Ontvangen 20 mei 2010
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
In artikel I wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
L
Na artikel 108 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 108a
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op een doelmatigere uitvoering van de jeugdzorg, waarbij een betere toegankelijkheid en afstemming van de zorg voorop staat, regels worden gesteld voor een periode van ten hoogste vier jaar ten behoeve van experimenten, anders dan bedoeld in artikel 1, onderdeel n, waarbij taken op het gebied van de jeugdzorg in plaats van door de provincie en de stichting door de gemeente, eventueel op andere wijze, worden uitgevoerd.
2. De experimenten, bedoeld in het eerste lid, kunnen in verschillende provincies op verschillende wijze worden uitgevoerd.
3. Ten behoeve van de experimenten, bedoeld in het eerste lid, kan worden afgeweken van:
1°. artikel 3, tweede, derde, zesde en zevende lid,
2°. hoofdstuk IA,
3°. hoofdstuk III, paragraaf 2, met uitzondering van artikel 10, eerste lid, onder a tot en met d, en het tweede lid, en paragraaf 3, artikel 17,
4°. hoofdstuk V, paragraaf 1, artikel 33, en paragraaf 2,
5°. hoofdstuk VI,
6°. hoofdstuk VIII,
7°. hoofdstuk IX,
8°. de krachtens dat artikel en die paragrafen en hoofdstukken gestelde regels.
4. In de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, wordt in elk geval bepaald van welke bepalingen wordt afgeweken, onder welke voorwaarden dit kan en welk resultaat met het experiment wordt beoogd.
5. Onze Ministers zenden uiterlijk drie maanden voor de beëindiging van een experiment als bedoeld in het eerste lid, een verslag over de doeltreffendheid en de effecten ervan alsmede een standpunt inzake de voortzetting anders dan als experiment, aan de beide kamers der Staten-Generaal.
6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen experimenten als bedoeld in het eerste lid na afloop van de looptijd worden voortgezet tot een structurele voorziening is getroffen, doch niet langer dan met een tijdsduur van ten hoogste twee jaar.
7. Onze Ministers kunnen ten behoeve van de experimenten, bedoeld in het eerste lid, subsidies verstrekken.
De voorgestelde experimenteerbepaling maakt het mogelijk om bij wijze van experiment af te wijken van bepaalde regels van de Wet op de jeugdzorg. Op deze wijze kunnen nieuwe manieren van werken in de praktijk worden beproefd voordat deze in wettelijke regels worden vastgelegd. Met deze experimenteerbepaling wordt het mogelijk om in de praktijk werkwijzen te beproeven waardoor de jeugdzorg doelmatiger kan functioneren. Daarbij geldt als belangrijk uitgangspunt dat experimenten moeten bijdragen aan het doel om het beroep op meer specialistische zorg te beperken en de toegankelijkheid van de zorg te verbeteren.
Verbetering van de aansluiting tussen de provinciale jeugdzorg en de lokale jeugdzorg en versterking van de lokale jeugdzorg is hierbij van groot belang. Hierbij wordt in het bijzonder gedacht aan samenwerking tussen provincie en gemeenten, en aan samenwerking tussen gemeenten onderling. In beginsel kan het gaan om alle vormen van jeugdzorg op grond van de Wet op de jeugdzorg, maar niet om jeugdbescherming en jeugdreclassering. Vanwege het gedwongen karakter van deze vormen van jeugdzorg worden experimenten op dit terrein op dit moment niet wenselijk geacht. Uiteraard zal per experiment beoordeeld moeten worden welke voorwaarden aan een nieuwe werkwijze gesteld worden om een zorgvuldige uitvoering te waarborgen.
Met het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet op de jeugdzorg in verband met het opnemen van een gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de jeugdketen (Kamerstukken II, 2008/09, 31 977, nr. 2) dient de gemeente een Centrum voor Jeugd en Gezin te organiseren en de regierol voor samenwerking binnen de jeugdketen op zich te nemen. De gemeente is al verantwoordelijk voor het lokale jeugdbeleid op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning en voor de uitvoering van de jeugdgezondheidszorg op grond van de Wet publieke gezondheid.
Op diverse plaatsen zijn de afgelopen tijd initiatieven ontstaan om de samenwerking in de zorg voor jeugdigen te verbeteren. Zo is er in Rotterdam het project »Ieder kind wint», waarvoor op basis van een convenant een deel van de provinciale middelen kan worden ingezet voor preventieve doeleinden. Ook de ontwikkeling van de gemeentelijke Centra voor Jeugd en Gezin bevordert de samenwerking tussen het provinciale en het lokale niveau. In dit verband is eveneens de taakverdeling tussen bureau jeugdzorg en de Centra voor Jeugd en Gezin voorwerp van onderzoek, en wordt bezien op welke wijze ambulante hulp bij opvoed- en opgroeiproblemen het beste kan worden ingezet.
Afhankelijk van de aard van de zorg en de bestuurskracht van gemeenten is hiervoor regionale samenwerking tussen gemeenten nodig. Vormen van samenwerking tussen gemeenten op het niveau van GGD-regio’s kunnen ook onderwerp zijn van een experiment.
Het kabinet ondersteunt voorts de roep om meer ontschotting en bundeling van financieringsstromen (motie Hamer). De wens om te komen tot verdergaande wijzigingen in de wijze van werken, waar het kabinet ook blijkt van geeft in het kabinetstandpunt Perspectief voor jeugd en gezin (Kamerstukken II, 2009/10, 32 203, nr. 4), wordt breed gevoeld. Het accent ligt hierbij op het voorkomen en vroegtijdig tegengaan van problemen: gezinnen en jeugdigen in de eigen buurt beter ondersteunen, en daarbij gebruik maken van de eigen kracht, het netwerk rondom een gezin en de verantwoordelijkheid van gezinnen om zelf het heft in handen te nemen. De experimenten zijn ook ondersteunend aan de uitvoering van het Afsprakenkader jeugdzorg 2010–2011 dat provincies en stadsregio’s in IPO-verband met de Minister voor Jeugd en Gezin zijn overeengekomen (Kamerstukken II 2009/10, 31 839, nr. 24).
Opdat een dergelijk experiment kan worden uitgevoerd, zal op grond van het voorgestelde eerste lid bij algemene maatregel van bestuur specifiek moeten worden aangegeven welke taak of taken door de gemeente van provincie en/of de stichting worden overgenomen en hoe deze taken worden uitgevoerd. In het tweede lid is bepaald van welke bepalingen uit de Wet op de jeugdzorg mag worden afgeweken ten behoeve van de uit te voeren experimenten. Het betreft de volgende artikelen: de bepalingen die de taken van de provincie en de stichting regelen (artikel 3 en hoofdstuk III, paragraaf 2 – met uitzondering van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, onder a tot en met d, en het tweede lid), de bepalingen die de gemeentelijke rol inzake het Centrum voor Jeugd en Gezin regelen (hoofdstuk IA), de bepalingen inzake de planning door het Rijk (hoofdstuk V, paragraaf 2), de bepalingen over de financiering en het toezicht (hoofdstukken VII en VIII) en tot slot de bepalingen inzake inzage, bewaring en vernietiging van bescheiden.
Op grond van het derde lid zal in de algemene maatregel van bestuur verder moeten worden aangegeven van welke bepalingen bij experiment daadwerkelijk zal worden afgeweken. Ook zal het beoogde resultaat in de algemene maatregel van bestuur moeten worden aangegeven. Uiteraard zal bij de totstandkoming van de algemene maatregel van bestuur aandacht moeten worden besteed aan de financiële gevolgen voor de betrokken provincie(s) en gemeenten.
Ingevolge artikel 109 van de Wet op de jeugdzorg dient de algemene maatregel van bestuur te worden voorgehangen.
De minister voor Jeugd en Gezin,
A. Rouvoet