23–25. Bij de vormgeving hiervan is inspiratie opgedaan bij het bijzondere verjarings- en stuitingsregime van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM). Ingevolge het aldaar voorgestelde artikel 942 lid 4 begint na stuiting een nieuwe verjaringstermijn van drie jaren te lopen indien de verzekeraar aan de wederpartij mededeelt de onderhandelingen af te breken (vgl. artikel 10 lid 5 WAM). De verzekeraar dient dit bij aangetekende brief mede te delen. Het verdient aanbeveling om ook voor aansprakelijkheidsverzekeringen de eis van een aangetekende brief te laten vervallen. Zie het thans voorgestelde artikel 7:942 lid 3 BW. Dit is ook hier verantwoord omdat na het afbreken van de onderhandelingen een termijn van drie jaren gaat lopen. Opgemerkt zij nog dat artikel 10 lid 5 WAM uitvoering geeft aan artikel 10 lid 3 van de Gemeenschappelijke bepalingen behorende bij de Beneluxovereenkomst betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen. Daarin wordt de eis van een aangetekende brief gesteld, zodat deze eis in de WAM gehandhaafd moet worden