Vastgesteld 11 juli 2011
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 11 mei jl. inzake haar reactie op de e-mail van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) met betrekking tot de uitkomst van het overleg inzake de ouderbijdrage voorschoolse educatie op de peuterspeelzalen
Bij brief van 8 juli 2011 heeft de minister deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie,
Van Bochove
Adjunct-griffier van de commissie,
Boeve
Inleiding
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de minister waarin de overwegingen worden uitgelegd om te blijven bij het oorspronkelijke voorstel, namelijk om alleen voor ouders van doelgroepkinderen een maximale ouderbijdrage voor voorschoolse educatie op de peuterspeelzaal in te stellen. Deze leden hebben enkele nadere vragen en opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie steunen de lijn dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verantwoordelijk is voor financiële toegankelijkheid van voorschoolse educatie op de peuterspeelzaal voor doelgroepkinderen. Het is aan gemeenten om de financiële toegankelijkheid voor niet-doelgroepkinderen te waarborgen. Tevens steunen deze leden de lijn van de minister dat ouders (financieel) eindverantwoordelijk zijn voor taalontwikkeling van hun kinderen.
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gelezen over de maximale ouderbijdrage voor voorschoolse educatie op de peuterspeelzaal. Deze leden zijn van mening dat financiën geen belemmerende factor mag zijn om een kind met een taalachterstand te laten deelnemen aan zowel voor- als vroegschoolse educatie. Zo zijn deze leden van mening dat bijvoorbeeld de ouderbijdrage voor de peuterspeelzaal niet hoger mag zijn dan de ouderbijdrage voor kinderopvang en ook moet gelden voor ouders van kinderen zonder taalachterstand. De leden van voornoemde fractie vinden het een goede zaak dat de minister handhaaft dat voor ouders van doelgroepkinderen een maximale ouderbijdrage wordt gevraagd. Wel betreuren de leden het dat dit enkel geldt voor de ouders van de doelgroepkinderen.
Vragen en opmerkingen
De leden van de PvdA-fractie merken op dat invoering van een uniforme inkomensafhankelijke tabel grote administratieve lasten met zich mee zou brengen. Deze leden willen weten hoe groot deze administratieve lasten zijn en welke systemen zouden moeten worden aangepast. Tevens vragen de leden wat het verschil is met de «oude» situatie. Welk prijskaartje hangt er voor de gemeenten aan de uitvoering van de bepaling, zo vragen zij. Voorts merken de leden op dat de maatregel in de visie van de minister past waarin zij het tegengaan van segregatie in het onderwijs niet meer belangrijk vindt. Hoewel de minister in de Volkskrant van 7 februari 2011 ontkent dat haar standpunt is beïnvloed door de samenwerking met gedoogpartner Partij Voor de Vrijheid (PVV) lijkt deze maatregel goed passend voor de PVV. De verantwoordelijkheid met betrekking tot het tegengaan van segregatie ligt weliswaar bij gemeenten, maar het tegengaan van een trend is niet door gemeenten alleen te keren. Kan de minister in dat licht (nogmaals) reageren op de overwegingen van de VNG dat het segregerende effect van voorschoolse educatie wordt versterkt? Kan de minister tevens reageren op de overweging dat geen rekening wordt gehouden met verschillen in inkomen, zo vragen de aan het woord zijnde leden.
Vervolgens willen de leden weten in welke mate fraude plaatsvindt met opleidingsniveaus van ouders, waardoor zij in aanmerking kunnen komen voor een lager tarief? In hoeverre wordt dit fenomeen in de hand gewerkt door het oorspronkelijke voorstel te handhaven?
De leden van voornoemde fractie vinden de vorming van kindcentra een belangrijke ontwikkeling in de kinderopvang. In hoeverre dwarsboomt de bepaling de, in sommige gemeenten al vergevorderde, plannen voor en ontwikkeling van kindcentra, willen de leden voorts weten. Tenslotte vragen zij waarom de minister goed werkende regelingen gaat vervangen, terwijl beleidsmaatregelen gericht moeten zijn op (de ontwikkeling van) kindcentra.
De leden van de SP-fractie vragen de minister wat er wordt gedaan om ervoor te zorgen dat alle doelgroepkinderen voorschoolse educatie ontvangen om hun taalachterstand tegen te gaan. Tevens vragen zij de minister te reageren op de suggestie die van het huidig beleid uitgaat, namelijk dat ouders die slecht gedrag vertonen door hun kinderen geen goed Nederlands bij te brengen, financieel worden geholpen door de rijksbijdrage aan de voorschoolse educatie van hun kinderen.
Vervolgens merken de leden van deze fractie op dat, blijkens de brief van de minister, het gemeenten vrij staat om een maximale ouderbijdrage in te stellen voor niet-doelgroep kinderen. Maar, zo vragen de leden, kan de minister ook aangeven hoeveel gemeenten hier actief beleid op hebben? En wat is de gemiddelde uurprijs voor ouders van niet-doelgroepkinderen en van ouders van doelgroepkinderen voor voorschoolse educatie?
De leden van voornoemde fractie zijn van mening dat het bestrijden van achterstanden in een zo vroeg mogelijk stadium van groot belang is voor het bevorderen van gelijke kansen voor alle kinderen. Daarom moet er voor alle kinderen die het nodig hebben voor- en vroegschoolse educatie beschikbaar zijn op de peuterspeelzaal, het kinderdagverblijf en in groep 1 en 2 van de basisschool. Voor de bestrijding van segregatie zijn gemengde groepen op de peuterspeelzalen en kinderdagverblijven van groot belang. De vraag aan dit kabinet is dan ook hoe dit besluit de gemengde groepen voor peuterspeelzalen en kinderdagverblijven zal bevorderen? Hoe komen ouders van een kind zonder taalachterstand volgens dit kabinet ook in aanmerking voor een lagere eigen bijdrage, willen de leden weten. Of blijft voor deze ouders de hoge eigen bijdrage voor de peuterspeelzaal van kracht, vragen de leden tenslotte.
Reactie minister
De leden van de fracties van de PvdA en de SP binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben nog enige vragen voorgelegd over mijn reactie met betrekking tot de uitkomst van het overleg inzake de ouderbijdrage voorschoolse educatie op de peuterspeelzalen. De leden van de CDA-fractie hebben aangegeven mijn lijn te steunen. Graag wil ik in het kader van dit schriftelijke overleg reageren op de vragen en opmerkingen over mijn brief.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de omvang van de administratieve lasten bij invoering van een uniforme inkomensafhankelijke tabel. De hoogte van die lasten is moeilijk in precieze cijfers in te schatten en zal ook afhangen van de situatie per gemeente, zoals ook de aanpassing van eventuele systemen zal verschillen. Wat wel kan worden vastgesteld is dat bij het hanteren van een inkomensafhankelijke tabel voor de vaststelling van de hoogte van de ouderbijdrage voor het volgen van voorschoolse educatie op een peuterspeelzaal, door de peuterspeelzaal of de gemeente voor iedere ouder bij de belastingdienst het inkomen zal moeten worden opgevraagd. Vervolgens kan dan aan de hand van die gegevens de hoogte van de bijdrage worden vastgesteld. Een ieder kan zich voorstellen dat dit voor alle betrokkenen veel werk met zich meebrengt en dus veel kosten. Bij de voorgestelde maximering van de ouderbijdrage voor de doelgroepkinderen hoeft louter te worden vastgesteld dat het een doelgroepkind betreft – iets dat toch al in een eerder stadium is vastgesteld – en is dus aanzienlijk minder belastend. Dit is gelijk aan de «oude» situatie van voor 1 januari 2011. De gemeenten hoeven in principe niets aan de uitvoering te wijzigen omdat mijn voorstel een voortzetting is van die situatie en daarmee zijn er ook geen nieuwe uitvoeringslasten.
Deze leden vragen mij verder nogmaals te reageren op de overwegingen van de VNG dat het segregerende effect van de voorschoolse educatie wordt versterkt. De VNG meent dat bij voortzetting van de oude regeling diverse gemeenten voorschoolse educatie alleen nog maar zullen aanbieden aan doelgroepkinderen en dat daarmee het segregerende effect van voorschoolse educatie versterkt wordt. Ik deel die mening niet. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is stelselverantwoordelijk voor de financiële toegankelijkheid van voorschoolse educatie op peuterspeelzalen voor doelgroepkinderen. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de financiële toegankelijkheid voor niet-doelgroepkinderen voor alle peuterspeelzalen, ongeacht of zij voorschoolse educatie volgen of niet. Voorts is het kabinet van mening dat ouders (financieel) verantwoordelijk zijn voor de taalontwikkeling van hun kinderen. De verantwoordelijkheid voor het tegengaan van segregatie ligt bij de gemeenten. Door de gemeenten zo vrij mogelijk te laten in hun beleid rond de ouderbijdrage, kunnen zij segregatie tegengaan zoals zij in hun gemeente het meest passend achten. Zo kunnen gemeenten bijvoorbeeld hun prijsbeleid zodanig voeren dat de prijzen voor niet-doelgroepkinderen even hoog zijn als voor doelgroepkinderen als zij dat nodig achten. Ik zie in mijn voorstel dus geen versterking van het segregerende effect.
Dat er geen rekening wordt gehouden met verschillen in inkomen, komt omdat het doel van de maatregel het waarborgen van de toegankelijkheid voor doelgroepkinderen is op een zo eenvoudig mogelijke wijze. Om die reden wordt als uitgangspunt gehanteerd «het zijn van een doelgroepkind» en niet «de hoogte van het inkomen van de ouders van het doelgroepkind». Overigens betreft het voor het grootste deel ouders met een laag inkomen.
Met betrekking tot de vragen over fraude met opleidingsniveaus van ouders, merk ik op dat de vaststelling van wie een doelgroepkind is, op grond van de Wet op het primair onderwijs geschiedt door de gemeente, veelal in overleg met de jeugdgezondheidszorg en overige betrokkenen. De gemeente heeft daarbij beleidsvrijheid. Zij kan uitgaan van een laag of zeer laag opleidingsniveau of een bepaalde wijk in de gemeente dan wel een ander criterium of een combinatie van criteria. Bij twijfel wordt vaak het oordeel van een professional gevraagd of een kind voorschoolse educatie nodig heeft.
De leden willen verder weten in hoeverre deze bepaling de plannen voor en ontwikkeling van kindcentra dwarsboomt. Gelet op de beleidsvrijheid bij het prijsbeleid voor de gemeenten staat juist onderhavig voorstel de plannen voor en ontwikkeling van kindcentra niet in de weg. Tot slot wordt gevraagd waarom goed werkende regelingen worden vervangen. Daarvan is naar mijn mening geen sprake. Met dit voorstel wordt juist de oude regeling voortgezet.
Ook de leden van de SP-fractie hadden enige vragen.
Allereerst willen zij weten wat er wordt gedaan om er voor te zorgen dat alle doelgroepleerlingen voorschoolse educatie ontvangen. Met de Wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is in de Wet op het primair onderwijs de gemeenten de inspanningsverplichting gegeven om zoveel mogelijk kinderen uit de doelgroep te bereiken. Om te zorgen dat gemeenten de regie kunnen voeren over de afspraken met alle betrokken organisaties, worden alle betrokken partijen verplicht om afspraken te maken over de invulling van de inspanningsverplichting én die na te komen. De mogelijkheden tot verdere optimalisering van de deelname van doelgroepleerlingen worden thans onderzocht.
Verder vragen zij mijn reactie op de suggestie die van het huidige beleid zou uitgaan dat ouders die slecht gedrag vertonen door hun kinderen geen goed Nederlands bij te brengen, financieel worden geholpen. Het huidige beleid heeft als uitgangspunt dat voor die kinderen waarvoor dat wegens een gebrekkige ontwikkeling van de Nederlandse taal nodig is, een aanbod van voorschoolse educatie beschikbaar is waarbij de kosten om eraan deel te nemen geen drempel vormen. Overigens is ook gebleken dat door het wegnemen van de financiële drempel in 2009 de deelname aan voorschoolse educatie is gestegen. Sinds augustus 2010 let de Inspectie van het Onderwijs er op dat voorschoolse voorzieningen de ouders stimuleren om ook thuis met hun kinderen vve-activiteiten te ondernemen. Verder ben ik aan het onderzoeken welke mogelijkheden van dwang en drang toegepast kunnen worden om ouders ertoe te bewegen hun kind alsnog aan voorschoolse educatie deel te laten nemen in het geval zij weigerachtig blijken te zijn.
De leden hebben ook nog enige vragen over het door de gemeenten gevoerde beleid ten aanzien van de ouderbijdrage en de gemiddelde uurprijs voor ouders van niet-doelgroepkinderen en van ouders van doelgroepkinderen voor voorschoolse educatie. Aangezien het vaststellen van de ouderbijdrage voor niet-doelgroepkinderen een taak is van de gemeenten, heb ik geen zicht op hoe de verschillende gemeenten aan deze gedecentraliseerde taak invulling geven. De bijdrage van ouders voor doelgroepkinderen is ten hoogste gelijk aan wat ouders zouden moeten betalen als zij aanspraak zouden kunnen maken op een maximale kinderopvangtoeslag.
Tot slot vragen deze leden of dit besluit gemengde groepen zal bevorderen en hoe ouders van een kind zonder taalachterstand ook in aanmerking komen voor een lagere eigen bijdrage. Dit besluit ziet erop dat voor de kinderen waarvoor dat nodig is het volgen van voorschoolse educatie geen financiële belemmeringen kent. De mate waarin segregatie wordt tegengegaan, is afhankelijk van de wijze waarop de gemeente, die verantwoordelijk is voor het segregatiebeleid, de ouderbijdrage voor de overige kinderen vaststelt. Aangezien de lagere eigen bijdrage bedoeld is om de toegankelijkheid tot de taalprogramma’s te bevorderen voor de kinderen met een taalachterstand, komen kinderen zonder taalachterstand daar op grond van dit besluit niet voor in aanmerking. Voor deze kinderen blijft de door de gemeente vastgestelde eigen bijdrage van kracht.
Tot zover mijn reactie op de vragen en opmerkingen van de fracties van PvdA en SP.