In verband met de totstandkoming van de Wet veiligheidsregio’s (Wvr), die de Brandweerwet 1985, de Wet rampen en zware ongevallen (Wrzo) en de Wet geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen (Wet ghor) vervangt, dient een aantal wetten te worden aangepast. Het gaat daarbij hoofdzakelijk om aanpassingen van technische aard:
• het veranderen van verwijzingen in wetten naar de Brandweerwet 1985, de Wrzo en de Wet ghor in verwijzingen naar de Wvr;
• het laten vervallen van het begrip «zwaar ongeval» dat in de Wvr onderdeel is geworden van het rampbegrip;
• het toevoegen van de begrippen «crisis» naast het begrip «ramp»;
• het aanpassen van wettelijke taken en bevoegdheden op de bestuurlijke structuur van de Wvr.
Behalve bovenstaande technische wijzigingen in andere wetten, worden ook enkele meer inhoudelijke wijzigingen voorgesteld. Een aantal wijzigingen hangt samen met de introductie van het eenhoofdig bovenlokaal gezag bij de voorzitter van de veiligheidsregio bij rampen en crises van meer dan plaatselijke betekenis (artikel 39 Wvr). De strekking van deze wijzigingen is dat de bevoegdheden die in deze wetten aan de burgemeester zijn toebedeeld ook overgaan naar de voorzitter van de veiligheidsregio als deze optreedt bij een bovenlokale ramp of crisis. Aldus wordt verzekerd dat de crisisbevoegdheden die in deze wetten aan de burgemeester zijn toebedeeld en het gezag inzake de openbare orde in een hand blijven. Dit betreft de wijzigingen in het Wetboek van Strafrecht (artikel II), de Wet veiligheidsregio’s in verband met de bevoegdheden in de Wet openbare manifestaties (artikel XI), de Kernenergiewet (artikel XIII), de Havenbeveiligingswet (artikel XVI), de Wet bestrijding ongevallen Noordzee (artikel XXII), de Wet op de strandvonderij (artikel XXIII) en het voorstel voor een Wet publieke gezondheid (artikel XXXIV).
Enkele wijzigingen houden verband met de afstemming van de sectorale crisisplannen of andere besluiten die een relatie hebben met de rampenbestrijding en crisisbeheersing met het bestuur van de veiligheidsregio’s. In de Wvr is het bestuur van de veiligheidsregio’s belast met de planvorming voor de rampenbestrijding en crisisbeheersing. De sectorale crisisplannen worden echter binnen de betreffende sector opgesteld. Zo wordt het calamiteitenplan voor het waterbeheer door de waterbeheerder opgesteld en het havenveiligheidsplan door de burgemeester van de gemeente waarin de haven zich bevindt. De Wvr beoogt niet dergelijke planvormen op het niveau van de veiligheidsregio te beleggen. Dat blijft een taak van de sector. Om coördinatieproblemen bij de bestrijding van een sectorale ramp of crisis te voorkomen is het wel nodig om voorschriften te stellen over de afstemming tussen de veiligheidsregio en het sector waarin het plan wordt opgesteld. Daartoe worden in deze wet bepalingen opgenomen die ertoe strekken het bestuur van de veiligheidsregio in de gelegenheid te stellen zienswijzen kenbaar te maken voorafgaand aan de vaststelling van die plannen dan wel een wijziging daarvan. Met deze afstemmingsverplichtingen wordt beoogd de verschillende actoren die betrokken zijn bij de voorbereiding op de rampenbestrijding en crisisbeheersing bij het opstellen van de sectorale rampen en crisisplannen met elkaar in contact te brengen. Deze afstemmingsverplichting beoogt niet het bestuur van de veiligheidsregio een vorm van instemmingsrecht over het sectorale plan te geven. Het is aan de sector om de zienswijzen al dan niet op te volgen. Hierdoor blijft de sector, onveranderd, zelf eindverantwoordelijk voor de voorbereiding op de rampenbestrijding en crisisbeheersing. Deze afstemmingsverplichting wordt voorgesteld voor het havenveiligheidsplan (artikel XVI), het beveiligingsplan voor luchtvaartterreinen (artikel XVII), het calamiteitenplan voor waterstaatswerken (artikelen XX en XXI), alsmede de besluiten tot het vaststellen van een gevaarlijke stoffenroute door provincies en gemeenten, (artikel XXIV).
Tevens bevat dit wetsvoorstel enige wijzigingen in de Wet veiligheidsregio’s (artikel XI).
Een concept van dit wetsvoorstel is voorgelegd aan partners die betrokken zijn bij de bestrijding van rampen en crises. Hiervoor zijn het IPO, de VNG, GGD Nederland en het Veiligheidsberaad geconsulteerd. Alleen de VNG en GGD Nederland hebben een (gezamenlijke) reactie op het voorstel gegeven. Die reactie betrof uitsluitend de wijzigingen in het voorstel tot Wet publieke gezondheid (artikel XXXIV). Deze opmerkingen gaven reden om het voorstel op enkele punten aan te passen.
In de artikelen 102 en 103, eerste lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek wordt het begip crisis toegevoegd.
In artikel 428 van het Wetboek van Strafrecht wordt het in brand steken van onroerende zaken zonder verlof van de burgemeester strafbaar gesteld. De achtergrond van de bevoegdheid voor het verlenen van verlof door de burgemeester is het opperbevel dat hij heeft bij brand. Als een burgemeester verlof geeft kan hij de noodzakelijke voorbereidingsmaatregelen treffen om te voorkomen dat in de omgeving andere zaken in brand komen te staan. Aangezien het opperbevel bij brand bij een bovenplaatselijke ramp of crisis naar de voorzitter van de veiligheidsregio overgaat (artikel 39 van de Wvr), moet de bevoegdheid verlof te geven voor het in brand steken van onroerende zaken in een dergelijke situatie eveneens overgaan naar de voorzitter van de veiligheidsregio.
In artikel 443 van het Wetboek van Strafrecht wordt de overtreding van noodbevelen en noodverordeningen van de commissaris van de Koningin of de burgemeester in buitengewone omstandigheden strafbaar gesteld. In geval van een bovenlokale ramp of crisis wordt de bevoegdheid tot het geven van noodbevelen en noodverordeningen van de burgemeester opgeschaald naar de voorzitter van de veiligheidsregio (artikel 39, eerste lid, Wvr). Daarom wordt in dit artikel de voorzitter van de veiligheidsregio toegevoegd.
In deze artikelen worden verwijzingen naar de Wrzo vervangen.
In artikel 173 van de Gemeentewet wordt het opperbevel van de burgemeester bij brand geregeld. Dit artikel is materieel opgenomen in artikel 4 Wvr en kan daarom in de Gemeentewet vervallen.
In artikel 175 van de Gemeentewet vervalt zwaar ongeval omdat het begrip zwaar ongeval onderdeel is geworden van de definitie van ramp in artikel 1 van de Wvr.
In dit onderdeel vervalt een verwijzing naar artikel 173 van de Gemeentewet.
De bijlage bij de Gemeentewet aangepast. De planverplichtingen zoals die gelden in de Brandweerwet 1985 en de Wet rampen en zware ongevallen zijn overgenomen in de Wvr, met het verschil dat deze nu bij het bestuur van de veiligheidsregio zijn gelegd. Daardoor zijn de artikelen 110, derde en vijfde lid, en artikel 299, tweede lid, van de Gemeentewet niet langer van toepassing op gemeentelijke planverplichtingen en kan dit onderdeel vervallen.
Artikel 16, tweede lid, van de Politiewet 1993 regelt dat dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) aanwijzingen kan geven aan de commissaris van de Koningin en de burgemeester met betrekking tot de handhaving van de openbare orde in bepaalde situaties. Omdat de voorzitter van de veiligheidsregio de openbare ordetaken uitoefent bij een bovengemeentelijke ramp of crisis, wordt deze bepaling zo gewijzigd dat de aanwijzingen, in geval van een situatie als bedoeld in artikel 39 Wvr, gericht kunnen worden aan de voorzitter van de veiligheidsregio.
In het onderdeel «Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties» van de bijlage bij artikel 291, tweede lid, van de Provinciewet wordt het provinciaal coördinatieplan genoemd. Deze planverplichting staat in artikel 6 van de Wrzo, maar keert niet terug in de Wvr. Daarom kan dit onderdeel vervallen.
In onderdeel A worden de verwijzingen naar de Wrzo en de Wet ghor vervangen door verwijzingen naar de Wvr. In onderdeel B wordt de tekst aangepast op het begrippenkader in de Wvr. Hierbij wordt centrale post ambulancevervoer vervangen door de gemeenschappelijke meldkamer. In de aanpassing van de Wet ambulancezorg wordt de centrale post ambulancevervoer omschreven als meldkamer voor het ambulancevervoer, onderdeel van de meldkamer, bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wvr. De centrale post is daarmee een onderdeel van de gemeenschappelijke meldkamer. Dit sluit eveneens aan bij de definitie van meldkamer in het voorstel van een Wet ambulancezorg (artikel VIII).
In de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen wordt de verwijzing naar rampen en zware ongevallen in de Wrzo vervangen door een verwijzing naar rampen in de Wvr. Het begrip «crisis» niet ingevoegd. Dit houdt verband met de afweging die gemaakt is omtrent artikel 55, tweede lid, van de Wvr waarbij de kosten van gemeenten die voortvloeien uit crisisbeheersing niet voor vergoeding in aanmerking komen. Aangezien de materiële inhoud van het begrip «ramp» in de Wvr overeenkomt met het begrip «rampen en zware ongevallen» in de Wrzo zal het achterwege laten het crisisbegrip geen gevolgen hebben voor de reikwijdte van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen. Dit voorstel beoogt geen wijziging ten aanzien van de aanspraken van gedupeerden op een tegemoetkoming.
Vanwege de definitie van het begrip «ramp» in artikel 1 van de Wvr kan in de citeertitel van de Wet tegemoetkoming bij rampen en zware ongevallen, de toevoeging «en zware ongevallen» achterwege kan blijven.
De wetten die in dit artikel worden ingetrokken, bevatten eerdere wijzigingen op de Brandweerwet 1985, de Wrzo en de Wet ghor. Deze wijzigingswetten zijn in het wettenbestand blijven bestaan omdat er overgangsbepalingen in zijn opgenomen. Deze zijn na verloop van jaren uitgewerkt.
Dit artikel bevat enkele wijzigingen van de Wvr.
Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel 31 117 (Wet veiligheidsregio’s), is door de heer Van der Staaij opgemerkt dat in de wettekst op geen enkele plaats wordt toegelicht waar de aanduiding GHOR voor staat.
De introductie van het begrip in de wettekst kan inderdaad beter. Artikel 1 van de Wvr verwijst naar artikel 32, eerste lid (was artikel 26, eerste lid), maar daar wordt alleen iets over de GHOR gezegd. Een omschrijving ontbreekt. Daarom wordt nu voorgesteld de tekst van artikel 32, eerste lid, te schrappen, en een definitiebepaling op te nemen in artikel 1, waarbij een nieuwe invulling wordt gegeven aan de oude afkorting GHOR. De definitie luidt nu «GHOR: de geneeskundige hulpverleningsorganisatie in de regio, belast met de coördinatie, aansturing en regie van de geneeskundige hulpverlening en met de advisering van andere overheden en organisaties op dat gebied».
Omdat de aanduiding GHOR in de wereld van de hulpverlening een vertrouwd en gekend begrip is, het een goed hanteerbare aanduiding is, én de letters corresponderen met (het begin van) de begripsomschrijving (Geneeskundige HulpverleningsOrganisatie in de Regio), blijft deze in de wettekst gehandhaafd.
Deze onderdelen herstellen terminologische inconsistenties (onderdelen B en G, onder 1) en een verkeerde verwijzing (onderdeel E).
In artikel 39, eerste lid, wordt aan de opsomming de artikelen 5 tot en met 9 van de Wet openbare manifestaties toegevoegd. Het betreft hier openbare ordebevoegdheden van de burgemeester omtrent het stellen van regels of het verbieden van openbare manifestaties. Omdat het hier gaat om openbare ordebevoegdheden worden deze bepalingen, in tegenstelling tot sectorale bevoegdheden die opgeschaald worden naar de voorzitter van de veiligheidsregio, opgenomen in de opsomming van artikel 39, eerste lid, van de Wvr. Tevens is een redactionele verbetering aangebracht.
De specifieke uitkering voor de kosten die voortvloeien uit het opsporen en het ruimen van explosieven uit de Tweede Wereldoorlog komt te vervallen omdat gemeenten vanaf 2010 hiervoor een bijdrage via de algemene uitkering uit het gemeentefonds zullen ontvangen. De wettelijke grondslag voor die uitkering in artikel 55, vijfde lid, van de Wvr kan daarom vervallen.
De taken van het Nederlands instituut fysieke veiligheid (Nifv) worden met deze aanpassingswet uitgebreid met de taken van de baten-lastendienst Landelijke Faciliteit Rampenbestrijding (LFR). Deze taakuitbreiding brengt mee dat de LFR als baten-lastendienst van het Ministerie van BZK zal worden opgeheven. De daarvoor in aanmerking komende middelen en het daarvoor in aanmerking komende personeel van de LFR gaan over naar het Nifv.
Voor de uitbreiding van de taken van het Nifv met de taken van de LFR zijn twee redenen.
In de eerste plaats kan het uitbreiden van de taken van het Nifv met de taken van de LFR beschouwd worden als een stap op weg naar het inrichten van een Ondersteuningsorganisatie fysieke veiligheid (Ofv) door en voor de veiligheidsregio’s. Met de vorming van deze ondersteuningsorganisatie liggen effectiviteits- en efficiencyvoordelen in het verschiet en wordt het mogelijk om de kwaliteit en uniformiteit van de taakuitoefening en de besluitvorming van de veiligheidsregio’s naar een hoger plan te tillen. Bij de instelling van de baten-lastendienst LFR werd al aangekondigd1 dat verdergaande samenwerking tussen de veiligheidspartners een verdere decentralisatie van het rampenbestrijdingsmaterieel zouden legitimeren. Met de vorming van de veiligheidsregios krijgt dit nader gestalte.
In de tweede plaats sluit deze ontwikkeling aan bij het voornemen van het kabinet om te komen tot een slagvaardiger, kleinere en betere rijksoverheid. De LFR heeft bij uitstek een uitvoerend karakter, dat niet meer goed past in het streven van de Minister van BZK om zich te concentreren op de strategische beleidstaken met betrekking tot zijn systeemverantwoordelijkheid voor de rampenbestrijding en crisisbeheersing in Nederland.
Uit pragmatische overwegingen en continuïteitsoverwegingen wordt de taak, bedoeld in artikel 66a, vooralsnog overgedragen aan het Nifv. Het ligt in de rede deze taak op een later moment onder te brengen bij de politie
De wijziging van artikel 78, zesde lid, van de Wvr herstelt een omissie die is ontstaan bij de tweede nota van wijziging. Het vermelden van de voorzitter van de veiligheidsregio in artikel 36 (nu artikel 42) had tevens moeten leiden tot opneming van dat artikel in de opsomming in artikel 59a, zesde lid, (nu artikel 78, zesde lid), dat voor de overgangssituatie regelt in welke gevallen de burgemeester/korpsbeheerder fungeert als voorzitter van de veiligheidsregio.
De wijzigingen in de bijlage betreffen enkele aanpassingen naar aanleiding van de gemeentelijke herindelingen die per 1 januari 2009 zijn geëffectueerd. In de wetsvoorstellen voor gemeentelijke herindelingen per 1 januari 2010 of daarna, wordt voorzien in een bepaling die de aanpassing van de bijlage regelt op het moment dat de Wvr in werking treedt.
Deze wijziging betreft het vervangen van een verwijzing naar de Wrzo.
In artikel 10 Wvr wordt de voorbereiding op de bestrijding van branden en het organiseren van de rampenbestrijding bij het bestuur van de veiligheidsregio belegd. Artikel 40, tweede lid, van de Kernenergiewet bepaalt dat burgemeester en wethouders verantwoordelijk zijn voor de voorbereiding van de organisatie ten behoeve van een doelmatige bestrijding van ongevallen met categorie B-objecten. De bestuurlijke coördinatie van kernongevallen met dergelijke objecten is in de Kernenergiewet opgedragen aan de burgemeester. De wetgever heeft er destijds voor gekozen om de (kernongevallen)bestrijdingsstructuur zoveel mogelijk te laten aansluiten op de bestaande structuur, zoals deze is verankerd in de Wrzo en voordien de Rampenwet (in het gemeentelijke rampenplan op basis van de Wrzo moet tevens aandacht worden besteed aan de kernongevallenbestrijding). Gelet op de in de Wvr voorziene structuurwijziging wordt daarom voorgesteld ook de voorbereiding van de organisatie ten behoeve van een doelmatige bestrijding van ongevallen met een categorie B-object bij het bestuur van de veiligheidsregio te beleggen. Een ongeval met een categorie B-object is in beginsel niet een ongeval van meer dan plaatselijke betekenis. Een dergelijk ongeval vereist ook niet per definitie een gecoördineerde inzet van hulpdiensten. De bestrijding van dergelijke ongevallen geschiedt daarom, ook onder de nieuwe structuur, onder de verantwoordelijkheid van de burgemeester. Op grond van de Kernenergiewet kan opschaling naar een categorie A-ongeval plaatsvinden, met name als het ongeval van meer dan plaatselijke betekenis is of dreigt te worden (artikel 42). In dat geval vindt de bestrijding van het ongeval plaats vanwege het Rijk. Opschaling naar het niveau van de voorzitter van de veiligheidsregio is dan niet aan de orde.
De Wrzo kent gemeentelijke rampen- en rampbestrijdingsplannen en provinciale coördinatieplannen. In verband met de intrekking van de Wrzo en de instelling van veiligheidsregio’s moet artikel 41 van de Kernenergiewet worden aangepast. De Wvr legt genoemde voorbereiding bij het bestuur van de veiligheidsregio en doet de provinciale coördinatieplannen vervallen. Artikel 41 van de Kernenergiewet beoogt tevens de implementatie van het Nationaal Plan voor de Kernongevallenbestrijding (het NPK; Kamerstukken II 1988/89, 21 015, nr. 3). De verwerking van het NPK in Wvr-plannen is voorzien in de artikelen 14 (beleidsplan) en 16 (crisisplan) van de Wvr. Het NPK is echter tevens een rampbestrijdingsplan. Om zeker te stellen dat het bestuur van een veiligheidsregio bij de voorbereiding van de ongevallenbestrijding rekening houdt met het NPK, is een daartoe strekkende volzin aan artikel 41 van de Kernenergiewet toegevoegd.
Artikel 41 van de Kernenergiewet regelt de opschaling van de bestrijding van een ongeval met een categorie B-object naar een hoger bestuursniveau. Opschaling vindt plaats door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer na overleg met de minister wie het aangaat en zoveel mogelijk na overleg met de burgemeester en de commissaris van de Koningin. Nu de rol van de provincie in de koude fase is overgenomen door het bestuur van de veiligheidsregio, en de voorzitter van de veiligheidregio in de warme fase bij een bovenlokale ramp over de bevoegdheden van de burgemeester van de getroffen gemeenten beschikt, vervalt de rol van de commissaris van de Koningin en wordt het overleg gevoerd met de voorzitter van de veiligheidsregio.
Artikel 44 van de Kernenergiewet regelt de preventieve communicatie over riscico’s in de richting van hulpverleners. In de Wvr is deze taak opgedragen aan het bestuur van de veiligheidsregio. In de Kernenergiewet wordt aangesloten op deze communicatiestructuur. Verwezen wordt tevens naar de voorgestelde aanpassing van artikel 45 van de Kernenergiewet.
De verwijzing in artikel 45, eerste lid, van de Kernenergiewet naar de Wrzo wordt vervangen door een verwijzing naar de artikelen 7 en 46 van de Wvr. Preventieve informatieverstrekking aan de bevolking is in de Wvr belegd bij het bestuur van de veiligheidsregio. Door in artikel 45, tweede lid, van de Kernenergiewet deze taak op te dragen aan het bestuur van de veiligheidsregio, sluit die wet aan bij deze nieuwe structuur.
De bestrijding van een ongeval met een categorie A-object of een opgeschaald ongeval met een categorie B-object is in artikel 46 van de Kernenergiewet opgedragen aan de minister wie het aangaat. Het ligt in de rede in het kader van de bestrijding van een dergelijk ongeval, dat per definitie de gemeentelijke schaal te boven gaat, het in dit artikel voorziene overleg te laten plaatsvinden met de voorzitter van de veiligheidsregio in plaats van met de burgemeester. Het derde lid wordt hiertoe aangepast.
Bij het bestrijden van (dreigende) ongevallen met een categorie A-object of opgeschaalde ongevallen met een categorie B-object kan de minister wie het aangaat, op grond van artikel 49 van de Kernenergiewet medewerking vorderen van mede-overheden bij de bestrijding van deze ongevallen. Deze medewerking bestaat uit het uitvoeren of handhaven van door de minister op grond van artikel 46 van de Kernenergiewet vastgestelde maatregelen. Er zal dan veelal ook sprake zijn van een ramp of crisis van meer dan plaatselijke betekenis. In dat geval is op grond van de Wvr de voorzitter van de veiligheidsregio belast met het bovenlokaal gezag. Gelet op deze «burgemeesterlijke» bevoegdheden is het noodzakelijk om naast de burgemeester ook de voorzitter van de veiligheidsregio te vermelden als bestuursorgaan waarvan medewerking kan worden gevorderd.
Artikel 49b van de Kernenergiewet regelt de bevoegheid van de burgemeester om in afwachting van een parate organisatie op rijksniveau maatregelen te nemen en voorschriften vast te stellen bij de bestrijding van een ongeval met een categorie A-object (een ongeval waarvan de bestrijding gelet op de gemeentegrensoverschrijdende gevolgen is belegd op rijksniveau). Deze maatregelen en voorschriften kunnen worden overruled door de minister wie het aangaat (derde lid). De Wvr kent in het geval van bovenlokale rampen of crises deze burgemeesterlijke bevoegdheden bij uitsluiting toe aan de voorzitter van de veiligheidsregio. Artikel 49b van de Kernenergiewet wordt in verband hiermee aangepast.
In deze onderdelen vervallen verwijzingen naar artikel 173 van de Gemeentewet.
In artikel 17.2, derde lid, onder c, van de Wet milieubeheer worden bestuursorganen verplicht een milieu-incident in een inrichting met bovenlokale gevolgen te melden aan de commissaris van de Koningin. In de Wvr wordt de coördinerende taak van de commissaris van de Koningin bij ramp van meer dan plaatselijke betekenis vervangen door het eenhoofdig bovenlokaal gezag van de voorzitter van de veiligheidsregio’s bij een dergelijke ramp of crisis. Daarom wordt in deze bepaling de commissaris van de Koningin vervangen door de voorzitter van de veiligheidsregio’s.
In artikel 19.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer gaat het om het waarschuwen van de burgers in het geval van een gebeurtenis waardoor een onmiddellijke bedreiging van het leven of de gezondheid van personen, van het milieu of van grote materiële belangen is ontstaan. In artikel 7 van de Wvr wordt de informatieplicht in dergelijke omstandigheden opgelegd aan de burgemeester, en rust in geval van een bovenlokale ramp of crisis deze informatieplicht, op grond van artikel 39 Wvr, op de voorzitter van de veiligheidsregio. Teneinde de wijze van informatieverstrekking uniform te regelen wordt ook in artikel 19.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer de informatieplicht neergelegd bij de burgemeester en, in geval van een bovenlokale ramp of crisis, bij de voorzitter van de veiligheidsregio.
Artikel V van de Wet van 25 februari 1999 tot wijziging van de Wet milieubeheer, de Wet rampen en zware ongevallen en de Arbeidsomstandighedenwet ter uitvoering van de EG-richtlijn betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (Seveso-II) bevat een overgangsbepaling die onder meer verwijst naar de Wet rampen en zware ongevallen. Dit artikel is uitgewerkt, aangezien het regelt dat de oude situatie blijft voortbestaan tot 2 jaren na de inwerkingtreding, tenzij de wet al eerder wordt toegepast. Die twee jaren zijn inmiddels verstreken. Daarom kan deze wet worden ingetrokken.
In de Havenbeveiligingswet wordt de burgemeester van een havengemeente aangewezen als havenautoriteit. In artikel 12, derde lid, van de Havenbeveiligingswet wordt aan de havenautoriteit de bevoegdheid gegeven om, in overeenstemming met de Minister van Justitie, bepaalde delen van de haven aan te wijzen waarin de veiligheidsmaatregelen die bij een veiligheidsniveau horen niet hoeven worden toegepast.
Artikel 12, vierde lid, van de Havenbeveiligingswet geeft de havenautoriteit de bevoegdheid om, wanneer de situatie daartoe aanleiding geeft, veiligheidsmaatregelen te treffen voor de haven die passen bij een hoger veiligheidsniveau dan het veiligheidsniveau dat van toepassing is voor die haven.
Wanneer er sprake is van een bovenlokale ramp of crisis als bedoeld in artikel 39 van de Wvr, heeft de voorzitter van de veiligheidsregio het opperbevel bij de bestrijding van die ramp of crisis. In die situatie zijn de taken bij de rampenbestrijding en crisisbeheersing en de taken van de havenautoriteit niet langer verenigd in de persoon van de burgemeester. Niet iedere havenautoriteit is tevens voorzitter van een veiligheidsregio. Om een eenhoofdige bevelvoering in een dergelijke situatie zoveel mogelijk gestalte te kunnen geven, wordt voorgesteld om de voorzitter van de veiligheidsregio te belasten met de toepassing van artikel 12, derde en vierde lid, van de Havenbeveiligingswet. Deze bevoegdhedenoverdracht vindt alleen plaats wanneer een bovenlokale ramp of crisis samenvalt met een verhoging van het veiligheidsniveau, als bedoeld in artikel 1, onderdeel h, van de Havenbeveiligingswet.
Om ervoor te zorgen dat de Minister van Verkeer en Waterstaat zijn eindverantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Havenbeveiligingswet kan waarmaken, wordt voorgesteld artikel 5 van de Havenbeveiligingswet zo aan te passen dat ook de voorzitter van de veiligheidsregio bij gebruikmaking van de hiervoor bedoelde bevoegdheden de algemene en bijzondere aanwijzingen van de Minister van Verkeer en Waterstaat in acht moet nemen en dat de minister en de voorzitter elkaar de nodige inlichtingen verschaffen die ieder van hen nodig heeft voor een goede vervulling van zijn taken ingevolge de Havenbeveiligingswet.
Het toezenden van de havenveiligheidsbeoordeling aan het bestuur van de veiligheidsregio is van belang in verband met het risicoprofiel dat de veiligheidsregio ingevolge artikel 15 van de Wvr moet opstellen.
Dit onderdeel regelt de wijze van afstemming bij het opstellen van het havenveiligheidsplan met het bestuur van de veiligheidsregio’s. De afstemmingsverplichting voor het havenveiligheidsplan is beperkt tot dat deel van het havenveiligheidsplan dat relevant is in verband met het crisisplan. Deze beperkte afstemmingsverplichting is ingegeven vanwege de vertrouwelijkheid van de informatie die in het plan is opgenomen. Verspreiding daarvan moet zoveel mogelijk worden beperkt. Artikel 16, eerste lid, van richtlijn 2005/65/EG verplicht de lidstaten de vertrouwelijkheid van de gegevens van het havenveiligheidsplan te beschermen. Met het beperken van de afstemmingsverplichting wordt aangesloten bij het «need-to-know»-beginsel, hetgeen ook in bijlage II van richtlijn 2006/65/EG als uitgangspunt wordt voorgeschreven. Dit houdt in dat alleen de noodzakelijke informatie wordt gedeeld.
Het havenveiligheidsplan bevat zeer gedetailleerde en gevoelige informatie over de beveiliging van de haven, die in veel gevallen niet relevant is voor de rampenbestrijding en crisisbeheersing door de veiligheidsregio. Wanneer het gaat om de procedures hoe te handelen bij een incident of de wijze waarop het havenveiligheidsplan is geïntegreerd is met overige reactie- of noodplannen, is afstemming met het bestuur van de veiligheidsregio’s wel noodzakelijk. Deze onderdelen van het plan zijn van wezenlijk belang voor de rampenbestrijding en crisisbeheersing waarmee de veiligheidsregio is belast.
De havenautoriteit maakt de afweging of bepaalde delen van het havenveiligheidsplan relevant zijn voor het crisisplan van de veiligheidsregio’s. De havenautoriteit is tevens burgemeester en heeft daarmee ook zitting in het bestuur van de veiligheidsregio’s.
De wijziging van artikel 37e van de Luchtvaartwet regelt de afstemming bij opstellen van het beveiligingsplan voor luchtvaartterreinen met het bestuur van de veiligheidsregio’s.
De Gemeenschappelijk Nautische Autoriteit is 1 oktober 2008 formeel ingesteld bij de inwerkingtreding van het op 21 december 2005 te Middelburg tot stand gekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Vlaams Gewest inzake het gemeenschappelijk nautisch beheer in het Scheldegebied (Trb. 2005, 312). In artikel 6, vijfde lid, van het genoemde verdrag is vastgelegd dat ingeval zich op de Schelde een situatie voordoet, die gevolgen kan hebben voor de veiligheid op het land, de Gemeenschappelijke Nautische Autoriteit advies en bijstand verleent aan de nationale autoriteiten.
Artikel 23a van de Scheepvaartverkeerswet biedt aan de burgemeester de gelegenheid bijstand te vragen aan de Gemeenschappelijke Nautische Autoriteit, via de Minister van BZK en de Minister van Verkeer en Waterstaat. Aangezien het verzoeken om bijstand in de Wvr uitsluitend valt onder de bevoegdheid van de voorzitter van veiligheidsregio’s, wordt in artikel 23a van de Scheepvaartverkeerswet de burgemeester vervangen door de voorzitter van de veiligheidsregio. Tevens wordt geregeld dat het verzoek om bijstand niet langer via de Minister van BZK hoeft te worden ingediend, maar alleen via de Minister van Verkeer en Waterstaat.
In de Wvr komt de «geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen» als zodanig niet meer voor. De afkorting GHOR die daarvoor gangbaar was, is in de Wvr nu vervangen door de naam GHOR. Dit wordt ook doorgevoerd in artikel 1, onderdeel d, van de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels.
Artikel 69 van de Waterstaatswet 1900 stelt regels omtrent het calamiteitenplan voor waterstaatswerken. Het eerste lid, onderdeel f, behoeft aanpassing omdat ingeval van een (dreigende) ramp van meer dan plaatselijke betekenis de voorzitter van de veiligheidsregio moet worden ingelicht.
De verplichtingen tot het vaststellen van een gemeentelijk rampenplan als bedoeld in artikel 3 van de Wrzo en een provinciaal coördinatieplan als bedoeld in artikel 6 van de Wrzo vervallen. Daarvoor in de plaats bepaalt artikel 16 van de Wvr dat het bestuur van de veiligheidsregio een crisisplan opstelt. Om de afstemming tussen het crisisplan en het calamiteitenplan voor waterstaatswerken te waarborgen wordt artikel 69, tweede lid, gewijzigd.
Omdat de planvorming voor rampen en crisis bij de veiligheidsregio’s is belegd, is het niet langer nodig de afstemming van het calamiteitenplan voor waterstaatswerken met de colleges van burgemeesters en wethouders te regelen. Daarvoor in de plaats wordt de afstemming met het bestuur van de veiligheidsregio voorgeschreven. Evenmin hoeft de evaluatie van het optreden bij een calamiteit aan de colleges van burgemeesters en wethouders te worden gezonden. Aangezien het bestuur van de veiligheidsregio ook is belast met de het oprichten en in stand houden van een regionale brandweer, kan de afstemming met «het bestuur van de regionale brandweer» vervallen. Deze wijzigingen worden aangebracht in de artikelen 69, vijfde en zesde lid, en 72, vierde lid.
De Waterwet vervangt onder andere de Waterstaatswet 1900. Deze wet is op 29 januari 2009 tot wet verheven (Stb. 2009, 107) maar nog niet in werking getreden. Het tijdstip van inwerkingtreding is momenteel nog onbekend. De bepalingen aangaande het calamiteitenplan voor waterstaatswerken zijn grotendeels gelijk en worden overeenkomstig de wijzigingen van de Waterstaatswet 1900 aangepast.
In artikel 9, eerste lid, van de Wet bestrijding ongevallen Noordzee, wordt geregeld dat de Minister van Verkeer en Waterstaat de burgemeester en de commissaris van de Koningin de nodige inlichtingen verstrekt indien een scheepsongeval schadelijke gevolgen heeft voor het gebied van een gemeente. In artikel 9, tweede lid, wordt geregeld dat de minister, indien mogelijk, overleg voert met de burgemeester van de betrokken gemeente over de maatregelen die hij neemt ter bestrijding van het scheepsongeval, op grond van artikel 6 van die wet, indien deze maatregelen invloed hebben op het grondgebied van de gemeente. In deze aanpassing wordt geregeld dat deze verplichting van de minister (ook) geldt voor de voorzitter van de veiligheidsregio in het geval het scheepsongeval leidt tot een ramp of crisis van meer dan plaatselijke betekenis. Hiermee wordt aangesloten bij de structuur van de rampenbestrijding en crisisbeheersing in de Wvr.
In artikel 5, tweede lid, van de Wet op de strandvonderij wordt de strandvonder, dat is de burgemeester van de kustgemeente, de leiding opgedragen bij de hulpverlening op het strand bij een schipbreuk. Hierbij kunnen zich ook rampen voordoen die meerdere kustgemeenten raken. In het geval van een bovenlokale ramp of crisis wordt het ambt van strandvonder ten aanzien van de leiding van de hulpverlening opgedragen aan de voorzitter van de veiligheidsregio. Deze is voor het uitoefenen van zijn ambt gebonden aan de Wet op de strandvonderij. Met deze wijziging wordt aangesloten bij het principe van het eenhoofdig bovenlokaal gezag bij rampenbestrijding en crisisbeheersing zoals dat geldt in artikel 39 van de Wvr. De overige taken van het ambt van strandvonder, genoemd in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de strandvonderij, blijven opgedragen aan de burgemeester van de kustgemeente, ook ten tijde van een bovenplaatselijke ramp of crisis.
De artikelen 16 en 18 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen geven gemeenten en provincies de taak gevaarlijke stoffenroutes aan te wijzen. Het vaststellen van een dergelijke route is van belang voor de rampenbestrijding wanneer een ongeval bij een transport met gevaarlijke stoffen zich voordoet. Daarom wordt in deze wet geregeld dat een ontwerp van het besluit tot aanwijzing van een gevaarlijke stoffenroute aan het bestuur van de veiligheidsregio wordt gezonden. Dat het bestuur van de veiligheidsregio een zienswijze op de voorgenomen besluiten kan indienen volgt uit de artikelen 16 en 18, juncto artikel 15, tweede lid, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Deze artikelen bepalen dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, van toepassing is op deze besluiten. Daarmee krijgen alle belanghebbenden de gelegenheid zienswijzen in te dienen voorafgaand aan de vaststelling van de besluiten.
De wijziging betreft het vervangen van een verwijzing naar de Wrzo.
Artikel 2:2, eerste lid, van de Arbeidstijdenwet regelt dat die wet niet van toepassing is op arbeid die wordt verricht in verband met een aantal gebeurtenissen of situaties. Met deze aanpassing is de Arbeidstijdenwet ook niet van toepassing op arbeid dat gedaan wordt ten behoeven van het bestrijden of beheersen van een crisis.
De wijziging betreft het vervangen van een verwijzing naar de Wrzo.
In de gewijzigde artikelen vervalt de aanduiding «gemeentelijke» bij brandweer, omdat de brandweer in de Wvr in beginsel regionaal wordt georganiseerd. De aanduiding «brandweer» zoals genoemd in de te wijzigen wetten omvat zowel de regionale als de gemeentelijke brandweer.
Dit artikel bevat een wijziging van de Wet ambulancevervoer (WAV). De Wet ambulancezorg (WAZ) (Stb. 2009, 65) zal met ingang van 1 januari 2011 de WAV vervangen. Hoewel de WAZ al tot wet is verheven laat de inwerkingtreding op zich wachten, omdat een voorbereidingsperiode, onder meer in verband met het verstrekken van vergunningen, noodzakelijk is. Zolang de WAZ nog niet in werking is getreden, zal de WAV van kracht blijven. De onderhavige wijzigingen betreffen terminologisch aanpassingen van de WAV aan de Wvr (onder meer door de verwijzingen naar de Wet geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen en de Brandweerwet 1985 te vervangen door de overeenkomstige bepalingen in de Wet veiligheidsregio’s), zoals ook de Wvr is aangepast aan de WAV. Op het moment dat de WAZ in werking treedt, vervalt de WAV en zullen de WAZ en de Wvr aan elkaar aangepast worden.
De onderhavige wijzigingen voorzien in de noodzakelijke aanpassing van de WAZ om de wet af te stemmen op de Wvr (die tegelijkertijd wordt aangepast aan de WAZ; zie artikel XXXV). Een deel van de bepalingen was opgenomen in het voorstel van de Wvr, en de memorie van toelichting bevat dan ook de relevante informatie daaromtrent. Doordat de daadwerkelijke inwerkingtreding van de WAZ een aanzienlijke vertraging heeft opgelopen, zijn in het voorstel van Wvr de bepalingen die dat voorstel aanpasten aan de WAZ, gewijzigd, zodat de Wvr vanaf het moment van inwerkingtreding aansluit bij de WAV – die ter zake de relevante wet is, zolang de WAZ nog niet in werking is getreden.
In de WAZ wordt geregeld dat er Regionale ambulancevoorzieningen (RAV’en) zijn die door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) worden vergund aan rechtspersonen, waaronder privaatrechtelijke bedrijven. Deze RAV’en hebben raakvlakken met de veiligheidsregio’s voor zover het de geneeskundige hulpverlening bij rampen en ongevallen betreft en het gebruik van de gemeenschappelijke meldkamer, waarin de veiligheidsregio, de GHOR, de brandweer en de politie een eigen verantwoordelijkheid hebben. Omdat het bestuur van de veiligheidsregio verantwoordelijk is voor de prestaties van de meldkamer, kan het bestuur daarover eisen stellen aan de RAV (zie de in deze wet voorstelde wijziging van artikel 35, vierde lid, van de Wvr).
De eisen die worden gesteld ten aanzien van het functioneren van de RAV in de meldkamer, zijn onlosmakelijk verbonden met de eisen voor vergunningverlening van de RAV en worden daarom door de Minister van VWS overgenomen in een ministeriële regeling (artikel 4, eerste lid, van de Wet ambulancezorg). Echter, niet alleen het bestuur van de veiligheidsregio heeft te maken met de meldkamer, ook de landelijke politie maakt hiervan gebruik en moet betrokken zijn bij de eisen die gesteld worden aan de meldkamer. Daarom is voorzien in een convenant tussen de veiligheidsregio en de Minister van BZK en de Minister van Defensie, wanneer het de Koninklijke marechaussee aangaat (artikel 19 van de Wvr). De afspraken die in de convenanten gemaakt worden, de eisen die het bestuur van de veiligheidsregio’s stelt aan de RAV en de eisen die bij ministeriële regeling worden gesteld aan de RAV kunnen niet tegenstrijdig zijn. Daarom wordt geregeld dat de Minister van VWS de eisen overneemt die het bestuur van de veiligheidsregio stelt aan de RAV ten aanzien van de meldkamertaak. Het opnemen van de door het bestuur van de veiligheidsregio gestelde eisen in een ministeriële regeling heeft de toegevoegde waarde dat deze eisen in samenhang met de overige eisen van de Minister van VWS één pakket vormen met voorwaarden voor de vergunning van een RAV. Daarnaast kunnen deze eisen een reden zijn voor het intrekken van de vergunning of de bestuurlijke handhaving van de vergunningsvoorwaarden wanneer de RAV hier niet aan voldoet. Ook vanuit het oogpunt van de administratieve lasten voor de RAV heeft het de voorkeur dat er één loket, het Ministerie van VWS, is waarmee de RAV mee van doen heeft.
De voorgestelde oplossing is complex maar onvermijdelijk vanwege de verschillende actoren die betrokken zijn bij de meldkamer. Een aantal denkbare alternatieven is overwogen, maar daaraan kleven evenzeer nadelen. Enkele denkbare alternatieven zijn:
1. De vergunningverlening voor de RAV overlaten aan het bestuur van de VR over te laten, waarbij de Minister van VWS eisen voor de vergunningverlening vaststelt. Dit alternatief zou miskennen dat de RAV veel meer taken verricht ten behoeven van de algemene gezondheidszorg in Nederland, en slechts ten dele raakvlakken heeft met de veiligheidsregio.
2. Het bestuur van de veiligheidsregio de bevoegdheid geven de meldkamereisen bestuurlijk te handhaven. In dat geval hoeft de Minister van VWS deze eisen niet over te nemen in een ministeriële regeling. Deze optie doorkruist de één-loket-gedachte en verhindert dat deze eisen worden meegewogen bij de vergunningverlening.
3. In plaats van het bestuur van de veiligheidsregio stelt de Minister van VWS de eisen voor de meldkamerfunctie van de RAV vast, waarbij het bestuur van de veiligheidsregio een advies kan uitbrengen. In dit alternatief is de verantwoordelijkheid van het regionale bestuur voor de hulpverlening bij ongevallen en rampen te weinig gewaarborgd.
Verder betreft de wijziging van de WAZ enkele terminologische aanpassingen.
De Wvr was al toegesneden op de Wet ambulancezorg (WAZ), aangezien de verwachting bestond dat die wet in werking zou zijn getreden op het tijdstip dat de Wvr in werking treedt. De relatie met de WAZ is dan ook in de memorie van toelichting bij de Wvr uitvoerig besproken. Doordat de daadwerkelijke inwerkingtreding van de WAZ een aanzienlijke vertraging heeft opgelopen, is bij nota van wijziging het voorstel van Wvr aangepast, zodat het voorstel spoorde met de Wet ambulancevervoer – zijnde de wet die bij inwerkingtreding van de Wvr ter zake de relevante wet is. Op het moment dat de WAZ in werking treedt, vervalt de Wet ambulancevervoer. Het onderhavige artikel regelt dat de Wvr (weer) wordt aangepast aan de WAZ (zoals ook de WAZ aan de Wvr wordt aangepast; zie artikel XXXIV). De begrippen uit en de verwijzingen naar de WAV worden vervangen door begrippen uit en verwijzingen naar de WAZ. De belangrijkste wijziging is de verwijzing naar de Regionale Ambulancevoorziening (RAV), die de meldkamer ambulancezorg, als onderdeel van de gemeenschappelijke meldkamer, in stand houdt. Daarmee verbonden zijn de bepalingen die de verhouding regelen tussen de RAV en het bestuur van de veiligheidsregio (dat eisen stelt aan de RAV met het oog op de meldkamer ambulancezorg) en van de directeur van de gemeenschappelijke meldkamer en de RAV (door diens betrokkenheid bij de benoeming van personeel voor de meldkamer en diens verplichting om aan het bestuur te rapporteren over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan die eisen).
In het derde lid van het voorgestelde artikel 6 van de Wet publieke gezondheid is de taak voor de voorzitter van de veiligheidsregio ter zake van de infectieziektebestrijding omschreven. Deze geldt voor de bestrijding van een epidemie van een infectieziekte behorend tot groep A, of een directe dreiging daarvan. De infectieziekten behorende tot groep A zijn momenteel: pokken, polio en severe acute respiratory syndrome (SARS). Via artikel 20 van de Wet publieke gezondheid kan een infectieziekte behorend tot groep B1, B2 of C bij ministeriële regeling snel worden aangemerkt als behorende tot groep A. Een infectieziekte die niet in groep B1, B2 of C is opgenomen, of een ziektebeeld met een volgens de stand van de wetenschap onbekende oorzaak, waarbij een gegrond vermoeden bestaat van besmettelijkheid en ernstig gevaar voor de volksgezondheid, kan ook op grond van artikel 20 bij ministeriële regeling snel worden aangemerkt als behorende tot groep A, B1 of B2 en aldus onder de werking van de wet worden gebracht. Artikel 20 bepaalt ook dat, indien naar het oordeel van de Minister van VWS een onverwijlde voorziening noodzakelijk is, de minister kan bepalen dat een vastgestelde regeling onmiddellijk na bekendmaking in werking treedt. Daarbij kan de minister de regeling op andere dan in de Bekendmakingswet genoemde wijze bekend maken.
De taak van de voorzitter van de veiligheidsregio strekt zich ook uit tot de situatie dat er sprake is van een directe dreiging van zo’n epidemie. Een directe dreiging doet zich al voor bij de aanwezigheid van een enkel geval in Nederland, maar ook indien op grond van de situatie in het buitenland er voor moet worden gevreesd dat de ziekte ons land in korte tijd kan bereiken. Het gaat immers om een ziekteverwekker van zodanig hoge letaliteit en besmettelijkheid dat reeds een eerste geval van zo’n ziekte een nationale dreiging op een epidemie ervan impliceert.
Ten behoeve van deze bestrijdingstaak is de voorzitter van de veiligheidsregio bij uitsluiting bevoegd om, in plaats van de burgemeester, toepassing te geven aan de maatregelen van hoofdstuk V van de Wet publieke gezondheid. In het voorgestelde derde lid wordt dit aangegeven door te verwijzen naar de artikelen 34, vierde lid, 47, 51, 54, 55 of 56 van hoofdstuk V. Artikel 34, derde lid, schept de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de beslissing tot opname ter isolatie in een ziekenhuis en de omstandigheden waaronder dat moet geschieden. Artikel 47 schept de bevoegdheid om diverse maatregelen te treffen ter ontsmetting van gebouwen, vervoermiddelen, goederen en waren. Artikel 51 schept de bevoegdheid om de gezagvoerder van een (lucht)vaartuig dat een internationale reis maakt, te verplichten om informatie over de gezondheidstoestand aan boord te overleggen. De artikelen 54 en 55 scheppen de bevoegdheid om respectievelijk de (lucht)havenexploitant en de vervoersexploitant bepaalde maatregelen op te dragen. Artikel 56 schept de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang ter handhaving van hetgeen op grond van de artikelen 53, 54 en 55 is opgedragen. Daarnaast wordt met dit voorstel in dit verband ook voorgesteld om de artikelen 31, 35, 38 en 53, tweede lid, van hoofdstuk V aan te passen om daarin de bevoegdheid van de voorzitter van de veiligheidsregio te verankeren. Artikel 31 schept de bevoegdheid om een persoon onverwijld ter isolatie in een ziekenhuis te doen opnemen. Artikel 35 schept de bevoegdheid om een persoon te onderwerpen aan een maatregel van quarantaine. Artikel 38 schept de bevoegdheid om aan een persoon een verbod op te leggen om beroepsof bedrijfsmatig werkzaamheden te verrichten. Artikel 53, tweede lid, schept de bevoegdheid om ten aanzien van een (lucht)vaartuig dat een internationale reis maakt, te bepalen welke maatregelen met betrekking tot de toelating tot of de onttrekking aan het vrije verkeer moeten worden genomen als het schip of luchtvaartuig in de (lucht)haven is aangekomen.
De burgemeester blijft op grond van het tweede lid, als eenhoofdig bestuursorgaan, leiding geven aan alle andere aspecten van de bijzondere bestrijding van infectieziekten, waarbij inzet van dwingende maatregelen kan zijn vereist. Daaronder valt in ieder geval de bestrijding van een epidemie van een infectieziekte behorend tot groep B1, B2 en C.
Het huidige artikel 7 bepaalt de leidinggevende rol van de Minister van VWS ter zake van bepaalde aspecten van de infectieziektebestrijding. Dit artikel is met dit voorstel opnieuw geformuleerd om daarin de verhouding van de minister met de voorzitter van de veiligheidsregio, alsmede met de burgemeester vorm te geven.
Het voorgestelde eerste lid regelt de verhouding van de minister met de voorzitter van de veiligheidsregio. Zodra er sprake is van de bestrijding van een infectieziekte behorend tot groep A, of een directe dreiging daarvan, heeft de minister de leiding over de bestrijding. Dit betekent dat het optreden van de voorzitter van de veiligheidsregio ter zake van de infectieziektebestrijding altijd samenvalt met de leidinggevende rol van de minister. De minister kan dan de voorzitter van de veiligheidsregio opdragen hoe de bestrijding ter hand te nemen, waaronder het al dan niet toepassen van de maatregelen, bedoeld in hoofdstuk V van de Wet publieke gezondheid.
In het voorgestelde tweede en derde lid staat de verhouding van de minister met de burgemeester. De bepaling dat de minister leiding geeft aan de bestrijding van een epidemie van een infectieziekte behorend tot groep B1 of B2, indien de burgemeester van een gemeente die het aangaat daartoe verzoekt, is gehandhaafd en staat nu in het tweede lid. De aard van de maatregelen ter bestrijding van deze infectieziekten zal naar verwachting niet van dien aard zijn dat een inzet van de voorzitter van de veiligheidsregio nodig is. Zou tijdens de bestrijding van een dergelijke epidemie dat anders komen te liggen, dan kan de infectieziekte via toepassing van artikel 20 zeer snel worden aangemerkt als behorend tot groep A. De verantwoordelijkheid voor de bestrijding wordt op die manier overgeheveld naar de voorzitter van de veiligheidsregio.
De andere aansturende rol van de minister jegens de burgemeester is ook gehandhaafd en staat in het derde lid. Voor deze situaties behoeft de voorzitter van de veiligheidsregio in eerste instantie evenmin een rol te hebben. De bedoelde aanbevelingen, die afkomstig zullen zijn van de Wereldgezondheidsorganisatie, kunnen allerlei aspecten betreffen. Deze zullen naar verwachting doorgaans een preventief karakter dragen. Daarbij ligt het niet voor de hand dat optreden vanuit het perspectief van de openbare orde direct aan de orde zal zijn. Zou dat wel het geval zijn of kunnen zijn, dan zal er sprake zijn van een dusdanig ernstige toestand op het terrein van de volksgezondheid dat het daarmee gerechtvaardigd zal zijn om de desbetreffende infectieziekte of ziektebeeld in groep A te plaatsen. Zoals hierboven aangegeven, kan dat op zeer snelle wijze geschieden. Indien dat is gebeurd, gelden de bepalingen van het voorgestelde artikel 6, derde lid, en het voorgestelde artikel 7, eerste lid, van de Wet publieke gezondheid.
De voorgestelde aanpassingen in de artikelen 18, 30, 37, 39 en 65 van de Wet publieke gezondheid zijn nodig in verband met de in de wet te verankeren rol voor de voorzitter van de veiligheidsregio.
Artikel 18 ziet op de plicht voor de burgemeester om, voordat deze maatregelen neemt als bedoeld in hoofdstuk V van de Wet publieke gezondheid, eerst een in infectieziekten gespecialiseerde arts van de gemeentelijke gezondheidsdienst raad te plegen. Indien de voorzitter van de veiligheidsregio bevoegd wordt om deze maatregelen te treffen, zal deze op grond van de voorgestelde aanpassing van dit artikel ook eerst eenzelfde advies moeten inwinnen.
Artikel 30 bepaalt dat op verzoek van de burgemeester de behandelend arts van een persoon die naar het oordeel van de burgemeester een gevaar oplevert voor de overbrenging van een infectieziekte behorend tot groep A, B1 of B2 aan de gemeentelijke gezondheidsdienst zo spoedig mogelijk de hem bekende nadere medische en epidemiologische gegevens verstrekt die noodzakelijk zijn om de aard en de omvang van het gevaar van verspreiding van de infectieziekte vast te stellen. Met de voorgestelde wijziging van dit artikel komt ook de voorzitter van de veiligheidsregio eenzelfde bevoegdheid toe, indien er sprake is van een infectieziekte behorend tot groep A.
Het voorstel tot aanpassing van artikel 27 is nodig opdat de gemeentelijke gezondheidsdienst in het geval van een melding van een – vermoedelijke – infectie van een persoon met een infectieziekte behorend tot groep A, de voorzitter van de veiligheidsregio informeert waarin de betrokken persoon zijn woon- of verblijfplaats heeft. Tevens dient de gemeentelijke gezondheidsdienst de voorzitter van de veiligheidsregio de gegevens, bedoeld in artikel 24, eerste, tweede en derde lid, van de Wet publieke gezondheid, te verstrekken die de voorzitter nodig heeft voor de uitoefening van zijn bevoegdheden op grond van de Wet publieke gezondheid.
De voorgestelde wijzigingen in de onderdelen G, J, L en M betreffen respectievelijk de artikelen 31, 35, 38 en 53.
Hierboven is al aangegeven welke bevoegdheden in deze artikelen zijn geregeld. Wat betreft de maatregel van isolatie geldt met deze wijziging dat de voorzitter van de veiligheidsregio deze bevoegdheid uitoefent, voor zover het gaat om personen die lijden, of vermoedelijk lijden, aan een infectieziekte behorend tot groep A. De maatregel van quarantaine kan met dit voorstel alleen door de voorzitter van de veiligheidsregio worden genomen, omdat deze alleen bij infectieziekten behorende tot groep A mogelijk is. De maatregel om aan een persoon een verbod op te leggen om beroeps- of bedrijfsmatig werkzaamheden te verrichten, komt, voor zover het gaat om het gevaar van de verspreiding van een infectieziekte behorend tot groep A, op grond van deze wijziging alleen aan de voorzitter van de veiligheidsregio toe. De bevoegdheid ten aanzien van (lucht)vaartuigen om maatregelen met betrekking tot de toelating tot of de onttrekking aan het vrije verkeer te nemen in de (lucht)haven, komt met deze wijziging alleen toe aan de voorzitter van de veiligheidsregio, indien er sprake is van een directe dreiging van een epidemie van een infectieziekte behorend tot groep A.
Met de voorgestelde wijziging van artikel 62 kan, indien de Minister van VWS op grond van het voorgestelde artikel 7, eerste lid, van de Wet publieke gezondheid de voorzitter van de veiligheidsregio opdraagt maatregelen te treffen, ten behoeve van de bekostiging daarvan een beroep worden gedaan op het Rijk. De mogelijkheid van het beroep door de burgemeester op het Rijk, indien de burgemeester ter uitvoering van de aanbevelingen, bedoeld in de artikelen 15 en 16 van de Internationale Gezondheidsregeling, toepassing dient te geven aan bepaalde maatregelen, wordt voortgezet.
Artikelen XXXV tot en met XXXVIII
Deze artikelen bevatten de gebruikelijke overgangsbepalingen in verband met het overdragen van de taken van de baten-lastendienst LFR aan het Nifv.
Vanwege het intrekken van de Brandweerwet 1985, de Wet ghor en de Wrzo vervallen de grondslagen voor de in dit artikel genoemde algemene maatregelen van bestuur. Deze amvb-en moeten ook onder het regime van de Wvr van kracht blijven en vinden middels deze bepaling hun nieuwe grondslag in de Wvr.
Algemene maatregelen van bestuur en regelingen die zijn gebaseerd op artikel 15 van de Brandweerwet 1985 behouden hun geledigheid gedurende drie jaar na de inwerkingtreding van de Wvr (artikel 78, vijfde lid, van de Wvr).
De volgende algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen vervallen onmiddellijk op het moment van inwerkingtreding van de Wvr:
– Aanwijzing ambtenaren aan wie inlichtingen worden verstrekt en aanwijzing toezichtsambtenaren brandweer en reddingspersoneel;
– Besluit ambtenaren artikel 19 Brandweerwet 1985;
– Besluit ambtenaren Brandweerwet 1985;
– Besluit bedrijfsbrandweren;
– Besluit brandweerpersoneel;
– Besluit doeluitkering bestrijding van rampen en zware ongevallen;
– Besluit kwaliteitscriteria planvorming rampenbestrijding;
– Besluit overleg brandweerpersoneel;
– Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen;
– Besluit rampbestrijdingsplannen luchtvaartterreinen;
– Besluit territoriale indeling brandweer- en GHOR-regio’s;
– Regeling bekwaamheidseisen buitengewoon opsporingsambtenaar Brandweerwet 1985;
– Wijzigingsbesluit Besluit bedrijfsbrandweren, enz.;
– Wijzigingsbesluit Besluit doeluitkering bestrijding van rampen en zware ongevallen;
– Wijzigingsbesluit Rechtspositiebesluit adspirant-beroepsbrandweerofficieren, enz.;
– Wijzigingsregeling Examenreglement hoofdbrandmeester 1993 en Regeling benoemingseisen examencommissieleden;
– Wijzigingsregeling examenreglementen brandweer.