Dit wetsvoorstel komt voort uit twee beleidsvoornemens van het kabinet die nauw met elkaar verbonden zijn. Ten eerste betreft dit het geven van meer aandacht aan preventieve ondersteuning van jeugdigen en gezinnen. Om dit te realiseren krijgen gemeenten met dit voorstel de plicht zorg te dragen voor de totstandkoming van Centra voor Jeugd en Gezin. Via deze Centra voor Jeugd en Gezin zal opvoeden opgroeiondersteuning voor alle jeugdigen en gezinnen die daar gebruik van willen maken, door middel van bundeling van dienstverlening breed beschikbaar worden gesteld. Hiermee wordt beoogd de eigen kracht van jeugdigen en hun ouders te versterken ten behoeve van een goede ontwikkeling van de jeugdige. Tevens wordt hiermee beoogd risico’s eerder op te sporen en problemen eerder en beter aan te pakken. Ten tweede dient er een betere – en niet vrijblijvende – samenwerking binnen de jeugdketen te komen om ervoor te zorgen dat een jeugdige zich goed kan ontwikkelen dan wel om in actie te komen als er signalen zijn dat een kind of gezin in de problemen verkeert of dreigt te geraken. Daarom krijgen gemeenten met dit voorstel ook de taak om hierop regie te voren. Gemeenten dienen er zorg voor te dragen dat alle betrokken partijen op het terrein van de zorg voor jeugdigen efficiënt en effectief met elkaar samenwerken. Eén gezin, één plan wordt het uitgangspunt voor de hulpverlening aan gezinnen die de regie op de zorg niet zelf kunnen voeren. Hierbij laat het wetsvoorstel veel ruimte voor een eigen invulling van deze samenwerking, zolang er maar sluitende afspraken komen met alle partijen die te maken hebben met kinderen, jongeren en gezinnen over het leveren van snelle en passende ondersteuning.
Op deze wijze wordt een bijdrage geleverd aan de verwezenlijking van de ontwikkelingsvoorwaarden gezond en veilig opgroeien, het volgen van onderwijs en het behalen van een diploma, zoals verwoord in het op 28 juni 2007 aan de Tweede Kamer aangeboden Programma voor jeugd en gezin (Kamerstukken II 2006/07, 31 001, nr. 5).
Via het Centrum voor Jeugd en Gezin dienen in ieder geval alle preventieve functies van opvoed- en gezinsondersteuning en op het terrein van jeugdgezondheidszorg gebundeld beschikbaar te worden gesteld voor alle jeugdigen tot 23 jaar en hun ouders, te beginnen vanaf de prenatale fase. De jeugdgezondheidszorg en de opvoed- en opgroeiondersteuning vormen tezamen de basisfuncties voor elk Centrum voor Jeugd en Gezin. Tevens vindt via het Centrum voor Jeugd en Gezin afstemming plaats met het bureau jeugdzorg en met het onderwijs. De kaderstellende afspraken voor de afstemming met het bureau jeugdzorg moeten gemeenten met provincies samen maken. Als ondersteuning of zorg nodig is die te zwaar is om vanuit het Centrum voor Jeugd en Gezin te bieden, zal vanuit het Centrum voor Jeugd en Gezin worden gezorgd voor een effectieve overdracht naar de relevante voorziening die deze zorg wel kan bieden. Het gaat hierbij om een overdracht waarbij zeker wordt gesteld dat ondersteuning of zorg op gang komt.
Een belangrijk kenmerk van een Centrum voor Jeugd en Gezin is dat het een laagdrempelig inlooppunt in de buurt moet hebben, een plek waar in een vertrouwde omgeving vragen gesteld kunnen worden. Het kan worden gesitueerd bij de gemeentelijke gezondheidsdienst, een thuiszorgorganisatie (het consultatiebureau), of een eerstelijnsgezondheidscentrum. Andere varianten zijn ook mogelijk, zoals bijvoorbeeld bij de brede school of een buurthuis. In grotere Centrum voor Jeugd en Gezin. Kleine gemeenten en dorpskernen kunnen samenwerking zoeken gemeenten zal vaak sprake zijn van meerdere, voor de burger herkenbare inlooppunten van het bij het realiseren van een Centrum voor Jeugd en Gezin. Het inlooppunt hoeft geen permanent bureau te zijn, het kan ook worden gerealiseerd door bijvoorbeeld enkele dagdelen in de week spreekuren te organiseren op locatie. Veel is mogelijk zolang het doel maar wordt gehaald: het bereiken van alle jeugdigen en ouders in wijken via een laagdrempelig aanbod om zodoende toegang te bieden tot samenwerkende instanties die ondersteuning bieden. Het uitgangspunt is dat in bijna alle steden in of nabij een krachtwijk een Centrum voor Jeugd en Gezin of een daaraan gelieerd inlooppunt wordt gevestigd, waar ouders en kinderen uit de wijk terecht kunnen met hun vragen over opvoeden en opgroeien.
Het is overigens niet de bedoeling dat vanuit het Centrum voor Jeugd en Gezin alleen ondersteuning wordt geboden in het inlooppunt in de buurt. Jeugdigen en gezinnen worden ook opgezocht in hun eigen leefomgeving, zoals op school en thuis.
Met de verplichting om te komen tot Centra voor Jeugd en Gezin moeten de effectiviteit en efficiëntie toenemen en moet de bureaucratie afnemen. De functies die in de Centra voor Jeugd en Gezin worden ondergebracht sluiten naadloos aan bij bestaande wettelijke taken. Gemeenten zijn immers al verantwoordelijk voor de jeugdgezondheidszorg op grond van de Wet publieke gezondheid (Wpg). Zij zijn ook al verantwoordelijk voor het lokale jeugdwelzijn op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De uitvoering van deze taken wordt met dit voorstel op een logische manier verbonden via de Centra voor Jeugd en Gezin. Daarnaast moet de verbinding gelegd worden met de bureaus jeugdzorg en het provinciale aanbod van geïndiceerde jeugdzorg, beide wettelijk ondergebracht in de Wet op de jeugdzorg. Een andere belangrijke schakel is die met het onderwijs. Deze verbinding zal doorgaans gelegd worden via de zogeheten Zorg- en adviesteams (ZAT’s).
a. De jeugdgezondheidszorg en de Wmo-taken op het gebied van ondersteuning aan jeugdigen en ouders in het Centrum voor Jeugd en Gezin
De jeugdgezondheidszorg (JGZ) heeft als doel het bevorderen, beschermen en beveiligen van de gezondheid en de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van jeugdigen in de leeftijd van 0 tot 19 jaar, zowel individueel als op populatieniveau. De JGZ heeft de opdracht om alle kinderen in die leeftijd te bereiken via vastgestelde contactmomenten en hun ontwikkeling vast te leggen in het JGZ-dossier. De JGZ monitort daartoe de lichamelijke, psychische, sociale en cognitieve ontwikkeling van al deze kinderen. Het gaat hierbij om de gezondheid van het kind in brede zin. De werkzaamheden van de JGZ zijn breed: de JGZ signaleert, geeft voorlichting en advies, beoordeelt en intervenieert.
De opvoed- en opgroeiondersteuning zoals bedoeld in de Wmo wordt onderscheiden in vijf functies van het lokaal preventieve jeugdbeleid.1 Deze functies zijn informatie en advies, signalering, toeleiding naar hulp, licht pedagogische hulp (in de vorm van pedagogische spreekuren of begeleiding door het (school)maatschappelijk werk) en coördinatie van zorg. Bij toeleiding naar hulp gaat het met name om verwijzing naar vroeg- en voorschoolse educatie en onderwijsachterstandsvoorzieningen, het Advies- en meldpunt kindermishandeling (AMK), het bureau jeugdzorg, de gehandicaptenzorg en de geestelijke gezondheidzorg. De wijze waarop en de mate waarin een gemeente in deze functies voorziet, varieert sterk per gemeente. Bovenstaande licht pedagogische hulp kan ook geboden worden in situaties waarbij sprake is van ingrijpende gebeurtenissen of situaties voor kinderen, zoals het wegvallen van een ouder door dood of scheiding, het verrichten van mantelzorg als jeugdige binnen het gezin of het krijgen van een nieuwe ouder in een stiefgezin. Zo vindt er reeds signalering van problemen rond scheiding plaats en ondersteunen gemeenten omgangsbegeleiding als onderdeel van licht pedagogische hulp om grotere problemen op korte en lange termijn te voorkomen. Daarnaast is in veel gemeenten het jeugdwelzijnswerk een belangrijk onderdeel van de Wmo-taken.
b. Schakel met het bureau jeugdzorg
Het is van groot belang dat er vanuit een Centrum voor Jeugd en Gezin een goede verbinding is met het bureau jeugdzorg. Het bureau jeugdzorg vormt de toegang tot de geïndiceerde jeugdzorg. Het bureau jeugdzorg is er niet alleen voor ouders en jeugdigen die zelf hulp vragen maar ook voor meldingen van kindermishandeling en voor vragen over de noodzaak om beschermend optreden. Onderdeel van het bureau jeugdzorg is het Advies- en meldpunt kindermishandeling, dat zonodig het Openbaar Ministerie kan inschakelen als er sprake is van kindermishandeling. Daarnaast fungeert het bureau ook als toegang tot de Raad voor de kinderbescherming. Andere taken van het bureau jeugdzorg zijn de uitvoering van de civiele kinderbeschermingsmaatregelen en de uitvoering van de jeugdreclassering. Afhankelijk van de lokale situatie kan een voorpost of een deel van het bureau jeugdzorg worden ondergebracht in een Centrum voor Jeugd en Gezin. Uitgangspunt is, net als ten aanzien van andere aspecten van de vormgeving van het Centrum voor Jeugd en Gezin dat gekozen moet worden voor die inrichting waarmee de dienstverlening aan ouders en jeugdigen optimaal is.
Vanuit het Centrum voor Jeugd en Gezin dient ook een verbinding te worden gelegd met het onderwijs. Dit zal veelal plaatsvinden door middel van de multidisciplinaire teams die vanuit het onderwijs ondersteuning aan jeugdigen bieden, de ZAT’s. De afgelopen jaren heeft het ZAT bewezen een sterk samenwerkingsverband te zijn. Het is een netwerk waarin alle professionals (uit onder andere onderwijs, leerplicht, welzijnswerk, bureau jeugdzorg en jeugdgezondheidszorg) die zich met jeugdigen en gezinnen bezighouden, samenwerken om voor die jeugdigen en gezinnen passende zorg te arrangeren. Hierbij moet uiteraard aandacht zijn voor het speciaal onderwijs en voor in het bijzonder kinderen met leer- en opvoedproblemen. Door een goede samenwerking met de ZAT’s (of andere bestaande samenwerkingsverbanden tussen met name onderwijs en zorg) kan de relatie tussen Centrum voor Jeugd en Gezin enerzijds en onderwijs en andere instanties buiten het zorgdomein anderzijds, gestalte krijgen.
3. Gemeentelijke regierol op niet-vrijblijvende samenwerking
Goed samenwerken ten behoeve van individuele jeugdigen of gezinnen kan alleen op grond van deugdelijke afspraken, aangezien die het kader bieden voor de werkwijze voor de individuele gevallen. Het kabinet vindt het daarom essentieel dat ook hier geen sprake is van vrijblijvendheid en beoogt met dit wetsvoorstel dat deze afspraken ook werkelijk worden gemaakt. Gemeenten krijgen met dit wetsvoorstel, naast de plicht tot het opzetten van een Centrum voor Jeugd en Gezin, de regierol over de jeugdketen en daarmee de plicht om te zorgen voor de totstandkoming van sluitende afspraken. Deze afspraken dienen te worden gemaakt over de volle breedte van de jeugdketen, dus niet alleen met instanties van maatschappelijk werk, jeugdzorg, jeugdgezondheidszorg en onderwijs, maar ook met de eerstelijns gezondheidszorg (waaronder huisartsen, verloskundigen en kraamzorg) geestelijke gezondheidszorg, gehandicaptenzorg, instanties voor werk en inkomen, de leerplichtambtenaar, schuldhulpverlening, woningcorporaties en de politie, het Openbaar Ministerie en het Halt-bureau. In steeds meer gemeenten wordt gewerkt met het zogenaamde veiligheidshuis. In het veiligheidshuis werken instanties als het Openbaar Ministerie, de Raad voor de kinderbescherming, politie, reclassering, Halt-bureau, bureau jeugdzorg en de leerplichtambtenaar samen om er voor te zorgen dat jongeren die zich hebben misdragen niet in herhaling vallen. Vaak is bij deze jongeren ook sprake van problemen in het gezin. Samenwerking tussen het Centrum voor Jeugd en Gezin en (de partners van) de veiligheidsketen, waar mogelijk via het veiligheidshuis, is derhalve van essentieel belang voor een goede aansluiting tussen de bestuurlijke en strafrechtelijke aanpak van jongeren en de achterliggende gezinsproblematiek. Zie in dat kader ook de aan de Tweede Kamer verzonden brieven over het tegengaan van recidive en de overlast door jongeren onder de twaalf jaar (Kamerstukken II 2007/08, 24 587, nr. 299 en 28 684, nr. 167).
Uiteraard moeten de afspraken op gemeentelijk niveau passen binnen de afspraken die bovenlokaal of landelijk gemaakt zijn, zoals bijvoorbeeld over de signalering door de politie van psychosociale problematiek. Waar in deze memorie van toelichting gesproken wordt over instanties worden daaronder ook de individuele professionals zoals een huisarts begrepen.
Vanuit hun eigen professionele en maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben de instanties reeds de plicht om samen te werken en daartoe behoort het maken van afspraken en het nakomen daarvan. Dit wetsvoorstel benadrukt deze verplichtingen, op dezelfde wijze als de wettelijk verankerde regierol voor de gemeenten aansluit bij wat gemeenten in de praktijk al doen.
Er worden met dit wetsvoorstel geen nieuwe hiërarchische bevoegdheden in het leven geroepen, behoudens een aanwijzingsbevoegdheid op het punt van de coördinatie van de zorg. Alle betrokken partijen in de jeugdketen, instanties en gemeenten, moeten – zoals gesteld – al samen werken. De wederkerigheid van verantwoordelijkheden staat daarbijvoorop. Het college van burgemeester en wethouders kan de instanties dan ook niet tot samenwerking dwingen. Met dit voorstel wordt de gemeente formeel wel de aanjager om ervoor te zorgen dat alle instanties in de jeugdketen deze verantwoordelijkheid waarmaken. Instanties dienen daarom onder regie van de gemeente te komen tot niet-vrijblijvende samenwerkingsafspraken. Dit versterkt de rol van de gemeente aanzienlijk. Indien instanties, ondanks de gemaakte afspraken, knelpunten in de coördinatie van de zorg niet kunnen oplossen, heeft de burgemeester met dit voorstel de bevoegdheid om een instantie of bureau jeugdzorg aan te wijzen en te belasten met deze coördinatie. Hierop wordt hieronder, tezamen met het escalatiemodel, verder ingegaan.
Voor het overige brengt dit voorstel in de bestuurlijke verhoudingen tussen de gemeente en de provincie geen wijziging aan. Het bureau jeugdzorg valt onder de regierol van de gemeente voor wat betreft de samenwerkingsafspraken, maar valt tegelijkertijd onder bestuurlijke verantwoordelijkheid van de provincie. De Wet op de jeugdzorg bevat reeds de verplichting voor provincies om afspraken met gemeenten te maken over de aansluiting tussen het gemeentelijke en het provinciale domein. Het ligt voor de hand dat deze bestuurlijke afspraken kaderstellend zijn en vooraf gaan aan de werkafspraken die alle instanties, met inbegrip van het bureau jeugdzorg, onder regie van de gemeente maken.
Sommige instanties, zoals scholen voor middelbaar beroepsonderwijs, hebben een regionale functie. Sluitende afspraken tussen gemeente en instantie kunnen dan in ieder geval tot stand komen door in regionaal verband afspraken te maken tussen de gezamenlijke gemeenten en de betreffende MBO-instelling. Met betrokken partijen zal worden uitgewerkt of er ook andere mogelijkheden zijn om afspraken te maken tussen instanties met een regionale functie en gemeenten.
Het wetsvoorstel benoemt expliciet een aantal onderwerpen waarover door partijen in ieder geval afspraken gemaakt moeten worden. Het betreft de taakverdeling tussen de instanties, de coördinatie van de zorg, het gebruik van de verwijsindex risico’s jeugdigen1, de deelname aan casusoverleggen en het oplossen van mogelijke knelpunten in de coördinatie van de zorg, door middel van een escalatiemodel.
Coördinatie van de zorg: één gezin, één plan
Wanneer er ten behoeve van individuele jeugdigen of gezinnen meerdere vormen van hulp nodig zijn en de jeugdige en het gezin niet zelf in staat zijn om het overzicht te houden, moet er afstemming zijn tussen de betrokken hulp- en zorgverleners. Het enkele feit dat meer hulpverleners betrokken zijn bij een jongere en het gezin, is onvoldoende reden om dit soort afstemming vanuit de instanties te organiseren, het uitgangspunt is ook hier zo veel mogelijk de eigen verantwoordelijkheid van het gezin. Voor die gevallen waarin de afstemming door de professionals wel nodig is, is het van groot belang dat deze afstemming goed geregeld is en dat er per gezin één samenhangend hulpplan wordt uitgewerkt. In het wetsvoorstel wordt deze afstemming aangeduid met de term coördinatie van de zorg: de functie, die de afstemming van alle hulp en zorg regelt voor en met een individuele jeugdige of een gezin. Het is in het kader van de Wet op de jeugdzorg geen nieuw begrip, maar er is wel behoefte aan een verduidelijking van de inhoud. Het opnemen van een definitie van het begrip coördinatie van de zorg in dit wetsvoorstel beoogt eenheid van taal te creëren, waarbij aanverwante begrippen als gezinscoaching en case-management, waarvan de betekenis in verschillende delen van het land varieert, op het niveau van de wet niet worden gebruikt.
Essentieel is dat altijd duidelijk is welke instantie binnen de jeugdketen verantwoordelijk is voor het goed verlopen van de integrale ondersteuning van de jeugdige of een gezin. «Eén gezin, één plan» is daarbij het uitgangspunt. Coördinatie van de zorg is aan de orde als blijkt dat twee of meer instanties zich zorgen maken over de jeugdige of het gezin dan wel bemoeienis hebben met het oplossen van problemen van de jeugdige of het gezin, en de jeugdige en het gezin niet zelf voor afstemming kunnen zorg dragen. Dit kan op verschillende manieren blijken, bijvoorbeeld door bespreking in casusoverleggen als het ZAT, via de verwijsindex risico’s jeugdigen of via bilateraal contact tussen instanties. Coördinatie van de zorg houdt op als de met het plan beoogde resultaten zijn bereikt en de situatie van de jeugdige of het gezin naar de inschatting van de coördinator geen verdere afstemming meer nodig heeft. De instantie die belast is met de coördinatie van de zorg, is er daarmee voor verantwoordelijk dat de jeugdige of het gezin ook echt geholpen wordt: de betreffende professional bewaakt dat er daadwerkelijk hulp geboden wordt en hij rust niet, voordat de in het plan voor de jeugdige of het gezin vastgelegde acties daadwerkelijk uitgevoerd zijn. Als andere betrokken professionals onvoldoende meewerken, ontslaat dat de coördinator van de zorg niet van zijn verplichtingen: hij draagt de eindverantwoordelijkheid en zorgt dat de jeugdige of het gezin niet tussen wal en schip valt. Dit is zo mogelijk nog klemmender indien een burgemeester door middel van een aanwijzing (zie verder hieronder) een instantie heeft belast met de coördinatie van de zorg: dan is er immers sprake van een situatie waarin een jeugdige of een gezin dringend zorg behoeft.
Het feit dat de coördinatie van de zorg aan één professional is opgedragen, betekent natuurlijk niet dat andere professionals en instanties met geringe inspanningen kunnen volstaan: ook van hen wordt een professionele inzet verwacht om de jeugdige of het gezin te helpen, in nauwe samenwerking met de coördinator van de zorg. Deze plicht tot samenwerken geldt uiteraard onverkort als er sprake is van een door de burgemeester opgelegde coördinatie van de zorg.
In overleg met ActiZ, GGD Nederland, MOgroep, de PO-Raad, de VO-raad, de MBO Raad, tezamen met VNG, IPO, de Inspectie Jeugdzorg en de Inspectie voor de Gezondheidszorg is vastgesteld dat de coördinator van de zorg verantwoordelijk is voor:
1. Het bijeenbrengen van bestaande inhoudelijke informatie over betreffende jeugdige of gezin en door middel van een risicotaxatie bepalen of er sprake is van een (dreigende) balansverstoring, alsmede waarborgen dat alle betrokkenen over relevante informatie kunnen beschikken.
2. Er voor zorgen dat alle betrokken zorgverleners tijdig met elkaar afstemmen en afspreken wie wat moet doen om in kaart te krijgen welke ondersteuning nodig is.
3. Er voor zorgen dat het plan optimaal de eigen kracht van en het draagvlak bij het gezin en zijn sociale omgeving benut.
4. Er voor zorgen dat zonodig ook voorzieningen die buiten het zorgdomein op het terrein van huisvesting, onderwijs, veiligheid en werk en inkomen liggen, worden ingeschakeld.
5. Het afspreken en vastleggen in één plan wat het voor het gezin te behalen resultaat is en wie wat moet doen om bij te dragen aan het behalen van dit resultaat.
6. Er voor zorgen dat de uitvoering van het plan coherent en volgens afspraak verloopt.
7. Het bewaken van de kwaliteit van de (coördinatie van de) zorg, met name als in een individueel geval het zwaartepunt bij een andere hulpverlener ligt en nagaan of met de uitvoering van het plan het gewenste resultaat wordt bereikt.
8. Er voor zorgen dat na uitvoering van het plan goede overdracht plaatsvindt ten behoeve van verdere nazorg (warme overdracht) en expliciet vastleggen dat de coördinatie van de zorg beëindigd wordt.
9. Indien nodig: er voor zorgen dat burgemeester en wethouders worden ingeschakeld als de voorgaande stappen niet goed dan wel niet snel genoeg worden uitgevoerd vanwege onvoldoende medewerking van een instantie (escalatiemodel).
10. Indien nodig: er voor zorgen dat het bureau jeugdzorg (of het AMK) wordt ingeschakeld als de voorgaande stappen niet goed of niet snel genoeg worden uitgevoerd vanwege onvoldoende medewerking van de betreffende jeugdige of gezin (start traject kinderbeschermingsmaatregel).
Het ligt voor de hand dat een van de betrokken zorgverleners tevens belast is met de coördinatie van de zorg, omdat het in het algemeen niet wenselijk is een extra instantie toe te voegen aan het soms toch al complexe veld van hulpverleners. Het ligt verder voor de hand dat degene die optreedt als coördinator van de zorg (en zorgverlener is) tevens optreedt als aanspreekpunt voor het gezin. Het komt voor dat er zorg verleend wordt door diverse hulpverleners waarbij er sprake is van zeer intensieve hulpverlening door één van die hulpverleners, soms onder de naam van gezinscoach of gezinsmanager. In dit geval is het logisch als deze ook de zorgcoördinator is.
Op grond van het wetsvoorstel dient de gemeente afspraken te maken met de partijen in de jeugdketen over de wijze waarop de coördinatie van zorg in concrete gevallen wordt ingericht en hoe deze wordt belegd. De bestaande wettelijke kaders met betrekking tot informatieoverdracht blijven voor de verschillende beroepsgroepen onverkort van kracht. Zo zijn medische hulpverleners in de eerste plaats gebonden aan de bepalingen inzake de geneeskundige behandelovereenkomst zoals opgenomen in het Burgerlijk Wetboek en gelden binnen de jeugdzorg de regels over cliëntgegevens en geheimhouding uit de Wet op de jeugdzorg. Daarnaast gelden de algemene bepalingen van de Wet bescherming persoonsgegevens. Overigens bieden de wettelijke kaders voldoende ruimte voor samenwerking.
Indien op grond van een indicatiebesluit sprake is van geïndiceerde jeugdzorg, berust ingevolge dit wetsvoorstel de verantwoordelijkheid voor de coördinatie van de zorg op gezinsniveau altijd bij het bureau jeugdzorg, vanaf het moment dat een indicatiebesluit is genomen. Het bureau jeugdzorg vervult deze rol in de praktijk al als er sprake is van (voorlopige) ondertoezichtstelling, (voorlopige) voogdij en jeugdreclassering, waardoor voor deze gevallen geen wettelijke voorziening behoeft te worden getroffen. Met het wetsvoorstel wordt niet beoogd veranderingen aan te brengen in de wettelijke taken van het bureau jeugdzorg. Indien het om praktische redenen beter is dat de uitvoering van de coördinatie van de zorg door een andere instantie wordt uitgevoerd kunnen het bureau jeugdzorg en de betreffende instantie dit in onderling overleg regelen.
Indien er sprake is van coördinatie van zorg bij vrijwillige hulp zonder dat er sprake is van een indicatiebesluit, moet op basis van de samenwerkingsafspraken duidelijk zijn wie of welke instantie de coördinatie van de zorg op gezinsniveau verricht. Naar verwachting zal, gelet op de huidige praktijk, in deze gevallen de coördinatie van de zorg vaak worden uitgeoefend door de jeugdgezondheidszorg of het (school)maatschappelijk werk. Per gemeente kunnen hierover afspraken worden gemaakt. De gemeente is er echter uit hoofde van zijn regietaak voor verantwoordelijk dat de coördinatie van de zorg op gezinsniveau eenduidig is belegd. Met inachtneming van de wettelijke taken van het bureau jeugdzorg dient op grond van de samenwerkingsafspraken dus altijd duidelijk te zijn welke instantie de coördinatie van de zorg verricht.
Knelpunten in de coördinatie van zorg: het escalatiemodel en de aanwijzing door de burgemeester
Op grond van de sluitende afspraken moet – gezien de noodzaak van niet-vrijblijvende samenwerking – altijd helder zijn op welke wijze gekomen wordt tot een doorbraak indien niet, niet goed genoeg of niet snel genoeg gekomen wordt tot een goede en zonodig samenhangende ondersteuning. Bij het maken van sluitende afspraken hoort daarom ook dat de gemeente en de andere instanties met elkaar afspreken wat te doen als er knelpunten optreden in de coördinatie van de zorg voor een individuele jeugdige of gezin en het instanties niet lukt in onderling overleg tot een oplossing te komen. Als er een impasse ontstaat, moet er een doorbraak komen en moet er door de gemeente ingegrepen kunnen worden.
Het voorstel voorziet in twee mogelijke interventies indien knelpunten ontstaan in de coördinatie van de zorg. De eerste interventie is het zogenaamde escalatiemodel: een concrete werkwijze om knelpunten op te lossen. Het escalatiemodel dient onderdeel uit te maken van de samenwerkingsafspraken. Hierbij staat voorop dat gekomen moet worden tot een werkwijze waarmee het college van burgemeester en wethouders zodanig invloed kan uitoefenen op een of meerdere instanties dat de betreffende individuele jeugdige of het gezin daadwerkelijk adequate ondersteuning krijgt. Een in de praktijk goed werkend model is dat instanties op vrijwillige basis bij voorbaat afspreken mee te werken aan door het college aangedragen oplossingen. In sommige gemeenten wordt al op deze manier gewerkt. In andere gemeenten worden hiervoor andere modellen gehanteerd.
Hoe dan ook moet altijd snel duidelijk zijn welke instantie de coördinatie van de zorg uitvoert en er zonodig zorg voor draagt dat ontstane knelpunten zo spoedig mogelijk worden opgelost. Daarom is in het voorstel een tweede interventie opgenomen. Indien met behulp van het overeengekomen escalatiemodel niet snel tot een adequate oplossing wordt gekomen, kan de burgemeester een instantie zonodig aanwijzen als verantwoordelijk voor de coördinatie van de zorg en daarmee voor het oplossen van het geconstateerde knelpunt. Deze aanwijzing kan worden gegeven als instanties ondanks de gemaakte samenwerkingsafspraken de coördinatie van de zorg niet goed of snel genoeg beleggen en uitvoeren en een individuele jeugdige of het gezin daar de dupe van dreigt te worden. Deze aanwijzing kan worden gegeven aan een instelling voor (school)maatschappelijk werk, een instelling die jeugdgezondheidszorg uitvoert of aan het bureau jeugdzorg. Zoals hierboven al is vermeld, is het effect van de aanwijzing dat de instantie die aldus wordt belast met de coördinatie van de zorg, er voor verantwoordelijk is dat de benodigde zorg daadwerkelijk wordt verleend. Dit kan bijvoorbeeld zover gaan, dat de coördinator van de zorg bij zware problemen noodopvang voor een jeugdige regelt als daar in het concrete geval behoefte aan is. De andere instanties die bij de hulpverlening een rol spelen, zijn uiteraard gehouden om vanuit hun eigen professionele rol nauw samen te werken met de coördinator van de zorg.
4. Verankering in de Wet op de jeugdzorg
De Wet op de jeugdzorg regelt nu de verantwoordelijkheden van het Rijk en de provincies op het terrein van de jeugdzorg. De Wet publieke gezondheid (Wpg) regelt de gemeentelijke verplichting om te zorgen voor de jeugdgezondheidszorg. De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) regelt de gemeentelijke verplichting om de in de Wmo omschreven vijf functies van de opvoed- en opgroeiondersteuning te realiseren. Voor het wettelijk verankeren van de gemeentelijke plicht om te zorgen voor de organisatie van Centra voor Jeugd en Gezin en de regierol op samenwerking in de jeugdketen, is bezien welk van bovengenoemde wetten hiervoor het meest geschikt zou zijn. Verankering in de Wpg of de Wmo ligt niet voor de hand. De eerstgenoemde wet richt zich specifiek op de publieke gezondheidszorg en de laatstgenoemde is een wet die gemeenten veel beleidsvrijheid geeft en geen sturing- en toezichtelementen bevat.
Nu de Wet op de jeugdzorg al een rol voor het Rijk en de provincies bevat ter zake van de jeugdzorg, ligt meer voor de hand om daarin een verbinding te leggen met de reeds in de Wpg en de Wmo aan de gemeenten opgedragen taken. Door de eerder beschreven verantwoordelijkheden voor de gemeente hierin op te nemen en aldus deze wet te verbreden, worden de verantwoordelijkheden van alle overheden op het terrein van jeugd als een logisch en overzichtelijk drieluik onder één wet gebracht.
5. Relatie met andere beleidsontwikkelingen
Op het gebied van het jeugdbeleid is veel in beweging. Naast het onderhavige wetsvoorstel is onlangs bij de Tweede Kamer het voorstel ingediend tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg in verband met een verwijsindex risico’s jeugdigen. De verwijsindex risico’s jeugdigen voorziet in een landelijk meldingsysteem voor risicojongeren. Daarnaast is in de Wet publieke gezondheid geregeld, maar op dit moment nog niet in werking getreden, dat in de jeugdgezondheidszorg wordt gewerkt met een elektronisch dossier. Het bij de Tweede Kamer ingediende voorstel tot wijziging van de Gemeentewet, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht in verband met het treffen van maatregelen ter bestrijding van voetbalvandalisme en ernstige overlast heeft mede betrekking op jeugdigen. Laatstgenoemd wetsvoorstel geeft de bevoegdheid aan de burgemeester om eerder in te grijpen bij ernstige overlast, onder meer door het opleggen van een gebiedsverbod. Verder is het kabinet voornemens de burgemeester via de Raad voor de kinderbescherming toegang te geven tot de kinderrechter om opvoedondersteuning af te kunnen dwingen. Tenslotte is op dit moment een voorstel tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten aan de Raad van State voorgelegd. In dat wetsvoorstel dat gericht is op het bestrijden van onderwijsachterstanden, krijgt het college van burgemeester en wethouders de regierol in de voorschoolse educatie en de bevoegdheid om zonodig daaromtrent aanwijzingen te geven aan scholen en kinderopvangcentra.
Uit bovenstaande ontwikkelingen wordt een versterking van de positie van zowel het college van burgemeester en wethouders als van de burgemeester op het terrein van het jeugdbeleid zichtbaar, hetgeen goed aansluit bij het onderhavige wetsvoorstel.
De met dit voorstel toegevoegde toezichtstaak van de inspecties richt zich op de fase van de naleving van de afspraken. Dit toezicht kan door zijn aard en het object van toezicht een plaats krijgen in het kader van integraal toezicht jeugdzaken. Dit is een programmatische samenwerking van de Inspectie jeugdzorg, de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de Inspectie van het Onderwijs, de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid en de Inspectie Werk en Inkomen.
Op twee manieren kan blijken dat afspraken niet worden nageleefd: indien één of meerdere instantie(s) structureel afspraken niet nakomen of wanneer in een individueel geval blijkt dat er sprake is van onvoldoende samenwerking en een jeugdige of gezin tussen wal en schip is geraakt. Indien het evident is dat één instantie de gemaakte afspraken niet naleeft, ligt het voor de hand dat alleen de betreffende sectorale inspectie wordt ingeschakeld en dat deze inspectie met de benodigde snelheid in actie komt. Wel is het van groot belang dat vanuit het Integraal toezicht jeugdzaken de sectorale inspecties worden ingeschakeld en, omgekeerd, dat vanuit de sectorale inspecties waar nodig het Integraal toezicht jeugdzaken wordt ingeschakeld.
Het toezicht van de betrokken inspecties richt zich op de instanties (inclusief relevante uitvoerende gemeentelijke diensten) die moeten samenwerken voor goede dienstverlening, niet op het functioneren van het college van burgemeester en wethouders. Dit neemt niet weg dat de uit het toezicht voortvloeiende aanbevelingen voor verbetering van de samenwerking zowel betrekking kunnen hebben op de instanties als op de rol van het college.
Een beperkt aantal instanties valt niet onder het toezicht van een inspectie, zoals instellingen voor algemeen maatschappelijk werk en welzijnswerk. Aangezien deze instanties door de gemeente worden gesubsidieerd, kan de gemeente er in het kader van de subsidieverlening op toezien dat deze instanties samenwerkingsafspraken maken en nakomen.
Het is de bedoeling dat de gezamenlijke inspecties in ITJ-verband voor het toezicht op de samenwerking van alle betrokkenen, een toezichtskader ontwikkelen.
Het college van burgemeester en wethouder legt van het door het college gevoerde beleid met betrekking tot de organisatie van een Centrum voor Jeugd en Gezin en de samenwerking tussen alle betrokken instanties op het gebied van de zorg aan jeugdigen in eerste instantie verantwoording af aan de gemeenteraad.
In het wetsvoorstel is voorts in artikel 1d een informatieplicht opgenomen voor het college van burgemeester en wethouders. Het college verstrekt op verzoek van de minister voor Jeugd en Gezin informatie aan de minister, die deze nodig heeft om zijn verantwoordelijkheid voor de werking van het systeem van de wet waar te maken. Het gaat erom dat de minister kan beoordelen of met het instrument van deze wet het maatschappelijk doel van betere preventieve zorg op het terrein van jeugd en gezin en betere samenwerking binnen de jeugdketen is bereikt of naderbij wordt gebracht. In verband met administratieve lasten voor de gemeenten zal met deze bevoegdheid terughoudend worden omgegaan.
Om het aanbod van hulp te verbreden en te spreiden over alle gemeenten worden extra middelen aan gemeenten beschikbaar gesteld voor hulp aan kinderen en gezinnen vanuit het Centrum voor Jeugd en Gezin. De extra middelen lopen op tot €100 miljoen in 2011 en worden uitgekeerd via de brede doeluitkering Centra voor Jeugd en Gezin, conform de afspraak in het Bestuursakkoord Rijk – gemeenten 2007. Daarnaast wordt € 100 miljoen gefinancierd uit het accres van het Gemeentefonds. Zodra er sprake is van landelijke dekking van de Centra voor Jeugd en Gezin worden de middelen overgeheveld naar het Gemeentefonds. Naar verwachting zal dat in 2012 kunnen gebeuren.
Het onderhavige wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor administratieve lasten van burgers en bedrijven en is derhalve niet voorgelegd aan Actal.
9. Verwerking van ingewonnen adviezen
Het onderhavige wetsvoorstel is aan een groot aantal organisaties voorgelegd ter consultatie. Naar aanleiding daarvan zijn reacties ontvangen van de gemeente Rotterdam (mede namens de gemeenten Amsterdam, Utrecht en Den Haag), het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) tezamen met GGD Nederland, MOgroep, ActiZ, MEE Nederland, Artsenvereniging Jeugdgezondheidszorg (AJN), GGZ Nederland, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN), Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), Landelijke Vereniging Georganiseerde eerste lijn (LVG), Koninklijke Nederlands Orde van Verloskundigen (KNOV), MBO Raad, VO-raad, Ingrado, Inspectie Openbare Orde en Veiligheid, Integraal Toezicht Jeugdzaken, Inspectie jeugdzorg, Halt, Openbaar Ministerie, politie en Informatie Beheer Groep (IBG). Uit de reacties blijkt dat partijen positief staan tegenover het wetsvoorstel. Hieronder wordt kort ingegaan op de hoofdlijnen van de gemaakte opmerkingen.
Karakter Centra voor Jeugd en Gezin, regierol gemeenten en bestuurlijke verhoudingen
IPO en VNG maakten opmerkingen over de bestuurlijke verhoudingen tussen provincie en gemeenten. Zij vroegen zich beide af hoe de opdracht aan de gemeente om afspraken te maken met het bureau jeugdzorg past in de bestuurlijke verhoudingen tussen gemeenten en provincies. Als gevolg hiervan is de memorie van toelichting verduidelijkt. Aangegeven is dat het maken van kaderstellende afspraken tussen gemeenten en provincies moet worden onderscheiden van het maken van afspraken op uitvoeringsniveau tussen een gemeente en het bureau jeugdzorg.
De gemeente Rotterdam en de VNG drongen aan op een sterkere rol van het gemeentebestuur. In het wetsvoorstel is thans geregeld dat de burgemeester de bevoegdheid heeft om, als ondanks het escalatiemodel er geen overeenstemming bestaat over de coördinatie van de zorg en de cliënt dringend zorg nodig heeft, een instantie aan te wijzen die belast wordt met de coördinatie van de zorg.
Een groot aantal partijen gaf aan nauwer betrokken te willen worden bij de Centra voor Jeugd en Gezin. Zo wezen de LHV, de LVG, KNOV en de AJN op het belang van de eerstelijns voorzieningen zoals huisartsen, verloskundigen en kraamhulp, en vroegen aandacht voor een adequate verbinding met de eerstelijnsgezondheidszorg. ActiZ signaleerde eveneens het ontbreken van prenatale zorg. MEE Nederland en de VGN constateerden dat in de voorgelegde memorie van toelichting kinderen met een beperking niet worden vermeld. GGZ Nederland benadrukte het belang van preventie in de geestelijke gezondheidszorg. De MBO Raad en de VO-raad wezen op het belang van de relatie tussen de Centra voor Jeugd en Gezin en de ZAT’s. Ook de relatie tussen Centrum voor Jeugd en Gezin en de leerplichtambtenaar moet benoemd worden, aldus Ingrado. Naar aanleiding van deze reacties is de memorie van toelichting op diverse plaatsen aangevuld.
De verschillende partijen zijn overwegend tevreden met de regeling van de coördinatie van de zorg. Het IPO merkte op dat de in het wetsvoorstel neergelegde coördinatie van de zorg breder is dan de huidige wettelijke taken van het bureau jeugdzorg met betrekking tot de coördinatie van de zorg. In de memorie van toelichting is daarom thans daarover opgemerkt, dat het bureau jeugdzorg om praktische redenen de coördinatie van de zorg door een andere instelling kan laten uitvoeren, waarbij het bureau jeugdzorg verantwoordelijk blijft.
De samenwerkende jeugdinspecties stelden als «Integraal Toezicht Jeugdzaken» voor dat instanties niet zelfstandig de inspecties verzoeken een onderzoek in te stellen, maar dat de instanties dat via het college van burgemeester en wethouders of de minister doen. In verband hiermee is het thans voorliggende artikel 47, vierde lid, aangepast.
Het begrip coördinatie van de zorg komt op enkele plaatsen in de Wet op de jeugdzorg voor. Teneinde onduidelijkheid over de betekenis van het begrip te voorkomen, wordt in artikel 1 een definitie opgenomen.
Voor hoofdstuk IA wordt onder een jeugdige verstaan: een persoon tot 23 jaar. Dat sluit aan bij de doelgroep waarop het Nederlandse jeugdbeleid zich richt, maar wijkt af van de definitie van jeugdige zoals deze nu in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg wordt gehanteerd. Daarom is in het nieuwe tweede lid een uitzondering van de toepassing van deze definitie op hoofdstuk IA opgenomen.
In dit artikel wordt de verplichting neergelegd voor het college van burgemeester en wethouders om te zorgen voor de totstandkoming van een Centrum voor Jeugd en Gezin en wordt bepaald wat dat in ieder geval inhoudt. In het algemeen deel van de toelichting is hierop uitgebreid ingegaan.
Dit artikel legt bij het college van burgemeester en wethouders de verantwoordelijkheid voor een effectieve samenwerking tussen alle betrokkenen, in de meest ruime zin, op het gebied van zorg voor jeugdigen en gezinnen. Het college dient er voor te zorgen dat er goede afspraken worden gemaakt met alle betrokken partijen. Het tweede lid, tweede volzin, benadrukt dat deze betrokken partijen – zoals in het algemeen deel al aangegeven vanuit hun eigen verantwoordelijkheid – op hun beurt verplicht zijn om mee werken aan de totstandkoming van deze afspraken en deze ook na moeten komen. Indien er sprake is van instanties met een regionale functie, zoals in het middelbaar beroepsonderwijs vaak het geval is, dienen de gezamenlijke gemeenten afspraken met de betreffende MBO-instelling te maken. Het derde lid geeft aan over welke onderwerpen in ieder geval afspraken gemaakt moeten worden. Op deze onderwerpen is in het algemeen deel van de toelichting al ingegaan.
Zonodig kunnen ingevolge het vijfde lid bij algemene maatregel van bestuur hieromtrent nadere regels worden gesteld. Het is evenwel de bedoeling om zeer terughoudend om te gaan met deze mogelijkheid. Het bieden van zoveel mogelijk ruimte voor afspraken op maat tussen gemeente en andere partijen staat voorop. Het is niettemin denkbaar dat bepaalde samenwerkingsafspraken dermate van belang zijn dat gewaarborgd moet zijn dat zij landelijk uniform gehanteerd worden. Indien dat het geval is, dan is het, gezien de mogelijke intersectorale consequenties van deze nadere regels, wenselijk de besluitvorming hierover in de ministerraad te laten plaatsvinden.
In het vierde lid wordt bepaald dat het bureau jeugdzorg verantwoordelijk is voor de coördinatie van de zorg als er sprake is van geïndiceerde jeugdzorg. Deze verantwoordelijkheid gaat in op het moment dat het indicatiebesluit, bedoeld in artikel 6 van de Wet op de jeugdzorg, is genomen. In dit artikel wordt, evenals op andere plaatsen in de wet, het begrip «stichting» gehanteerd. Blijkens de definitie daarvan in artikel 1 wordt daar dus mee bedoeld: de stichting die een bureau jeugdzorg in stand houdt. In deze memorie van toelichting wordt telkens kortheidshalve gerefereerd aan het bureau jeugdzorg.
Dit artikel geeft de burgemeester de bevoegdheid om, indien met behulp van het overeengekomen escalatiemodel geen overeenstemming wordt bereikt over de coördinatie van de zorg, een instantie aan te wijzen die belast wordt met de coördinatie van de zorg. De burgemeester kan daarvan gebruik maken als instanties er niet in slagen de gerezen knelpunten in de coördinatie van de zorg op te lossen en een jeugdige dringend zorg behoeft. De verwachting is dat de burgemeester hiervan slechts in uitzonderlijke omstandigheden gebruik zal maken en hierdoor de inbreuk op de taken en financiering van de instanties beperkt zal blijven. De aanwijzing kan zich richten tot het bureau jeugdzorg, de instanties die jeugdgezondheidszorg uitvoeren als bedoeld in de Wet publieke gezondheid en de instanties die maatschappelijke ondersteuning bieden aan jeugdigen, bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning. Teneinde iedere twijfel uit te sluiten over de status van de aanwijzing, is in het derde lid opgenomen dat de aanwijzing geldt als een besluit. De Algemene wet bestuursrecht is verder maatgevend voor de rechtsbescherming. In een bezwaarprocedure kan de gemeente nogmaals alle belangen afwegen. Indien een beslissing op het bezwaar voor de rechter komt, zal deze afwegen of de burgemeester in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
De huidige Wet op de jeugdzorg gebruikt in een aantal artikelen de term coördinatie van de zorg. In dit wetsvoorstel wordt in artikel 1c, vierde lid, geregeld dat als er sprake is van geïndiceerde jeugdzorg, de coördinatie van de zorg de verantwoordelijkheid is van het bureau jeugdzorg. In verband daarmee worden enkele wijzigingen aangebracht in de artikelen 6, 8 en 24 van de wet.
Het nieuwe artikel 47a legt de basis voor de gezamenlijke inspecties, verenigd in het Integraal toezicht jeugdzaken (ITJ), om toezicht uit te oefenen op de nakoming van de samenwerkingsafspraken door de instanties. Voor de Inspectie jeugdzorg, het Staatstoezicht op de Volksgezondheid (Inspectie voor de Gezondheidszorg), de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid alsmede de Inspectie van het Onderwijs is deze taak in het eerste lid opgenomen. Voor de Inspectie Werk en Inkomen blijkt deze taak uit artikel 37, onderdeel a, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in samenhang met artikel 1c van dit voorstel. Het zijn de in genoemd artikel 37, onderdeel a, opgenomen instanties die op het domein werk en inkomen bij algemene maatregel van bestuur zullen worden aangewezen in het kader van artikel 1c, eerste lid.
De nieuwe toezichtstaak laat voor alle duidelijkheid onverlet dat elk van deze inspecties een in de eigen sectorale wet neergelegde verdere taakopdracht en werkwijze heeft, op grond waarvan de werkwijze per inspectie verschilt.
Het tweede lid benadrukt dat alle genoemde inspecties hun toezichthoudende werkzaamheden goed op elkaar moeten afstemmen. Op grond van het derde lid kan de Minister voor Jeugd en Gezin aanwijzingen geven aan de inspecties, maar alleen als de minister die het aangaat daarmee akkoord gaat. Voor de Inspectie Werk en Inkomen is een aanwijzingsbevoegdheid niet nodig geacht gezien de hiërarchische relatie met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Het vierde lid bepaalt dat de inspecties onderzoek verrichten op verzoek van de gemeente, de Minister voor Jeugd en Gezin of op eigen initiatief. Als een instantie niet tot een vergelijk met de gemeente kan komen, kan deze zich tot het college van burgemeester en wethouders richten. Het is de bedoeling dat het college zich eerst zelf inspannen om het gerezen probleem op te lossen en als dat niet lukt, het verzoek van de instantie om een onderzoek van de inspecties, aan de inspecties doorgeeft. Openbaarmaking van het onderzoeksrapport en de aanbevelingen is daarbij gebruikelijk. Het ligt in de rede dat de inspecties in hun toezichtrapport een termijn aangeven waarbinnen naar hun oordeel verbeteringen zouden moeten worden doorgevoerd. Het is in de eerste plaats aan betrokken instanties en de betreffende gemeente om in samenspraak met elkaar te bepalen hoe en op welke wijze de aanbevelingen worden overgenomen en uitgevoerd. Indien, ook nadat eventueel de gemeenteraad zich heeft uitgesproken, de overgenomen aanbevelingen en de toegezegde maatregelen tot verbetering naar het oordeel van de inspecties onvoldoende tot effect leiden, zal mogelijk verder optreden in beeld komen. De wettelijke mogelijkheden op dit terrein verschillen per inspectie.
Op grond van artikel 70 is een jeugdige met eigen inkomsten een eigen bijdrage verschuldigd in de kosten van de zorg. De afzonderlijke zorgaanbieders zijn verantwoordelijk voor het vaststellen en innen van de eigen bijdrage, waarvan zij de opbrengsten mogen houden. Dit artikel stuit in de praktijk al lange tijd op kritiek. De berekening en inning van de eigen bijdrage is arbeidsintensief voor de zorgaanbieders, terwijl, gelet op de beperkte omvang van gevraagde de bijdrage, de kosten niet opwegen tegen de baten. In de praktijk blijkt dan ook dat zorgaanbieders vaak geen uitvoering geven aan het artikel. Verder blijkt de eigen bijdrage jeugdigen te ontmoedigen om een bijbaantje te nemen. Daarmee blijft een kans liggen voor jeugdigen om een actieve rol in de samenleving te spelen.
In het programma «Alle kansen voor alle kinderen» dat de Minister voor Jeugd en Gezin bij brief van 28 juni 2007 naar de Tweede Kamer heeft gezonden (Kamerstukken II 2006/07, 31 001, nr. 5, p. 23), is het voornemen al aangegeven dat de eigen bijdrage van de jeugdige onder de Wet op de jeugdzorg zal worden afgeschaft. Met de onderhavige aanpassing blijft dus alleen de onderhoudsplichtige ouder nog bijdrageplichtig.
Als gevolg van het vervallen van artikel 70, dient artikel 71, eerste lid, onderdeel e, eveneens te vervallen. Door het wegvallen van de bijdrage van een jeugdige in de kosten van de jeugdzorg, is in alle gevallen een ouderbijdrage verschuldigd. Ouders kunnen desgewenst afspraken maken met de jeugdige over het bijdragen door de jeugdige aan die ouderbijdrage.
De artikelen II en III voorzien in de situatie dat het bij Koninklijke boodschap van 6 februari 2009 ingediende voorstel tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg in verband met de introductie van een verwijsindex risico’s jeugdigen (31 855) eerder dan artikel I van het onderhavige voorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt.
Via artikel II worden in dat geval de bepalingen in artikel I van het onderhavige voorstel gewijzigd en in overeenstemming gebracht met de wijziging van de Wet op de jeugdzorg ter zake van de verwijsindex risico’s jeugdigen. Via artikel III worden bepalingen die met de wijziging van de Wet op de jeugdzorg ter zake van de verwijsindex risico’s jeugdigen zijn opgenomen, aangepast aan hetgeen artikel I van het onderhavige voorstel regelt.
De wijziging opgenomen in onderdeel B van artikel II heeft betrekking op het invoegen van «het gebruik van de verwijsindex risico’s jeugdigen» in artikel I, onderdeel B, artikel 1c, derde lid.
De wijzigingen opgenomen in de onderdelen B en C betreffen de artikelen 2g en 2h van de Wet op de jeugdzorg. In artikel 2g, eerste lid, staat dat het college van burgemeester en wethouders met instanties afspraken moet maken inzake het gebruik van de verwijsindex. Met artikel I, onderdeel B, artikel 1c, jo artikel II, onderdeel B, van het onderhavige voorstel wordt hierin (mede) voorzien. Daarmee kan de eerdergenoemde bepaling in artikel 2g, eerste lid, komen te vervallen. De bepaling in artikel 2g, derde lid, kan om dezelfde reden worden beperkt tot de verwijsindex. Artikel 2h, eerste lid, regelt de plicht voor het college van burgemeester en wethouders om zorg te dragen voor een effectieve samenwerking van instanties betrokken bij de verwijsindex. Aangezien ook daarin voorzien wordt via artikel I, onderdeel B, artikel 1c, jo artikel II, onderdeel B, van het onderhavige voorstel, kan ook dit komen te vervallen. De bepaling in artikel 2h, tweede lid, kan om dezelfde reden worden aangepast.
Artikel IV voorziet in de situatie dat het onderhavige voorstel van wet eerder in werking treedt dan het bij Koninklijke boodschap van 6 februari 2009 ingediende voorstel tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg ter zake van de verwijsindex risico’s jeugdigen. Voor die situatie regelt artikel IV dat het voorstel tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg ter zake van de verwijsindex risico’s jeugdigen op diverse punten in overeenstemming wordt gebracht met artikel I van het onderhavige voorstel.