Ontvangen 8 december 2009
Op 10 september 2009 heeft de algemene commissie voor Jeugd en Gezin verslag uitgebracht over het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de jeugdzorg in verband met het opnemen van een gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de jeugdketen.
Het doet mij genoegen te constateren dat er een breed draagvlak is voor het wetsvoorstel.
Bij de beantwoording van de vragen is zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden. Daar waar de vragen samenhang vertonen zijn ze gezamenlijk beantwoord.
De leden van de CDA-fractie zijn ervoor geporteerd dat gemeenten een belangrijke verantwoordelijkheid dragen bij de inrichting van de Centra voor Jeugd en Gezin, maar vragen zich tegelijkertijd af of te veel vrijheid voor gemeenten niet kan leiden tot een invulling die ontoereikend is en niet aan de doelstelling voldoet, alsmede of de herkenbaarheid niet in gevaar kan komen.
Gemeenten zijn bij de organisatie van een Centrum voor Jeugd en Gezin gebonden aan het basismodel, waardoor ze gebundeld zowel de jeugdgezondheidszorg als de opvoed- en opgroeiondersteuning van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) moeten aanbieden. Deze zorg en ondersteuning moeten gemeenten ook zonder een Centrum voor Jeugd en Gezin (laten) aanbieden.
Gemeenten blijven vrij om het maatwerkdeel van de jeugdgezondheidszorg zelf in te vullen, en kunnen op basis van de Wmo hun eigen prioriteiten bepalen. Dat wat er aan dienst- en hulpverlening is, wordt beter toegankelijk en werkt beter samen door de vorming van de Centra voor Jeugd en Gezin: daarin zit de herkenbaarheid van deze centra. Het is van groot belang dat gemeenten hun Centrum voor Jeugd en Gezin kunnen inrichten op de wijze die bij de lokale situatie aansluit.
De leden van de SP-fractie en de leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar een sluitende aanpak in de jeugdzorg voor 18-plus jongeren.
De opgroei- en opvoedondersteuning in het Centrum voor Jeugd en Gezin is beschikbaar voor alle jeugdigen tot 23 jaar. Geïndiceerde jeugdzorg kan tot 23 jaar worden verleend, mits deze hulp voor het 18e jaar is begonnen of aangevraagd. Voor jongeren boven 18 jaar waarbij dit niet het geval is, zal het Centrum voor Jeugd en Gezin moeten zorgen voor doorgeleiding naar de volwassenenzorg, indien zwaardere zorg nodig is. De professionals in het Centrum voor Jeugd en Gezin moeten sowieso aansluiting hebben met de volwassenenzorg, omdat zij er zowel zijn voor het kind als voor de ouders in het gezin. Naar aanleiding van de signalen dat zich knelpunten voordoen in de zorg aan jongeren van 18 jaar en ouder heb ik onderzoek laten verrichten door het Verweij Jonker Instituut. U heeft onlangs een brief over de belangrijkste bevindingen van dit onderzoek ontvangen (Kamerstukken II 2009/10, 31 839, nr. 20).
De leden van de SGP-fractie vragen zich af hoe de zin dat «gemeenten ervoor dienen te zorgen dat alle betrokken partijen op het gebied van de zorg voor jeugdigen samenwerken» (memorie van toelichting p. 1) te verenigen is met de uitleg dat slechts een minimumaantal partijen vereist is voor de vorming van een Centrum voor Jeugd en Gezin (memorie van toelichting p. 2), en of de formulering van artikel 1c van het wetsvoorstel niet te ruim gekozen is.
De leden van de SGP-fractie combineren in hun vraag de twee hoofdelementen van het wetsvoorstel: de vorming van de Centra voor Jeugd en Gezin (artikel 1b) en de bredere regierol van de gemeente op de jeugdketen (artikel 1c). Het wetsvoorstel bepaalt in artikel 1b dat in een Centrum voor Jeugd en Gezin tenminste het lokale jeugdwelzijn en de jeugdgezondheidszorg wordt aangeboden, met een verbinding naar het onderwijs en bureau jeugdzorg. Dit is het basismodel Centrum voor Jeugd en Gezin. Daarnaast, en dat is in artikel 1c van het wetsvoorstel verwoord als een afzonderlijke verplichting voor gemeenten, moet de gemeente zorgen voor de totstandkoming van samenwerkingsafspraken met alle betrokken partijen op het gebied van de jeugdzorg. Hiermee wordt de volle breedte van de jeugdketen bedoeld.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de plaatsing en vormgeving van de Centra voor Jeugd en Gezin.
Een Centrum voor Jeugd en Gezin is een herkenbaar netwerk van dienst- en hulpverleners op het terrein van opvoeden en opgroeien. Het heeft als doelgroep àlle ouders en jeugdigen: ouders en jeugdigen zonder (dreigende) problemen en met (dreigende) problemen. Dit betekent dat men er zowel terecht kan voor eenvoudige opgroei- en opvoedvragen als voor een uitgebreider advies en hulpverlening. Deze diensten hulpverlening wordt vanuit een Centrum voor Jeugd en Gezin verleend, tenzij
a. de (dreigende) problemen dermate groot zijn èn gespecialiseerde behandeling vergen, dat inzet van geïndiceerde (jeugd)zorg nodig is;
b. het gaat om inzet van dienst- of hulpverlening die voor alle huishoudens beschikbaar moet zijn en daarom niet in het Centrum voor Jeugd en Gezin georganiseerd is. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om schuldhulpverlening.
Het Centrum voor Jeugd en Gezin stelt bij zijn werkwijze het gezin en de eigen kracht van het gezin voorop. Het mobiliseert zoveel mogelijk de eigen kracht van het gezin en diens sociale omgeving. Het Centrum voor Jeugd en Gezin moet goed bereikbaar zijn, maar ook de samenleving in om outreachend zelf ouders en jeugdigen te bereiken. Een Centrum voor Jeugd en Gezin moet dus inderdaad een of meerdere laagdrempelige fysieke inlooppunten hebben om een goede toegang te waarborgen. Dit mag nadrukkelijk ook in bestaande locaties, zoals op school of op het consultatiebureau. Op de vraag of twee maal per week een uur open voldoende is, zal in het algemeen het antwoord ontkennend zijn, maar uiteindelijk hangt dit af van de analyse hoe de lokale bevolking het beste toegang verschaft kan worden tot een Centrum voor Jeugd en Gezin. Het is aan de gemeente(raad) om te beoordelen hoe dit het beste kan.
Ik ben met de leden van de CDA-fractie van mening dat een virtueel of digitaal Centrum voor Jeugd en Gezin niet in de plaats kan komen van een fysiek inlooppunt, maar daarop een aanvulling vormt. Dit behoeft niet verder in de wet te worden verankerd, dit komt al voldoende tot uitdrukking in de formulering van artikel 1b, tweede lid, onder a.
De leden van de CDA-fractie signaleren dat de doelen en uitgangspunten van de Centra voor Jeugd en Gezin vrijwel overeenkomen met de uitgangspunten van de Wet op de jeugdzorg en vragen hoe de regering gaat voorkomen dat we over enkele jaren opnieuw geconfronteerd worden met een «opschaling» van de problematiek. Zij vragen de regering een toezegging dat dit aspect specifieke aandacht krijgt bij de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg en dat de vinger aan de pols gehouden zal worden bij de verdere ontwikkeling van de Centra voor Jeugd en Gezin. Daarnaast vragen deze leden een toezegging dat bij de evaluatie van de Centra voor Jeugd en Gezin aandacht wordt besteed aan de laagdrempeligheid en toegankelijkheid voor een ieder met vragen over opgroeien en opvoeden.
Ik veronderstel dat met de overeenkomsten met de doelen en uitgangspunten van de Wet op de jeugdzorg gedoeld wordt op de overeenkomsten tussen de Centra voor Jeugd en Gezin en de bureaus jeugdzorg. Deze bureaus hebben vanaf de inwerkingtreding van de Wet op de jeugdzorg een indicerende taak gehad, hetgeen inhoudt dat de bureaus jeugdzorg bepalen of en zo ja, welke zorg een kind nodig heeft, waarbij het bureau jeugdzorg deze zorg niet zelf verleent. Dit is anders bij de Centra voor Jeugd en Gezin is: deze bieden zelf dienst- en hulpverlening tenzij voldaan is van de hiervoor genoemde uitzonderingen. Ik deel de mening van de leden van de CDA-fractie dat er te zijner tijd een evaluatie moet komen, waarin aan dit aspect aandacht besteed wordt. Dit geldt ook voor de aspecten laagdrempeligheid en toegankelijkheid. De komende tijd volg ik de ontwikkelingen op dit terrein nauwgezet, onder andere in reactie op de motie van het kamerlid Dibi (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 XVII, nr. 54). Bij de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg, die zojuist is afgerond, zijn de Centra voor Jeugd en Gezin niet als zodanig onderwerp van de evaluatie aangezien zij (nog) geen onderdeel vormen van deze wet. Wel vormt de aansluiting van jeugdzorg met het lokale veld onderdeel van deze evaluatie.
De leden van de CDA-fractie vragen wat de regering gaat doen om te voorkomen dat de Centra voor Jeugd en Gezin verworden tot een vraagbaak van autochtone ouders van kinderen tot maximaal 12 jaar. Ook vragen zij hoe de regering gaat organiseren dat de verschillende Centra voor Jeugd en Gezin van elkaar leren hoe 12-plussers en allochtone gezinnen te bereiken.
Hiervoor heb ik aangegeven dat een Centrum voor Jeugd en Gezin zelf ook de samenleving in moet trekken om outreachend te werken. Ik zie dat in toenemende mate gebeuren, bijvoorbeeld door een goede verbinding tot stand te brengen met het onderwijs. Ook heb ik geschetst dat het Centrum voor Jeugd en Gezin vanwege de contacten tussen gezinnen en de jeugdgezondheidszorg met alle gezinnen contact heeft. Daarnaast weet ik dat in de praktijk soms onverwachte doelgroepen het Centrum voor Jeugd en Gezin goed weten te vinden, zoals in een gemeente in Noord-Brabant waar zeer veel vragen door ouders van puberende jongeren gesteld worden. In Rotterdam richt het Centrum voor Jeugd en Gezin dat in de wijk Feyenoord gevestigd is zich met name op Antillianen. Daar gaan interventieverpleegkundigen van het Centrum voor Jeugd en Gezin op huisbezoek bij Antilliaanse ouders om hen te motiveren met hun kinderen naar het consultatiebureau te komen en deel te nemen aan de voor- en vroegschoolse educatie. Daarnaast gaan jongerenwerkers actief naar groepen Antilliaanse jongeren toe (outreachend werken). Het is van groot belang dat de betrokken organisaties en de gemeente(raad) het bereik van het Centrum voor Jeugd en Gezin volgen en beoordelen of het voldoet aan de gestelde doelen op dit punt. Mijn programmaministerie is momenteel met een aantal gemeenten bezig criteria uit te werken die inzicht geven in de effectiviteit van Centra voor Jeugd en Gezin. In de voortgangsrapportage die ik op 28 oktober 2009 aan de Tweede Kamer heb gezonden (Kamerstukken II 2009/10, 31 001, nr. 82) geef ik aan hoe het onderzoek naar de effectiviteit van Centra voor Jeugd en Gezin vorm zal krijgen.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat concreet de gevolgen zullen zijn als instellingen niet meewerken aan samenwerkingsafspraken en/of de gemaakte afspraken niet nakomen.
De plicht om samen te werken vloeit voor de verschillende instanties al rechtstreeks voort uit hun eigen professionele en maatschappelijke verantwoordelijkheid. Deze verplichting wordt met dit wetsvoorstel nog eens extra benadrukt. Daarbij regelt het wetsvoorstel dat er een toezichthoudende taak ligt bij Integraal toezicht jeugdzaken (ITJ) als gemaakte samenwerkingsafspraken niet nagekomen worden. ITJ is een samenwerkingsverband van de Inspectie jeugdzorg, de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de Inspectie van het Onderwijs, de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid en de Inspectie Werk en Inkomen. Als er in een concreet geval een kind door gebrek aan samenwerking de benodigde zorg niet krijgt, kan de burgemeester een aanwijzing geven aan bureau jeugdzorg, de jeugdgezondheidszorg of het maatschappelijk werk, waardoor een van deze instanties belast wordt met de coördinatie van de zorg.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de formulering in de memorie van toelichting dat afhankelijk van de lokale situatie een voorpost of een deel van het bureau jeugdzorg in het Centrum voor Jeugd en Gezin kan worden ondergebracht, ruimte laat om Centra voor Jeugd en Gezin tot stand te brengen zonder dat er een duidelijke schakel met bureau jeugdzorg tot stand komt en hoe in dergelijke gevallen gegarandeerd wordt dat er een goede samenwerking tot stand komt.
In het wetsvoorstel wordt in artikel 1b, tweede lid, onder b, voorgeschreven dat het Centrum voor Jeugd en Gezin zijn werkzaamheden afstemt met het onderwijs en het bureau jeugdzorg (daar «stichting» genoemd). Door deze formulering zijn gemeenten verplicht om Centra voor Jeugd en Gezin tot stand te brengen met een schakel met het bureau jeugdzorg. In de memorie van toelichting wordt vervolgens uitgewerkt hoe deze verplichte verbinding met het bureau jeugdzorg kan worden vormgegeven. Dit zou bijvoorbeeld kunnen door een voorpost van het bureau jeugdzorg in een Centrum voor Jeugd en Gezin onder te brengen. Een minder vergaande optie is, dat medewerkers van bureaus jeugdzorg en van het Centrum voor Jeugd en Gezin elkaar snel kunnen bereiken op basis van goede onderlinge werkafspraken.
De leden van de PvdA-fractie stellen aan de orde, dat sommige kinderen van geïndiceerde hulp naar lichtere vormen van hulpverlening gaan, en vice versa en vragen hoe deze kinderen snel en adequaat geholpen worden zonder dat zij «tussen de instellingen» zweven.
Essentie van het wetsvoorstel is dat met de wettelijk verankerde gemeentelijke regie op de samenwerking in de jeugdketen en het wettelijk voorgeschreven Centrum voor Jeugd en Gezin, de samenwerking tussen de verschillende instanties verbetert: hulpverleners moeten elkaar gemakkelijker weten te vinden. Dit betekent bijvoorbeeld dat een bij bureau jeugdzorg werkzame professional, als hij ziet dat geïndiceerde zorg niet vereist is, meteen contact legt met een collega-hulpverlener van bijvoorbeeld het maatschappelijk werk of de jeugdgezondheidszorg, en er door de goede contacten voor zorgt dat het kind of het gezin daadwerkelijk terecht komt bij die andere hulpverlener.
De leden van deze fractie vragen voorts of in gezinnen waar altijd hulp nodig is, soms licht, soms geïndiceerd, de regie steeds mee verhuist van Centrum voor Jeugd en Gezin of een lokale hulpverleningsinstantie naar het bureau jeugdzorg en weer terug.
Het is niet de bedoeling dat in dergelijke gevallen de regie steeds verhuist: als er afwisselend sprake is van geïndiceerde hulp en lichtere hulp die vanuit een Centrum voor Jeugd en Gezin wordt verleend, moeten de hulpverleners er in onderling overleg voor zorgen dat de continuïteit in de hulpverlening gewaarborgd is. Of in zo’n geval de coördinatie van de zorg bij het bureau jeugdzorg ligt of bij een lokale instantie mogen partijen zelf uitmaken, als het maar geregeld is. Dit wetsvoorstel stimuleert de samenwerking tussen professionals doordat ten eerste de gemeente de verantwoordelijkheid krijgt voor een effectieve samenwerking tussen de verschillende instanties en het maken van samenwerkingsafspraken, ten tweede de instanties met elkaar moeten samenwerken en ten derde er in ieder geval afspraken gemaakt moeten worden over wie belast is met de coördinatie van de zorg.
De leden van de SP vragen hoeveel Centra voor Jeugd en Gezin inmiddels gerealiseerd zijn en in welke vorm.
Op 15 september 2009 beschikten 70 gemeenten over een Centrum voor Jeugd en Gezin dat voldoet aan het basismodel Centrum voor Jeugd en Gezin.
De leden van de SP-fractie vragen vervolgens waarop de regering de overtuiging baseert dat met de komst van Centra voor Jeugd en Gezin de bureaucratie zal afnemen. Zij stellen deze vraag nogmaals aan de orde bij het onderwerp «Gemeentelijke regierol op niet-vrijblijvende samenwerking». Ook de leden van de SGP-fractie vragen om een toelichting op de door de regering verwachte afname van de bureaucratie, aan de hand van concrete voorbeelden. De leden van de VVD-fractie vragen eveneens op welke wijze Centra voor Jeugd en Gezin bijdragen aan het terugdringen van de bureaucratie in de jeugdzorg. Deze vragen worden hier tezamen beantwoord.
Het maken van goede afspraken kost tijd en energie. Dat vind ik echter geen bureaucratie. Het gaat erom dat met behulp van goede afspraken een kind met zijn ouders niet in een verwijscircuit terecht komt. Professionals moeten snel kunnen schakelen en zelf direct antwoorden op gestelde vragen kunnen geven of zorgen dat hulp direct wordt ingeschakeld.
Daarnaast worden met de nieuwe financiering de administratieve lasten van de gemeenten aanmerkelijk teruggedrongen. In de Brede doeluitkering CJG zijn vijf specifieke uitkeringen gebundeld. Bij de opzet van de Brede doeluitkering CJG is de belasting voor de gemeenten zo gering mogelijk gehouden, doordat de uitkering in een keer toegekend wordt en de verantwoording over het totaal plaatsvindt. Hierdoor ontstaat voor gemeenten ook meer bestedingsflexibiliteit. De verwachting is dat gemeenten in plaats van op incidentele projecten meer zullen sturen op een samenhangend beleid.
Ik ben voornemens dit aspect onderdeel te maken van de eerder in deze nota genoemde evaluatie.
De leden van de SP-fractie vragen de regering de link met de geestelijke gezondheidszorg en de verslavingszorg in het Centrum voor Jeugd en Gezin te beschrijven, mede in het licht van de motie Langkamp/Dibi.
Zoals bij alle vormen van ondersteuning die relevant (kunnen) zijn voor jeugdigen en gezinnen moet de link zo vormgegeven worden dat naadloze inzet van de ondersteuning vanuit het Centrum voor Jeugd en Gezin met geestelijke gezondheidszorg en verslavingszorg mogelijk is. Ook kan het nodig zijn dat de professionals die in het Centrum voor Jeugd en Gezin werkzaam zijn advies vragen over een gezin dat bij het Centrum voor Jeugd en Gezin heeft aangeklopt voor ondersteuning. Met GGZ Nederland kijk ik welke voorbeelden geschetst kunnen worden om te stimuleren dat in de Centra voor Jeugd en Gezin vroegtijdige en psychische hulp beschikbaar is.
De leden van de SP-fractie vragen wat de regering gaat doen om te zorgen dat de jeugdgezondheidszorg voldoende tijd heeft om zijn taken uit te oefenen. De leden van deze fractie vragen of de jeugdgezondheidszorg extra middelen krijgt om deel te nemen aan Zorg- en adviesteams (ZAT’s) en andere vormen van multidisciplinair overleg en of dit voldoende is gebleken.
De gemeenten maken afspraken met de uitvoerders van de jeugdgezondheidszorg (GGD’en en thuiszorgorganisaties) over de uit te voeren taken en de beschikbare capaciteit daarvoor. Het kabinet stelt hiervoor extra financiële middelen beschikbaar via de Brede Doeluitkering CJG en via het accres van het Gemeentefonds, in totaal oplopend tot € 200 miljoen extra in 2011. Het participeren van GGD’en en thuiszorgorganisaties in ZAT’s en andere multidisciplinaire overleggen volgt al uit de taken van de jeugdgezondheidszorg. De hierboven genoemde extra gelden vergroten de mogelijkheden op dit terrein.
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de afstemming tussen bureaus jeugdzorg en het onderwijs al is gerealiseerd en hoe dit in de praktijk georganiseerd is.
De cijfers over 2008 laten zien dat in het primair onderwijs het bureau jeugdzorg in 80% van de ZAT’s participeert, in het voortgezet onderwijs in 72% en in het middelbaar onderwijs in 75%. Dit betekent, dat bureau jeugdzorg altijd of op afroep deelneemt aan het ZAT en een vaste contactpersoon heeft voor de school. De regionale verschillen zijn opvallend: in sommige provincies neemt bureau jeugdzorg deel aan vrijwel elk ZAT in het voortgezet onderwijs, in andere provincies is de deelname van bureaus jeugdzorg aan de ZAT’s beduidend minder groot. Met dit wetsvoorstel en met de bij brief van 10 juni aangekondigde wetgeving met betrekking tot zorg in en om de school (Kamerstukken II 2008/09, 31 001, nr. 70) zorg ik ervoor dat er altijd sluitende afspraken zijn over samenwerking rondom het onderwijs, met een aantal kernpartners. Bureau jeugdzorg is een van die kernpartners. Dit betekent niet dat bureau jeugdzorg altijd bij elk ZAT-overleg hoeft te zijn, maar wel dat gemeente, onderwijs en provincie helder met elkaar afspreken op welke manier bureau jeugdzorg aansluit bij de zorg in en om de school.
De leden van de SP-fractie vragen naar de rol van het IPO bij de totstandkoming van gemeenschappelijke afspraken met de bureaus jeugdzorg en de Centra voor Jeugd en Gezin,in hoeveel gemeenten mensen van bureau jeugdzorg fysiek werkzaam zijn in het Centrum voor Jeugd en Gezin en hoeveel uren per week.
Het IPO heeft geen rechtstreekse bemoeienis met de afspraken over de schakels tussen bureaus jeugdzorg en Centra voor Jeugd en Gezin; deze afspraken worden gemaakt door de provincies en de gemeenten. De relatie tussen de Centra voor Jeugd en Gezin en bureaus jeugdzorg is nog volop in ontwikkeling, zodat het moeilijk is om aantallen te noemen. Voorbeelden van goede samenwerking zijn gevallen waarin een medewerker van bureau jeugdzorg deelneemt aan de spreekuren van een Centrum voor Jeugd en Gezin, en daarbij hetzij als medewerker van een Centrum voor Jeugd en Gezin optreedt, hetzij expliciet naast een medewerker van het Centrum voor Jeugd en Gezin functioneert, zodat ter plekke meteen beoordeeld kan worden of het om een lichte hulpvraag gaat, of dat geïndiceerde hulp aangewezen is.
De leden van de SP-fractie vragen hoe de verschillen in taakstelling tussen de bureaus jeugdzorg en de Centra voor Jeugd en Gezin worden opgelost, omdat de Centra voor Jeugd en Gezin uitgaan van één gezin, één plan, en de bureaus jeugdzorg uitgaan van één kind, één plan. Deze leden vragen voorts hoe dit in de coördinatie van gezinnen opgelost wordt.
Wettelijk gezien beperkt de taakomschrijving van de bureaus jeugdzorg zich niet tot één kind, één plan. De formulering van het begrip jeugdzorg in de Wet op de jeugdzorg (artikel 1) als «ondersteuning van en hulp aan jeugdigen, hun ouders, stiefouders of anderen, die een jeugdige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden, bij opgroei- of opvoedproblemen of dreigende zodanige problemen» geeft ook het bureau jeugdzorg in voorkomende gevallen een taak die het (gehele) gezin omvat, ook als het gaat om coördinatie van zorg. Het feit dat het bureau jeugdzorg per kind gefinancierd wordt staat er niet aan in de weg dat ook een bureau jeugdzorg bij opgroei- en opvoedproblemen een integrale aanpak hanteert. In de memorie van toelichting (p. 7) is overigens bij coördinatie van zorg door het bureau jeugdzorg aangegeven, dat als het om praktische redenen beter is dat de coördinatie van de zorg door een andere instantie wordt uitgevoerd, het bureau jeugdzorg en die andere instantie dit in onderling overleg kunnen regelen. Het bureau jeugdzorg blijft dan wel verantwoordelijk voor de coördinatie van de zorg
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre elke school betrokken is bij een Zorg- en adviesteam (ZAT), wat de regering doet om de bureaucratie bij ZAT’s tegen te gaan en de beperkingen veroorzaakt door de privacyregels op te lossen.
In alle onderwijssectoren is sprake van een toename van het aantal ZAT’s. In het primair onderwijs beschikte in 2008 69% van de scholen over een ZAT, in het voortgezet onderwijs was dat 95% en in het MBO was dat 82%.
Het directe contact tussen professionals helpt bureaucratie tegen te gaan. De kracht van een ZAT is, dat daarin alle betrokkenen bij elkaar komen om over de leerlingen die problemen hebben te spreken, waardoor snel besloten kan worden wie welke hulp of ondersteuning gaat bieden. Uiteraard moeten partijen hierbij zorgvuldig te werk gaan, maar dit kan ook zonder veel bureaucratie. Ik vind het met het oog op de zorgvuldigheid een goede zaak, dat de ouders van kind erbij betrokken worden als een kind in een ZAT besproken wordt. De toestemming van de ouders of (vanaf 16 jaar en ouder) van het kind zelf, is wel gewenst bij bespreking in het ZAT, maar niet strikt noodzakelijk. Indien betrokkenen geen toestemming voor bespreking geven, kan bijvoorbeeld de dreiging van schending van vitale belangen van het kind er toe leiden dat het kind in kwestie wel besproken wordt. Bij een zorgvuldige benadering zullen de privacyregels de hulpverlening niet snel in de weg staan.
Professionals die vragen hebben over privacyaspecten kunnen terecht bij de helpdesk privacy van Jeugd en Gezin. Onlangs is de privacy-wegwijzer jeugdzorg enbeschermingsketen (www.privacywegwijzer.nl) geïntroduceerd. Dit is een instrument waarmee professionals met een paar muisklikken kunnen achterhalen met wie zij welke informatie mogen delen. Daarnaast staan op www.zat.nl handreikingen over ouderbetrokkenheid en privacy bij het samenwerken in ZAT’s.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering de mening deelt dat de Centra voor Jeugd en Gezin een preventief doel dienen en hoe de regering verklaart dat het mogelijk is dat met de komst van Centra voor Jeugd en Gezin de wachtlijsten in de jeugdzorg nog steeds toenemen.
Het kabinet is inderdaad van mening dat de Centra voor Jeugd en Gezin een preventief doel dienen. Effect op de wachtlijsten in de geïndiceerde jeugdzorg zal echter pas op termijn zichtbaar worden. Dit heeft een aantal redenen. Er zijn op dit moment in 70 gemeenten Centra voor Jeugd en Gezin gestart, in 2011 zal er sprake zijn van Centra voor Jeugd en Gezin in alle gemeenten. Verder is het zo dat door preventief te werk te gaan pas na enige tijd de instroom in de geïndiceerde zorg afneemt, aangezien zwaardere problemen pas na verloop van tijd ontstaan. Het effect van lichte vroegtijdige hulp zal daarom ook pas na enige tijd zichtbaar zijn.
Deze leden vragen welke financiële prikkel voor gemeenten bestaat om een actief preventief beleid te voeren en om cliënten dus niet door te verwijzen naar de provinciale jeugdzorg. Hierbij sluit aan de vraag van de leden van de PvdA-fractie of in dit wetsvoorstel en in flankerend beleid rekening wordt gehouden met het verband tussen het gemeentelijk preventieve aanbod en de provinciale jeugdzorg.
Dit wetsvoorstel richt zich onder meer op versterking van de preventieve dienst- en hulpverlening op gemeentelijk niveau, een taak die thans voor gemeenten al voortvloeit uit de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Wet publieke gezondheid. Zoals vermeld in het hierboven aan de leden van de VVD-fractie gegeven antwoord, zal versterking van het gemeentelijk preventieve domein op termijn een gunstig effect hebben op de vraag naar provinciale jeugdzorg. Een financiële prikkel voor gemeenten om cliënten niet door te verwijzen naar de provinciale jeugdzorg bestaat op dit moment niet. Het ontbreken van een financiële prikkel betrek ik bij de opstelling van de kabinetsvisie op de toekomst van de zorg voor jeugd, die u begin 2010 zult ontvangen.
De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze Centra voor Jeugd en Gezin bijdragen aan het tegengaan van versnippering en verkokering in het jeugdzorgstelsel.
De bundeling van taken in een centrum voor Jeugd en Gezin leidt tot intensiever contact tussen de betrokken professionals. Zij kennen elkaar beter, zij weten beter van elkaar wat zij doen, zij zorgen ervoor dat hun activiteiten beter op elkaar aansluiten en zij weten indien nodig te komen tot een goede «warme» overdracht van gezinnen die ondersteuning behoeven. Doordat onder gemeentelijke regie samenwerkingsafspraken tot stand komen, zijn de kaders waarbinnen de professionals moeten opereren helder en krijgen de professionals meer tijd voor hun eigenlijke werk, omdat ze gemakkelijker een andere professional kunnen inschakelen.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de reden om gemeenten al een financiële bijdrage te verlenen voor het realiseren van Centra voor Jeugd en Gezin voordat het wetsvoorstel officieel door de Kamer is behandeld.
Door alvast een financiële bijdrage te verlenen konden gemeenten snel van start gaan met het realiseren van Centra voor Jeugd en Gezin. Dit is afgestemd met de Tweede Kamer (Brief «Centra voor Jeugd en Gezin en regierol gemeente» van 16 november 2007, Kamerstukken II 2006/07, 31 001, nr. 36).
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de verschillen die per gemeente in de verhouding tussen Centra voor Jeugd en Gezin en ZAT’s bestaan, en met name verschillen in verantwoordelijkheidsverdeling, problemen opleveren in afstemming voor bureaus jeugdzorg.
Mijn waarneming is dat op dit terrein veel in beweging is. Het gaat erom dat betrokken partijen (met name het onderwijs, de Centra voor Jeugd en Gezin en de bureaus jeugdzorg) zo vorm geven aan de samenwerking dat deze optimaal is voor de gemeente of regio waarin zij actief zijn.
Mij is niet bekend dat dit leidt tot problemen in de afstemming voor bureau jeugdzorg.
De leden van de SGP-fractie vragen of het inrichten van een fysiek inlooppunt een noodzakelijke voorwaarde is bij de totstandkoming van een Centrum voor Jeugd en Gezin en welke criteria er zijn om te bepalen hoeveel Centra voor Jeugd en Gezin er per gemeente moeten ontstaan.
Elke gemeente moet minimaal één fysiek inlooppunt hebben. Er zijn geen harde criteria om uit te maken hoeveel Centra voor Jeugd en Gezin er per gemeente moeten ontstaan, het is aan de gemeenten is te bepalen hoeveel fysieke inlooppunten er zijn en of zij dit zien dan wel profileren als aparte Centra voor Jeugd en Gezin of als één Centrum voor Jeugd en Gezin met diverse fysieke inlooppunten. Daarbij spelen, zoals de leden van deze fractie aangeven, geografie en inwoneraantallen mee. Een minimum dekking is de dekkingsgraad van consultatiebureaus, waarvan er in heel Nederland circa 1200 zijn.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre de veronderstelling realistisch is dat de bureaus jeugdzorg voldoende capaciteit hebben om in alle gemeenten een voorpost bij de Centra voor Jeugd en Gezin in te richten.
Ik ben met de leden van de SGP-fractie van mening dat de bureaus jeugdzorg waarschijnlijk niet voldoende capaciteit hebben om in alle gemeenten een fysieke voorpost bij de Centra voor Jeugd en Gezin in te richten en dat dit inderdaad een te zware belasting zou zijn. Fysieke aanwezigheid van bureau jeugdzorg in het Centrum voor Jeugd en Gezin is daarom niet vereist, maar de voorpostfunctie moet dan wel op een andere manier worden vorm gegeven. Hoe dan ook moeten de professionals van Centrum voor Jeugd en Gezin en bureau jeugdzorg elkaar kennen en goed met elkaar kunnen samenwerken.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre ZAT en Centrum voor Jeugd en Gezin een complementaire functie hebben, omdat in beide zorgstructuren grotendeels dezelfde partijen participeren, en hoe voorkomen wordt dat dubbel werk wordt gedaan.
Zowel qua doel als qua inhoud zijn er verschillen tussen een Centrum voor Jeugd en Gezin en een ZAT. Een Centrum voor Jeugd en Gezin is een netwerk waarin laagdrempelig opvoed- en opgroeiondersteuning wordt aangeboden, met een fysieke plek in de wijk. Het Centrum voor Jeugd en Gezin is er voor alle ouders en kinderen, is een vraagbaak en levert praktische ondersteuning op het punt van jeugdgezondheidszorg en vragen rond opgroeien en opvoeden. Een ZAT is een multidisciplinair overleg op school waar onderwijs, professionals van het Centrum voor Jeugd en Gezin, de leerplichtambtenaar, bureau jeugdzorg en politie casussen van kinderen en jongeren met multiproblematiek bespreken, diagnoses stellen en afspraken maken over gecoördineerde inzet van hulpverlening en zorg. Professionals van het Centrum voor Jeugd en Gezin kunnen vervolgens zo nodig direct opvoed- en gezinsondersteuning bieden en de coördinatie van zorg op zich nemen. De school is een vindplaats voor kinderen en jongeren met problemen, zodat het voor de hand ligt dat medewerkers van een Centrum voor Jeugd en Gezin ook op scholen hun werkzaamheden gaan verrichten, bijvoorbeeld als schoolmaatschappelijk werker of als schoolarts. Over de precieze samenwerking tussen een Centrum voor Jeugd en Gezin en onderwijs over preventieve inzet van hulpverlening en ondersteuning en over samenwerking in ZAT’s moeten op lokaal of regionaal niveau afspraken worden gemaakt.
3. Gemeentelijke regierol op niet vrijblijvende samenwerking
De leden van de CDA-fractie stellen enkele vragen over de voorgestelde bevoegdheidsverdeling. Zij vragen de regering dit uit te werken in de situatie dat de burgemeester het bureau jeugdzorg belast met de coördinatie van de zorg. De vraag van de leden van de SP-fractie naar het aanwijzen van het bureau jeugdzorg als coördinator van de zorg wordt in dit antwoord meegenomen.
In het geval dat de burgemeester een instelling opdraagt om de coördinatie van zorg op zich te nemen, is er sprake van een uitzonderlijke en ernstige situatie. Er is een kind of gezin dat acuut zorg nodig heeft, en in die behoefte wordt op dat moment door geen van de hulpverleners in voldoende mate voorzien. De burgemeester zal in een dergelijk geval alleen het bureau jeugdzorg met de coördinatie van de zorg belasten als het daarvoor in het concrete geval het meest geschikt is. Het wetsvoorstel geeft in artikel 1c, vierde lid, aan dat de coördinatie van de zorg door het bureau jeugdzorg moet worden uitgeoefend als er een indicatiebesluit is genomen. Het bureau jeugdzorg vervult deze rol ook bij ondertoezichtstelling, voogdij en jeugdreclassering. Uiteraard dienen burgemeesters bij de vraag wie zij het meest geschikt vinden om de coördinatie van zorg uit te oefenen rekening te houden met deze wettelijke inkadering. Juist ook om die reden is het feit dat de bureaus jeugdzorg onder de bestuurlijke verantwoordelijkheid van de provincies opereren geen beletsel voor de aanwijzingsbevoegdheid van de burgemeester. Een geval waarin de burgemeester een bureau jeugdzorg kan opdragen de coördinatie van de zorg op zich te nemen is het volgende. Er is sprake is van een kind dat geïndiceerde hulp krijgt, terwijl vervolgens blijkt dat er ook andere problemen spelen rond het kind en het gezin, en dat deze hulp niet goed op elkaar is afgestemd en dus niet werkt. In dat geval ligt het voor de hand om het bureau jeugdzorg met de coördinatie van de zorg te belasten. Is er daarentegen sprake van een door de jeugdgezondheidszorg gesignaleerd gezondheidsprobleem, waar andere problemen bijkomen en vervolgens blijkt dat de benodigde zorg niet verleend wordt, dan ligt het voor de hand om de jeugdgezondheidszorg te belasten met de coördinatie van de zorg.
De leden van de CDA-fractie merken op dat het te gemakkelijk is om te stellen dat instellingen verplicht zijn om mee te werken aan de totstandkoming van afspraken en de nakoming daarvan. Zij menen dat dit in individuele gevallen tot ernstige frictie kan leiden en vragen de regering dit uit te werken.
Het is gebleken dat het maken van goede samenwerkingsafspraken tussen gemeente en instellingen een essentiële factor is om te komen tot effectieve hulpverlening aan jeugdigen en gezinnen. Gemeenten en instellingen zien in toenemende mate het belang van niet-vrijblijvende afspraken in en komen tot dit soort afspraken. Het wetsvoorstel legt deze in de praktijk ontstane werkwijze vast door wettelijke kaders hiervoor te schetsen. Natuurlijk zullen ook goede samenwerkingsafspraken niet altijd problemen in individuele gevallen kunnen voorkomen. Juist om die reden verplicht het wetsvoorstel de partijen om een escalatiemodel (waarmee het college van burgemeester en wethouders in staat wordt gesteld om tot een doorbraak te komen) onderdeel te laten zijn van de samenwerkingsafspraken en is de aanwijzingsbevoegdheid van de burgemeester op het terrein van zorgcoördinatie in het leven geroepen. Het is niet zo dat de burgemeester in een individueel geval een soort hulpverlener wordt, zoals de leden van de CDA-fractie vragen: hij zorgt er juist voor dat iemand anders hulp gaat verlenen. Tenslotte hebben als sluitstuk de in het Integraal Toezicht Jeugdzaken samenwerkende inspecties de taak om toezicht te houden op het door instanties nakomen van gemaakte samenwerkingsafspraken.
De leden van de CDA-fractie vragen in dit verband naar wat een zorgcoördinator kan doen als deze van mening is dat er sprake is van kindermishandeling maar het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) deze mening niet deelt.
De zorgcoördinator zal in eerste instantie het AMK proberen te overtuigen, maar de hoofdregel is altijd dat het oordeel van de specialist de doorslag geeft. De zorgcoördinator heeft wel het voortouw om met de andere professionals die erbij betrokken zijn, te bepalen welke aanpak dan gevolgd moet worden.
De leden van de CDA-fractie stellen een vraag naar de mogelijkheid voor de zorgcoördinator om noodhulp te organiseren en de financiering daarvan.
Dit is als voorbeeld in de memorie van toelichting opgenomen om duidelijk te maken dat het de verantwoordelijkheid van de zorgcoördinator is om daadwerkelijk voor een oplossing te zorgen, en dat het geen «papieren» functie is. De financiering zal doorgaans plaats vinden vanuit de daarvoor bestemde geldstromen en gedragen worden door de instantie die gezien de aard van de problematiek verantwoordelijk is voor de noodopvang. Indien dit niet mogelijk is en er ook niet tot een andere financieringsbron gekomen wordt, zal onder regie van de gemeente tot een oplossing moeten worden gekomen.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering extra aandacht te besteden aan evidence-based methodieken en vragen nadere toelichting hoe wordt bevorderd dat deze methodieken goed en «methodisch integer» worden geïmplementeerd.
Implementatie van effectief bewezen interventies, instrumenten en richtlijnen is inderdaad belangrijk. De resultaten van onderzoek moeten ook daadwerkelijk hun weg vinden naar de (zorg)professionals. Om die reden kijkt het kennisinstituut ZonMw bij de beoordeling van projectvoorstellen nadrukkelijk naar het plan voor verspreiding en implementatie. Bij ZonMw is ook een programmalijn Implementatiekennis. Deze programmalijn biedt mogelijkheden om te bevorderen dat onderzoeken in de praktijk landen, de bruikbaarheid van nieuwe interventies geoptimaliseerd wordt en de kennis over implementatie in de jeugdsector toeneemt.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de samenwerking tussen Centra voor Jeugd en Gezin en Veiligheidshuizen.
Veel van de gezinnen die dienst- en hulpverlening krijgen vanuit het Centrum voor Jeugd en Gezin hebben geen enkele relatie met het Veiligheidshuis. In die gevallen waarbij een combinatie van strafrechtelijke inzet en opvoed- dan wel opgroeiondersteuning nodig is, moeten het Veiligheidshuis en het Centrum voor Jeugd en Gezin elkaar goed weten te vinden. Het Nederlands Jeugdinstituut en het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid ontwikkelen een handreiking voor de afstemming tussen Veiligheidshuizen, ZAT’s en Centra voor Jeugd en Gezin. Hierin zullen enkele praktijkvoorbeelden, onder andere uit Noord-Brabant, worden beschreven. Op deze wijze wordt vanuit de ministeries van Justitie, Jeugd en Gezin en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen praktische ondersteuning gegeven aan het versterken van de samenhang tussen Veiligheidshuizen, ZAT’s en Centra voor Jeugd en Gezin.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de schakel met bureau jeugdzorg en het onderwijs wel en met de eerstelijnszorg niet als schakel in de wet is opgenomen.
Het basismodel Centrum voor Jeugd en Gezin wordt gevormd door de jeugdgezondheidszorg en de opvoeden opgroeiondersteuning, met schakels naar het bureau jeugdzorg en het onderwijs. Op deze wijze omvat het basismodel die instanties die als primaire taak te maken hebben met opvoeden en opgroeien van jeugdigen. De eerstelijnszorg is meer algemeen van aard, en ziet niet primair op opvoeden en opgroeien. Dat neemt niet weg dat de samenwerking met de eerstelijnszorg van groot belang is.
De leden van de PvdA-fractie vragen of het evalueren van de samenwerking tussen de instellingen louter een zaak van de lokale overheid is of dat daar ook een rol van de regering ligt.
Het is aan gemeenten om de effectiviteit van deze samenwerking te evalueren. Dit neemt niet weg dat ik vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid ook een vinger aan de pols wil houden als het gaat om deze samenwerking. Ik heb uw Kamer over het in beeld brengen van de effectiviteit van de Centra voor Jeugd en Gezin bij brief van 28 oktober 2009 geïnformeerd (Kamerstukken II 2009/10, 31 001, nr. 82).
De leden van de PvdA-fractie vragen of het door de burgemeester aanwijzen van een instelling om de coördinatie van de zorg uit te voeren betekent dat die instelling onafhankelijk regie voert of dat de aanwijzing ook een inhoudelijk karakter kan hebben.
Op grond van het wetsvoorstel is het niet mogelijk dat de aanwijzing ook een inhoudelijk karakter heeft. De burgemeester wijst een zorgcoördinator aan die inhoudelijk en procesmatig verantwoordelijk wordt voor het verhelpen van de geconstateerde knelpunten in de zorgverlening.
De leden van de PvdA-fractie vragen of en in welke mate het kabinet zich zelf verantwoordelijk voelt voor het aanbod van jeugdgezondheidszorg op lokaal niveau.
De regering is verantwoordelijk voor het vaststellen van het Basistakenpakket jeugdgezondheidszorg (uitgewerkt in het Besluit publieke gezondheid). Gemeenten zijn op grond van artikel 5 van de Wet publieke gezondheid verantwoordelijk voor de uitvoering daarvan (zowel voor het uniforme als voor het maatwerkdeel). Het is enerzijds aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg en anderzijds aan de gemeenteraad (met name in relatie tot het maatwerkdeel) om te beoordelen of deze uitvoering van voldoende niveau is. De Inspectie ziet er ook op toe dat alle gemeenten het Basistakenpakket aan alle kinderen aanbieden. Als minister ondersteun ik de kwaliteit van het aanbod door het stimuleren van kennisontwikkeling, bijvoorbeeld via het professionaliseringstraject Centra voor Jeugd en Gezin en de ZonMw-programma’s over jeugd (zoals Zorg voor Jeugd, Diversiteit in Jeugdbeleid en Richtlijnen Jeugdgezondheidszorg).
De leden van de PvdA-fractie vragen of het kabinet naast een aanwijzing aan de provincie ook een aanwijzing aan gemeenten kan geven als gemeenten stelselmatig onderpresteren.
Het wetsvoorstel bevat geen aanwijzingsbevoegdheid voor de ministers van Justitie en Jeugd en Gezin jegens gemeenten. Een dergelijke aanwijzingsbevoegdheid past ook niet in het huidige kabinetsbeleid over interbestuurlijk toezicht. Dit kabinetsbeleid is gebaseerd op het advies van de commissie Oosting, waarin het uitgangspunt is dat het interbestuurlijk toezicht in beginsel wordt uitgeoefend door de naast hogere bestuurslaag.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar aanleiding van de ervaringen met de G4 en het lokale «Frankenstein» of er om Centra voor Jeugd en Gezin goed te laten functioneren naast deze wetgeving flankerend beleid noodzakelijk blijft en zo ja, welk flankerend beleid.
Naast het voorliggende wetsvoorstel is zeker «flankerend beleid» nodig om tot een (verdere) optimale inrichting van de lokale jeugdzorg te komen. Het wetsvoorstel zorgt voor een belangrijke impuls, maar uiteindelijk vergt het van alle betrokkenen – lokaal, regionaal en landelijk – veel inzet om te zorgen dat daadwerkelijke verbeteringen bereikt worden ten gunste van jeugdigen en gezinnen. Vanuit het landelijke niveau vergt dit de komende jaren onder andere inzet op het verder faciliteren dat gemeenten onderling kennis kunnen uitwisselen, het verder borgen dat rijksbeleid goed op elkaar is afgestemd, het verder werken aan professionalisering van de hulpverleners, het verder werken aan het ontwikkelen van effectieve methodieken, het bevorderen van het eigen krachtprincipe en het stimuleren van meer aandacht voor het pedagogische klimaat in de buurt (civil society).
De leden van de SP-fractie spreken hun bezorgdheid uit dat meer verantwoordelijkheid voor de gemeente ertoe gaat leiden dat vanuit de hulpverleningsinstanties meer verantwoording moet worden afgelegd, hetgeen tot meer bureaucratie leidt. De vraag of gemeenten niet doorslaan met het aanstellen van DOSA-regisseurs en casusregisseurs, zodat in iedere gemeente een speciale ambtenaar belast wordt met de regiefunctie, wordt in dit antwoord betrokken.
Juist de bemoeienis van gemeenten die actief sturing geven aan de inrichting van de lokale jeugdzorg pakt goed uit. De ervaring leert dat het professionals helpt als er goede kaders zijn vastgelegd in samenwerkingsafspraken. Ook een escalatiemodel is een hulpmiddel voor de professionals waarmee een doorbraak bereikt kan worden als de hulpverlening stokt.
De leden van de SP-fractie vragen of het project Vangnet in Haarlem kan blijven bestaan naast een CJG.
Het antwoord hierop is bevestigend. Het is immers niet aan mij om te bepalen welke projecten al dan niet blijven bestaan in of naast een Centrum voor Jeugd en Gezin en het is aan de gemeente Haarlem om hier afspraken over te maken. Het wetsvoorstel geeft ter zake alle ruimte.
De leden van de SP-fractie vragen of er geen dubbele hulpverleningsplannen gemaakt worden als er meerdere instanties bij het gezin betrokken zijn.
Juist als meerdere instanties bij de hulpverlening aan een gezin betrokken zijn is het cruciaal dat, zoals neergelegd in het wetsvoorstel, onder leiding van de zorgcoördinator wordt gewerkt met één gezin, één plan. Op grond van dit ene samenhangende plan moet duidelijk zijn welke instantie welke taak heeft bij de hulpverlening aan het gezin. De Verwijsindex risicojongeren kan hierbij hulp bieden: zodra een hulpverlener op een melding van een andere hulpverlener stuit, weet hij dat hij met die hulpverlener moet afstemmen.
De leden van de SP-fractie vragen naar de mogelijkheden van de burgemeester om, als de aangewezen instantie er niet in slaagt of verzaakt de hulpverlening op gang te brengen, dit alsnog te bewerkstelligen.
Het is bijna ondenkbaar dat aan verzoeken van een door de burgemeester aangewezen zorgcoördinator geen gehoor zal worden gegeven. Als dat onverhoopt wel gebeurt, of als de aangewezen zorgcoördinator zijn plicht verzaakt, zal er waarschijnlijk meer aan de hand zijn dan een tekortschietende hulpverlener. De burgemeester zal doorgaans niet de meest geëigende persoon zijn om dan te beoordelen welke factoren een rol spelen. In zo’n geval is vermoedelijk oordeelsvorming door de inspecties in het kader van Integraal toezicht jeugdzaken (ITJ) op zijn plaats.
Deze leden vragen verder of de burgemeester wel een aanwijzing kan geven aan bureau jeugdzorg omdat het bureau jeugdzorg onder provinciale verantwoordelijkheid valt.
Hiervoor verwijs ik naar het hierboven gegeven antwoord op de door de leden van de CDA-fractie gestelde vraag.
De leden van de SP-fractie vragen of het mogelijk is een aanwijzing te geven aan de geïndiceerde jeugdzorg.
Het wetsvoorstel maakt dit niet mogelijk: een aanwijzing kan alleen geven worden aan de stichting (= het bureau jeugdzorg), een instelling van maatschappelijk werk of de jeugdgezondheidszorg. Een aanwijzing kan dus niet worden gegeven aan aanbieders van geïndiceerde jeugdzorg.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of uit de term coördinatie van zorg voldoende blijkt dat de coördinatie van zorg gezinsgericht moet zijn, omdat de term ook van toepassing is op afstemming tussen hulpverleners in individuele cases.
Juist om dat soort begripsverwarring te voorkomen, wordt in artikel 1 van het wetsvoorstel coördinatie van zorg gedefinieerd als «de afstemming van de zorg en ondersteuning die vanuit verschillende instanties aan een jeugdige en diens gezin wordt geboden». In de memorie van toelichting (p. 5 en volgende) wordt vervolgens uitgewerkt dat coördinatie van zorg meebrengt dat op basis van één gezin, één plan gewerkt wordt.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of in verband met het mogelijk uitwisselen van medische gegevens en het medisch beroepsgeheim een coördinator van zorg altijd iemand uit het zorgveld hoort te zijn.
Dit hoeft niet steeds het geval te zijn. De gedachte is dat de coördinatie van de zorg daar moet liggen waar het zwaartepunt van de hulpverlening ligt, rekening houdend met wat praktisch is. Het is voor de zorgcoördinator ook niet altijd nodig om tot in detail op de hoogte te zijn van medische gegevens van het gezin.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering overwogen heeft het eigen krachtprincipe in de wettekst op te nemen.
Met de vorming van de CJG’s wordt beoogd de eigen kracht van jeugdigen en hun ouders te versterken ten behoeve van een goede ontwikkeling van de jeugdige. Dit staat ook in de memorie van toelichting aangegeven.
Of specifieke methodieken worden ingezet om de eigen kracht te versterken is niet opgenomen in het wetsvoorstel, omdat het wetsvoorstel niet regelt welk soort hulp moet worden geboden: het beoogt taken en bevoegdheden vast te leggen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in hoeverre de aanwijzingsbevoegdheid van de burgemeester met betrekking tot de zorgcoördinatie afwijkt van de huidige bevoegdheden van de burgemeester en zij vragen toelichting op het argument dat de burgemeester snel kan opereren.
Deze aanwijzingsbevoegdheid is een nieuwe bevoegdheid van de burgemeester. Bij de keuze om de bevoegdheid bij het college van burgemeester en wethouders of bij de burgemeester neer te leggen, heeft inderdaad meegespeeld dat een burgemeester in een crisissituatie sneller kan opereren dan een college. Daarnaast sluit de keuze aan bij het feit dat de burgemeester in het wetsvoorstel tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met de herziening van de maatregelen van kinderbescherming (TK 2008/09, 32 015, nr. 2) via de raad voor de kinderbescherming toegang krijgt tot de kinderrechter teneinde opvoedondersteuning af te dwingen.
De leden van de SGP-fractie vragen of het principe «één gezin, één plan», alleen van toepassing is op gezinnen die zelf de regie niet kunnen voeren.
Het antwoord is bevestigend. Of een gezin zelf de regie kan voeren zal meestal in overleg met het gezin en de hulpverleners blijken.
4. Verankering in de Wet op de jeugdzorg
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat kinderen binnen de lokale jeugdzorg moeten wachten op zorg als zij deze nodig hebben en of de regering vindt dat ook kinderen die lichtere vormen van zorg nodig hebben een recht op jeugdzorg hebben.
Het is juist dat bijtijds verlenen van lichte hulp kan voorkomen dat kleine problemen uitgroeien tot grotere problemen. Het verlenen van lichtere vormen van zorg is voor de gemeenten een taak op grond van de Wmo, waarvoor zij in het kader van de vorming van de Centra voor Jeugd en Gezin extra geld, oplopend tot 200 miljoen euro extra vanaf 2011, ontvangen. Het is de verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur om te voorkomen dat kinderen te lang moeten wachten op zorg en het gemeentebestuur moet daarover verantwoording afleggen aan de gemeenteraad.
Voor een recht op jeugdzorg zoals dat nu bestaat in het geïndiceerde domein is een onafhankelijke indicatiestelling cruciaal. Ik ben van mening dat zo’n indicatiestelling niet in het preventieve domein geïntroduceerd moet worden.
5. Relatie met andere beleidsontwikkelingen
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom aan de vooravond van de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg gekozen is voor een bevestiging van het bestaande stelsel en de leden van de SGP-fractie vragen of het verstandig is het wetsvoorstel te behandelen nu de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg binnenkort verschijnt.
Het wetsvoorstel is niet bedoeld om het bestaande stelsel te bevestigen, maar om de preventieve hulpverlening aan jeugdigen en gezinnen te verbeteren. De evaluatie van de Wet op de jeugdzorg ziet op het stelsel van de geïndiceerde jeugdzorg. Dit wetsvoorstel ziet op de taken en bevoegdheden op het lokale preventieve vlak (jeugdgezondheidszorg en opvoed- en opgroeiondersteuning). Over de inrichting van Centra voor Jeugd en Gezin en de regierol van gemeenten zijn afspraken vastgelegd in het bestuurakkoord «Samen aan de slag» van Rijk en VNG van 4 juni 2007. Er is geen reden, sterker: het is zeer ongewenst om met de wettelijke verankering van Centra voor Jeugd en Gezin en de gemeentelijke regierol en daarmee de verbetering van de preventieve hulpverlening te wachten tot het kabinet een standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg.
De leden van de CDA-fractie vragen een nadere toelichting op het toezicht op de Centra voor Jeugd en Gezin; zij vinden het niet wenselijk dat een Centrum voor Jeugd en Gezin geïnspecteerd wordt door vier toezichthouders.
Ik deel de mening van deze leden dat dit een onwenselijke situatie zou zijn, maar dit is ook niet aan de orde. Het toezicht op de naleving van de samenwerkingsafspraken wordt uitgeoefend door Integraal toezicht jeugdzaken, het programmatische verband waarin vijf jeugdinspecties samenwerken. Indien het evident is dat een van de instanties zich aan de samenwerking onttrekt, ligt het voor de hand dat alleen de betreffende sectorale inspectie in actie komt.
De leden van de CDA-fractie constateren naar aanleiding van het gestelde in de memorie van toelichting dat het wetsvoorstel niet is voorgelegd aan Actal en vragen dat alsnog te doen.
Het wetsvoorstel is in conceptvorm met Actal besproken, waarna de conclusie van Actal was dat het niet behoefde te worden voorgelegd.
8. Verwerking van ingewonnen adviezen
De leden van de PvdA-fractie vragen of in de consultatieronde aan burgemeesters advies is gevraagd.
Burgemeesters zijn niet als zodanig geconsulteerd, maar het wetsvoorstel is in de consultatieronde voorgelegd aan de Vereniging Nederlandse Gemeenten.
De leden van de CDA-fractie hechten eraan dat de voorhangprocedure wordt gevolgd ten aanzien van de algemene maatregel van bestuur waarnaar in het wetsvoorstel wordt verwezen.
Artikel 109 van de Wet op de jeugdzorg bevat een dergelijke voorhangprocedure.
Deze ziet op alle algemene maatregelen van bestuur die krachtens deze wet worden vastgesteld. De algemene maatregel van bestuur waarin dit wetsvoorstel wordt uitgewerkt, zal dan ook worden voorgehangen.