Ontvangen 16 september 2009
Met belangstelling heeft de regering kennisgenomen van de bijdragen van de fracties van PvdA, CDA, CU, SP en SGP aan het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel. Deze fracties geven aan nog een aantal opmerkingen en vragen bij dit wetsvoorstel te hebben. Er is erkenning van de noodzaak tot het treffen van maatregelen, mede gelet op de huidige economische situatie. De gestelde vragen worden hieronder beantwoord.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de inhoud van dit wetsvoorstel niet meteen behandeld is bij het wetsvoorstel tot niet-indexeren van de kinderbijslagbedragen per 1 juli jl.
De reden om de bezuinigingen in twee wetsvoorstellen te behandelen is er in gelegen dat de eerste maatregel, het niet-indexeren per 1 juli jl van de kinderbijslagbedragen, zo spoedig mogelijk geregeld moest worden om geëffectueerd te kunnen worden. Dit wetsvoorstel is daarom bij voorrang door de ministerraad behandeld. De overige maatregelen hebben in verhouding daarmee minder tijdsdruk en volgen daarom een apart traject. Het kabinet denkt niet dat hierdoor het beeld gaat ontstaan dat keer op keer bezuinigd wordt op de kinderregelingen. Het is namelijk goed uit te leggen dat beide wetsvoorstellen samen één bezuinigingspakket vormen.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom er binnen de begroting van Jeugd en Gezin juist bezuinigd wordt op de directe financiële ondersteuning van gezinnen, terwijl deze ondersteuning juist zo belangrijk is.
Gegeven de noodzaak om te bezuinigen binnen de begroting van Jeugd en Gezin is het bezuinigen op de kinderregelingen de meest voor de hand liggende optie, omdat de maatregelen hier relatief geringe gevolgen hebben. Deze gevolgen kunnen gespreid worden over veel personen waardoor de inkomenseffecten beperkt blijven. Het kabinet heeft er bewust voor gekozen niet te bezuinigen op de jeugdzorg, en niet de «kaasschaaf-methode» te hanteren ten opzichte van de hele begroting.
De leden van de SGP-fractie vragen naar de relatie met de recente wijziging van de Wet kinderopvang. Deze vraag wordt beantwoord in paragraaf 4.
De leden van de CDA-fractie vragen of de integratie van de WTOS in het kindgebonden budget doorgaat, en naar duidelijkheid over de eerder voorgenomen beleidsmatige verhoging voor het tweede en derde kind.
Het wetsvoorstel dat de integratie van de WTOS in het kindgebonden budget regelt, is inmiddels in werking getreden. Vanaf januari 2010 geldt dat het kindgebonden budget voor kinderen van 12–18 jaar hoger wordt in verband met het vervallen van de WTOS tegemoetkoming. De WTOS wordt in de tweede helft van 2009 voor de laatste keer voor deze groep uitbetaald.
Het onderhavige wetsvoorstel regelt dat de verhoging voor de kinderen van 12–18 jaar 20% lager wordt dan aanvankelijk de bedoeling was. Een ander onderdeel van het totale pakket aan maatregelen is dat de oorspronkelijk aangekondigde extra verhoging van het kindgebonden budget voor het tweede en derde kind in 2010 niet doorgaat. Dit wordt gemeld op pagina 2 van de memorie van toelichting, maar dit wordt niet geregeld in het onderhavige wetsvoorstel omdat de extra verhoging bij algemene maatregel van bestuur zou gebeuren. De extra verhoging staat dus los van de integratie van de WTOS.
De leden van de SP-fractie en de fractie van de ChristenUnie vragen waarom de groep ouders met kinderen van 12 tot en met 17 jaar getroffen wordt met 20%-budget-vermindering. Dit punt komt aan de orde in paragraaf 4.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering in dit wetsvoorstel een combinatie maakt van structurele en incidentele maatregelen, en waarom niet gestreefd is naar alternatieven voor de verlaging van de inkomensgrens en de wijziging van het afbouwpercentage.
De regering heeft gezocht naar een combinatie van maatregelen binnen de kinderregelingen kinderbijslag en kindgebonden budget die het beste uitwerkt voor de verschillende inkomenscategorieën. Uitgangspunten bij het vormgeven van de maatregelen waren het streven naar het zo veel mogelijk ontzien van de lage inkomens, het zo evenwichtig mogelijk verdelen van de bezuinigingen en het zoveel mogelijk beperken van negatieve effecten voor de marginale druk. Het voorgestelde pakket voldoet het beste aan deze uitgangspunten.
De leden van de SP-fractie bepleiten het inkomensafhankelijk maken van de kinderbijslag, en vragen waarom de minister niet de bezuinigingen zoekt in die maatregel.
De regering is van mening dat de kinderbijslag niet inkomensafhankelijk moet zijn omdat dit niet zou passen in de doelstelling die de regering heeft met betrekking tot de kinderbijslag. Gegeven het feit dat de samenleving een collectief belang heeft bij de opvoeding van kinderen, is het doel van de kinderbijslag het verkleinen van inkomensverschillen tussen huishoudens met en huishoudens zonder kinderen. Zo wordt bereikt dat de kosten verbonden aan de opvoeding van kinderen niet uitsluitend voor rekening komen van ouders.
Het aftoppen van de kinderbijslag bij een inkomen van € 100 000 waarnaar deze leden vragen, zou ca 350 mln opleveren.
De leden van de SP-fractie vragen hoeveel kinderen in de verschillende categorieën, namelijk: 0 t/m 5 jaar, 6 t/m 11 jaar en 12 t/m 17 jaar kinderbijslag ontvangen.
In onderstaand overzicht worden de aantallen kinderen die in 2007, 2008 en 2009 kinderbijslag ontvangen, vermeld.
0–5 jr | 6–11 jr | 12–17 jr | totaal | |
---|---|---|---|---|
Ultimo 2007 | 1 148 948 | 1 192 753 | 1 142 239 | 3 483 940 |
Ultimo 2008 | 1 134 229 | 1 204 505 | 1 139 321 | 3 478 055 |
Medio 2009 | 1 130 152 | 1 207 046 | 1 149 143 | 3 486 341 |
(bron: kwartaalberichten SVB)
De leden van de SP-fractie vragen waarom er met dit wetsvoorstel zo veel bezuinigd wordt terwijl de taakstelling van de regering (per jaar in 2010–2014 € 120 miljoen) lager ligt.
De reden hiervoor is dat er naast de taakstellende ombuiging uit de begroting 2009 ook aanvullende tegenvallers zijn bij het kindgebonden budget en er dekking nodig is voor de geraamde meerjarige volumegroei in de jeugdbescherming.
De leden van de SP-fractie vragen wat de opbrengst is van het voornemen om de kinderbijslag voor kinderen in het buitenland aan te passen aan de kosten van het levensonderhoud in die landen.
De opbrengst van deze voorgenomen maatregel is nog niet te geven, omdat dit afhangt van de keuze voor de methode waarmee de aanpassing zal plaatsvinden. Dit zal nader worden uitgewerkt in het betreffende wetsvoorstel dat de minister voor Jeugd en Gezin zal voorbereiden.
4. Inkomenseffecten ten opzichte van voorgenomen beleid
Verschillende partijen hebben gevraagd naar de financiële gevolgen voor gezinnen. Hierbij vragen de leden van de PvdA-fractie specifiek naar de effecten voor gezinnen op het bijstandsniveau, met 2 kinderen onder de 12 jaar, dan wel 2 kinderen boven de 12 jaar. Ook willen deze leden inzicht in inkomenseffecten voor alleenstaande ouders op bijstandsniveau met 2 kinderen boven dan wel onder de 12 jaar. Hierbij geven deze leden aan het effect willen zien op het totale gezinsinkomen, waarbij meerdere jaren worden bezien. Ook de leden van de CDA-fractie wensen inzicht in koopkrachteffecten en inkomenseffecten bij diverse gezinssamenstellingen en inkomensniveaus.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vraagt specifiek naar inkomenseffecten van de vermindering van de verhoging van kindgebonden budgetbedragen voor kinderen van 12 t/m 17 jaar, met name voor de lagere inkomensgroepen. Ook willen deze leden weten wat de effecten zijn van het afzien van de extra verhoging van de bedragen in het kindgebonden budget in 2010. Hierbij vragen deze leden ook specifiek naar inkomenseffecten bij eenoudergezinnen.
De leden van de SP-fractie wensen inzicht in de inkomenseffecten voor de volgende groepen: eenoudergezin met 2 kinderen van 3 en 5 jaar, eenoudergezin met 2 kinderen van 14 en 16 jaar, paar met twee kinderen van 3 en 5 jaar en paar met kinderen van 14 en 16 jaar. Ook wensen deze leden inzicht in de inkomenseffecten van de vermindering van de verhoging van de kindgebonden budgetbedragen voor kinderen van 12 tot en met 15 jaar met 20%.
Tabel 1 geeft een overzicht van de koopkrachteffecten in 2009 en 2010 voor in totaal 12 typen gezinnen. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen de inkomenssituatie (bijstand dan wel alleenverdiener inkomen van € 40 000), tussen alleenstaande ouders en paren met kinderen, en de leeftijd van de kinderen (3 en 5 jaar; dan wel 14 en 16 jaar). Voor de gezinnen met oudere kinderen (14 en 16 jaar) is aanvullend onderscheid gemaakt naar het al dan niet gebruik maken van de WTOS.
Uit deze tabel komt naar voren dat in 2009 alle voorbeeldhuishoudens een positieve koopkrachtontwikkeling hebben. Naast de relatief gunstige inkomensontwikkeling – in relatie met de lage inflatie in 2009 – en meer algemeen beleid (bijvoorbeeld verlaging WW-premie werknemers naar 0%) speelt hierbij ook zeker de invoering van het kindgebonden budget een belangrijke rol. Minima profiteren hiervan nog meer dan de huishoudens met een inkomen van modale en bovenmodale inkomens. Bij inkomens vanaf een modaal inkomen is immers het kindgebonden budget al (voor een deel) afgebouwd. Bovendien speelt een rol dat procentueel een zelfde bedrag aan kindgebonden budget zwaarder weegt bij sociale minima dan bij huishoudens met hogere inkomens. Een zelfde noemer-effect verklaart ook dat bij alleenstaande ouders op het sociaal minimum de invoering van het kindgebonden budget zwaarder weegt dan bij paren met kinderen op het sociaal minimum. In de tabel is ook weergegeven dat de bezuiniging in de vorm van bevriezing van de kinderbijslag (per 1 juli 2009) niet zwaar weegt. Het gaat hierbij om een beperkt effect (op jaarbasis zo’n 10 euro voor gezinnen met 2 kinderen) dat op kwart procenten afgerond op 0% neerkomt.
Voor 2010 is het koopkrachtbeeld meer gemengd. Bij de huishoudens met kinderen van 3 en 5 jaar is zowel voor paren als alleenstaande ouders bij de 2 inkomenssituaties sprake van een negatief koopkrachteffect. Dit negatieve koopkrachteffect wordt (deels) veroorzaakt door de bezuiniging op kinderregelingen. Bij de sociale minima gaat het hier alleen om het bevriezen van de bedragen van de kinderbijslag en in het kindgebonden budget (terwijl oorspronkelijk een beleidsmatige verhoging voor het bedrag voor het tweede en derde kind was voorzien). Bij de huishoudens met een modaal en bovenmodaal inkomen speelt ook het verlagen van de inkomensgrens van het kindgebonden en (van € 29 814 naar € 28 914) en de verhoging van het afbouwpercentage (van 6,5% naar 7,6%) een rol. De bezuiniging heeft hierdoor bij huishoudens met een inkomen van € 40 000 grotere inkomenseffecten.
Bij huishoudens met 2 kinderen van 14 en 16 is er voor de meeste beschouwde groepen wel sprake van positieve koopkrachteffecten in 2010, met uitzondering van sociale minima die nu reeds gebruik maken van de WTOS (zowel alleenstaande ouders als paren). De huishoudens die in het verleden geen gebruik maakten van de WTOS maar daarop wel recht hadden, profiteren sterk van de automatische verstrekking via een opslag op het kindgebonden budget per 2010. Dit positieve inkomenseffect is zeer veel groter dan de totale bezuinigingen op kinderbijslag en kindgebonden budget (inclusief de 20% verlaging van het overgehevelde WTOS-bedrag). Verder hadden – door het steile afbouwpercentage – werkenden met een bovenmodaal inkomen in het verleden geen recht op WTOS, terwijl zij nu wel de opslag op het kindgebonden budget krijgen. Ouders op het sociaal minimum met kinderen in de leeftijd van 14 en 16 jaar die wél al gebruik maakten van de WTOS zouden in eerste instantie geen (positief) inkomenseffect hebben van de integratie van WTOS in het kindgebonden budget. Zij ondervinden echter wel negatieve inkomenseffecten van de bezuinigingen op de kinderbijslag en het kindgebonden budget (waaronder de 20% verlaging van het overgehevelde WTOS-bedrag).
Kijken we naar de koopkrachteffecten over de jaren 2009 en 2010 gezamenlijk, dan resulteren voor alle 12 voorbeeldhuishoudens positieve koopkrachteffecten.
Tabel 1: Koopkrachteffecten in 2009 en 2010, uitgesplitst naar effecten vanwege het initiële beleid rond het kindgebonden budget (inclusief integratie van de Wtos) en de bezuinigingen op kinderbijslag en kindgebonden budget, 12 voorbeeldhuishoudens
2009 | 2010 | |||||
---|---|---|---|---|---|---|
Inkomen van € 40 000*: | Koopkracht-effect | w.v. beleid WKB | w.v. bezuiniging | Koopkracht-effect | w.v. beleid WKB | w.v. bezuiniging |
Alleenverdieners met kinderen** | ||||||
– 2 kinderen (3 en 5) | 2¾ | ½ | 0 | – 1¼ | 0 | – 1 |
– 2 kinderen (14 en 16) | 2¾ | ½ | 0 | ½ | 2½ | – 1½ |
Alleenstaande ouders | ||||||
– 2 kinderen (3 en 5) | 4 | ½ | 0 | – ¾ | 0 | – 1 |
– 2 kinderen (14 en 16) | 4 | ½ | 0 | 1 | 2¼ | – 1¼ |
Sociale minima: | ||||||
Paren met kinderen | ||||||
– 2 kinderen (3 en 5) | 2½ | 1¾ | 0 | – ¼ | 0 | – ¼ |
– 2 kinderen (14 en 16), geen gebruik WTOS | 2¼ | 1¾ | 0 | 2½ | 3¾ | – 1 |
– 2 kinderen (14 en 16), wel gebruik WTOS | 2¼ | 1¾ | 0 | – 1 | 0 | – 1 |
Alleenstaande ouders | ||||||
– 2 kinderen (3 en 5) | 3¾ | 2 | 0 | – ¼ | 0 | – ¼ |
– 2 kinderen (14 en 16), geen gebruik WTOS | 3½ | 2 | 0 | 2¾ | 4 | – 1 |
– 2 kinderen (14 en 16), wel gebruik WTOS | 3½ | 2 | 0 | – 1 | 0 | – 1 |
* Er is gekozen voor dit inkomensniveau omdat huishoudens op dit inkomensniveau geen recht hadden op WTOS. Hierdoor zijn de effecten zichtbaar voor huishoudens die voorheen wél recht op WTOS hadden en huishoudens die geen recht op WTOS hadden.
** Geen rekening is gehouden met de afbouw van de overdraagbaarheid van de heffingskorting. Paren met kinderen onder de 6 jaar zijn sowieso hiervan uitgezonderd; bij de paren met oudere kinderen is verondersteld dat de partner voor 1972 is geboren.
De leden van de SGP-fractie hebben gevraagd naar de inkomenseffecten bij gezinnen met twee, vier en zes kinderen. Ook de leden van de ChristenUnie hebben gevraagd naar de inkomenseffecten voor grotere gezinnen.
Inkomenseffecten bij gezinnen met twee kinderen zijn boven reeds gepresenteerd voor verschillende situaties wat betreft inkomen, aantal aanwezige ouders en leeftijd van kinderen. Voor gezinnen met 4 en 6 kinderen kijken wij naar paren, met een bijstandsuitkering en naar een alleenverdiener met een inkomen van € 40 000. Omdat dit laatste huishouden, gezien het inkomen, voorheen geen recht heeft op WTOS is een onderscheid naar wel/niet gebruik van WTOS niet relevant.
Tabel 2: Koopkrachteffecten in 2009 en 2010, uitgesplitst naar effecten vanwege het initiële beleid rond het kindgebonden budget (inclusief integratie van de WTOS) en de bezuinigingen op kinderbijslag en kindgebonden budget, voorbeeldhuishoudens met 2, 4 en 6 kinderen
2009 | 2010 | |||||
---|---|---|---|---|---|---|
Koopkracht-effect | w.v. beleid WKB | w.v. bezuiniging | Koopkracht-effect | w.v. beleid WKB | w.v. bezuiniging | |
Alleenverdiener (inkomen van € 40 000)* ** | ||||||
– 2 kinderen (3 en 5) | 2¾ | ½ | 0 | – 1¼ | 0 | – 1 |
– 2 kinderen (14 en 16) | 2¾ | ½ | 0 | ½ | 2½ | – 1½ |
– 4 kinderen (8, 11, 14, 17) | 3 | 2 | 0 | ¼ | 2 | – 1½ |
– 6 kinderen (2, 5, 8,11,14,17) | 3¼ | 2¼ | 0 | ¼ | 2 | – 1½ |
Sociale minima | ||||||
– 2 kinderen (3 en 5) | 2½ | 1¾ | 0 | – ¼ | 0 | – ¼ |
– 2 kinderen (14 en 16), geen gebruik WTOS | 2¼ | 1¾ | 0 | 2½ | 3¾ | – 1 |
– 2 kinderen (14 en 16), wel gebruik WTOS | 2¼ | 1¾ | 0 | – 1 | 0 | – 1 |
– 4 kinderen (8, 11, 14, 17), geen gebruik WTOS | 4¾ | 3 | 0 | 2 | 3½ | – 1 |
– 4 kinderen (8, 11, 14, 17), wel gebruik WTOS | 4¾ | 3 | 0 | – 1 | 0 | – 1 |
– 6 kinderen (2, 5, 8, 11, 14, 17), geen gebruik WTOS | 5 | 3¼ | 0 | 2 | 3½ | |
– 6 kinderen (2, 5, 8, 11, 14, 17), wel WTOS | 5 | 3¼ | 0 | – 1 | 0 | – 1 |
* Er is gekozen voor dit inkomensniveau omdat huishoudens op dit inkomensniveau geen recht hadden op WTOS. Hierdoor zijn de effecten zichtbaar voor huishoudens die wél WTOS ontvingen en die geen WTOS ontvingen.
** Geen rekening is gehouden met de afbouw van de overdraagbaarheid van de heffingskorting. Paren met kinderen onder de 6 jaar zijn sowieso hiervan uitgezonderd; bij de paren met oudere kinderen is verondersteld dat de partner voor 1972 is geboren.
Gezinnen met 4 dan wel 6 kinderen hebben in 2009 meer nog dan gezinnen met 2 kinderen profijt gehad van de invoering van het kindgebonden budget. Hierin is immers een additionele toeslag opgenomen voor elke tweede tot en met zesde kind. In 2010 profiteren deze huishoudens van de integratie van de WTOS in het kindgebonden budget. De bevriezing van kinderbijslag (per 1 juli 2009 en in 2010) en kindgebonden budget (in 2010) heeft voor grotere gezinnen iets meer effect dan voor kleine gezinnen. Het verschil is echter beperkt, gezien ook de lage inflatie. Wel zijn er duidelijke koopkrachteffecten van de 20% verlaging van het overgehevelde WTOS-bedrag.
De leden van de CDA-fractie refereren aan de grafiek met betrekking tot de koopkrachteffecten die was opgenomen in het wetsvoorstel zoals dat ter advisering aan de Raad van State is aangeboden. Zij vragen waarom de betreffende grafiek is komen te vervallen en zij vragen naar een toelichting op deze grafiek.
Het gaat om de volgende grafiek.
In deze grafiek worden voor enkele soorten van huishoudens1 de inkomenseffecten weergegeven. De effecten hangen behalve van de hoogte van het huishoudinkomen ook af van de leeftijd van en het aantal kinderen in een huishouden. Het gaat om de inkomensgevolgen van het in dit wetsvoorstel voorgestelde beleid ten opzichte van de situatie zoals die in 2010 geweest zou zijn zonder dit wetsvoorstel. Het eerder beoogde beleid zou voor bepaalde groepen huishoudens een (forse) inkomensverbetering hebben betekend in 2010.
De regering heeft in reactie op het advies van de Raad van State besloten de grafiek te laten vervallen omdat bij nader inzien bleek dat de inkomenseffecten van het wetsvoorstel beter op een andere manier beschreven konden worden. De huidige memorie van toelichting geeft naar de mening van de regering de gevolgen meer inzichtelijk weer, waarbij tevens de frequentieverdeling van het voorkomen van de verschillende inkomenscategorieën is weergegeven.
De leden van de CDA-fractie vragen of er nog andere regelingen zijn waarmee met name gezinnen met kinderen te maken hebben, waarvan de bedragen/toeslagen niet geïndexeerd worden.
In dit kader kan de professionalisering van de gastouderopvang worden genoemd. Vanaf 1 januari 2010 ontvangen ouders alleen nog een vergoeding als hun gastouder en gastouderbureau aan de deskundigheidseisen voldoen en voor het einde van dat jaar zijn ingeschreven in het landelijke register. Ouders waarvan de gastouder niet voor het einde van het jaar wordt ingeschreven verliezen hun kinderopvangtoeslag. De maximumuurprijs (van de gastouderopvang) waarop de kinderopvangtoeslag wordt gebaseerd, gaat omlaag: van € 6,10 naar € 5,00. Ook voor de buitenschoolse opvang gaat de maximumuurprijs omlaag: van € 6,10 naar € 5,82. Huishoudens met een inkomen boven de maximumuurprijs betalen hierdoor meer aan kinderopvang, met een negatief inkomenseffect als gevolg.
De leden van de CDA-fractie vragen nog een nadere onderbouwing van de vermindering van de verhoging van kindgebonden budgetbedragen voor kinderen van 12 t/m 17 jaar. Ook willen de leden van de SP-fractie weten om welke bedragen het gaat.
Bij de hele invulling van het pakket is gestreefd naar zo veel mogelijk ontzien van de lage inkomens, het zo evenwichtig mogelijk verdelen van de bezuinigingen en het zoveel mogelijk beperken van negatieve effecten voor de marginale druk. Bij deze specifieke maatregel heeft het kabinet ook nog meegewogen dat veel huishoudens (volgens SCP-onderzoek in 2003 35%) op dit moment geen gebruik maken van de WTOS. Alle niet-gebruikers hebben – ook na het bezuinigingspakket – een aanzienlijk positief inkomenseffect als gevolg van integratie van de WTOS in het kindgebonden budget.
Het (maximale) geïntegreerde bedrag voor de WTOS komt door de bezuinigingen voor kinderen van 12–15 jaar € 62 lager per jaar uit, en voor kinderen van 16 en 17 € 80.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om een nadere uitsplitsing van de inkomenseffecten van de bezuiniging op kinderregelingen naar gezinskenmerken. In Tabel 3 is deze gegeven voor respectievelijk het inkomen van het gezin, het huishoudtype, het aantal kinderen en het al dan niet aanwezig zijn van kinderen van 12 t/m 17 jaar oud. In de Memorie van Toelichting zijn abusievelijk verkeerde percentages (20% en 80%) genoemd voor de verdeling van gezinnen met een inkomensachteruitgang tot een half procent en van een half tot twee procent. Correct is dat voor ca. 70% van de gezinnen een inkomensachteruitgang tot een half procent optreedt en voor ca. 30% een achteruitgang van een half tot twee procent (figuur blijft onveranderd).
Er blijkt dat in de groep met een hogere inkomensachteruitgang (meer dan een procent) vooral bovenmodale inkomens, alleenverdieners, gezinnen met drie of meer kinderen en gezinnen met kinderen van 12 t/m 17 jaar, oververtegenwoordigd zijn. Wel moet gesteld worden dat de marges gering zijn: voor alle categorieën gaat de meerderheid er minder dan één procent op achteruit. De verklaring voor de oververtegenwoordiging van negatievere inkomenseffecten bij bovenmodale inkomens is dat vanwege de bezuinigingen bij een lager inkomen al wordt gestart met de afbouw van het kindgebonden budget, met bovendien een hoger afbouwpercentage. Alleenverdieners hebben relatief vaak een inkomen in het afbouwtraject van het kindgebonden budget en hier zien wij daarom ook sterkere negatieve inkomenseffecten. Het toenemen van het negatieve effect met het aantal kinderen komt met name doordat de verhoging van het bedrag voor het kindgebonden budget voor het tweede en derde kind is teruggedraaid. De vermindering van de verhoging van de kindgebonden budgetbedragen voor specifiek de groep 12–17 jarigen verklaart de negatievere inkomenseffecten bij huishoudens met kinderen in deze leeftijd.
Tabel 3: Inkomenseffecten per 2010 van bezuinigingen op de kinderregelingen voor gezinnen met kinderen
geen effect | – 0.5 tot 0% | – 1 tot – 0.5% | – 1.5 tot – 1% | – 2 tot – 1.5% | < – 2% | |
---|---|---|---|---|---|---|
Inkomen | ||||||
Minimum | 0% | 75% | 24% | 1% | 0% | 0% |
min.-modaal | 0% | 70% | 26% | 3% | 1% | 1% |
Bovenmodaal | 0% | 68% | 21% | 10% | 1% | 0% |
Huishoudtype | ||||||
eenoudergezin | 0% | 63% | 29% | 8% | 1% | 0% |
alleenverdiener | 0% | 57% | 29% | 12% | 1% | 0% |
tweeverdieners | 0% | 73% | 19% | 8% | 0% | 0% |
aantal kinderen | ||||||
1 | 0% | 77% | 19% | 4% | 0% | 0% |
2 | 0% | 68% | 22% | 9% | 0% | 0% |
3 | 0% | 62% | 24% | 12% | 2% | 0% |
meer dan 3 | 0% | 51% | 30% | 16% | 2% | 1% |
Kindn. 12–17 jr. | ||||||
niet aanwezig | 0% | 78% | 22% | 0% | 0% | 0% |
wel aanwezig | 0% | 58% | 23% | 17% | 1% | 0% |
Totaal | 0% | 69% | 22% | 8% | 1% | 0% |
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de gevolgen voor gezinnen die in armoede leven. Hierbij wordt ook gevraagd op welke manier sociale uitsluiting bij kinderen uit arme gezinnen wordt voorkomen.
Zoals ook is getoond in Tabel 1, hebben de verschillende groepen sociale minima in 2010 negatieve koopkrachteffecten, waarbij ook de bezuinigingen op kinderbijslag en kindgebonden budget een rol spelen. Over 2009 bezien hebben echter dezelfde voorbeeldhuishoudens juist een (sterker) positief koopkrachteffect, waarmee over beide jaren tezamen nog een positieve koopkrachtontwikkeling resulteert. Niettemin is dit kabinet zich terdege bewust van het belang van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting bij gezinnen met kinderen. Er is dan ook in 2008 en 2009 2 maal 40 miljoen beschikbaar gesteld aan gemeente om te zorgen dat meer kinderen mee kunnen doen. Hierbij is de doelstelling om het aandeel kinderen dat om financiële redenen niet participeert met 50% terug te dringen.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de voorgestelde bezuinigingen zich verhouden tot de recente wijzigingen van de Wet Kinderopvang. Hierbij vragen deze leden zich af of de bezuiniging op de kinderopvangtoeslag gezien de eigen verantwoordelijkheid van ouders forser is dan de bezuiniging op algemene regelingen als de kinderbijslag en het kindgebonden budget.
De bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag staan los van de bezuinigingen op de algemene kinderregelingen. Er wordt dus niet naar gestreefd de ene bezuiniging forser te laten zijn dan de andere. De diverse kind-gerelateerde regelingen hebben dan ook ieder hun eigen doel.
Verder zijn de gevolgen van de bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag (verlaging van de maximum uurprijzen gastouderopvang en de buitenschoolse opvang) zo divers dat een algemene vergelijking niet goed mogelijk is. In ieder geval zal een gezin dat gebruik maakt van gastouderopvang of buitenschoolse opvang en in 2010 een uurprijs betaalt boven (de verlaagde) maximum uurprijs, grotere (negatieve) inkomenseffecten ondervinden dan een gezin dat alleen van de algemene kinderregelingen gebruik maakt.
De leden van de CDA-fractie informeren hoe de regering de communicatie aan de ouders ter hand gaat nemen.
Dit zal gebeuren op de gebruikelijke manier. Voor het kindgebonden budget gebeurt dit bij de beschikking bij de toeslag voor de maand januari. De Belastingdienst en de SVB zullen op hun websites de actuele bedragen melden.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de mededeling dat het wetsvoorstel per 15 oktober in werking zou moeten treden zich verhoudt tot het feit dat de maatregen hun beslag krijgen vanaf 1 januari 2010.
De datum van 15 oktober hangt samen, zoals deze leden al memoreren, met het feit dat het kindgebonden budget bij wijze van voorschot voor de betreffende maand wordt uitgekeerd. Het is daarom belangrijk dat de bedragen vast staan als de Belastingdienst rond 15 oktober met het proces van de automatische gegevensverwerking voor 2010 start. Het is daarvoor niet per se noodzakelijk maar wel wenselijk dat het wetsvoorstel dan al in werking is getreden.
Huishoudens met één kind van 5 jaar, met één kind van 15 jaar, met twee kinderen van 11 en 15 jaar, en met drie kinderen van 11, 14 en 17 jaar.