Ontvangen 20 januari 2010
De regering heeft met belangstelling kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken. In nauwe samenwerking met het land de Nederlandse Antillen en de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten beantwoordt zij de gestelde vragen als volgt.
De regering is het eens met de leden van de fractie van de PvdA dat de schuldposities van de Nederlandse Antillen en de eilandgebieden van de Nederlandse Antillen een obstakel vormen om te komen tot een gezonde financiële startpositie van de beoogde nieuwe entiteiten. Voor de nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten zijn een deugdelijk begrotingsbeleid en een ordelijk financieel beheer van essentieel belang, evenals een beleid dat er op gericht is dat de nieuwe landen niet opnieuw in financiële problemen komen als gevolg van het overmatig aangaan van leningen. De leden van de CDA-fractie stellen terecht dat de bijdrage van Nederland in de schuldenproblematiek van het land de Nederlandse Antillen en de eilanden substantieel is. De Nederlandse regering acht dit niettemin een verantwoorde uitgave, vooropgesteld dat de beide landen, vanuit een gezonde financiële positie, een structureel deugdelijk financieel beleid en beheer zullen gaan voeren, zodat dergelijke tekorten niet opnieuw zullen ontstaan en het toezicht overbodig zal worden. Het voorliggende wetsvoorstel beoogt dat zeker te stellen.
De leden van de CDA-fractie hebben daarom gelijk als zij stellen dat het financiëel toezicht moet bijdragen aan het voorkomen van nieuwe financiële problemen. Ook de PvdA-fractie constateert dat na de staatkundige vernieuwing aanvullende wetgeving voor het financieel toezicht noodzakelijk is en dat de voorgestelde rijkswet de daartoe vereiste normen bevat. De regering onderschrijft dit en hecht dan ook grote waarde aan het nu voorliggende voorstel van wet. De leden van de VVD-fractie en van de fractie van de ChristenUnie constateren terecht dat het systeem van toezicht zoals dat in dit voorstel is neergelegd in grote lijnen een voortzetting is van het toezicht zoals dat is geregeld in het Besluit tijdelijk financieel toezicht Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten (hierna: Besluit tijdelijk financieel toezicht). Hierbij vragen de leden van de CDA-fractie en de CU-fractie naar leermomenten respectievelijk lessen uit de ervaringen die zijn opgedaan met dit besluit en in hoeverre die in deze wetgeving doorwerken. Zoals gesteld is de wetgeving nagenoeg identiek. De ervaringen die het Cft met het Besluit heeft opgedaan omvatten tot dusverre slechts één jaar, en hebben geen aanleiding gegeven het wetsvoorstel substantieel te veranderen ten opzichte van het Besluit tijdelijk financieel toezicht. Dezelfde normen worden in beide gehanteerd. Volledigheidshalve wordt tevens verwezen naar de halfjaarrapportages van het College die op grond van artikel 4, tweede lid, van het Besluit tijdelijk financieel toezIcht ook worden gezonden naar de beide Kamers der Staten-Generaal.
De leden van de SP-fractie vinden het een verkeerde volgorde om te praten over voorwaarden voor het financieel toezicht op Curaçao en Sint Maarten terwijl het besluit over de schuldsanering al is genomen. In reactie hierop herinnert de regering er aan dat het besluit tot schuldsanering uitdrukkelijk gekoppeld was aan het instellen van financieel toezicht in de interim-periode. De achterliggende bedoeling hiervan was dat bij de start van de nieuwe staatkundige verhoudingen sprake zou zijn van een gezonde financiële positie van de verschillende eilanden. De combinatie van schuldsanering en financieel toezicht leidt er toe dat de nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten naar verwachting inderdaad een goede financiële positie hebben bij de start van de nieuwe staatkundige verhoudingen.
In het kader van de totstandkoming van dit wetsvoorstel is echter vastgesteld dat het financieel toezicht zal worden afgebouwd op het moment dat de landen zelfstandig blijvend voldoen aan de in het wetsvoorstel vastgelegde normen, waardoor de financiele positie als structureel in orde kan worden beschouwd.
In antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie deelt de regering mee dat de werking van het Besluit tijdelijk financieel toezicht Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten verlengd zal worden als onverhoopt zou blijken dat de nieuwe staatkundige verhoudingen per 1 januari 2011 nog niet kunnen ingaan.
De leden van de PvdA-fractie vragen verder in welke mate de regering momenteel verwacht dat er na de eerste periode van vijf jaar nog behoefte zal zijn aan financieel toezicht. De regering wijst erop dat het niet alleen gaat om vijf jaar financieel toezicht onder deze wet, maar dat daaraan voorafgaand ook bijna twee jaar het nagenoeg identieke financieel toezicht op grond van het Besluit financieel toezicht van kracht is geweest. In totaal is er op het moment van evaluatie dus sprake van zeven jaar financieel toezicht. In hoeverre er na die tijd nog behoefte zal zijn aan financieel toezicht valt nu niet in te schatten. Dat zal uiteraard met name afhangen van de resultaten van de overeengekomen evaluatie. Geconstateerd kan alleen worden dat er nu, na het eerste jaar van financieel toezicht, vorderingen zijn waar te nemen en nog steeds worden geboekt en dat de regering erop vertrouwt dat zulks ook de komende jaren het geval zal zijn, waarbij de rijksministerraad deze vorderingen nauwlettend zal monitoren.
De leden van de SP-fractie willen verder weten waarin het toezicht op de landen Curaçao en Sint Maarten verschilt van dat op de BES-eilanden en of dat te maken heeft met de rol van het College financieel toezicht. De verschillen hebben voor een belangrijk deel te maken met het feit dat Curaçao en Sint Maarten autonome landen binnen het Koninkrijk zullen zijn, terwijl Bonaire, Sint Eustatius en Saba deel zullen uitmaken van het land Nederland. Het gevolg daarvan is dat de toezichthoudende bevoegdheden ten aanzien van Curaçao en Sint Maarten zullen berusten bij de raad van ministers van het Koninkrijk en ten aanzien van de BES-eilanden bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Een ander gevolg is dat er twee Colleges financieel toezicht zullen zijn. De rollen van het College financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten enerzijds en van het College financieel toezicht Bonaire, Sint Eustatius en Saba anderzijds zijn ook verschillend. Het eerstgenoemde College heeft alleen een signalerende en adviserende rol, zowel naar de beide landen Curaçao en Sint Maarten als naar de raad van ministers van het Koninkrijk. Beslissingen in het kader van het toezicht worden genomen door de rijksministerraad. Het College financieel toezicht Bonaire, Sint Eustatius en Saba zal ook, naast het vervullen van een adviserende rol, krachtens mandaat van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toezichthoudende bevoegdheden kunnen uitoefenen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie willen meer in het algemeen weten of het in het wetsvoorstel vervatte systeem van financieel toezicht garandeert dat daadwerkelijk en tijdig ingegrepen gaat worden, indien de overheidsfinanciën niet worden begroot en beheerd conform de afspraken omtrent gezondmaking en schuldsanering. De regering is er van overtuigd dat het College financieel toezicht (hierna ook: Cft) haar steeds tijdig zal informeren en dat dus ook steeds daadwerkelijk en tijdig ingegrepen kan worden door de raad van ministers van het Koninkrijk, mocht daartoe aanleiding bestaan. Dat is namelijk precies de reden waarom aan deze afspraken invulling is gegeven door het voorliggende voorstel van Rijkswet.
De leden van de fracties van PvdA en ChristenUnie stellen vragen over het instrument van het geven van aanwijzingen. In antwoord op een vraag van laatstgenoemden deelt de regering mee dat bij de aanwijzingsbevoegdheid strakke termijnbepalingen ontbreken die wel zijn opgenomen in de artikelen 11 tot en met 13, omdat in het wetsvoorstel zelf geen rechtsgevolg is verbonden aan het niet opvolgen van een aanwijzing. In dat verband vragen de leden van de PvdA-fractie of de rijksministerraad over een instrument beschikt om de benodigde voorzieningen aan te brengen als een van de landen zou weigeren een aanwijzing daarover op te volgen.
Het niet opvolgen van een aanwijzing van de raad van ministers van het Koninkrijk is naar het oordeel van de regering dermate ernstig dat zij niet bij voorbaat met die mogelijkheid rekening wenst te houden. Een dergelijke aanwijzing zal zijn gebaseerd op de normen zoals die in dit wetsvoorstel zijn vastgelegd. Die normen hebben ieders instemming en zullen ook verankerd zijn in de eigen regelgeving van de beide landen. Wanneer echter onverhoopt toch een dergelijke situatie zou ontstaan is naar het oordeel van de regering sprake van een situatie als bedoeld in de artikelen 50 en 51 van het Statuut. De raad van ministers van het Koninkrijk kan dan vernietiging van een besluit bevorderen dan wel bevorderen dat via een algemene maatregel van rijksbestuur in de situatie wordt voorzien.
De leden van de SP-fractie stellen vragen over de openbaarheid van adviezen van het College financieel toezicht. In het kader van het toezicht loopt de communicatie met het land via de raad van ministers van een land, zoals bijvoorbeeld bij het financiële toezicht op de gemeenten de contacten van gedeputeerde staten met de gemeente lopen via het college van burgemeester en wethouders. De Staten worden echter wel degelijk geïnformeerd. Zie bijvoorbeeld de artikelen 11, tweede lid, en 13, vijfde lid. Als het College de rijksministerraad adviseert omtrent het geven van een aanwijzing wordt dat advies in afschrift gezonden naar de betrokken raad van ministers, maar de Staten ontvangen ook een mededeling dat het advies is uitgebracht (artikel 13, derde lid). Het ligt voor de hand dat de raad van ministers het advies met zijn commentaar doorzendt naar de Staten. Wanneer hij dat zou nalaten kunnen de Staten het opvragen.
De leden van de fracties van de PvdA, de SP, de PVV en de CU stellen vragen over de inrichting van het Cft, de keuze voor de leden van het Cft en de kosten van het Cft. Het CDA vraagt zich voorts bij artikel 9 af waarom de kosten van het Cft niet naar evenredigheid worden gedragen door de drie landen Nederland, Curaçao en Sint Maarten.
Op dit moment (in de transitiefase) wordt het financieel toezicht op zowel de BES als NACM uitgevoerd door het Cft. De instelling van het College is geregeld in het Besluit tijdelijk financieel toezicht Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten. Daarin wordt ook verwezen naar de taken die het Cft uitvoert op grond van het Besluit tijdelijk financieel toezicht BES. Het Cft bestaat momenteel uit 6 leden. In de nieuwe situatie zal er – vanuit juridisch oogpunt bekeken – een duidelijker scheiding ontstaan tussen het Cft BES en het Cft voor Curaçao en Sint Maarten. Er komen twee Colleges financieel toezicht. Zie ook de één na laatste alinea van paragraaf 2 van deze nota: de inhoud van de regeling. Het College financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten zal vier leden hebben. Het college financieel toezicht Bonaire, Sint Eustatius en Saba krijgt drie leden. Alleen de voorzitter en het lid dat op voordracht van Nederland is benoemd zullen zitting hebben in beide Colleges. In die zin is er dus, in antwoord op een vraag van de SP-fractie, bij de Antilliaanse leden al helemaal geen sprake van twee verantwoordelijkheden en loyaliteiten. Van de onafhankelijke voorzitter en het Nederlandse lid mag verwacht worden dat zij deze verantwoordelijkheden goed weten te scheiden, zoals in de praktijk tot nu toe ook is gebleken. Voor alle leden geldt immers dat zij zijn voorgedragen en benoemd vanwege hun onafhankelijkheid en financiële expertise.
Wat betreft de werkzaamheden van het Cft zal er in de praktijk geen sprake zijn van vermindering van de toezichtstaken ten opzichte van de huidige situatie. Ook het gemeenschappelijke secretariaat van beide Colleges zal voorlopig dezelfde omvang kennen als thans het geval is. Het voordeel van een gemeenschappelijk secretariaat voor twee toezichtsregimes is, naast het feit dat het kostenbesparend werkt, vooral gelegen in het feit dat de kennis en ervaring die is opgedaan met het uitvoeren van het toezicht op de BES-eilanden kon worden toegepast op NACM. Dit zal in de toekomst naar verwachting niet veranderen omdat beide trajecten een ander verloop hebben waarbij bepaalde toezichtsfases bij één regime eerder worden bereikt dan bij de andere. Het effect is dat het toezicht efficiënter kan worden uitgevoerd dan in het geval er twee aparte toezichthouders zouden worden ingesteld. Dit is in de ervaringen tot nu toe opgedaan in de transitiefase duidelijk gebleken. Een ander voordeel is dat de medewerkers effectiever kunnen worden ingezet. Gebleken is dat de uitvoering van het toezicht gepaard gaat met pieken en dalen – per regime – in de hoeveelheid werk dat verricht moet worden. Vanwege het feit dat er een gemeenschappelijk secretariaat is, kunnen de medewerkers flexibel worden ingezet op het moment dat een regime meer werk oplevert en vice versa. Het is evident dat deze voordelen bij gescheiden secretariaten verloren zouden gaan.
Wat betreft de kosten van het Cft kan worden opgemerkt dat deze voor ca. 80% bestaan uit salarissen en overige personele uitgaven. Hierbinnen vallen zowel de kosten voor het lokale als voor het uitgezonden personeel. De overige kosten hebben betrekking op de huisvesting, kantoorinrichting, reis en verblijfskosten en overige kosten. Het is hierbij niet de verwachting dat de totale kosten van het Cft in de nabije toekomst zullen stijgen.
Verdeling van de kosten van het Cft naar evenredigheid is niet eenvoudig te bepalen en zou vermoedelijk meer kosten aan administratieve lasten dan het voor Nederland als bezuiniging zal opleveren.
De leden van de SP-fractie vragen waarom gekozen is voor een rentelastnorm en hoe in dit verband wordt omgegaan met een wisselende rentekoers. De leden van de PVV-fractie stellen vervolgens voor de rijksministerraad de bevoegdheid te geven boetes op te leggen aan de bestuurders van Curaçao en Sint Maarten wanneer niet wordt voldaan aan de rentelast norm.
Zoals bekend is in de Slotverklaring gekozen voor de rentelastnorm als maatstaf voor hoeveelheid leningen die een Land mag aangaan. Deze norm zegt dat een Land in haar begroting niet meer dan 5% van de gemiddelde inkomsten van de drie voorafgaande jaren aan rentelasten mag besteden op de schuld die dit Land heeft. Hier is voor gekozen om ervoor te zorgen dat de nieuwe landen niet opnieuw in financiële problemen komen als gevolg van het overmatig aangaan van leningen. De rentelasten zijn de kosten van die leningen en drukken als zodanig direct op de uitgaven in de begroting. Door dit deel van de uitgaven direct te maximeren wordt voorkomen dat de landen teveel staatschuld aangaan. Op die manier wordt, bij een wisselende rentestand, direct het deel van de uitgaven die voortvloeien uit de staatschuld (de rentelasten) binnen vaste kaders beperkt en ontstaat er duidelijkheid over de vraag hoeveel andere uitgaven binnen de vereisten van een sluitende begroting op de gewone dienst mogelijk zijn. Indien gekozen was voor een plafond op de staatschuld zouden hierdoor van jaar tot jaar, bij een veranderende rentestand, de uitgaven op die schuld sterk kunnen fluctueren. Dit zou het moeilijker kunnen maken de begroting jaarlijks sluitend te maken, omdat er vaker ad hoc bezuinigingen moeten worden doorgevoerd, dan wel er ad hoc meer ruimte is om tot andere uitgaven over te gaan. Dit zou voor meer onrust in het begrotingsproces zorgen.
Doordat Nederland tevens via de lopende inschrijving zal inschrijven op nieuwe schuld van de nieuwe landen wordt het ook makkelijker de rentekosten voor de begroting te ramen. Nederland schrijft immers in tegen de rentes op Nederlandse staatschuld met een vergelijkbare looptijd. Voor de ontwikkeling van de rente op de Nederlandse staatsschuld zijn ramingen van het CPB voorhanden. Die kunnen de nieuwe landen straks dus ook gebruiken.
Door al deze zaken in combinatie met het toezicht van het Cft wordt het derhalve beduidend minder waarschijnlijk dat de rentelastnorm wordt overschreden. De regering is niet van plan overeenkomstig het voorstel van de PVV-fractie in het wetsvoorstel de mogelijkheid op te nemen van het opleggen van boetes aan bestuurders van een van de deelnemende landen. Een dergelijk middel past naar het oordeel van de regering niet binnen de verhoudingen binnen het Koninkrijk en zou trouwens het overschrijden van de rentelastnorm ook niet teniet doen. In het uiterste geval kan de raad van ministers van het Koninkrijk overwegen gebruik te maken van de mogelijkheden van de artikelen 50 of 51 van het Statuut.
De leden van de SP-fractie verzoeken in te gaan op de afspraken die zijn gemaakt over de procedures voor vervreemding en verkrijging van deelnemingen en hoe vervreemding en verkrijging doorwerkt in de berekening van de rentelasten. De regels voor vervreemding en verkrijging zijn voor beide entiteiten nader uitgewerkt in de corporate governanceregels die zijn opgesteld en inmiddels ingevoerd. Hierop wordt nader ingegaan bij de vragen in paragraaf 2.5 van deze nota. Wat betreft de gevolgen voor de rentelastnorm kan het volgende worden opgemerkt. Met de vervreemding dan wel verkrijging van deelnemingen is kapitaal gemoeid. In het geval van vervreemding van deelnemingen zal er een opbrengst zijn die meegenomen wordt in het totaal van inkomsten waarop de rentelastnorm wordt gebaseerd. Bovendien kan de opbrengst van de vervreemding in mindering worden gebracht op de schulden van een entiteit. In het geval van verkrijging kan, door middel van het aangaan van een lening ten einde de verkrijging te financieren een schuld ontstaan waardoor de rentelastnorm eerder wordt bereikt.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of het geleidelijk toewerken naar een ordelijk financieel beheer na de staatkundige vernieuwing niet in zekere mate in strijd is met wat naar hun oordeel het standpunt van de regering is, inhoudende dat Curaçao en Sint Maarten vanaf het eerste moment moeten voldoen aan de gestelde normen als ze autonomie binnen het Koninkrijk willen verkrijgen. Naar het oordeel van de regering is er geen sprake van strijdigheid. Het financieel toezicht dat uit hoofde van het Besluit tijdelijk financieel toezicht is ingesteld op de Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten is er op gericht te waarborgen dat tijdens de overgangsperiode naar nieuwe staatkundige verhoudingen de begrotingen van het land en van de beide eilandgebieden binnen de afgesproken grenzen in evenwicht zijn en dat het totaal van geldleningen niet boven een afgesproken limiet (de rentelastnorm) uitkomt. Het thans voorliggende ontwerp is in het bijzonder op gericht om te waarborgen dat de beide nieuwe landen landen structureel zelfstandig blijven voldoen aan de financiele normen, waarna het toezicht kan worden afgebouwd. Wat betreft het financieel beheer: in de slotverklaring van het bestuurlijk overleg op 2 november 2006 over de toekomstige staatkundige positie van Curaçao en Sint Maarten zijn daarover afspraken gemaakt (pag. 9, onderdeel J). Bij die gelegenheid zijn ook afspraken gemaakt over toezicht in de nieuwe staatkundige structuur. Daarbij is ook voorzien in toezicht in die situatie op onder meer de verbetering van het financieel beheer (blz. 11, onderdeel M, onder punt 5).
In het kader van de corporate governance vragen de leden van de VVD-fractie om een overzicht van de stand van zaken met betrekking tot corporate governance.
1. Op Curaçao is de corporate governance regelgeving vastgesteld en in werking getreden. Bij brief van 2 juli 2009 heeft Nederland aangegeven dat er gezamenlijk conclusies zijn getrokken zoals vereist in artikel 32 van het Besluit tijdelijk financieel toezicht.
2. Op Sint Maarten is in eerste instantie op 11 mei 2009 de corporate governance regelgeving vastgesteld door de Eilandsraad. Vervolgens heeft Nederland enkele aanbevelingen gedaan om te verwerken in de regelgeving. Dit is gebeurd, waarna een nieuw eilandsbesluit moest worden ontworpen om de – aan de hand van de aanbevelingen – gewijzigde regelgeving door de eilandsraad te laten vaststellen. Dat is inmiddels door die raad gedaan. Thans kan het vernieuwde besluit (verordening + code) worden geïmplementeerd. In dat verband kunnen nu dus ook gezamenlijk conclusies getrokken worden aan de hand van internationaal aanvaarde normen, zoals vereist in artikel 32 van het Besluit financieel toezicht.
De leden van de VVD-fractie vragen een verklaring voor het feit dat in de voorjaarsnota van 2007 de kosten van de schuldsanering nog werden begroot op € 2,2 miljard, terwijl op meer recente data de kosten op € 1,7 miljard worden geraamd. Daarnaast willen zij graag meer inzicht in de omvang en ontstaansgeschiedenis van de binnenlandse schuld.
De daling van de raming van de totale kosten van de schuldsanering wordt geheel veroorzaakt door de daling van de waarde van de NAf ten opzichte van de euro. Het overgrote deel van de Antilliaanse schuld bestaat namelijk uit binnenlandse schuld die in NAf is aangegaan. De schuld waar in deze wet sprake van is zijn schuldtitels, ofwel leningen. Deze bestaan uit schatkistpapier, obligaties en onderhandse leningen (net zoals de Nederlandse staatsschuld) die de overheid op de markt heeft uitgezet. Houders van deze schulden zijn financiële instellingen, particuliere beleggers en institutionele beleggers, zoals de APNA, die op deze schulden hebben ingetekend.
Artikel 7 is er op gericht zeker te stellen dat dat de leden van het College financieel toezicht en hun medewerkers vrijelijk toegang hebben tot het grondgebied van beide landen. De leden van de CDA-fractie wijzen er terecht op dat in de ingediende tekst abusievelijk nog wordt verwezen naar enkele thans geldende landsverordeningen van de Nederlandse Antillen. Zij stellen voor die verwijzingen te schrappen en te vervangen door een regeling, gelijk aan die in artikel 38 van het voorstel van Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie (Kamerstukken II 2008/09, 32 017, nr. 2). Dat voorstel wordt overgenomen. Een daartoe strekkende nota van wijziging is bijgevoegd.
De vraag van de leden van de fractie van het CDA over de verdeling van de kosten van het College financieel toezicht is beantwoord in paragraaf 2.2 van deze nota.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of het feit dat Nederland de debetsaldi van de hoofdrekeningen van de nieuwe landen zal aanvullen kan leiden tot een hernieuwde schuldopbouw.
De regering is van mening dat dit niet het geval is. Het gaat hier puur om geïntegreerd middelenbeheer ten aanzien van de kasuitgaven en -inkomsten. Dus als een land op een bepaald moment niet genoeg geld heeft op een bepaalde rekening om aan een verplichting van dat moment te voldoen vult Nederland het saldo aan. Zodra het land vervolgens conform de begroting inkomsten verkrijgt wordt dit weer teruggestort. Het saldo over het gehele jaar moet dan ook nul bedragen. Er is hier slechts sprake van hulp bij het liquiditeitsbeheer, net als bij het schatkistbeheer in Nederland het geval is.
De leden van de fracties van het CDA, de VVD en de ChristenUnie stemmen uitdrukkelijk in met de keuze voor Kroonberoep. In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie deelt de regering mede dat door het eilandbestuur van Sint Maarten is gepleit voor de mogelijkheid van een gang naar een onafhankelijke rechter, in de vorm van beroep bij de Volle Raad. Na ommekomst van het advies van de Raad van State van het Koninkrijk heeft dat eilandbestuur, hoewel het geen afstand heeft gedaan van de voorkeur voor onafhankelijke geschilbeslechting, de aanvankelijke bezwaren tegen het Kroonberoep niet meer herhaald.
De leden van de fractie van de ChristenUnie informeren verder naar de bevoegdheid van de minister om in het kader van Kroonberoep stukken aan te wijzen die niet openbaar zijn. Zij willen weten aan welke stukken in het kader van deze bevoegdheid wordt gedacht. De volzin waarop deze leden het oog hebben is, evenals een groot deel van de rest van artikel 26, ontleend aan artikel 18a van de Wet op de Raad van State. Dat artikel, dat mede betrekking heeft op de behandeling van Kroonberoepen, is als zodanig hier niet van toepassing en wordt daarom in deze wet overgenomen. De gedachte achter deze bepaling is dat het voor kan komen dat in een Kroonberoep documenten in beeld komen waarvan de minister na een afweging van de verschillende belangen tot de conclusie komt dat geheimhouding geboden is in het belang van derden, in het belang van de staatsveiligheid of in verband met een ander gewichtig staatsbelang. Een dergelijke situatie zal zich bij een geschil als in deze wet bedoeld naar alle waarschijnlijkheid zelden of nooit voordoen, maar naar het oordeel van de regering is het toch beter de mogelijkheid tot geheimhouding in een dergelijk geval open te laten.
De leden van de fractie van de PvdA willen meer duidelijkheid hebben over de taak van de evaluatiecommissie om te beoordelen (artikel 33, tiende lid, onderdeel b), of er sprake is van niet aan een land te wijten omstandigheden die in de weg hebben gestaan aan het voldoen aan de normen, genoemd in artikel 15. Het feit dat het hier gaat om bijzondere externe omstandigheden betekent volgens de regering juist dat er geen uitputtende lijst van die bijzondere omstandigheden kan worden gegeven. Maar gedacht kan hier bijvoorbeeld worden aan externe gebeurtenissen zoals een (natuur)ramp.
De leden van de CDA-fractie kunnen zich vinden in wat artikel 33 bepaalt over het beëindigen van het toezicht. Zij pleiten niettemin voor het voortbestaan van de wet, zodat dat toezicht zonodig weer opnieuw zou kunnen gaan functioneren. Zij willen dat de ministerraad van het Koninkrijk de bevoegdheid krijgt, nadat het toezicht is beëindigd, te besluiten dat de wet weer zal worden toegepast. De leden van de PvdA-fractie vragen meer in het algemeen of op basis van het voorliggende wetsvoorstel opnieuw financieel toezicht ingesteld kan worden als in de toekomst, na een eventuele beëindiging van het toezicht, sprake blijkt te zijn van hernieuwde financiële problemen.
De regering meent dat een beslissing om het toezicht te laten herleven niet genomen zou moeten worden door de ministerraad van het Koninkrijk, maar door de formele wetgever. Het voorliggende voorstel van wet komt tot stand op basis van artikel 38 van het Statuut. Als wordt vastgesteld dat het toezicht waarin deze wet voorziet kan vervallen, laten naar het oordeel van de regering de hierover gesloten akkoorden geen ruimte om op basis van de bereikte consensus op een later moment het toezicht weer opnieuw in te voeren zonder tussenkomst van de volksvertegenwoordigingen. Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten zullen straks zelfstandige landen binnen het Koninkrijk zijn, die elk zelf verantwoordelijk zijn voor hun eigen intern systeem van toezicht en controle. De volksvertegenwoordigingen van elk van die landen spelen daarbij een belangrijke rol. Tot het opnieuw instellen van toezicht kan alleen bij consensusrijkswet worden besloten, of de situatie moet van dien aard zijn dat toepassing van artikel 51 van het Statuut is aangewezen.