Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 13 juli 2010
Hierbij bied ik u mede namens de minister van Justitie het rapport aan van het onderzoek «Gezinsbegeleiding in vrijwillig en gedwongen kader».1 Doel van het onderzoek was na te gaan of en zo ja in welke mate een ondertoezichtstelling (ots) wordt opgelegd en verlengd waar begeleiding in het vrijwillig kader wellicht ook mogelijk was geweest. Met het onderzoek is daartoe in beeld gebracht:
• de mate waarin de rechter een ots oplegt of verlengt in gevallen waarbij de ouders doordrongen zijn van de ernst van de problemen en bereid zijn hulp in het vrijwillige kader te aanvaarden en
• het aanbod van vrijwillige langdurige gezinsbegeleiding en eventuele knelpunten die verhinderen dat daarvan gebruik wordt gemaakt.
De resultaten van het onderzoek zijn van belang, mede in het licht van het bij uw Kamer ingediende wetsvoorstel tot wijziging van Boek 1 van het BW in verband met de herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Kamerstukken II, 2008–2009, 32 015, nr. 2). Dit wetsvoorstel houdt onder meer in dat er alleen sprake kan zijn van een ondertoezichtstelling (ots) wanneer de zorg die nodig is om bedreigingen in de ontwikkeling van een kind af te wenden, niet of in onvoldoende mate door ouders en/of minderjarige wordt geaccepteerd.
Na een beknopte weergave van de resultaten van het onderzoek volgt in deze brief onze beleidsreactie.
De resultaten van het onderzoek
In dit onderzoek ging het expliciet om langdurige gezinsbegeleiding bij ernstige opvoedings- of opgroeiproblemen waarbij het onbedreigd opgroeien van de jeugdige in het geding is. In het verlengde hiervan hanteerden de onderzoekers de volgende definitie van gezinsbegeleiding: «Het met inzet van diverse middelen ondersteunen van het gezinssysteem tot het moment dat het systeem op eigen kracht verder kan. De gezinsbegeleiding bestaat uit het ondersteunen van het gezin, het stimuleren van het gezin bij het aanvaarden van hulp of behandeling, het coördineren van hulp of behandeling en/of het realiseren en mobiliseren van hulp in het gezin.»
De belangrijkste resultaten van het onderzoek zijn:
1. er kan slechts een grove schatting worden gemaakt van het aantal gevallen waarin een ots wordt opgelegd of verlengd terwijl de ouders bereid zijn hulp in het vrijwillige kader te aanvaarden. Bij het opleggen van een ots lijkt dit nauwelijks voor te komen (in ca. 3% van de gevallen), bij het verlengen van een ots vaker (10–15%);
2. als redenen om in deze zaken toch een ots te verzoeken worden o.a. genoemd:
• de ernst en/of hardnekkigheid van de problemen,
• het vermoeden dat hulp in het vrijwillige kader niet of onvoldoende aanslaat vanwege onvoldoende motivatie bij of onmacht c.q. beperkingen bij de ouders, in combinatie met kenmerken van het aanbod in het vrijwillige kader,
als redenen om de ots te verlengen:
• de wens van de ouders,
• de wens van de gezinsvoogdijwerker om «de vinger aan de pols te houden»;
3 als redenen voor het opleggen of verlengen van een ots bij bereidwilligheid van ouders om hulp te aanvaarden zijn bovendien genoemd:
• het ontbreken van een dekkend aanbod langdurige gezinsbegeleiding,
• waar dat aanbod wel is: onvoldoende aansluiting tussen dat aanbod en de behoefte van ouders/de doelgroep.
Beleidsreactie
Hoewel de onderzoeksresultaten niet zijn gebaseerd op «harde cijfers» – het gaat om inschattingen van bij het onderzoek betrokken raadsonderzoekers, gezinsvoogdijwerker en kinderrechters – kan uit het onderzoek de conclusie worden getrokken dat in een aantal gevallen, en dan vooral bij een verlenging van de ots, volstaan had kunnen worden met gezinsbegeleiding in het vrijwillige kader. Het gaat dan met name om de gezinnen die, in de woorden van de onderzoekers, «wel willen, maar niet kunnen». Om gezinnen waar ondersteuning langdurig en met enige drang geboden moet worden. In de bij het onderzoek betrokken vijf regio’s blijkt geen dekkend aanbod voor handen te zijn van deze op het gezinsvoogdijwerk lijkende langdurige gezinsbegeleiding. Grote gemeenten beschikken dan wel over een aanbod gezinsbegeleiding, maar daarin ontbreekt volgens de onderzoekers de functie zorgcoördinatie of is deze niet omschreven. Het bureau jeugdzorg blijkt tenslotte niet of onvoldoende in staat zó invulling te geven aan de functie van casemanagement dat in de gesignaleerde leemte wordt voorzien.
Dat in bepaalde gevallen waarbij de ouders «wel willen maar niet kunnen» een ots is opgelegd, is begrijpelijk. De bescherming van het kind is hiermee immers gediend: het is in het belang van het kind dat er in de noodzakelijke zorg wordt voorzien. Dit neemt niet weg dat bij een adequaat aanbod gezinsbegeleiding de met deze kinderbeschermingsmaatregel gepaard gaande beperking van het gezag van ouders achterwege had kunnen blijven.
De toekomstige aanscherping van de grond voor de ots kan van de ketenpartners in de jeugdbescherming een andere afweging vragen. Voorkomen moet worden dat als gevolg van het ontbreken van adequate gezinsbegeleiding in het vrijwillige kader ouders en minderjarigen verstoken blijven van de door hen gewenste hulp. Daarom zal in de toekomst een op het gezinsvoogdijwerk lijkend aanbod van langdurige gezinsondersteuning in voldoende mate beschikbaar moeten zijn.
Met de kabinetsbrief van 9 april 2010 «Perspectief voor Jeugd en Gezin» (kamerstuk 32 202, nr. 4) heb ik mijn visie geschetst over de wijze waarop passende ondersteuning en advies dicht bij huis georganiseerd kan worden.
Als een gezin niet in staat is om zelf de regie op de hulpverlening te voeren, dan zal via het Centrum voor Jeugd en Gezin in de zorgcoördinatie moeten worden voorzien. Ik heb de afgelopen periode gemeenten opgeroepen om voorrang te geven aan het maken van afspraken over één gezin, één plan. Belangrijk onderdeel hiervan is zorgcoördinatie. Ter ondersteuning van de gemeenten en professionals in het CJG is begin juli een digitale handreiking «Eén gezin, één plan/coördinatie van zorg» beschikbaar gesteld.
In de handreiking wordt coördinatie van zorg nader gedefinieerd en zijn kwaliteitscriteria geformuleerd. Een belangrijke element is dat de professional die de coördinatie van zorg op zich neemt het vertrouwen heeft van de cliënt. Op verzoek van de cliënt kan deze rol daarom ook vervuld worden door een professional uit een andere bij de hulpverlening aan het gezin betrokken organisatie, mits hij of zij een goed overzicht heeft van de expertise en mogelijkheden in andere disciplines (zoals de jeugdbescherming).
Tot slot vind ik het van groot belang om de continuïteit van zorg binnen het vrijwillige en gedwongen kader te bevorderen. Naast het creëren van meer mogelijkheden voor langdurige stut en steun aan kwetsbare gezinnen heb ik in mijn brief van 9 april 2010 voorgesteld om het mogelijk te maken dat een gezinsvoogdijwerker ook voor en na het opleggen van een maatregel met een gezin aan de slag kan gaan en blijven. Vooruitlopend op de verdere uitwerking van dat voornemen wil ik bezien of dit eerder, al vóór de wijziging van het stelsel voor jeugdzorg, mogelijk gemaakt kan worden.
De minister voor Jeugd en Gezin,
A. Rouvoet