Korte schets van het wetsvoorstel
Dit wetsvoorstel is onderdeel van het pakket aan wetsvoorstellen, dat nodig is voor de totstandkoming van de nieuwe staatkundige positie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba als openbare lichamen binnen het Nederlandse staatsbestel. Het voorstel bevat voorstellen tot wijziging van Nederlands-Antilliaanse regelingen die in de openbare lichamen als formele Nederlandse wetten zullen gelden en voorstellen tot aanpassing van bestaande Nederlandse wetten die meteen bij aanvang van de nieuwe positie in de openbare lichamen zullen worden ingevoerd. In het wetsvoorstel zijn tevens meegenomen wijzigingen in Nederlandse wetgeving die verband houden met de oprichting van de nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten.
Achtergrond bij het wetsvoorstel
Conform de Slotverklaring van de Miniconferentie d.d. 10 en 11 oktober 2006 over de toekomstige staatkundige positie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna ook aangeduid als «de BES») zal bij aanvang van de nieuwe staatsrechtelijke positie van deze eilanden binnen Nederland in beginsel de Nederlands-Antilliaanse regelgeving van kracht blijven. Deze regelgeving zal geleidelijk worden vervangen door Nederlandse regelgeving. Ook bij aanvang van de nieuwe staatsrechtelijke positie zal – naast de Nederlands-Antilliaanse regelgeving – een aantal (nieuwe en bestaande) Nederlandse wetten worden ingevoerd die om uiteenlopende redenen noodzakelijk worden geacht.
Aanpassing van Nederlands-Antilliaanse regelgeving die als wetgeving blijft gelden
Met voorliggend wetsvoorstel worden de Nederlands-Antilliaanse regelingen die als Nederlandse wetten zullen gelden, aangepast voor de staatsrechtelijke positie van de eilanden binnen Nederland. Conform het uitgangspunt blijft de inhoud van de geldende Nederlands-Antilliaanse regelgeving bij aanvang van die nieuwe positie zoveel mogelijk gehandhaafd. De Nederlands-Antilliaanse regelgeving is echter niet zonder meer toepasbaar in het Nederlandse rechtssysteem en binnen de nieuwe staatsrechtelijke verhoudingen, alleen al doordat de landsorganen van het land Nederlandse Antillen niet meer zullen bestaan en Bonaire, Sint Eustatius en Saba openbare lichamen zullen zijn. Een aanzienlijk deel van de regelgeving moet reeds om die reden worden aangepast. De aanpassing van de Nederlands-Antilliaanse regelgeving betreft dan ook voor een belangrijk deel meer technische punten, zoals de gebruikte terminologie, de (her)verdeling van bevoegdheden over de verschillende organen en het bepalen van een nieuwe citeertitel. Daarnaast kunnen er beleidsmatige overwegingen zijn om aanpassingen aan te brengen.
Invoering van Nederlandse wetgeving
Nederlandse wetten zullen uitsluitend op de openbare lichamen van toepassing zijn als dit expliciet bij wet is bepaald of daaruit volgt. Voorliggend wetsvoorstel bevat het merendeel van debestaande Nederlandse wetten die bij aanvang van de nieuwe positie in de openbare lichamen zal worden ingevoerd. In deze wetten wordt specifiek bepaald dat deze wetten of een onderdeel daarvan van toepassing zijn op de openbare lichamen of dit volgt hier onmiskenbaar uit. Ook kan het zijn dat wordt voorgesteld in de wet een geheel specifieke regeling voor de openbare lichamen op te nemen. Het invoeren van Nederlandse wetten op de eilanden kan ten slotte inhouden dat hierin uitsluitend een delegatiegrondslag wordt opgenomen om voor de openbare lichamen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling regels te stellen. In dat geval zijn de overige bepalingen van de wet niet van toepassing.
Incidenteel zullen afzonderlijke wetsvoorstellen tot wijziging van bestaande Nederlandse wetgeving tot stand worden gebracht. Een voorbeeld hiervan is het voorstel van wet tot wijziging van de Kieswet in verband met de nieuwe staatsrechtelijke positie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba als openbaar lichaam binnen Nederland. Uitgangspunt is echter dat wijzigingen van bestaande Nederlandse wetgeving zoveel mogelijk in voorliggend wetsvoorstel worden opgenomen.
Naast de wetsvoorstellen tot wijziging van bestaande Nederlandse wetgeving worden andere wetsvoorstellen in procedure gebracht die geheel nieuwe wetgeving met betrekking tot de openbare lichamen bevatten. Dit betreft onder meer de voorstellen voor de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, de Wet financiële verhouding openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, de Belastingwet BES, de Wet bescherming persoonsgegevens BES, de Douane- en accijnswet BES, de Wet geldstelsel BES, en de Veiligheidswet BES. Omdat dit nieuwe wetten zijn, kunnen deze niet worden meegenomen in voorliggend wetsvoorstel tot aanpassing van bestaande wetgeving.
Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna ook «de BES» of «de BES-eilanden») maken met ingang van de statuswijziging deel uit van het Nederlands staatsbestel. De Grondwet is van toepassing. Zoals eerder is beschreven, zal de Nederlands-Antilliaanse regelgeving geleidelijk worden vervangen door Nederlandse regelgeving. In sommige gevallen is het nodig voor de BES afwijkende voorzieningen te treffen. De Raad van State van het Koninkrijk heeft hierop ook gewezen in zijn voorlichting van 18 september 2006.1 Het voornemen is om in het Statuut een bepaling op te nemen die omschrijft om welke redenen regelingen die gelden op de BES, kunnen afwijken van de regelingen die gelden in het Europese deel van het Koninkrijk. De redenen zijn de economische en sociale omstandigheden, de grote afstand tot het Europese deel van het Koninkrijk, hun insulaire karakter, kleine oppervlakte en bevolkingsomvang, de geografische omstandigheden, het klimaat en andere factoren waardoor deze eilanden zich wezenlijk onderscheiden van het Europese deel van het Koninkrijk. Deze bepaling is in het nog bij de Tweede Kamer in te dienen voorstel van Rijkswet tot wijziging van het Statuut na overleg met de BES tot stand gekomen.
Door afwijkingen mogelijk te maken kan een op de specifieke situatie toegesneden differentiatie worden bereikt in de toepasselijke wetgeving en het gevoerde overheidsbeleid. Bij regelingen of maatregelen die zijn gebaseerd op factoren die niet uitdrukkelijk zijn genoemd in het nieuwe artikel 1, tweede lid, van het Statuut, zal steeds moeten worden toegelicht waarom de bewuste factor een wezenlijk onderscheid oplevert en aanleiding geeft tot het treffen van de desbetreffende regeling of maatregel.
Een groot deel van de afwijkingen is van tijdelijke aard. De BES bevinden zich na de statuswijziging in een fase van overgang van Nederlands-Antilliaanse naar Nederlandse regelgeving. Daarin onderscheiden zij zich wezenlijk van het Europese deel van het Koninkrijk. Voor de tijdelijke afwijkingen biedt genoemde bepaling daarom een basis; de overgangsfase is een van de «andere factoren waardoor deze eilanden zich wezenlijk onderscheiden van het Europese deel van het Koninkrijk.» De verschillen tussen de oorspronkelijk Nederlands-Antilliaanse en de Europees-Nederlandse wetgeving worden in de artikelgewijze toelichting niet nader gemotiveerd, voor zover deze te verklaren zijn door hun Antilliaanse origine, want deze verschillen zijn alle terug te voeren op het feit dat deze eilanden zich nog in een overgangsfase bevinden.
Als er in een Nederlandse bestaande wet een tijdelijk afwijkende regeling wordt opgenomen voor de BES, wordt dit in de hoofdstuks- of artikelsgewijze toelichting besproken.
Afwijkende regelingen die niet van tijdelijke aard zijn, moeten te herleiden zijn tot de factoren genoemd in artikel 1, tweede lid, van het Statuut. In de hoofdstuks- of artikelsgewijze toelichting zal worden vermeld welke factor of factoren, genoemd in artikel 1, tweede lid, van het Statuut aanleiding geeft of geven tot het treffen van een afwijkende voorziening en waarom deze factor noopt tot het treffen van de gekozen afwijkende voorziening. Vanzelfsprekend dient hierbij voorkomen te worden dat de afwijkende voorziening leidt tot een vorm van ongerechtvaardigd onderscheid.
Een uitputtende lijst van mogelijke afwijkingen is in de huidige fase moeilijk te geven. In ieder geval is het duidelijk dat het in sommige gevallen, door de grote afstand van de eilanden tot de ministeries, praktischer is bevoegdheden neer te leggen bij de Rijksvertegenwoordiger of lokale autoriteiten, in afwijking van de reguliere bevoegdheidsverdeling in het Europese deel van het Koninkrijk. Verder spreekt het voor zich dat de kleine schaal en de ligging in de Caribische regio soms om een specifieke aanpak vraagt. De Nederlandse wetgeving is niet altijd zonder meer geschikt om toegepast te worden op een klein Caribisch eiland. De Raad van State van het Koninkrijk heeft in zijn voorlichting van september 2006 al gewezen op ontwrichtende gevolgen als de Nederlandse wetgeving op het gebied van sociale zekerheid en belastingen onverkort op de BES zouden worden toegepast, gezien de sociaaleconomische omstandigheden op de eilanden en hun omgeving. Ook de overige factoren – het insulaire karakter, de geografische omstandigheden en het klimaat – zijn objectief bepaalbaar. Deze factoren kunnen een verschil in regelgeving dringend noodzakelijk maken, bijgevolg, rechtvaardigen.
Relatie met de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Het wetsvoorstel staat in direct verband met het voorstel voor de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: Invoeringswet BES). Onderdeel van dat wetsvoorstel is een bijlage waarin alle Nederlands-Antilliaanse regelgeving is opgesomd die na de transitie als Nederlandse regeling in de openbare lichamen zal blijven gelden. Daarbij is, per minister, aangegeven of deze regeling als wet, algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling van kracht zal zijn. Bovendien is daarbij aangegeven welke citeertitel na de omzetting van deze regeling tot Nederlandse regeling gehanteerd zal worden. Het is dus de Invoeringswet BES die door middel van een positieve lijst bepaalt welke Nederlands-Antilliaanse regelgeving als Nederlandse wetgeving zal blijven gelden. De Aanpassingswet BES bepaalt vervolgens, welke wijzigingen in deze regelgeving aangebracht moeten worden.
Het hiervoor uiteengezette principe dat Nederlandse wetgeving uitsluitend op de openbare lichamen van toepassing is als dit bij wet is bepaald of daaruit volgt, is neergelegd in het voorstel voor de Invoeringswet BES. Buiten de oorspronkelijk Nederlands-Antilliaanse regelgeving die op de lijst bij de Invoeringswet is vermeld en als Nederlandse regelgeving blijft gelden, is de Nederlandse wetgeving dus alleen van toepassing als deze wetgeving expliciet van toepassing wordt verklaard voor de openbare lichamen of dit hieruit volgt.
De Invoeringswet BES en de Aanpassingswet BES zullen beide op de transitiedatum in werking treden. Daarbij is de volgorde van plaatsing in het Staatsblad van belang. De Invoeringswet BES zal eerder in het Staatsblad worden geplaatst. Daarmee wordt bereikt dat de Aanpassingswet als uitgangspunt kan nemen dat de Nederlands-Antilliaanse regelgeving als Nederlandse wetgeving kracht van wet heeft onder de citeertitel als genoemd in de bijlage bij de Invoeringswet BES.
Aanpassing van lagere regelgeving
De Nederlands-Antilliaanse regelgeving die als algemene maatregel van bestuur op de openbare lichamen zal blijven gelden, zal bij algemene maatregel van bestuur worden aangepast. Bij ministeriële regeling zal de Nederlands-Antilliaanse regelgeving worden aangepast die aldaar als ministeriële regeling van kracht zal blijven.
Gelet op de omvang, de tijdelijkheid, de complexiteit en de verschillen in wetgevingstechniek in de Nederlandse Antillen zal de Nederlands-Antilliaanse regelgeving die als formele wetgeving blijft gelden ook na aanpassing op grond van voorliggend wetsvoorstel op onderdelen afwijken van de in Nederland gebruikelijke, in de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar) neergelegde maatstaven. Ook het wetsvoorstel zelf zal om pragmatische redenen soms afwijken van de Ar. Zo wordt niet altijd per artikel, maar per gehele regeling aangegeven welke termen vervangen moeten worden.
Het wetsvoorstel is ingedeeld in hoofdstukken naar departement. De hoofdstukken zijn onderverdeeld in twee paragrafen, waarbij paragraaf 1 steeds de aanpassing van «gewone» Nederlandse wetten betreft en paragraaf 2 de aanpassing van de tot wet omgevormde Nederlands-Antilliaanse regelingen.
De aanpassingen in paragraaf 1 kunnen zowel wetten betreffen die geheel of gedeeltelijk van toepassing worden verklaard op de BES, als wetten die als zodanig niet van toepassing worden voor de BES, maar die wijziging behoeven in verband met de nieuwe staatkundige verhoudingen. Deze wijzigingen kunnen enerzijds verband houden met de ontmanteling van het Land Nederlandse Antillen en de oprichting van de nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten, en anderzijds met de «herijking» van de aanduiding «Nederland» met het oog op de nieuwe positie van de BES binnen het Nederlandse staatsbestel (zie hierna onder Gehanteerde algemene uitgangspunten bij de technische aanpassing van de Nederlandse en de van oorsprong Nederlands-Antilliaanse regelgeving, punt 8).
Leeswijzer voor de memorie van toelichting
Er is naar gestreefd om de memorie van toelichting zo helder en beknopt mogelijk te houden. De belangrijke beleidsbeslissingen worden nader toegelicht. Ook argumentatie voor invoering van eventuele Nederlandse wetgeving wordt uiteengezet. Het handhaven van Nederlands-Antilliaanse regelgeving als zodanig wordt niet nader toegelicht.
Gehanteerde algemene uitgangspunten bij de technische aanpassing van de Nederlandse en de van oorsprong Nederlands-Antilliaanse regelgeving
1. Het opschrift en de aanhef (inclusief de considerans) van een Nederlands-Antilliaanse regeling worden niet gewijzigd. Consequentie hiervan is dat de nieuwe status van de regeling niet in alle gevallen overeenkomt met de status die uit het opschrift en de aanhef volgt. Bijvoorbeeld: het opschrift en de aanhef duiden op een landsverordening, terwijl de regeling de status van algemene maatregel van bestuur krijgt.
2. Bij het vervallen van een artikel vindt geen vernummering van andere artikelen plaats, met uitzondering van het invoegen van een nieuw artikel 1, in welk geval het oude artikel 1 wordt vernummerd tot artikel 1a. Ook leden of onderdelen daarvan worden evenmin vernummerd of verletterd. Dit in verband met mogelijke wijzigingen in de desbetreffende of andere regelingen.
3. Artikelen die uitgewerkt zijn of die niet langer relevant zijn, bijvoorbeeld omdat deze alleen betrekking hebben op het land Nederlandse Antillen, worden alleen geschrapt, indien dit eenvoudig kan. Consequentie hiervan is dat sommige regelingen artikelen bevatten die geen betekenis meer hebben.
4. De citeertitel van een Nederlands-Antilliaanse regeling wordt in de desbetreffende regeling vervangen, dan wel hieraan toegevoegd. Overigens wordt de citeertitel ook in de Bijlage bij de Invoeringswet BES opgenomen. In de aanhef van een wijzigingsartikel wordt uitgegaan van de nieuwe citeertitel.
5. Het begrip «eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen» wordt niet vervangen door een ander begrip. Uit de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba zal weliswaar volgen dat in de nieuwe situatie de rechtsfiguur «eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen» niet meer zal bestaan, maar in artikel 6 van de Invoeringswet BES wordt geregeld dat de op basis van oorspronkelijk Nederlands-Antilliaanse regelgeving bestaande bevoegdheid om eilandsbesluiten, houden algemene maatregelen, vast te stellen, toekomt aan het bestuurscollege.
6. De voorzetsels «in» en «op» worden als volgt gebruikt:
– op Bonaire/Sint Eustatius/Saba
– in de openbare lichamen Bonaire/Sint Eustatius/Saba.
7. In regelingen die een tijdstip vermelden, wordt bij twijfel of plaatselijke tijd of het tijdstip in het Europese deel van Nederland wordt bedoeld, bij voorkeur in de wet «plaatselijke tijd» of «Europees Nederlandse tijd» opgenomen.
8. Indien in een wet die niet van toepassing wordt op de BES verwezen wordt naar «Nederland» en daaronder voortaan ook de BES-eilanden moeten worden begrepen, wordt dit uitdrukkelijk in de desbetreffende wet geregeld. Uit artikel 4 van de Invoeringswet BES volgt immers dat in Nederlandse regelgeving die niet van toepassing wordt, «Nederland» in beginsel betekent: het Europese deel van Nederland.
Indien in een wet die niet van toepassing wordt, verwezen wordt naar «het buitenland» en het niet de bedoeling is dat de BES in de betreffende context tot het buitenland wordt gerekend, dient de term «buitenland» te worden aangepast of aangevuld.
Indien in een van oorsprong Nederlands-Antilliaanse regeling de term «buitenland» voorkomt, betekent dit in beginsel elk ander land dan Nederland inclusief de BES.
Indien in een wet met «Nederland» bedoeld wordt de staat Nederland, dan is aanpassing of aanvulling niet nodig.
9. Publicatie in de Staatscourant geldt ook voor de BES. Het is niet nodig een aparte publicatie voor de BES te regelen.
10. Indien alleen een hoofdstuk of paragraaf van een «gewone» Nederlandse wet mede van toepassing wordt voor de BES, kan dit in het begin van dat hoofdstuk of die paragraaf worden geregeld. In andere gevallen worden de van-toepassing-verklaring en de artikelen betreffende het «maatwerk» in beginsel opgenomen in een apart hoofdstuk onderscheidenlijk paragraaf, of, indien een wet geen hoofdstukken of paragrafen kent, in een artikel.
Ingeval in een wet het toepassingsbereik van die wet expliciet regelt, dan kan de toepasselijkheid ten aanzien van de BES in dit artikel/deze artikelen worden geregeld.
Niet volstaan kan worden met het uitsluitend aanpassen van de definitiebepalingen: de toepasselijkheid dient uitdrukkelijk te worden geregeld of onmiskenbaar uit de tekst te volgen.
11. Voor Nederlands-Antilliaanse regelgeving die van kracht zal blijven op de BES zal de taakverdeling tussen de eilandsraad en het bestuurscollege blijven zoals ze is en niet worden aangepast aan het dualistische bestuursmodel.
Voor de Nederlandse wetgeving die gaat gelden op de BES en waarin medebewind wordt gevorderd, zal wel de (dualistische) bevoegdheidsverdeling worden gevolgd.1
12. In een aantal van oorsprong Nederlands-Antilliaanse regelingen wordt een grondslag opgenomen voor de minister of ander bestuursorgaan om toezichthoudende ambtenaren aan te wijzen, waar oorspronkelijk de diensten en ambtenaren met naam en toenaam worden genoemd (een constructie die in de Nederlandse Antillen veelvuldig voorkomt). Op het allerlaatste moment kan dan een aanwijzingsbesluit of -regeling worden vastgesteld.
13. Het Wetboek van Strafvordering NA, dat wordt omgevormd tot Wetboek van Strafvordering BES, wijst in artikel 184 de ambtenaren aan die over algemene opsporingsbevoegdheid beschikken (zoals politieambtenaren, de officier van Justitie en de PG). In beginsel worden deze ambtenaren door de wettelijke regeling aangewezen als bevoegd tot het opsporen van de strafbaar gestelde feiten.
14. De Algemene wet op het binnentreden wordt niet van toepassing verklaard op de BES. In voorkomend geval kunnen in een Nederlandse wet de bepalingen met betrekking tot het binnentreden van woningen in van het Wetboek van Strafvordering BES artikelen (155 tot en met 163) van (overeenkomstige) toepassing worden verklaard.
15. Na de transitie zal de US dollar de munteenheid van de openbare lichamen zijn. De thans in Nederlands-Antilliaanse guldens luidende geldbedragen moeten worden omgezet in dollars. Daarbij wordt in beginsel aangesloten bij de sinds 1971 geldende vaste wisselkoers: USD 1,00 = NAf. 1,790. De omzetting moet zo veel mogelijk budgettair neutraal geschieden. Daarom geldt als hoofdregel dat bedragen technisch worden omgezet: de in guldens luidende bedragen worden gedeeld door 1,790 en vervolgens rekenkundig afgerond op twee cijfers achter de komma. Van deze hoofdregel kan slechts worden afgeweken, indien daartoe gegronde redenen bestaan.
Evenals bij de invoering van de euro zijn vier categorieën van gevallen geïdentificeerd, waarin afronding van bedragen acceptabel wordt geacht. Het gaat om gevallen waarin de afronding niet tot substantiële financiële gevolgen leidt. Hiervoor gelden de volgende aanvullende omzettingsregels.1
i. Bestaande wettelijke afrondingsregels (bijv. afronding op 5 of 10 gulden) mogen worden gehandhaafd, indien de financiële consequenties daarvan verwaarloosbaar zijn. Waar het uitgangspunt van financiële neutraliteit dit vergt, kan voor afronding op kleinere eenheden worden gekozen.
ii. Grens- en drempelbedragen mogen, indien de uitvoeringspraktijk dit vergt (bijv. vanwege heldere communicatie of het voorkomen van kostbare aanpassingen van systemen) worden afgerond.
iii. Kleine bedragen mogen worden afgerond, indien dit noodzakelijk is voor de uitvoerbaarheid en de hanteerbaarheid in het maatschappelijk verkeer.
iv. In wetgeving opgenomen bedragen met drie of meer decimalen achter de komma mogen, indien nodig, ook in de nieuwe situatie op drie of meer decimalen worden afgerond. Door toevoeging van een extra cijfer achter de komma blijft de bestaande precisie gehandhaafd.
16. Voor de omzetting van boetebedragen is ervoor gekozen de strafbaarstelling in het Wetboek van Strafrecht BES het systeem van boetecategorieën in te voeren. In navolging van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht worden zes categorieën voorgesteld. De met deze categorieën corresponderende boetebedragen zijn afgestemd op de boetebedragen die zijn opgenomen in het concept-wetsvoorstel voor een nieuw Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen en Aruba. De in het Wetboek van Strafrecht BES bepaalde boetebedragen zijn vervangen door een verwijzing naar de toepasselijke boetecategorie. De met deze categorieën corresponderende boetebedragen zijn een veelvoud van 500 gulden. De tegenwaarde in dollars wordt afgerond op USD 280. Dit heeft geleid tot onderstaande boetecategorieën. In deze tabel zijn de maximumbedragen van de verschillende categorieën weergegeven.
Boetecategorieën en corresponderende boetebedragen
Huidige bedrag: | Boetecategorie: | Nieuw bedrag: |
---|---|---|
NAf. 500 | Eerste categorie | USD 280 |
NAf. 5 000 | Tweede categorie | USD 2 800 |
NAf. 10 000 | Derde categorie | USD 5 600 |
NAf. 25 000 | Vierde categorie | USD 14 000 |
NAf. 100 000 | Vijfde categorie | USD 56 000 |
NAf. 1 000 000 | Zesde categorie | USD 560 000 |
Een boetebedrag dat nauwelijks hoger is dan het maximum van een bepaalde boetecategorie is in beginsel vervangen door de naastliggende lagere boetecategorie. Indien een boetebedrag hoger is dan NAf. 100 000, ofwel USD 56 000, wordt dat bedrag vervangen door een verwijzing naar de vijfde categorie. Voor een passende bestraffing van rechtspersonen bevat het voorgestelde artikel 27, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht BES een voorziening. Omdat ook bij kapitaalkrachtige rechtspersonen, zoals financiële instellingen, boetes voelbaar moeten zijn en een systeem van bestuurlijke beboeting (nog) niet wordt ingevoerd, is voorzien in een open maximumboete aan de hand van 10% van de omzet van de veroordeelde rechtspersoon indien dat bedrag dan hoger is dan het bedrag van de zesde categorie.
Dezelfde systematiek is gekozen voor de weergave van boetebedragen in andere wetten die in het onderhavige wetsvoorstel worden aangepast aan de staatkundige hervorming. De weergave van boetecategorieën in andere Nederlandse wetten die van toepassing worden verklaard in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba behoeven geen aanpassing. Met toepassing van artikel 96 van het Wetboek van Strafrecht BES corresponderen deze categorieën met die in artikel 27, vierde lid, van datzelfde wetboek.
1. MINISTER VAN ALGEMENE ZAKEN
§ 1 Aanpassingen van Nederlandse wetgeving
Artikel 1.1 (wijziging Wet Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten)
1. De toepasselijkheid van de Wiv 2002 op de drie eilanden
De Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002) biedt het wettelijk kader voor het optreden van de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten, te weten de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD). Dit wettelijk kader behelst onder meer regels inzake de taakstelling van de diensten alsmede de coördinatie van de taakuitvoering, de verwerking van gegevens (waaronder begrepen de algemene bevoegdheid om gegevens te verwerven, alsmede een limitatieve opsomming van de bijzondere bevoegdheden om gegevens te verwerven die bij een aantal taken mag worden ingezet met inbegrip van het daarbij te hanteren afwegingskader; voorts wordt voorzien in een uitputtende regeling inzake de verstrekking van gegevens), een uitputtende regeling van de kennisneming van door de diensten verwerkte gegevens (persoonsgegevens en andere gegevens), een regeling inzake de samenwerking tussen diensten (zowel tussen AIVD en MIVD als met collegadiensten uit andere landen, waaronder begrepen de collegadiensten van Aruba en de Nederlandse Antillen) en met andere instanties (zoals politie, openbaar ministerie, Koninklijke Marechaussee, belastingdienst), de instelling, taakstelling en bevoegdheden van de Commissie van Toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten alsmede enkele specifieke bepalingen inzake geheimhouding en de toepasselijkheid van de Algemene wet bestuursrecht.
De toetreding van Bonaire, Sint Eustatius en Saba als openbaar lichaam tot Nederland brengt mee dat de verantwoordelijkheid van Nederland voor de nationale veiligheid (dat immers een landsaangelegenheid is), zich ook gaat uitstrekken over deze drie eilanden. Om deze verantwoordelijkheid waar te kunnen maken dient er niet alleen te worden voorzien in een adequaat (wettelijk) instrumentarium – dat voldoet aan de eisen die daaraan vanuit de Grondwet alsmede het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de daarop gebaseerde jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dienen te worden gesteld –, maar tevens in (een) organisatie(s) die met de feitelijke uitvoering van de met de borging van de nationale veiligheid voortvloeiende activiteiten is (zijn) belast. Het ligt gelet hierop voor de hand om de werking van de Wiv 2002 ook tot de drie eilanden te doen uitstrekken, waardoor de AIVD en MIVD tegelijkertijd aldaar de competente inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden. Het voorgestelde artikel 88a voorziet daarin. Het thans bestaande Landsbesluit houdende algemene maatregelen van 10 juni 1963 (P.B. 1963, no. 89; zoals gewijzigd bij Landsbesluit van 25 november 1963, P.B. 1963, no. 193) regelende de taak en organisatie van de inlichtingendienst, regelt de instelling en taakstelling van de Veiligheidsdienst Nederlandse Antillen welke volledig is toegespitst op het land Nederlandse Antillen, maar overigens niet voldoet aan de eisen die ingevolge de Nederlandse Grondwet en het EVRM daaraan naar huidig inzicht mag worden gesteld. Gelet op dit laatste is overigens op de Nederlandse Antillen een traject opgestart om te komen tot een Landsverordening Veiligheidsdienst Nederlandse Antillen.
Met het van toepassing verklaren van de Wiv 2002 op de drie eilanden, was het noodzakelijk te bezien of er – nu in de Wiv 2002 veelvuldig wordt verwezen naar andere, toepasselijke Nederlandse wet- en regelgeving – nadere specifieke wettelijke voorzieningen nodig waren. Uitgaande van de hoofdregel dat in beginsel (geconverteerd) Nederlands-Antilliaanse wet- en regelgeving recht van toepassing wordt en bij uitzondering bestaande Nederlandse wet- en regelgeving, is telkens bezien of bij de in de Wiv 2002 opgenomen verwijzingen naar Nederlandse wet- en regelgeving het Nederlands-Antilliaanse equivalent passend en toereikend was of dat toch (ook) de desbetreffende Nederlandse regeling (voor de toepassing van de Wiv 2002 op de drie eilanden) van toepassing diende te worden verklaard. Het voorgestelde (nieuwe) hoofdstuk 7a voorziet daarin. Daarnaast was het noodzakelijk om een (beperkt) aantal bepalingen uit de Wiv 2002 aan te vullen. Bijzondere aandacht is besteed aan de «operationele besluiten»; deze zijn namelijk volledig van de werking van de Algemene wet bestuursrecht uitgezonderd (zie artikel 91 Wiv 2002) en het is evident dat een vergelijkbare uitzondering moet worden gemaakt voor het toepasselijke (materiële) bestuursrecht dat op de BES-eilanden geldt. In het onderstaande zal daarop alsmede op de verschillende voorgestelde wijzigingen nader worden ingegaan. Tot slot wordt opgemerkt dat waar in de Wiv 2002 wordt verwezen naar wetgeving welke ook op de drie eilanden zal gaan gelden en ten aanzien waarvan geen nadere aanpassingen in de wet nodig zijn, deze niet afzonderlijk zullen worden toegelicht.
2. De uitvoering van de Wiv 2002 op de drie eilanden
De uitvoering door de AIVD en de MIVD van de in de Wiv 2002 aan beide diensten opgedragen taken op de drie eilanden vergt enkele specifieke voorzieningen. Deels liggen die op het vlak van wet- en regelgeving (zie daartoe de in dit wetsvoorstel voorgestelde wettelijke maatregelen), deels op uitvoerend vlak. Voor de MIVD, wiens taak dienstbaar is aan de uitvoering van de defensietaak, hetgeen een Koninkrijksaangelegenheid is, zijn niet direct specifieke nadere voorzieningen noodzakelijk. Dit ligt anders voor de AIVD, die immers als civiele dienst zijn onderzoeksactiviteiten in de civiele sector verricht en derhalve op de drie eilanden voorzieningen dient te treffen teneinde de uit de taakuitvoering voortvloeiende activiteiten (feitelijk) te kunnen uitvoeren. Het gaat hier om voorzieningen van personele, technische en organisatorische aard. Voor een deel zullen de aan de taakuitvoering verbonden activiteiten (zoals de voorbereiding en besluitvorming inzake de inzet van bijzondere bevoegdheden alsmede de exploitatie van gegevens) in Nederland zelf door de AIVD ter hand kunnen worden genomen, voor een deel zullen echter op de drie eilanden zelf activiteiten dienen te worden verricht (al dan niet heimelijk). Voor dit laatste zal – evenals in Nederland zelf het geval is – gebruik worden gemaakt van de inzet van de zogeheten artikel 60-functionarissen. Ingevolge artikel 60, eerste lid, van de Wiv 2002 verricht (onder meer) de korpschef van een politiekorps van rechtswege werkzaamheden voor de AIVD; op grond van artikel 60, tweede lid, worden door de korpsbeheerder in overeenstemming met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ondergeschikten van de korpschef aan die worden belast met de feitelijke uitvoering van en het toezicht op de werkzaamheden ten behoeve van de AIVD. De desbetreffende werkzaamheden worden verricht onder de verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en op aanwijzingen van het hoofd van de AIVD (artikel 60, derde lid). Voor de drie eilanden wordt in artikel 2.1, eerste lid, van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba voorzien in de instelling van één korps, het politiekorps van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Artikel 60 van de Wiv 2002 is daarop volledig van toepassing, zodat de korpschef van genoemd korps van rechtswege activiteiten verricht voor de AIVD. In overleg met de korpsbeheerder zullen vervolgens aan hem ondergeschikte ambtenaren worden aangewezen. Voor zowel de korpschef als de aan te wijzen ambtenaren geldt dat zij een vertrouwensfunctie gaan vervullen en in verband daarmee een veiligheidsonderzoek zullen dienen te ondergaan. In de toelichting op het in onderhavig wetsvoorstel opgenomen voorstel tot van toepassing verklaring en daarmee verband houdende aanpassing van de Wet veiligheidsonderzoeken, is reeds bij de uitvoering van veiligheidsonderzoeken met betrekking tot op de drie eilanden te vervullen vertrouwensfuncties stilgestaan, zodat kortheidshalve daarnaar wordt verwezen. De desbetreffende ambtenaren zullen – evenals hun collega’s in Nederland bij de verschillende Regionale Inlichtingendiensten (RID-en) – de voor de AIVD van wezenlijk belang zijnde «oog-en-oor»-functie gaan vervullen. Dat houdt onder meer in het verzamelen van gegevens, het onderhouden van contacten met bronnen en de feitelijke uitvoering van enkele bijzondere bevoegdheden (zoals het volgen en observeren van personen). De werkzaamheden op de drie eilanden zullen op vergelijkbare wijze als die van de Regionale Inlichtingendienst in het werkproces van de AIVD worden ingebed. Naast het feit dat gebruik wordt gemaakt van lokale politiefunctionarissen, maar dan voor zover ze werkzaamheden voor de AIVD verrichten in de hoedanigheid van AIVD-medewerker, zullen ook enkele personen vanuit het hoofdkantoor in Nederland op de eilanden worden gedetacheerd, onder meer om directe aansturing te geven alsmede toezicht op de taakuitvoering te kunnen houden. Daarnaast dienen er diverse (technische) voorzieningen te worden gerealiseerd om bijvoorbeeld veilig te kunnen communiceren tussen het hoofdkantoor te Zoetermeer en de vestiging op (één van) de drie eilanden. Een en ander wordt door de AIVD thans in kaart gebracht, met inbegrip van de daaraan verbonden financiële gevolgen.
3. De toepassing van bevoegdheden op de drie eilanden
Op grond van de Wiv 2002 beschikken de AIVD en de MIVD over diverse bevoegdheden om gegevens te verwerven. Gewezen wordt op de algemene bevoegdheid ex artikel 17 Wiv 2002 om zich bij de uitvoering van hun taak, dan wel ter ondersteuning van een goede taakuitvoering, voor het verzamelen van gegevens tot – kort gezegd – een ieder te kunnen wenden. Deze bevoegdheid kan worden ingezet voor alle taakonderdelen van de diensten. Daarnaast beschikken de diensten over bijzondere bevoegdheden. Deze bijzondere bevoegdheden zijn limitatief opgesomd in paragraaf 3.2.2 van de wet; tevens is het daarbij te hanteren afwegingskader (noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit) alsmede een verslagplicht opgenomen. Deze bevoegdheden mogen ingevolge artikel 18 slechts worden ingezet bij de taken ex artikel 6, tweede lid, onder a en d (AIVD) alsmede artikel 7, tweede lid, onder a, c en e (MIVD). De besluiten met betrekking tot de inzet van deze bijzondere bevoegdheden ligt – tenzij met betrekking tot de desbetreffende bevoegdheid iets anders is bepaald – in algemene zin in handen van de voor de desbetreffende dienst verantwoordelijke minister dan wel namens deze het hoofd van de dienst; het hoofd van de dienst kan diens bevoegdheid terzake aan aan hem ondergeschikte ambtenaren – dus niet de ambtenaren ex artikel 60 Wiv 2002 – mandateren (artikel 19 Wiv 2002). In deze situatie wordt geen wijziging aangebracht. Waar het gaat om de bijzondere bevoegdheid tot het openen van brieven en andere geadresseerde zendingen, zonder goedvinden van de geadresseerde of de afzender, geldt op grond van artikel 23, eerste lid, van de Wiv 2002 dat de rechtbank te Den Haag de bevoegde rechtbank is om een last terzake af te geven. In deze situatie behoeft voor de toepassing van deze bevoegdheid op de drie eilanden geen wijziging te worden gebracht.
Ingevolge artikel 91 Wiv 2002 is de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de voorbereiding, totstandkoming en tenuitvoerlegging van besluiten (...) op grond van de hoofdstukken 3 en 5 in het kader van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 6, tweede lid, onder a, c, d en e alsmede artikel 7, tweede lid, onder a, c, d, e en f van de wet. Kortgezegd houdt dit in dat op de operationele besluitvorming de Awb niet van toepassing is en er ook geen rechtsbescherming openstaat. In het wetsvoorstel wordt gelet op dit laatste – mede om terzake geen enkele onduidelijkheid te doen bestaan – in artikel 91 tevens bepaald dat de Wet administratieve rechtspraak BES alsmede het relevante materiële bestuursrecht dat op de BES geldt niet van toepassing is.
4. Bestuursrechtelijke rechtsbescherming
Waar het gaat om de bestuursrechtelijke rechtsbescherming tegen de naar Nederlands recht voor bezwaar en beroep vatbare besluiten, in het bijzonder de besluiten naar aanleiding van verzoeken om kennisneming van door (of ten behoeve van) de diensten verwerkte gegevens (zie hoofdstuk 4 Wiv 2002), geldt dat daarop de Wet administratieve rechtspraak Bonaire, Sint Eustatius en Saba van toepassing zal zijn. Dit vloeit voort uit artikel 3 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Dat betekent dat betrokkene tegen een dergelijk besluit eventueel bezwaar kan maken (is niet verplicht), en rechtstreeks in beroep kan bij het Gerecht van Eerste Aanleg en in hoger beroep bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Van het – in afwijking van het hiervoor genoemde artikel 3 – van toepassing verklaren van hoofdstuk 6 tot en met 8 van de Awb is afgezien. Een dergelijke (afwijkende) keuze zou bovendien voor de betrokkenen zodanige lasten genereren waardoor een wellicht (te) hoge drempel zou worden opgeworpen om van de mogelijkheid tot bezwaar en beroep gebruik te maken. Immers daarvoor zou betrokkene zich naar Nederland dienen te begeven, waarvoor hij reis- en verblijfskosten moet maken welke – zonder een daartoe strekkende compensatieregeling – in casu als onredelijk dienen te worden aangemerkt. Het ligt in dergelijke gevallen dan ook in de rede om de lasten aan de kant van de overheid (in casu de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderscheidenlijk de minister van Defensie te laten1 ). Concreet betekent dat, dat voor het voeren van rechtsprocedures er diverse voorzieningen dienen te worden getroffen opdat namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (dan wel de minister van Defensie) op de drie eilanden effectief geprocedeerd kan worden. Dat geldt dus zowel in personele zin (optreden als gemachtigde) als anderszins; in dergelijke procedures zal immers veelal ook staatsgeheime informatie een rol spelen welke op adequate wijze (zowel met inachtneming van de eisen van de Wiv 2002 terzake als het Voorschrift informatiebeveiliging rijksdienst – bijzondere informatie (VIRBI)) dient te worden beveiligd en de geheimhouding verzekerd. Op welke wijze een en ander zal (kunnen) worden ingericht, zal in de komende periode nader in kaart worden gebracht. Denkbaar is bijvoorbeeld om de voorzieningen te treffen binnen het verband van het Regionaal Service Centrum (RSC) dat op Bonaire wordt ingericht.
Voor bestuursrechtelijke procedures inzake de toepassing van de Wiv 2002 en de Wvo waarbij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de minister van Defensie of de minister-president, minister van Algemene Zaken dan wel de commissie van toezicht door de rechtbank ingevolge artikel 8:27, 8:28 of 8:45 van de Awb wordt verplicht tot het verstrekken van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken, is in artikel 87 Wiv 2002 bepaald dat dan artikel 8:29, derde tot en met vijfde lid, van de Awb buiten toepassing blijft. Dat houdt in dat de ingevolge deze bepaling aan de rechter toekomende bevoegdheid om te beoordelen of door de betrokken minister dan wel de commissie van toezicht terecht een beroep wordt gedaan op geheimhouding van de te verstrekken inlichtingen of te overleggen stukken, buiten toepassing wordt verklaard. Indien de minister of de commissie van toezicht terzake aangeeft dat uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen van de inlichtingen of stukken geheim dienen te blijven, dient de rechter dit als een gegeven te aanvaarden. Wel is het zo dat uitsluitend met toestemming van de andere partij de rechter mede op grondslag van die inlichtingen en stukken uitspraak mag doen. De in artikel 87 opgenomen regeling is toegesneden op de regeling in de Algemene wet bestuursrecht. Het is evident dat nu op de drie eilanden de Wet administratieve rechtspraak BES zal gelden en een vergelijkbare situatie zich kan voordoen, de ingevolge artikel 87 Wiv 2002 geldende voorziening ook voor bestuursrechtelijke procedures gevoerd met toepassing van de Wet administratieve rechtspraak BES dient te gelden. Het voorgestelde (nieuwe) artikel 87 voorziet daarin.
Met de uitbreiding van de werkingssfeer van de Wiv 2002 (en de Wvo) tot de drie eilanden, komt er geen wezenlijke wijziging in het bestaande stelsel van toezicht en controle als zodanig. Wel geldt dat de rechterlijke controle – zie ook hetgeen hiervoor is opgemerkt rond de bestuursrechtelijke rechtsbescherming – bij andere rechterlijke colleges komt te liggen. Dat geldt zowel voor het terrein van bestuursrecht als het civiele recht en strafrecht.
De uitbreiding van de werkingssfeer van de Wiv 2002 tot de drie eilanden heeft ook gevolgen voor de Commissie van Toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, immers ook de rechtmatige uitvoering van de Wiv 2002 en de Wvo op de drie eilanden zal voortaan onder haar competentie vallen. De verwachting is dat deze gevolgen slechts beperkt van aard zijn, nu immers waar het gaat om de uitvoering van beide wetten het proces van besluitvorming rond de toepassing van deze wetten in Nederland geconcentreerd blijft. Wel is een aandachtspunt het eventueel horen van getuigen en deskundigen die op één van de drie eilanden resideren alsmede de behandeling van klachten afkomstig van inwoners van één van de drie eilanden (mede in verband met de in de Algemene wet bestuursrecht voorziene regeling van het horen). In overleg met de CTIVD zal in kaart dienen te worden gebracht wat dit voor gevolgen heeft voor het werk van de commissie en welke voorzieningen er dienen te worden getroffen teneinde hun werkzaamheden ook waar het de drie eilanden betreft op adequate en onafhankelijke wijze te kunnen blijven uitvoeren.
6. Artikelsgewijze toelichting
In de onderdelen A en B wordt voorzien in aanvulling van artikel 46 en 52 met verwijzingen naar equivalente bepalingen in de Wet openbaarheid van bestuur Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
In artikel 61, eerste lid, van de Wiv 2002 is voor de leden van het openbaar ministerie een informatieplicht richting de AIVD en MIVD opgenomen. Deze plicht geldt ook voor het openbaar ministerie van de drie eilanden. Voorts is in het tweede lid overleg voorgeschreven indien de vervulling van de taak van het openbaar ministerie en van een dienst daartoe aanleiding geeft. Bij het verstrekken van gegevens door het openbaar ministerie vervult in Nederland het College van procureurs-generaal een intermediaire rol; het overleg als bedoeld in artikel 61, tweede lid, vindt voorts plaats met een daartoe aangewezen lid van eerdergenoemd college. Nu (mede) voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba op grond van de Rijkswet openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, wordt voorzien in een eigen (gemeenschappelijke) procureur-generaal, dient artikel 61 daarop te worden aangepast. Informatie van het openbaar ministerie dat op de drie eilanden werkzaam is, dient via deze procureur-generaal aan de AIVD of MIVD te worden verstrekt; voor zover de taakvervulling van het openbaar ministerie op de drie eilanden en dat van een van de diensten daartoe aanleiding geeft, vindt het in artikel 61, tweede lid, bedoelde overleg tussen deze procureur-generaal en het hoofd van de betrokken dienst plaats.
Dit artikel voorziet in aanvulling van artikel 85 met de in het Wetboek van Strafrecht Bonaire, Sint Eustatius en Saba vergelijkbare strafbepalingen.
In dit artikel wordt voor de toepassing van de Wiv 2002 de Algemene wet op het binnentreden van toepassing verklaard op de drie eilanden. Binnentreden door de diensten is aan de orde in geval van de toepassing van enkele bijzondere bevoegdheden in besloten plaatsen, waaronder begrepen woningen. In artikel 30 van de Wiv 2002 is de bevoegdheid terzake voor de diensten neergelegd, waarbij ook enkele bepalingen van de Algemene wet op het binnentreden buiten toepassing zijn verklaard dan wel is een van de algemene wet afwijkende voorziening getroffen.
In de Wiv 2002 zijn enkele bijzondere bevoegdheden geregeld inzake het aftappen en opnemen van telecommunicatie, alsmede het kunnen opvragen van gegevens (gebruikersgegevens, waaronder verkeersgegevens). Bij en krachtens de Telecommunicatiewet (hoofdstuk 13) zijn diverse regels gesteld omtrent bevoegd aftappen, waaronder begrepen de plicht tot medewerking aan verzoeken tot aftappen en opnemen van telecommunicatieverkeer alsmede het verstrekken van gegevens. De Telecommunicatiewet wordt niet van toepassing verklaard op de drie eilanden. De huidige Landsverordening op de telecommunicatievoorzieningen wordt als Wet op de telecommunicatievoorzieningen BES gehandhaafd. Daarin is niet voorzien in een vergelijkbare regeling als in hoofdstuk 13 Telecommunicatiewet; voorts wijkt deze ook in begripsmatig opzicht van de Telecommunicatiewet af, waarbij in de WIV 2002 juist aansluiting is gezocht (vergelijk de begrippen openbaar telecommunicatienetwerk en openbare telecommunicatiedienst). Hoewel artikel 43 van de Landsverordening op de telecommunicatievoorzieningen een medewerkingsplicht kent voor de concessiehouders ingeval van een bevoegd gegeven bijzondere last tot het afluisteren of opnemen van telecommunicatie die over de telecommunicatie-infrastructuur wordt afgewikkeld, is deze niet toereikend als spiegelbepaling van de in de WIV 2002 geregelde bijzondere bevoegdheden als voornoemd (er wordt van concessiehouder gesproken en voorts strekt de medewerkingsplicht zich niet uit tot het verstrekken van gegevens). Om deze reden wordt in het voorgestelde artikel 88c (artikel 1.1, onderdeel G) in de WIV 2002 een medewerkingsplicht gecreëerd voor – materieel omschreven – de personen en instanties die ingevolge de Wet op de telecommunicatievoorzieningen BES bevoegd zijn tot het verzorgen van telecommunicatieverkeer voor derden. Daarnaast wordt de Wet op de telecommunicatievoorzieningen BES aangevuld met een nieuw artikel 44a, dat (mede) de basis zal vormen om regels zoals gesteld in hoofdstuk 13 telecommunicatiewet geheel of gedeeltelijk van toepassing worden verklaard. Verwezen wordt naar de desbetreffende bepaling en de toelichting daarop.
§ 2 Aanpassingen van wetgeving van Nederlands-Antilliaanse oorsprong
Artikel 1.2(wijziging Wet openbaarheid van bestuur BES)
De Wet openbaarheid van bestuur BES wordt behalve voor de BES-bestuursorganen ook van toepassing op de Rijksvertegenwoordiger.
Omdat de Wet openbaarheid van bestuur voor het Europese deel van Nederland geen jaarlijkse verslaglegging aan het parlement of aan de Minister van Algemene Zaken voorschrijft over de toepassing van deze wet in de praktijk, wordt het ook niet nodig geacht dit voor te schrijven voor de openbare lichamen. De bestaande verplichting op dit punt op grond van artikel 15 komt hierdoor te vervallen. De jaarlijkse verplichting voor de gezaghebbers om jaarlijks een verslag te zenden over de toepassing van deze wet aan de eilandsraden blijft echter gehandhaafd.
2. MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
§ 1 Aanpassingen van Nederlandse wetgeving
Artikel 2.1 (wijziging Coördinatiewet uitzonderingstoestanden)
In dit artikel wordt voorgesteld om een nieuwe paragraaf in te voegen in de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden (Cwu). Hieronder wordt per artikel van deze nieuwe paragraaf een toelichting gegeven.
Nadat de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onderdeel gaan uitmaken van het Nederlandse staatsbestel, zal de Grondwet van toepassing zijn. Om te voldoen aan artikel 103 van de Grondwet, wordt voorgesteld om de Cwu van toepassing te verklaren in de openbare lichamen.
Aangezien de Cwu een procedurewet is en de daadwerkelijke noodbevoegdheden zijn opgenomen in de bijlagen bij de Cwu (de lijsten A en B), wordt voorgesteld om ten behoeve van de inwerkingstelling van noodbevoegdheden tijdens een noodtoestand de paragrafen en artikelen uit deze bijlagen van overeenkomstige toepassing te verklaren in de openbare lichamen, voor zover ze niet van toepassing zijn. De meeste wetten die zijn opgenomen in de lijsten A en B bij de Cwu zullen bij aanvang van de invoering van de staatkundige vernieuwingen niet van toepassing worden in de openbare lichamen. Het zonder meer van toepassing verklaren van een bepaling, terwijl de wet waarin deze bepaling is opgenomen niet van toepassing is, is niet mogelijk zonder afbreuk te doen aan de context en de samenhang van deze bepaling met andere bepalingen in de desbetreffende wet. Om deze reden is gekozen voor het «van overeenkomstige toepassing» verklaren. Bij het overeenkomstig toepassen van een bepaling is van belang dat de strekking van de desbetreffende bepaling in acht wordt genomen. Op deze manier wordt gewaarborgd dat de betrokken Nederlandse ministers vanaf de datum van transitie ten tijde van een uitzonderingstoestand kunnen beschikken over vergelijkbare bevoegdheden, waarover zij in het Europese deel van Nederland kunnen beschikken ten tijde van een uitzonderingstoestand.
Uitdrukkelijk zij erop gewezen dat het overeenkomstig toepassing geven aan de bepalingen die voorkomen op de bijlagen wordt begrensd door artikel 103, tweede lid, van de Grondwet. Slechts na het afkondigen van een algemene noodtoestand kan worden afgeweken van grondrechten, geregeld in de artikelen 6, voor zover dit de uitoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen van het in dit artikel omschreven recht betreft, 7, 8, 9, 12, tweede en derde lid, en 13, alsmede van artikel 113, eerste en derde lid, van de Grondwet. Na het afkondigen van een beperkte noodtoestand is afwijking van voornoemde grondrechten niet mogelijk.
De openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba zullen geen burgemeester of Commissaris van de Koning krijgen. Om deze reden is bepaald dat in plaats van «burgemeester» of «Commissaris van de Koning» «gezaghebber» respectievelijk «Rijksvertegenwoordiger voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba» wordt gelezen.
Met «samenhangende bepalingen» wordt gedoeld op bepalingen die niet bij koninklijk besluit in werking hoeven te worden gesteld, en die wel relevant kunnen zijn in geval van buitengewone omstandigheden. Hierbij kan gedacht worden aan artikelen waarin een schadevergoedingsregeling is opgenomen. De artikelen die van overeenkomstige toepassing worden verklaard, worden opgesomd in het Koninklijke besluit.
Mede vanwege de grote afstand van de openbare lichamen ten opzichte van het Europese deel van Nederland, kan het nodig zijn dat een minister zijn bevoegdheden mandateert aan een gezaghebber of aan de Rijksvertegenwoordiger voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Aangezien de Rijksvertegenwoordiger niet op alle drie de eilanden tegelijk kan zijn en het vaak van belang is dat een functionaris ter plaatse de bevoegdheden uitoefent, ligt mandaat aan de gezaghebber het meest in de rede. Dit past ook bij de taken van de gezaghebber met betrekking tot de handhaving van de openbare orde, waaronder zijn bevoegdheid om noodbevelen te geven en noodverordeningen vast te stellen. In sommige gevallen kan echter de Rijksvertegenwoordiger meer geschikt zijn, bijvoorbeeld wanneer een ramp meerdere eilanden tegelijk raakt.
In de voorgestelde bepaling is uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid van mandaatverlening. Hierdoor hoeft een minister die op grond van het onderhavige artikel mandaat verleent aan een niet-ondergeschikte geen instemming te vragen aan de gemandateerde of aan het bestuursorgaan waaraan de gemandateerde ondergeschikt is. Dit betekent dat een minister die op grond van artikel 9d mandaat verleent geen instemming hoeft te vragen aan een gezaghebber om een bevoegdheid aan een gezaghebber te mandateren en geen instemming hoeft te vragen aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om een bevoegdheid te mandateren aan de Rijksvertegenwoordiger.
Artikel 2.2 (wijziging Wet gemeenschappelijke regelingen)
Met deze wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) wordt de publiekrechtelijke samenwerking tussen de openbare lichamen BES onderling mogelijk, voor zover die samenwerking al niet elders is geregeld. Een nieuw hoofdstuk wordt in de Wgr ingevoegd waarin de samenwerking voor de openbare lichamen BES wordt geregeld. Dit omdat het waarschijnlijk is dat er op de openbare lichamen BES, gelet op de schaalgrootte van de eilanden, behoefte zal zijn aan vormen van samenwerking. Deze wetgeving vormt een eerste stap om deze te regelen: later zal worden bezien hoe samenwerking met Europees-Nederlandse openbare lichamen, maar ook met Aruba en de nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten vorm zal kunnen krijgen.
Dit voorstel wordt mede ondersteund door de adviezen van de Raad van State en de Raad voor de financiële verhoudingen en de Raad voor het openbaar bestuur. De Raad van State deed in zijn advies 14 mei 2008 de aanbeveling om de Wgr op dit punt aan te vullen om zo de nodige flexibiliteit in het systeem in te bouwen. Ook de Raad voor de financiële verhoudingen en de Raad voor het openbaar bestuur bepleitten in hun advies van 23 september 2008 een aanpassing van de Wgr voor de openbare lichamen BES: «De Wgr dient te worden aangepast zodat uitdrukkelijk ook de samenwerking tussen de openbare lichamen en de landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden kan worden geregeld. Tevens zal op Koninkrijksniveau moeten worden geregeld dat de landen samenwerking kunnen aangaan met de openbare lichamen. Dit voorkomt dat de openbare lichamen gebruik gaan maken van privaatrechtelijke constructies waar de bestuursrechtelijke variant de voorkeur verdient.»
De samenwerkingsvormen zoals die in de Wgr zijn geregeld voor gemeenten en andere openbare lichamen, worden met deze wijziging voor de samenwerking tussen twee of drie openbare lichamen BES onderling toepasselijk. Deze openbare lichamen kunnen verschillende vormen van publiekrechtelijke samenwerking aangaan. Allereerst kunnen zij een openbaar lichaam instellen onder de naam samenwerkingslichaam. Dit is de meest veelzijdige vorm van samenwerking. Het samenwerkingslichaam heeft een bestuur en rechtspersoonlijkheid. Er gelden strenge regels ten aanzien van de incomptabiliteiten van een lid van een bestuur van een openbaar lichaam.
Een gemeenschappelijk orgaan in de tweede plaats -een lichtere vorm van samenwerken- heeft geen rechtspersoonlijkheid, maar wel een bestuur. Voor de leden van een bestuur van een gemeenschappelijk orgaan zijn minder beperkende voorschriften van toepassing waar het gaat om het tegengaan van belangenverstrengeling. Dit is logisch omdat dit orgaan geen rechtspersoonlijkheid bezit.
Tot slot is het ook mogelijk dat bestuursorganen of ambtenaren van een van de openbare lichamen BES als een uitvoeringsorganisatie bepaalde bevoegdheden ook voor een of beide andere openbare lichamen uitoefenen. Deze samenwerkingsvorm is evenmin een rechtspersoon en zijn geen voorschriften voor een bestuur.
De gedachte achter de Wgr is dat publiekrechtelijke samenwerking een vorm van verlengd lokaal bestuur is. Dat wil zeggen dat het uiteindelijk de eilandsraden en de bestuurscolleges zijn en blijven, die beslissen over de inhoud van de over te dragen bevoegdheden en de koers van het samenwerkingsverband en niet de algemene of dagelijkse besturen van de samenwerkingsverbanden. Via artikel 133 wordt tot uitdrukking gebracht dat de geldende wettelijke regels voor de openbare lichamen BES ook van toepassing zijn voor de verdeling van overgedragen bevoegdheden over de eilandelijke bestuursorganen. Daarnaast gelden die regels voor de uitoefening van die bevoegdheden en voor het toezicht op de uitoefening van de bevoegdheden. Dat wil zeggen dat voor een overgedragen bevoegdheid dezelfde regels gelden, als bijvoorbeeld in de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en in de Wet financiële verhouding BES is beschreven ten aanzien van bijvoorbeeld het toezicht op de begroting.
In de artikelen 124 en 125 wordt geregeld wie een gemeenschappelijke regeling kan treffen en welke vormen deze kan hebben.
In artikel 126 worden de artikelen 9 tot en met 28 van de Wgr, met uitzondering van de artikelen 20, 22, 24, 25 en 28 van overeenkomstige toepassing verklaard en worden leesaanwijzingen gegeven voor begrippen in de Wgr. De artikelen 20, 22 en 28 worden gewijzigd in artikel 127, 128 en 129. De artikelen 24 en 25 van de Wgr hebben betrekking op de instelling van diverse commissies van de samenwerkingsverbanden. Gelet op de schaal van de samenwerkingsverbanden op de openbare lichamen BES wordt er geen commissiestelsel in deze regeling opgenomen.
In artikel 127 worden de voorschriften voor onverenigbare betrekkingen in de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba van overeenkomstige toepassing verklaard voor de leden van het bestuur van een samenwerkingslichaam en een gemeenschappelijk orgaan. Tevens wordt de consequentie gegeven indien hieraan geen gehoor is gegeven.
In dit artikel worden voorschriften voor het houden van vergaderingen beschreven.
Geschillen kunnen in eerste instantie worden voorgelegd aan de Rijksvertegenwoordiger en in eerste en enige aanleg bij de het Gemeenschappelijk Hof.
In deze artikelen zijn de bevoegdheden van een samenwerkingslichaam en een gemeenschappelijk orgaan beschreven, bijvoorbeeld in hoeverre men belasting mag heffen (een samenwerkingslichaam wel voor bepaalde belastingen en een gemeenschappelijk orgaan niet). Tevens wordt erin aangegeven welke regels gelden voor de verdeling van de bevoegdheden, de uitoefening ervan en het toezicht erop. Voorts worden regels gegeven voor de begroting en de jaarrekening.
Artikel 2.3 (wijziging Wet Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens)
De voorgestelde wijzigingen zijn technische aanpassingen in verband met de nieuwe staatkundige verhoudingen in brede zin, dat wil zeggen in verband met zowel de instelling van Bonaire, Sint Eustatius en Saba als openbare lichamen binnen het Nederlandse staatsbestel als de oprichting van de landen Curaçao en Sint Maarten.
Artikel 2.4 (wijziging Wet Nationale ombudsman)
Op grond van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (WolBES) zal ook voor de gedragingen van de bestuursorganen van de openbare lichamen de mogelijkheid bestaan deze voor te leggen aan de beoordeling door een onafhankelijke instantie. Het is op grond van de WolBES ter keuze van de eilandsraden of zij de afwikkeling van klachten opdragen aan een gezamenlijke ombudsman of ombudscommissie, dan wel dat zij aansluiten bij de Nationale ombudsman te Den Haag. Het wettelijke systeem wordt zo opgezet, dat uitgangspunt is de aansluiting bij de Nationale ombudsman. De eilandsraden kunnen echter een gemeenschappelijke ombudsvoorziening in het leven roepen waardoor de Nationale ombudsman niet langer bevoegd is. Dit is conform de regeling voor gemeenten. Deze systematiek is neergelegd in het gewijzigde artikel 1a, eerste lid, aanhef, en onder b. Hieruit volgt dat de Wet Nationale ombudsman in principe van toepassing is op de bestuursorganen van de openbare lichamen, tenzij de eilandsraden op grond van artikel 107 van de WolBES kiezen voor de instelling van een gezamenlijke ombudsman of ombudscommissie.
Voorts wordt de Wet Nationale ombudsman van toepassing op:
a. de gedragingen van bijzondere opsporingsambtenaren, werkzaam onder verantwoordelijkheid van de bestuursorganen van de openbare lichamen;
b. andere bestuursorganen op de openbare lichamen, voor zover niet bij algemene maatregel van bestuur uitgezonderd.
Dit wordt geregeld in de voorgestelde wijzigingen van artikel 1a, eerste lid, onderdelen d en e.
Wat betreft de bevoegdheid ten aanzien van gedragingen van bestuursorganen op de openbare lichamen, welke bij of krachtens wettelijk voorschrift een taak met betrekking tot de politie is opgedragen, voor zover het de uitoefening van die taak betreft, is de besluitvorming nog niet afgerond. Artikel 1a, eerste lid, aanhef en onder c, is daarom nog niet aangepast. Zodra hierover is besloten zal een nota van wijziging op dit wetsvoorstel worden ingediend.
De toepasselijkheid van de Algemene wet bestuursrecht volgt uit artikel 2, tweede lid, en 3 van het wetsvoorstel Invoeringswet BES.
Uit deze wijziging vloeit voort dat de Nationale ombudsman een bevestiging stuurt aan de eilandsraden als hij van deze een besluit tot instelling van een gemeenschappelijke ombudsvoorziening heeft ontvangen. Bovendien zal de Nationale ombudsman de betreffende openbare lichamen registreren.
Net als de gemeenten, zullen de openbare lichamen een vergoeding verschuldigd zijn aan de Nationale ombudsman als zij kiezen voor aansluiting daarbij.
Als de bestuursorganen van de openbare lichamen onder de Nationale ombudsman vallen, zal deze op grond van artikel 16, eerste lid, een jaarverslag aan hen moeten zenden voor zover hij ten aanzien van hen verzoekschriften heeft behandeld. Op grond van artikel 16, derde lid, kan de Nationale ombudsman er ook voor kiezen om dadelijk na het afsluiten van een onderzoek de eilandsraad te informeren over zijn bevindingen en oordeel.
Dit artikel bevat een overgangsvoorziening voor het geval de openbare lichamen kiezen voor de instelling van een gezamenlijke ombudsvoorziening
Voor de toepassing van de Wet Nationale ombudsman op Bonaire, Sint Eustatius en Saba zal een overgangsperiode van twee jaar gelden, te rekenen vanaf het tijdstip van transitie. Gedurende deze periode krijgen de BES-eilanden de gelegenheid om een eigen ombudsvoorziening te treffen. Zij kunnen er gedurende deze periode ook gezamenlijk voor kiezen om zich aan te sluiten bij de Nationale ombudsman, maar dat gaat in deze periode niet automatisch als ze geen eigen ombudsvoorziening hebben. Hiertoe moeten zij een verzoek indienen bij de Nationale ombudsman. Deze heeft vervolgens wel de mogelijkheid om aan deze (vrijwillige) aansluiting een termijn te verbinden, zodat hij zich kan voorbereiden op de uitvoering.
Indien Bonaire, Sint Eustatius en Saba na de overgangsperiode van twee jaar nog geen eigen (gezamenlijke) ombudsvoorziening hebben, zullen zij op grond van de Wet Nationale ombudsman automatisch onder de Nationale ombudsman vallen.
Artikel 2.5 (wijziging Wet openbare manifestaties)
De bestaande Landsverordening houdende bepalingen omtrent de uitoefening van het recht van vergadering raakt het recht op vergadering en betoging (zoals neergelegd in artikel 9 van de Grondwet) en het recht op het belijden van een godsdienst en levensovertuiging (artikel 6 Grondwet). Het huidige artikel 1 beperkt het recht tot vergadering en betoging, omdat dit artikel het houden, leiden, beleggen organiseren of bijwonen, alsook het deelnemen aan een openbare vergadering en het houden van een toespraak voor het publiek in de open lucht aan een vergunningplicht onderwerpt. Bij de Grondwetsherziening 1983 zijn de genoemde grondrechten opnieuw uitgeschreven. De ter uitwerking daarvan tot stand gekomen Wet openbare manifestaties geeft nadere regels voor de uitoefening van deze grondrechten. Daarbij is niet gekozen voor een stelsel van vergunningen, maar voor een bevoegdheid van de gemeenteraad om bij verordening te bepalen in welke gevallen voorafgaande kennisgeving vereist is. Wel kan de burgemeester een manifestatie verbieden, of voorschriften of beperkingen stellen.
De regering acht het wenselijk dat de uitoefening van de genoemde grondrechten in de openbare lichamen aan dezelfde beperkingen onderhevig zijn. Derhalve zal de genoemde landsverordening niet worden gehandhaafd, maar wordt in artikel 2.5 van het wetsvoorstel de Wet openbare manifestaties mede van toepassing verklaard in de openbare lichamen.
Artikel 2.7 (wijziging Wet op de parlementaire enquête 2008)
De Wet op de parlementaire enquête wordt niet uitdrukkelijk van toepassing verklaard op de eilanden, nu de toepassing uit de aard van de regeling en van het enquêterecht van de Staten-Generaal zelf voortvloeit. Wel is het nodig een aantal bepalingen aan te passen.
Onderdeel A legt vast dat de in artikel 7 vastgelegde bevoegdheid van de enquêtecommissie om iedere plaats in Nederland te betreden zich ook zal uitstrekken tot Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Met het oog op de rechtseenheid wordt de Algemene wet op het binnentreden in dit kader van toepassing op Bonaire, Sint Eustatius en Saba. In de praktijk zal daarbij voor het verkrijgen van een rechterlijke machtiging tot het betreden van een woning de bijzondere procedure uit het tweede lid van het artikel dienen te worden gevolgd.
Artikel 2.9 (wijziging Wet Veiligheidsonderzoeken)
De toepasselijkheid van de Wvo op de drie eilanden
De Wet veiligheidsonderzoeken (Wvo) geeft regels voor de aanwijzing van vertrouwensfunctie en voor het uitvoeren van veiligheidsonderzoeken. Vertrouwensfuncties zijn functies die de mogelijkheid bieden de nationale veiligheid te schaden. Op grond van de Wvo zijn in Nederland reeds diverse vertrouwensfuncties aangewezen bij onder meer departementen, politie en op de burgerluchtvaartterreinen. De toetreding van Bonaire, Sint Eustatius en Saba als openbaar lichaam tot Nederland brengt mee dat de verantwoordelijkheid van Nederland voor de nationale veiligheid (dat immers een landsaangelegenheid is), zich dus ook gaat uitstrekken over deze drie eilanden. Er dient aldus in een adequaat (wettelijk) instrumentarium te worden voorzien om deze verantwoordelijkheid aldaar waar te kunnen maken en om, waar dat is geïndiceerd, op de drie eilanden die functies die de nationale veiligheid kunnen schaden als vertrouwensfuncties aan te wijzen. Daarbij gaat het onder meer om functies op burgerluchtvaartterreinen, maar ook bijvoorbeeld om functies bij de politie. Een vertrouwensfunctie mag slechts worden vervuld indien na een veiligheidsonderzoek aan de (kandidaat)vertrouwensfunctionaris een verklaring van geen bezwaar (vgb) is afgegeven. Een met de Wvo vergelijkbare regeling bestaat niet voor het land Nederlandse Antillen, zodat een dergelijke regeling – al dan niet aangepast – voor genoemde eilanden niet van toepassing kan worden verklaard. Om deze reden is er – hetgeen eveneens geldt voor de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002) – voor gekozen om de Wvo volledig van toepassing te verklaren voor de drie eilanden. Het voorgestelde artikel 16a voorziet daarin (artikel 2.1, onderdeel C).
De aanwijzing van vertrouwensfuncties op de drie eilanden
Dat betekent dat op grond van de Wvo vertrouwensfuncties op de drie eilanden kunnen worden aangewezen. De als vertrouwensfuncties aan te wijzen functies zullen nog nader worden geïnventariseerd en aangewezen worden bij besluit op grond van artikel 3 Wvo. Aangezien in de meeste gevallen de aan te wijzen functies reeds bestaande functies zullen zijn (maar nog geen vertrouwensfuncties), betekent dit dat artikel 5 Wvo daarop van toepassing is. Op grond van deze bepaling dient een werkgever (zoals gedefinieerd in artikel 1 van de Wvo) een persoon die belast is met de vervulling van een functie die nadien als vertrouwensfunctie is aangewezen, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na dagtekening van het aanwijzingsbesluit aan te melden bij het hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD). De AIVD is ingevolge artikel 6, tweede lid, onder b, van de Wiv 2002 belast met het verrichten van veiligheidsonderzoeken als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken. Overigens heeft de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) ook tot taak veiligheidsonderzoeken te verrichten (zie artikel 7, tweede lid, onder b, van de Wiv 2002), doch ingevolge artikel 2 van de Wvo gaat het dan om vertrouwensfuncties die worden uitgeoefend bij het Ministerie van Defensie, dan wel om functies die als vertrouwensfunctie zijn aangewezen in verband met de daarmee samenhangende noodzaak om toegang te hebben tot militaire installaties. Voor wat betreft de drie eilanden zullen de aan te wijzen functies zich vrijwel uitsluitend in de civiele sector bevinden.
De uitvoering van het veiligheidsonderzoek
Met betrekking tot de eenmaal aangewezen vertrouwensfuncties zal vervolgens door de AIVD – onder verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – het veiligheidsonderzoek worden verricht; al naar gelang de soort vertrouwensfunctie (A, B of C-vertrouwensfunctie) vindt er naast administratieve naslagen in eigen bestanden en bestanden van derden zogeheten veldonderzoek plaats (alleen bij A-functies). Bij veldonderzoek wordt er gesproken met de (kandidaat)vertrouwensfunctionaris alsmede door hem opgegeven referenten alsmede met informanten. Een dergelijk veldonderzoek zal dan ook ter plaatse – te weten op één van de drie eilanden waar betrokkene verblijft – dienen te worden verricht. De wijze waarop de uitvoering van dergelijke onderzoeken wordt georganiseerd en welke gevolgen dat heeft in onder meer personele en financiële termen wordt nader in kaart gebracht. Daarbij is evenwel ook relevant het aantal functies dat het betreft en voorts dat er een piek in onderzoeken zal ontstaan in de beginperiode dat de Wvo van toepassing is verklaard. In de Wvo wordt nadere regels gesteld met betrekking tot de uitvoering van het veiligheidsonderzoek. Zo wordt onder meer bepaald waaruit dat onderzoek bestaat. Ingevolge artikel 7, tweede lid, Wvo omvat het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die vanuit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. In artikel 7 wordt voorts limitatief aangegeven op welke gegevens (uitsluitend) mag worden gelet; dat betreft onder meer de justitiële en strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en gegevens als bedoeld in de Wet politiegegevens. Een en ander geldt mutatis mutandis evenzeer bij herhaal- of aanvullende onderzoeken (artikel 9) en onderzoeken op verzoek van een andere mogendheid of een volkenrechtelijke organisatie (artikel 13). Nu de werking van de Wvo zich ook zal gaan uitstrekken over de drie eilanden, betekent dat dat vergelijkbare gegevens die aldaar worden (en zijn) verwerkt voortaan ook in het onderzoek moeten kunnen worden betrokken. Op dit moment geldt, waar het gaat om de categorie justitiële en strafvorderlijke gegevens, in het land Nederlandse Antillen de landsverordening op de justitiële documentatie en de verklaring omtrent het gedrag. Deze landsverordening zal als Wet op de justitiële documentatie en de verklaring omtrent het gedrag Bonaire, Sint Eustatius en Saba voor de drie eilanden blijven gelden. In de voorgestelde wijziging (onderdeel A) wordt dan ook artikel 7, tweede lid, onder a, artikel 9, tweede lid, alsmede 13, vierde lid, onder a, van de Wvo daarmee aangevuld. Met betrekking tot de politiegegevens zal de Wet politiegegevens niet op de drie eilanden van toepassing worden verklaard; wel zal een – zeer beperkte – regeling voor de verwerking van persoonsgegevens worden getroffen, zij het dat nog niet geheel duidelijk is of dit ook betrekking zal hebben op politiegegevens. Een Nederlands-Antilliaans alternatief is er echter thans ook niet. Aangezien het niettemin van belang is dat voorhanden zijnde politiegegevens op de drie eilanden in het veiligheidsonderzoek kunnen worden betrokken (ook in onderzoeken met betrekking tot vertrouwensfuncties in Nederland), is thans in algemene zin bepaald dat aldaar verwerkte gegevens in het kader van de uitvoering van de politietaak in het onderzoek kunnen worden betrokken.
Ingevolge artikel 4 van de Wvo dient de aanmelding bij de AIVD/MIVD door een werkgever van een persoon die hij wil belasten met de vervulling van een vertrouwensfunctie slechts te geschieden met instemming van die persoon. Op grond van artikel 12 Wvo geldt het instemmingsvereiste niet in gevallen waarin een persoon met een vertrouwensfunctie wordt belast in het kader van de vervulling van werkelijke dienst in de zin van paragraaf 5 van hoofdstuk 1 van de Kaderwet dienstplicht. Ingevolge artikel 2.1, onderdeel B, van dit wetsvoorstel wordt in artikel 12 Wvo de verwijzing naar de Kaderwet dienstplicht aangevuld met een verwijzing naar hoofdstuk VII van de Dienstplichtwet BES.
Besluiten tot afgifte, weigering dan wel intrekking van een vgb
Een door de AIVD (dan wel MIVD) uitgevoerd veiligheidsonderzoek leidt tot de afgifte of weigering van de voor de vervulling van desbetreffende vertrouwensfunctie vereiste verklaring van geen bezwaar. De afgifte of weigering is een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit (in casu beschikking) van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (dan wel van de minister van Defensie ingeval het een veiligheidsonderzoek betreft dat is verricht door de MIVD).
Waar het gaat om de bestuursrechtelijke rechtsbescherming tegen dergelijke besluiten, in het bijzonder de weigering van een vgb dan wel de intrekking daarvan (na een aanvullend of herhaalonderzoek), geldt dat daarop de Wet administratieve rechtspraak Bonaire, Sint Eustatius en Saba van toepassing is; dit vloeit voort uit artikel 3 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Dat betekent dat betrokkene – maar ook een andere belanghebbende die rechtstreeks door het besluit in zijn belang is getroffen, zoals diens werkgever – tegen een dergelijk besluit eventueel bezwaar kan maken (is niet verplicht), en rechtstreeks in beroep kan bij het Gerecht van Eerste Aanleg en in hoger beroep bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Van het – in afwijking van het hiervoor genoemde artikel 3 – van toepassing verklaren van hoofdstuk 6 tot en met 8 van de Awb is afgezien. Een dergelijke (afwijkende) keuze zou bovendien voor de betrokkenen zodanige lasten genereren waardoor een wellicht (te) hoge drempel zou worden opgeworpen om van de mogelijkheid tot bezwaar en beroep gebruik te maken. Immers daarvoor zou betrokkene zich naar Nederland dienen te begeven, waarvoor hij reis- en verblijfskosten moet maken welke – zonder een daartoe strekkende compensatieregeling – in casu als onredelijk dienen te worden aangemerkt. Het ligt in dergelijke gevallen in de rede om de lasten aan de kant van de overheid (in casu de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderscheidenlijk de minister van Defensie te laten). Concreet betekent dat, dat voor het voeren van rechtsprocedures er diverse voorzieningen dienen te worden getroffen opdat namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (dan wel de minister van Defensie) op de drie eilanden effectief geprocedeerd kan worden. Dat geldt dus zowel in personele zin (optreden als gemachtigde) als anderszins; in dergelijke procedures zal immers veelal ook staatsgeheime informatie een rol spelen welke op adequate wijze (zowel met inachtneming van de eisen van de Wiv 2002 terzake als het Voorschrift informatiebeveiliging rijksdienst – bijzondere informatie (VIRBI)) dient te worden beveiligd en de geheimhouding verzekerd. Op welke wijze een en ander zal (kunnen) worden ingericht, zal in de komende periode nader in kaart worden gebracht. Denkbaar is bijvoorbeeld om de voorzieningen te treffen binnen het verband van het Regionaal Service Centrum (RSC) dat op Bonaire wordt ingericht.
§ 2 Aanpassingen van wetgeving van Nederlands-Antilliaanse oorsprong
Artikel 2.10 (Pensioenwet ambtenaren BES)
De pensioenaanspraken van het overheidspersoneel in dienst van het Land Nederlandse Antillen of de eilandgebieden die deel uitmaken van het Land Nederlandse Antillen zijn geregeld in de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren. Tot het pensioen behoren niet alleen de ouderdomspensioenen, maar ook arbeidsongeschiktheid- en nabestaandenpensioenen. De uitvoering ervan berust krachtens deze verordening bij het Algemeen Pensioenfonds Nederlandse Antillen (APNA).
In verband met de opheffing van het Land Nederlandse Antillen heeft een door het Land ingestelde commissie voorstellen gedaan voor een boedelscheiding van het APNA. Iedere nieuwe entiteit staat nu voor de vraag op welke wijze zij de pensioenvoorziening voor het eigen personeel gaat inrichten. Het kabinet heeft de opvatting dat zo veel mogelijk sprake dient te zijn van een verdeling van bevoegdheden naar verantwoordelijkheden. Gezamenlijke bevoegdheden/verantwoordelijkheden van de nieuwe landen kunnen leiden tot inertie of elkaar gevangen houden. Dit betekent naar het oordeel van het kabinet dat elk van de landen zijn verantwoordelijkheden moet kunnen nemen. Dat leidt er toe dat Nederland een pensioenfonds wil oprichten van het Rijkspersoneel BES en het eilandpersoneel BES, namelijk het BES ambtenarenpensioenfonds. Dit pensioenfonds zal anders dan het APNA een privaatrechtelijk pensioenfonds zijn. Naar Nederlands voorbeeld zal dit fonds de uitvoering dienen onder te brengen bij een private uitvoeringsorganisatie. Dit kan de uitvoeringsorganisatie APNA zijn, mits het APNA alsdan is geprivatiseerd, het pensioenbeleid en de uitvoering heeft gescheiden en de uitvoeringsorganisatie bewezen de processen op orde heeft.
De pensioenen laten zowel in leeftijd waarop men met pensioen gaat, grondslag als indexering afwijkingen zien ten opzichte van de situatie die in Nederland gebruikelijk is. In verband met het algemene uitgangspunt dat bij de transitie de bestaande Nederlands-Antilliaanse regelgeving vooralsnog van toepassing blijft, is er niettemin voor gekozen om de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren zonder materiële wijzigingen om te zetten in de Pensioenwet ambtenaren BES. Dit betekent dat er voor het personeel van het Land Nederlandse Antillen dat wordt aangesteld als Rijksambtenaar BES alsmede voor het huidige eilandpersoneel dat overgaat naar de nieuwe openbare lichamen Bonaire, St. Eustatius en Saba geen wijzigingen in de pensioenaanspraken komen.
Bij de boedelscheiding van het APNA zullen afspraken dienen worden gemaakt over hoe om te gaan met de lopende uitkeringen, met de onder de pensioenlandsverordening opgebouwde rechten van nog niet gepensioneerden die actief zijn en overgaan naar het BES ambtenarenpensioenfonds en met de rechten van nog niet gepensioneerde gewezen ambtenaren die geen rechten meer opbouwen (de zogenaamde slapers).
Artikel 2.11 (Werkliedenwet 1944 BES)
Onderdelen B en X (artikelen 1, eerste lid, 1a «nieuw» en 49)
Op de eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn geen werklieden werkzaam in dienst van het land Nederlandse Antillen. Evenmin bestaat er aanleiding om werklieden in dienst van de Staat der Nederlanden aan te stellen. Er behoeft dan ook geen minister te worden aangewezen die als bevoegd gezag optreedt voor wat betreft voormalige werklieden in dienst van de Nederlandse Antillen.
Er bestaat thans geen inzicht of op deze eilanden voormalige werklieden, die in dienst waren van de Nederlandse Antillen, woonachtig zijn die op grond van de oorspronkelijke Werkliedenverordening 1944 pensioen genieten. De aanpassingen staan er niet aan in de wet dat de Werkliedenwet 1944 BES ook op hen van toepassing blijft. Ten aanzien van deze categorie, net als de categorie werklieden in dienst van de eilandgebieden Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zullen de rechten en verplichtingen op grond van de oorspronkelijke landsverordening na de transitie in beginsel niet worden gewijzigd.
Onderdelen G (artikel 6B «nieuw»)
Gelijk als ten aanzien van ambtenaren (verwezen zij naar de artikelsgewijze toelichting onder 1 van de Wet materieel ambtenarenrecht BES) wordt voorgesteld de regels omtrent vakantie en vrijstelling voor werklieden op het niveau van een algemene maatregel van bestuur vast te leggen. Het betreft hier een uitwerking van gedetailleerde voorschriften. Artikel 6B «nieuw» biedt een grondslag voor de oorspronkelijke landsverordening «Regeling Vakantie en Vrijstelling van Dienst Werknemers». Die regeling zal na aanpassing alleen van toepassing zijn op werklieden in de zin van de Werkliedenwet 1944 BES.
Artikel 2.12 (Wet ambtenarenrechtspraak BES)
De ambtenarenrechtspraak op basis van de Regeling Ambtenarenrechtspraak 1951 blijft vooralsnog bestaan. Om deze reden is deze landsverordening overgenomen, zij het met een enkele wijziging. De meeste wijzigingen zijn hoofdzakelijk van technische aard en behoeven daarom geen uitgebreide toelichting. Het gaat daarbij onder meer om de vervanging van verwijzingen naar wetgeving en vervanging van begrippen aan de nieuwe staatkundige verhoudingen.
Wel moet worden opgemerkt dat de minimumleeftijd als vereiste voor de benoeming tot bijzondere rechter niet is overgenomen (zie wijziging van artikel 20). Er is onzes inziens in het onderhavige geval geen objectieve rechtvaardigingvoor de leeftijdsgrens van 30 jaar omdat andere geschikte selectiecriteria dan leeftijd voorhanden zijn.
Artikel 2.13 (Wet materieel ambtenarenrecht BES)
Vooralsnog zal niet de Ambtenarenwet en de daarop gebaseerde regelgeving, maar de (van oorsprong Nederlands-Antilliaanse) Wet materieel ambtenarenrecht BES en de daarop gebaseerde regelgeving op de BES van toepassing worden. De Wet materieel ambtenarenrecht BES bevat enerzijds onderwerpen die in Nederland geregeld zijn in de Ambtenarenwet, en anderzijds arbeidsvoorwaarden voor ambtenaren die in Nederland op lager niveau worden geregeld. De omvorming van de landsverordening tot wet in formele zin betekent dat een wijziging van de daarin geregelde arbeidsvoorwaarden ook bij formele wet moet gebeuren. Met de invoering van het zogenaamde sectorenmodel is in Nederland afstand genomen van het centrale systeem van onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden voor ambtenaren. Daarmee is de werkgeversrol versterkt en is de rol van de formele wetgever meer op afstand gezet. Het principiële verschil dat door de omvorming van de landsverordening tot wet ontstaat voor wat betreft het niveau van regeling van de arbeidsvoorwaarden hoeft in de praktijk niet tot problemen te leiden, indien de formele wetgever zijn rol terughoudend opvat.
Voor de uitvoering van rijkstaken met betrekking tot de BES-eilanden is door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een Regionaal Service Centrum (RSC) opgericht. Dit RSC maakt onderdeel uit van het ministerie en zal te zijner tijd tot een agentschap worden omgevormd. Alle huidige lands- en eilandambtenaren ter plaatse die taken voor de BES uitvoeren die na de transitie tot de rijkstaken behoren, komen vanaf de transitie in dienst van BZK als «rijksambtenaar BES» om te worden tewerkgesteld bij dit RSC. De functionele verantwoordelijkheid van de rijkstaken ligt dan bij de onderscheiden ministeries die het aangaat. Daarnaast kan het zijn dat (voor beperkte duur) in (het Europese deel van) Nederland werkzame ambtenaren op de BES gedetacheerd worden. Het streven van de regering is echter om de rijkswerkzaamheden op de BES zo veel mogelijk te doen uitvoeren met lokaal personeel in plaats van met gedetacheerde Nederlandse ambtenaren. Hoewel het RSC onderdeel uitmaakt van het ministerie van BZK en de ambtenaren in dienst van het RSC dus worden aangesteld door de minister van BZK, zal ook ten aanzien van deze ambtenaren de Wet materieel ambtenarenrecht BES van toepassing zijn. Dit volgt uit de systematiek van de Invoeringswet BES.
Onderdeel A (algemene wijzigingen)
Ten aanzien van de term «landsverordening» in artikel 43 wordt voorgesteld dit te vervangen door de term «algemene maatregel van bestuur». Het oorspronkelijke artikel 43 gaf een grondslag voor het stellen van regels over verlof en bezoldiging tijdens verlof bij landsverordening; de oorspronkelijke Regeling Vakantie en Vrijstelling van Dienst Ambtenaren. Het betreft een onderwerp dat in de Ambtenarenwet (artikel 125) bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt geregeld (zie hoofdstuk V van het Algemeen Rijksambtenarenreglement). Voor de oorspronkelijke landsverordening «Regeling Vakantie en Vrijstelling van Dienst Ambtenaren» wordt voorgesteld aan te sluiten bij dat niveau van regelgeving. In de Invoeringswet BES verkrijgt voormelde landsverordening de status van algemene maatregel van bestuur (het Besluit vakantie en vrijstelling van dienst ambtenaren BES).
Onderdelen A (algemene wijzigingen) en BB (artikel 93)
Ingevolge het oorspronkelijke artikel 93 wordt aan de ambtenaar wegens het bereiken van een bepaalde leeftijd eervol ontslag verleend overeenkomstig de regelen bij landsverordening gesteld. Die landsverordening betreft de oorspronkelijke Landsverordening leeftijdsgrens ambtenaren. In de Ambtenarenwet zijn regels omtrent ontslag bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gesteld. Voor de ambtenaren die vallen onder de Wet materieel ambtenarenwet BES wordt voorgesteld om voor wat betreft de regels omtrent ontslag bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd aan te sluiten bij dat niveau van regelgeving.
De oorspronkelijke Landsverordening leeftijdsgrens ambtenaren zal ingevolge de Invoeringswet BES de status van algemene maatregel van bestuur verkrijgen.
Thans heeft die landsverordening tevens betrekking op een «verplichte leerkracht van een bijzondere school» in de zin van de oorspronkelijke Landsverordening Basisonderwijs en de Landsverordening voortgezet onderwijs, of van een bijzondere bewaarschool of de voorbereidende klassen van een bijzondere school in de zin van de Onderwijsverordening 1935, alsmede op een werknemer van een rechtspersoon die door een openbaar lichaam in het leven is geroepen en in financieel opzicht tot zulk een lichaam in een bijzondere verhouding staat.
Bezien wordt nog in welke wetten voor deze twee groepen een wettelijke grondslag voor het stellen van regels ter zake gesteld worden.
Artikel 64, vierde lid, onder a, biedt een grondslag voor de verstrekking van dienstkleding of een vergoeding daarvoor voor ambtenaren in dienst van de staat. Gelet op de gedetailleerdheid van de voorschriften wordt voorgesteld hieromtrent te stellen regels op het niveau van een ministeriële regeling vast te leggen.
Het betreft (onder meer) de navolgende oorspronkelijke landsbesluiten, houdende algemene maatregelen:
– het landsbesluit van de 18de Mei 1954 no. 18, houdende een instructie betreffende de toewijzing, het gebruik en het toezicht van dienstkleding voor meetarbeiders en assistent-meetarbeiders in dienst van het Kadaster (P.B. 1954, 52);
– het Landsbesluit van de 15de Maart 1955, no. 4 houdende vaststelling van de dienstkleding voor de stuurman-motorist van de havenboot op Bonaire (P.B. 1955, 35);
– het Landsbesluit van de 30ste oktober 1958 no. 8, houdende vaststelling van een dienstkleding voor de telegrambestellers, leerling-telegrambestellers, chauffeurs en bode van de Landsradio- en telegraafdienst (P.B. 1958, 159);
– het landsbesluit van de 26ste oktober 1963 no. 12, houdende vaststelling van een dienstkleding voor de bode ten kantore van de Gezaghebber van het eilandgebied Bonaire (P.B. 1963, 160);
– het Landsbesluit houdende algemene maatregelen van de 1ste juli 1985 tot vaststelling van nieuwe dienstkleding voor ambtenaren en werknemers bij de Dienst der Posterijen alsmede regels omtrent de verstrekking daarvan (P.B. 1985, 85); en
– het Landsbesluit, houdende algemene maatregelen, van de 29ste juni 1998, met betrekking tot het verstrekken van dienstkleding, bewapening en overige uitrusting aan ambtenaren der immigratie (P.B. 1998, 141).
In de Invoeringswet BES verkrijgen voormelde landsbesluiten, houdende algemene maatregelen, de status van ministeriële regeling.
In de definitie van de term «ambtenaar» is tot uitdrukking gebracht dat het gaat om diegene die door het bevoegde gezag is aangesteld om in openbare dienst op de eilanden Bonaire, Sint Eustatius of Saba werkzaam zijn. De term «bevoegd gezag» is in artikel 4 gedefinieerd (verwezen zij naar de toelichting bij artikel D).
De Wet materieel ambtenarenrecht BES heeft betrekking op de ambtenaren die in dienst zijn van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba alsmede ambtenaren die voorheen in dienst waren van het Land Nederlandse Antillen en na de transitie werkzaam zijn voor de Staat der Nederlanden.
Van de term «ambtenaar» in de zin van de Wet materieel ambtenarenrecht BES is te onderscheiden degene die ingevolge de in het Europees deel van Nederland geldende Ambtenarenwet is aangesteld en bij wege van tijdelijkheid op deze eilanden werkzaam is. Op deze laatste categorie is niet de Wet materieel ambtenarenrecht BES, maar de Ambtenarenwet van toepassing. Dit onderscheid komt te uitdrukking door «aangesteld om in openbare dienst (...) op de eilanden» in de definitie op te nemen. Ingevolge het tweede lid van artikel 1 behoren tot de openbare dienst alle diensten en bedrijven door de staat en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba beheerd.
Op de ambtenaren, genoemd onder a, c en d, zijn ter zake hun rechtspositie specifieke, in andere regelingen neergelegde voorschriften van toepassing.
De rechtsposities van de Rijksvertegenwoordiger en de gezaghebber worden geregeld in hoofdstuk V respectievelijk hoofdstuk III, afdeling IV, van het wetsvoorstel Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: WolBES) en de op basis hiervan vast te stellen algemene maatregelen van bestuur.
De rechtspositie van de leden van het College financieel toezicht is geregeld in het Besluit tijdelijk financieel toezicht BES en krijgt zijn grondslag in de Rijkswet financieel toezicht.
Voor wat betreft de voormalige landsambtenaren die na de transitie in dienst zijn bij de rechtspersoon Nederland, is de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het bevoegd gezag. Gelet op de beperkte omvang van het aantal voormalige ambtenaren in dienst van de Nederlandse Antillen die overgaan naar Nederland, verdient het de voorkeur het gezag over die ambtenaar neer te leggen bij één minister. Vanwege de taak van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op het terrein van de rechtspositie van ambtenaren die in het Europees deel van Nederland door of vanwege het rijk zijn aangesteld, wordt voorgesteld dat deze minister als het bevoegd gezag wordt aangemerkt voor wat betreft de ambtenaren die bij de rechtspersoon Nederland worden aangesteld.
Ingevolge het voorgestelde artikelen 130 en 134, tweede lid, van de WolBES is de eilandsraad bevoegd de eilandgriffier en de op de griffie werkzame ambtenaren te benoemen, te schorsen en te ontslaan. De eilandsraad is ten aanzien van deze ambtenaren het bevoegd gezag.
Het bestuurscollege is het bevoegd gezag voor wat betreft de overige ambtenaren in dienst van het openbaar lichaam. De bevoegdheid van het bestuurscollege te benoemen, te schorsen en te ontslaan is neergelegd in artikel 168 van de WolBES.
In de WolBES is daarnaast geregeld dat een besluit houdende de benoeming, bevordering, schorsing en ontslag van ambtenaren die door het bestuurscollege worden aangesteld, maar evenzeer voor ambtenaren die door de eilandsraad worden aangesteld, de goedkeuring behoeft van de Rijksvertegenwoordiger (artikelen 126, tweede lid, 135 respectievelijk 168, derde lid, van de WolBES). In de toelichting bij artikel 126 van dat wetsvoorstel is daartoe aangegeven dat de benoemings-, bevorderings- en schorsingsbesluiten van de eilandsraad pas rechtskracht krijgen op het moment dat ze zijn goedgekeurd door de Rijksvertegenwoordiger. Hetzelfde geldt voor de besluiten van het bestuurscollege ter zake.
De Rijksvertegenwoordiger heeft een eigenstandige positie, nu de wet aan de Rijksvertegenwoordiger bevoegdheden toekent die hij zelfstandig uitoefent. Daar hoort ook bij dat de Rijksvertegenwoordiger zelf bevoegd is de bij zijn Bureau werkzame ambtenaren te benoemen. Dit is geregeld in artikel 202 van het voorstel van een Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De Wet materieel ambtenarenrecht BES is hierop aangepast.
Onderdelen E (artikel 6A «nieuw»)
Aangesloten is bij artikel 125e van de Ambtenarenwet. Voor bepaalde functie zal het wenselijk zijn deze als vertrouwensfunctie aan te wijzen. In de Wet veiligheidsonderzoeken worden regels gegeven voor de aanwijzing van vertrouwensfuncties en voor het uitvoeren van veiligheidsonderzoeken. Verwezen zij naar de toelichting bij artikel 2.1.
Het tweede en derde lid van artikel 14 zijn samengevoegd tot één artikellid (het tweede lid «nieuw»). Het oorspronkelijke derde lid komt daarmee te vervallen.
Verwezen zij naar de toelichting onder A.
Onderdeel T (artikel 45B «nieuw»)
Na de transitie zal op het terrein van de zorgverzekeringen de Zorgverzekering BES gelden. Verwezen zij naar de toelichting bij artikel 18.4.1 bij de Invoeringswet BES. Gelet op het uitgangspunt dat de rechtspositie van ambtenaren in beginsel niet wordt gewijzigd, bestaat de kans dat de bij of krachtens de artikelen 44 en 45 gegeven regels een hoger voorzieningenniveau geven dan de Zorgverzekering BES.
Daarnaast bestaat de kans dat de bij of krachtens artikel 45A verstrekte uitkering gedurende ziekteverlof hoger is dan de vergoeding of uitkering krachtens de Wet ziekteverzekering BES, voor zover deze op ambtenaren in de zin van de Wet materieel ambtenarenrecht BES van toepassing is. Cumulatie van de bij of krachtens de artikelen 44, 45 en 45A bestaande aanspraken en aanspraken op basis van andere wettelijke regelingen is niet toegestaan (anticumulatie regeling).
De zinsneden omtrent verzekering tegen vliegrisico’s komt te vervallen.
Opneming is niet langer noodzakelijk, gelet op het op 28 mei 1999 te Montreal tot stand gekomen Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer. Dit verdrag is bij rijkswet van 23 februari 2004 (Stb. 2004, 83) goedgekeurd voor het gehele koninkrijk en voor het Europees deel van Nederland in werking getreden op 28 juni 2004.
Zie toelichting onder A.
Onderdeel W en EE (artikel 61a «nieuw» en 97)
In verband met de Grondwetsherziening 1983 is destijds de keuze gemaakt dat de grondwettelijke grondrechten voor eenieder gelden, ongeacht zijn verhouding tot de overheid, zodat ook de ambtenaar zich erop kan beroepen. De Ambtenarenwet is hierop toen aangepast. Nu de Grondwet zal gaan gelden voor de openbare lichamen, wordt voorgesteld zowel wat betreft de beperking in de uitoefening van grondrechten als het lidmaatschap van ambtenaren van verenigingen in de Wet materieel ambtenarenrecht BES aan te sluiten bij de Ambtenarenwet.
Ingevolge artikel 97 van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht kan aan de ambtenaar eervol ontslag worden verleend op grond van gebleken revolutionaire gezindheid en als hij lid is van een vereniging waarvan de minister heeft verklaard dat zij, om de doeleinden die zij nastreeft of de middelen die zij aanwendt, de behoorlijke vervulling van zijn plicht als ambtenaar in gevaar kan brengen. Gelet op de in artikel 8 van de Grondwet gewaarborgde vrijheid van vereniging kan deze bepaling niet worden gehandhaafd. Het enkele feit dat een ambtenaar gebruik maakt van zijn grondwettelijk recht tot vereniging is onvoldoende tot het nemen van maatregelen in zijn ambtelijk dienstverband. Er moet meer zijn: door de uitoefening van dit recht moet de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zijn verzekerd. Voorgesteld wordt daarom artikel 97 te schrappen en in plaats daarvan in onderdeel W een nieuwe paragraaf 5a (artikel 61a) op te nemen, waarmee voor wat betreft de beperking van ambtenaren in hun recht tot vereniging, vergadering en betoging wordt aangesloten bij artikel 125a van de Ambtenarenwet. Dit betekent dat het niet is toegestaan een ambtenaar te ontslaan of anderszins een maatregel te nemen louter op grond van het lidmaatschap van een vereniging. Het lidmaatschap van geregistreerde politieke partijen en van vakverenigingen is in het tweede lid van het voorgestelde artikel 61a zelfs uitdrukkelijk toegestaan.
Daarnaast wordt voorgesteld een nieuw artikel 61b op te nemen in de Wet materieel ambtenarenrecht, dat overeenkomt met artikel 125d Ambtenarenwet, op grond waarvan aan de ambtenaar beperkingen kunnen worden opgelegd aan het recht op lichamelijke integriteit zoals neergelegd in artikel 11 van de Grondwet.
Overigens kent de Landsverordening reeds een aantal artikelen die thans als beperkingen van in de Grondwet opgenomen grondrechten worden aangemerkt. Artikel 62 van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht legt de ambtenaar evenals artikel 125a, derde lid, van de Ambtenarenwet een verplichting tot geheimhouding op, die een beperking inhoudt van het recht op de vrijheid van meningsuiting. Ook de beperking van de vrijheid van godsdienst die is opgesloten in artikel 125b van de Ambtenarenwet, is geregeld in de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht (artikel 42, derde lid). Deze bepalingen kunnen worden gehandhaafd.
Onderdeel GG en HH (artikelen 99 en 100 «nieuw»)
Voor het niveau van regelgeving is aangesloten bij het niveau waarop regels omtrent wachtgeld in de Ambtenarenwet is geregeld. In die wet is in artikel 125, eerste lid, c, bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften worden vastgesteld omtrent wachtgeld. De oorspronkelijke landsverordeningen «Wachtgeldregeling overheidsdienaren» en «Lumpsum overheidsdienaren» bevatten gedetailleerde voorschriften van administratieve aard. Ingevolge de Invoeringswet BES zullen deze oorspronkelijke landsverordeningen de status van algemene maatregel van bestuur verkrijgen.
Artikel 40, eerste lid, van de (huidige) Wachtgeldregeling overheidsdienaren bepaalt dat personen aan wie inlichtingen worden gegeven of inzage van stukken wordt verschaft, verplicht zijn tot geheimhouding van hetgeen hun in verband daarmee bekend is geworden. Het tweede, derde en vijfde lid regelen de strafbaarheid van schending van deze geheimhoudingsplicht. Artikel 89, tweede lid, van de Grondwet eist dat de formele wet bepaalt welke straf voor een strafbaar feit kan worden opgelegd. Daarom moeten de genoemde artikelleden in van de Wachtgeldregeling overheidsdienaren worden overgebracht naar enerzijds de Wet materieel ambtenarenrecht BES en anderzijds de Werkliedenwet BES.
Aangesloten is bij het niveau van regelgeving, waarop regels omtrent overleg inzake aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van ambtenaren in de Ambtenarenwet is geregeld. Ingevolge artikel 125, eerste lid, onder m, van die wet worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld betreffende de wijze, waarop met de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheidspersoneel overleg wordt gepleegd over aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de ambtenaren.
Op de Nederlandse Antillen was de structuur van dit overleg geregeld in de Landsverordening Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken. Die landsverordening heeft betrekking op ambtenaren, bedoeld in artikel 1 van de oorspronkelijke Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht, derhalve op zowel ambtenaren in dienst van de rechtspersoon de Nederlandse Antillen als op ambtenaren in dienst van de eilandgebieden. In de Invoeringswet BES zal die landsverordening de status van algemene maatregel van bestuur verkrijgen.
Artikel 2.21 (Wet identiteitskaarten BES)
De Nederlandse Antillen geven een eigen identiteitskaart uit, de zogeheten «sédula». De regelgeving hiervoor is neergelegd in de Landsverordening Identiteitskaarten. Bij de laatste wijziging van deze verordening is een nieuw model sédula (credit-card formaat) ingevoerd, die lokaal met specifieke apparatuur wordt gepersonaliseerd. De wijziging is niet in een keer voor alle eilanden doorgevoerd, maar wordt van kracht per eilandgebeid, na aanlevering van de benodigde apparatuur. De wijziging is nog niet van kracht voor Sint Eustatius en Saba, omdat de apparatuur nooit op deze eilanden is geplaatst. Op deze eilanden wordt noodgedwongen nog gewerkt met de voorloper, de minder beveiligde papieren sédula, op basis van de oorspronkelijke landsverordening.
De sédula is ingevolge de landsverordening verplicht voor een ieder die in de bevolkingsadministratie is ingeschreven, ook voor legaal verblijvende vreemdelingen en alleen geldig als identiteitsdocument in de Nederlandse Antillen en in de praktijk ook als reisdocument binnen de Nederlandse Antillen en Aruba. In de Landsverordening Identificatieplicht is de sédula opgenomen als een van de identiteitsdocumenten van de Nederlandse Antillen, naast bijvoorbeeld het paspoort en het rijbewijs. De Nederlandse Antillen hebben bovendien afgesproken met Aruba, dat een eigen «cedula» heeft, dat de sédula’s in beide landen geldig zijn als reisdocument.
De sédula heeft een laag beveiligingsniveau (geen biometrie) en een lage kostprijs. De eilandgebieden betalen de kostprijs van de blanco kaarten terug aan centrale organisatie (dit is thans Curaçao namens het Land Nederlandse Antillen).
De eilandgebieden bepalen zelf de heffing voor de burger. Deze is in alle gevallen lager dan de kostprijs (in Bonaire bedraagt de heffing Naf 15,00).
Het meest vergelijkbaar met de sédula is in Nederland de Nederlandse Identiteitskaart (de NIK). De verschillen tussen beide kaarten zijn echter groot. De NIK is van oorsprong een reisdocument en wordt uitsluitend verstrekt aan Nederlanders die woonachtig zijn in Nederland of in een van de landen waarvoor de NIK geldig is als reisdocument. De aanschaf van de NIK is, in tegenstelling tot de sédula, niet verplicht. De NIK is geldig als reis- en identiteitsdocument in de meeste landen in Europa. De NIK heeft hetzelfde hoge beveiligingsniveau als het paspoort (biometrie) en ook relatief hoge kosten. De kostprijs wordt volledig doorberekend aan de burger (in 2008 is dit € 40,73).
Na de transitie zal de sédula (voorlopig) blijven bestaan voor de BES-eilanden. De regelgeving zal na de transitie voor alle drie de BES-eilanden gelijk zijn: Sint Eustatius en Saba krijgen derhalve, net als Bonaire, de moderne creditcard sédula. In verband hiermee wordt de ingevolge de Invoeringswet BES tot BES-wet omgevormde Landsverordening Identiteitskaarten in het voorliggende voorstel aangepast. Hiermee komt de verantwoordelijkheid vanaf de transitie bij de staatssecretaris van BZK te liggen.
De toepassing van de kaart wordt in beginsel beperkt tot de BES. Streven is afspraken te maken met Curaçao, St. Maarten en Aruba over de geldigheid van de Nederlandse sédula als reisdocument (en vice versa).
Met betrekking tot het ontwerp en de productie van de blanco kaart, alsmede voor de verstrekking van blanco identiteitskaarten aan de gezaghebbers zulllen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld. Uitgangspunt zal hierbij zijn, dat het ontwerp en de productie centraal worden georganiseerd en de personificatie en uitgifte bij de eilanden blijft. De kosten blijven aan de eilanden toebedeeld worden, d.w.z. dat verrekening van de kosten plaats dient te vinden met de centrale organisatie. Het eilandbestuur kan vervolgens de heffing aan de burger vrij bepalen: de keuze voor gedeeltelijke of volledige doorberekening van de kosten aan de burger is een lokale bevoegdheid.
3. MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
De onderhavige wijziging strekt ertoe de Sanctiewet 1977 mede van toepassing te doen zijn op de BES. Dat betekent dat op overeenkomstige wijze als thans in Nederland geschiedt uitvoering kan worden gegeven aan internationale sancties. Deze van toepassingverklaring zal de omzetting van resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, die voor het gehele Koninkrijk verplichtingen meebrengen, voor de BES vereenvoudigen. Hoewel de toepassingssfeer van bindende besluiten vastgesteld in het kader van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid van de Europese Unie, zich niet uitstrekt tot het Caribisch deel van het Koninkrijk, is het uit oogpunt van eenheid van buitenlands beleid en eenheid van regelgeving wenselijk om dergelijke besluiten ook in de BES na te leven. Met het oog daarop bepaalt het voorgestelde artikel 14a dat dergelijke besluiten voor de toepassing van de Sanctiewet 1977 op de BES gelden als internationale verplichtingen. Dat brengt mee dat de grondslag die in artikel 2 van de wet is neergelegd ook benut kan worden voor de implementatie van dergelijke besluiten in de BES.
Gelet op de omstandigheid dat de Algemene wet bestuursrecht niet zonder meer van toepassing is in de BES, is het noodzakelijk om afdeling 5.2 van die wet van toepassing te verklaren, zodat de ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Sanctiewet 1977 met het toezicht belaste ambtenaren met de nodige bevoegdheden zijn bekleed om hun taak uit te kunnen oefenen.
Overtreding van het bepaalde bij of krachtens de Sanctiewet 1977 is een economisch delict in de zin van de Wet op de economische delicten (WED). Aangezien de WED toepassing mist in de BES, is het nodig om enkele bepalingen van strafrechtelijke aard in afdeling 7 te verwerken.
De nieuwe bepalingen voor de BES kunnen in de plaats treden van het huidige artikel 14. Dit artikel is overbodig geworden na de intrekking van artikel 9 met ingang van 3 maart 2008. In samenhang hiermee strekken de onderdelen A en B ertoe de na invoering van afdeling 7 per abuis nog resterende verwijzingen naar artikel 9 eveneens te doen vervallen.
§ 2 Aanpassingen van wetgeving van Nederlands-Antilliaanse oorsprong
Artikel 4.1 (Dienstplichtwet BES) en 4.2 (Wet rechtspositie Kustwacht BES)
In de IBES is aan de Dienstplichtverordening 1961 en aan de Landsverordening rechtspositie Kustwacht de status van wet toegekend. In hoofdstuk 4, artikel 4.1, wordt de Dienstplichtwet BES (voorheen: Dienstplichtverordening 1961) aangepast aan de nieuwe staatkundige verhoudingen.
Artikel 31, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden geeft de vrijheid om al dan niet een stelsel van verplichte militaire dienst te hebben. Deze dienstplicht is thans bij landsverordening geregeld. Dienstplichtige in de zin van de landsverordening is hij – die na inschrijving voor de dienstplicht – als dienstplichtige kan worden opgeroepen. Oproeping in werkelijke dienst van dienstplichtigen geschiedt na jaarlijkse vaststelling van het aantal op te roepen personen volgens een stelsel van loting. Voor de inwoners van Bonaire, Sint Eustatius en Saba blijft de opkomstplicht gehandhaafd. Dit in tegenstelling tot het Europese deel van Nederland waar, met ingang van 1 mei 1997, de opkomstplicht is opgeschort.
De wijzigingen die in de Dienstplichtwet BES worden aangebracht zijn in hoofdzaak zuiver technisch van aard. Daar waar in titel II, inzake de rechtstoestand van dienstplichtigen, bevoegdheden aan de Gouverneur werden toegekend, zijn deze vervangen door bevoegdheden van de Minister van Defensie. Hierbij is aansluiting gezocht bij de regeling omtrent de rechtspositie van militaire ambtenaren bij en krachtens de Militaire Ambtenarenwet 1931.
De aanpassingen, die in hoofdstuk 4, artikel 4.2, in de Wet rechtspositie Kustwacht BES (voorheen: Landsverordening rechtspositie Kustwacht) worden aangebracht zijn zuiver technisch van aard. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om, in overeenstemming met het woordgebruik in artikel 15, tweede lid, van de Rijkswet Kustwacht voor de Nederlandse Antillen en Aruba (Rijkswet Kustwacht voor Curaçao, Aruba en Sint Maarten alsmede voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba), de term «Commandant» te vervangen door: directeur van de Kustwacht.
5. MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN
§ 1 Aanpassingen van Nederlandse wetgeving
Artikel 5.1 (Wijziging Wet op het CBS)
Door de toevoeging van artikel 32a wordt de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek (Wet op het CBS) ook van toepassing in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Omdat deze openbare lichamen de status van «landen en gebieden overzee» (LGO) houden (artikel 299, derde lid, EG-verdrag), zijn de met de Europese Unie en het Europese recht verband houdende bepalingen uitgezonderd van de toepasselijkheid van de Wet op het CBS. In verband met deze toepasselijkheid van de Wet op het CBS is het denkbaar dat het CBS, dat nu kantoren heeft in Den Haag en Heerlen, op de genoemde drie eilanden een kantoor vestigt. Indien het CBS tot het openen van een dergelijk kantoor overgaat, kan het daarvoor desgewenst ruimte betrekken van het Regionaal Service Centre.
Artikel 32a regelt voorts dat de bepalingen inzake de bestuurlijke boete en de last onder dwangsom van de Wet op het CBS blijven gelden in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Zonder deze voorziening zouden die bepalingen namelijk (grotendeels) komen te vervallen op het moment van inwerkingtreden van de Aanpassingswet vierde tranche Awb. Voor het Europese deel van Nederland is dat geen probleem omdat de Algemene wet bestuursrecht daarin dan voorziet. Echter op grond van artikel 3 van de Invoeringswet BES is de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op besluiten en handelingen van bestuursorganen die hun zetel hebben in het Europese deel van Nederland ter uitvoering van een wettelijke regeling die zowel van toepassing is in het Europese deel van Nederland als in de openbare lichamen voor zover het besluit of de handeling gericht is tot een natuurlijk persoon of rechtspersoon die ingezetene is van onderscheidenlijk gevestigd is in de openbare lichamen.
§ 2 Aanpassingen van wetgeving van Nederlands-Antilliaanse oorsprong
Om te voorkomen dat onduidelijkheid zou kunnen ontstaan over de strekking van het «Rijk» is een definitie daarvan opgenomen.
Naar aanleiding van de wijziging, voorgesteld onder 2, wordt opgemerkt dat met «de kolonie Curaçao» bij de inwerkingtreding van de Curaçaosche mijnwet in 1909 werd gedoeld op het gebied omvattende de bovenwindse en de benedenwindse eilanden.
De verlening van concessies dient te geschieden door de Minister van Economische Zaken (zie onder 3). Te gelegener tijd zal worden bezien aan welke instantie deze bevoegdheid kan worden gemandateerd.
Nu de BES-eilanden deel gaan uitmaken van Nederland wordt onder 1 voorgesteld dat het Rijk de delfstoffen in eigendom heeft.
Met de landsverordening waarnaar wordt verwezen wordt bedoeld de Mijnverordening («Verordening ter uitvoering der Curaçaosche mijnwet», P.B. 1911, no. 6). Aangezien deze Mijnverordening materieel gezien met een algemene maatregel van bestuur kan worden gelijkgesteld, wordt onder 2 en 4 «landsverordening» gewijzigd in «algemene maatregel van bestuur». De Mijnverordening zal worden gewijzigd in het Mijnbesluit BES.
Uit artikel 8 van de Curaçaosche mijnwet blijkt dat indertijd sprake was van een rechtsgang vergelijkbaar met Kroonberoep. Het Europese Hof heeft in het Benthem-arrest geoordeeld dat het Kroonberoep in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag betreffende de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EHRM 23 oktober 1985, AB 1986, 1). Zoals bekend is naar aanleiding van dit arrest indertijd het Kroonberoep vervangen door beroep op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het onderhavige artikel sluit hierbij aan.
Artikel 5.4 (Petroleumwet Saba Bank BES)
In de Wet financiële verhouding openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (WfvBES) wordt het lokale belastinggebied van de BES nader omschreven en is een opsomming opgenomen van de lokale belastingmiddelen die de eilanden kunnen heffen. De heffingen van deze wet maken daarvan geen deel uit. Met de voorgestelde wijziging onder 5 wordt bewerkstelligd dat deze heffingen aan het Rijk zijn verschuldigd.
Nu de BES-eilanden deel gaan uitmaken van Nederland wordt met de voorgestelde wijziging onder 5 tevens vastgelegd dat het Rijk de delfstoffen in eigendom heeft.
Om te voorkomen dat onduidelijkheid zou kunnen ontstaan over de strekking van het «Rijk» is een definitie daarvan opgenomen.
De wet is van toepassing op de Saba Bank en de daarboven gelegen wateren (de exclusieve economische zone). Teneinde misverstanden hierover te voorkomen wordt dit geëxpliciteerd in het nieuwe tweede lid.
In artikel 2, onderdeel D, is opgenomen dat personen die onderzoeksbevoegdheden uitoefenen een legitimatiebewijs bij zich dragen, dat door het bestuurscollege voor dat doel is uitgegeven. In de oude regeling was niets geregeld omtrent een legitimatieplicht. Vanwege de aard van de bevoegdheden van de personen die belast zijn met de handhaving van de Prijzenwet 1961 BES, lijkt een identificatieverplichting aangewezen. Deze verplichting is in overeenstemming met de Algemene wet bestuursrecht. Deze personen kunnen met een legitimatiebewijs uitgegeven door het bestuurscollege aantonen dat zij onder de bevoegdheid en in opdracht van het bestuurscollege onderzoeksbevoegdheden uitoefenen. Gebruik van een regulier identiteitsbewijs zou daar onduidelijkheid over kunnen laten bestaan.
Voor Nederland is het merkenrecht geregeld bij het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (hierna: BVIE). Het BVIE bevat daarnaast regels over tekeningen en modellen. Verder zijn bij de Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het Gemeenschapsmerk (PbEG nr. L 011 van 14 januari 1994) regels gesteld met betrekking tot merken; bij het BVIE is dan ook geregeld dat een eerder depot van een gemeenschapsmerk als een Benelux-depot kan worden ingeschreven.
Idealiter zal BES te gelegener tijd onder de reikwijdte van het BVIE worden gebracht.
Uit het voorgaande moge blijken dat zulks niet op korte termijn is te realiseren. Het spreekt voor zich dat niet kan worden volstaan met enkel een aanpassing van artikel 1.16 van het BVIE – bij dat artikel wordt het toepassingsgebied BVIE omschreven – aangezien BES bijvoorbeeld geen deel zal uitmaken van de Europese Unie. Daarom is ervoor gekozen om de Merkenlandsverordening 1995 om te zetten in een Wet merken 1995 BES.
Opgemerkt wordt dat op de Nederlandse Antillen thans geen bescherming van tekeningen of modellen bestaat. Voor Nederland in Europa geldt het BVIE, dat zowel betrekking heeft op merken als tekeningen en modellen. Het Koninkrijk der Nederlanden is lid van de Wereldhandelsorganisatie en partij bij de TRIPS-overeenkomst voor zover het betreft Nederland en de Nederlandse Antillen. In artikel 25 van de TRIPS-overeenkomst wordt bepaald dat de Verdragsluitende en nadien toegetreden staten voorzien in de bescherming van onafhankelijk vervaardigde tekeningen en modellen van nijverheid die nieuw of oorspronkelijk zijn. Zonder regeling van de bescherming van tekening of modellen zou Nederland dus in strijd handelen met de TRIPS-overeenkomst. Het behoeft geen betoog dat het streven erop is op afzienbare termijn in deze lacune te voorzien.
Tenslotte wordt de aandacht erop gevestigd dat in een groot aantal artikelen van deze wet (zie de artikelen 7 tot en met 11, 17 tot en met 19, 25, 40 en 41) melding wordt gemaakt van het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom, (het Protocol bij) de Overeenkomst van Madrid betreffende de internationale inschrijving van merken en de Overeenkomst van Nice. Feitelijke inwerkingtreding van deze artikelen hangt uiteraard af van het tijdstip waarop BES tot die genoemde verdragen zijn toegetreden.
De aanpassingen onder 1 en 2 zijn van strikt technische aard.
Onder 3 is Hoofdstuk V. Overgangsrecht uitgezonderd van de technische aanpassing, aangezien het overgangsrecht ook gevolgen heeft voor de door Curaçao en Sint Maarten op te stellen landsverordeningen (zie onderdeel H en de toelichting daarop).
Onderdelen B en D (artikelen 1 en 10, tweede lid)
Naar het zich thans laat aanzien zal niet op elk BES-eiland een regionaal service centrum worden opgericht. Om de inwoners van het BES-eiland of de BES-eilanden waar niet zo’n centrum is opgericht te faciliteren kunnen door de Minister van Economische Zaken ook hulpbureaus worden aangewezen die geen kantoor houden aan het regionaal service centrum. Alle hulpbureaus hebben een loketfunctie.
Dit artikel dient te vervallen omdat regels omtrent verplichte vertegenwoordiging, erkenning en inschrijving niet aansluiten bij het in Nederland vigerende systeem.
Artikel 2 van de Merkenlandsverordening (P.B. 1961, 191) waarnaar wordt verwezen in artikel 25, vierde lid, is, op een enkele redactionele aanpassing, integraal overgenomen en als een nieuw zevende lid aan artikel 25 toegevoegd.
Deze bepaling is met het oog op uitvoerbaarheid enigszins aangepast.
Onderdelen I en J (Hoofdstuk V. Overgangsrecht)
Artikel 42 wordt voor de merken die op grond van de Merkenlandsverordening 1995 zijn gedeponeerd voor het gebied dat de Nederlandse Antillen omvat, een overgangsrechtelijke regeling getroffen. Naar aanleiding van het tweede lid wordt, wellicht ten overvloede, opgemerkt dat een bevestigend depot had moeten geschieden volgens de geëigende procedure.
Het beëindigen van de Merkenlandsverordening 1995 heeft uiteraard ook consequenties voor de landen Curaçao en Sint Maarten. Deze landen zullen net als de BES elk een nieuwe landsverordening moeten vaststellen met een vergelijkbare overgangsrechtelijke regeling.
De artikelen 44 tot en met 46 zijn uitgewerkt en kunnen vervallen.
Op grond van artikel 2 is voor het vervoer van postzendingen binnen de Nederlandse Antillen, van en naar Nederland en van en naar Aruba, alsmede naar het buitenland bij landsbesluit een concessie verleend. Door de voorgenomen herziene staatkundige verhoudingen tussen Nederland en de Nederlandse Antillen als gevolg waarvan de BES eilanden onderdeel worden van Nederland als openbaar lichaam, wordt de Postlandsverordening 1998, die thans van toepassing is op de Nederlandse Antillen met uitzondering van Aruba, omgezet in de Wet post Bes die alleen zal gelden op de eilanden Bonaire, Saba en Sint Eustatius. Deze wet moet het vervoer van postzendingen op en van en naar de eilanden, van en naar Nederland van en naar Aruba, Curaçao en St. Maarten en het buitenland zeker stellen. Hoewel de openbare lichamen onderdeel van Nederland worden, dient toch uitdrukkelijk het vervoer van postzendingen van en naar Nederland zeker gesteld te worden. Vandaar dat in dit artikel en ook andere artikelen die zien op het vervoer van postzendingen van en naar Nederland de terminologie «van en naar Nederland» gehandhaafd blijft.
De term «postzendingen binnen de Nederlandse Antillen» is vervangen door «postzendingen op en tussen het grondgebied van de openbare lichamen. Hiermee wordt bedoeld het vervoer van postzendingen op de BES-eilanden en het vervoer van postzendingen tussen deze eilanden. In de Postlandsverordening wordt voor dit postverkeer in de diverse artikelen verschillende termen gebruikt namelijk «in het binnenland» (artikel 2, tweede lid, onderdeel a), «binnenlandse postzendingen» (artikel 7, eerste lid), «binnen de Nederlandse Antillen» (artikel 12, tweede lid, onder a), «in de Nederlandse Antillen» (artikel 12, tweede lid, onder a, sub 1°). Voorgesteld wordt in al deze artikel dezelfde terminologie te gebruiken van «op en tussen het grondgebied van de BES-eilanden».
Artikel 2, eerste lid, onderdeel c, handelt over het recht van de concessionaris om postzegels uit te geven met daarop de afbeelding van de Koningin en de vermelding Nederlandse Antillen. Nu de BES-eilanden onderdeel worden van Nederland krijgt de concessionaris de bevoegdheid postzegels uit te geven met de vermelding Nederland. Op grond van UPU-verdrag kan die bevoegdheid verleend worden aan het postbedrijf dat de universele dienst verzorgt. In Nederland verzorgt TNT Post de universele postdienst en heeft op grond hiervan het recht om postzegels uit te geven met vermelding Nederland. Op de BES eilanden verzorgt de aan te wijzen concessionaris de universele postdienst en verkrijgt uit hoofde daarvan het recht postzegels uit te geven met de vermelding Nederland.
In dit onderdeel is een overgangsbepaling opgenomen in de lijn van het huidige artikel 26. Hierin wordt een voorziening getroffen voor lopende gerechtelijk procedures. Uitgangspunt is dat procedures die op het moment van inwerkingtreding van deze wet al zijn aangevangen zullen worden afgehandeld op basis van de Postlandsverordening en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving.
Artikel 27 wordt vervangen door een nieuw artikel 27. Hoewel in beginsel beoogd is de bestaande wetgeving vooralsnog niet materieel te wijzigen, is het toch wenselijk een aantal onderwerpen nader inhoudelijk te kunnen regelen. De bestaande wetgeving kent de houders van de concessie een bijzondere positie toe. Maar er moet rekening mee worden gehouden dat ook andere aanbieders van postvervoer een rol zouden kunnen gaan spelen.
Het eerste lid van het voorgestelde artikel 27 maakt het mogelijk om – vooruitlopend op wetgeving die meer is toegesneden op een geliberaliseerde markt – onderwerpen te regelen die passen bij de actuele omstandigheden van de postmarkt, omstandigheden waarin ook andere partijen dan de houders van de concessie actief zijn. Hierbij gaat het om in het belang van de veiligheid van de staat, de openbare orde en de strafrechtelijke rechtsorde, verplichtingen op te kunnen leggen om onder omstandigheden gegevens over het postvervoer te verstrekken aan de bevoegde autoriteiten. Een dergelijke verplichting bevat de Landsverordening niet, noch voor een concessiehouder, noch voor enige andere partij.
In een markt met meerdere spelers kan het ook nodig zijn om nadere regels te stellen over andere onderwerpen. Registratie en briefgeheim zijn hier voorbeelden van. Voorts kan het nodig zijn om bepalingen uit de Postwet 2009 van toepassing te verklaren. Afhankelijk van de feitelijke situatie kan per eiland worden bepaald in hoeverre welke artikelen van toepassing zouden moeten zijn.
Het tweede lid van het voorgestelde artikel 27 maakt het mogelijk om in een later stadium niet zozeer organen aan te wijzen voor de uitvoering van bepaalde taken en de uitoefening van bepaalde bevoegdheden, maar die taken aan die organen op te dragen en die bevoegdheden aan hen te verlenen. Gedacht kan worden aan de uitoefening van toezichtsbevoegdheden.
Op de Nederlandse Antillen is aan één rechtspersoon een concessie verleend voor het vervoer van postzendingen. Deze concessie heeft een geldigheidsduur van 10 jaar. De concessionaris verzorgt dus ook het vervoer van postzendingen op de BES-eilanden. Onduidelijk is of voor de BES-eilanden een nieuwe concessie wordt verleend op het moment van inwerkingtreding van deze wet. Om de postvoorziening zeker te stellen voor deze eilanden voor het geval niet tijdig geen nieuwe concessie wordt verleend, is het van belang dat de huidige concessie op het moment van inwerkingtreding van deze wet gebaseerd zal zijn op deze wet. Daartoe is in artikel 27a een overgangsbepaling opgenomen. In dit verband is ook van belang dat registraties en ontheffingen die zijn verleend op grond van Landspostverordening van rechtswege worden omgezet naar een registratie of een ontheffing op grond van deze wet onder de daarop van toepassing zijnde voorschriften en beperkingen. Daarvoor is in artikel 27b een voorziening opgenomen.
Artikel 5.10 (Wet telecommunicatievoorzieningen BES)
Op het gebied van telecommunicatie is ervoor gekozen om de huidige landsverordening op de Telecommunicatievoorzieningen te «vertalen» naar deze wet. Deze vertaalactie is erop gericht om te voorkomen dat er een vacuüm ontstaat na de datum dat de drie eilanden een openbaar lichaam worden. De regelgeving met betrekking tot de telecommunicatie verandert op de drie eilanden voor het grootste gedeelte dus niet. Voor zover er wel materiële wijzigingen zijn doorgevoerd, worden die hieronder toegelicht.
Naar verwachting zal de bestaande regelgeving op korte termijn worden herzien. Daartoe is een ontwerp-landsverordening, houdende nieuwe regels inzake telecommunicatie (Landsverordening Telecommunicatie), in voorbereiding. Omdat eind 2008 nog niet duidelijk is wanneer deze nieuwe landsverordening in werking zal treden, is besloten deze nog niet bij de wijzigingen ten behoeve van deze wet te betrekken. In een later stadium kan worden bezien in hoeverre bepaalde verworvenheden van deze nieuwe landsverordening wel zouden moeten worden ingevoerd ten behoeve van de openbare lichamen.
Het waarborgen dat bepaalde telecommunicatiediensten voor een ieder beschikbaar zijn (de universele dienstverlening) is in de huidige Landsverordening geregeld in de artikelen 2 en 3. De concessiehouders spelen hierbij een cruciale rol. Verwacht mag worden dat de concessiehouders ook in de toekomstige staatkundige structuur van de drie eilanden voorlopig die rol kunnen blijven vervullen. Op dit moment is echter niet duidelijk of de huidige concessiehouders ook in hun huidige vorm blijven voortbestaan. Daarom wordt een voorziening in de wet opgenomen (artikel 3, eerste lid, tweede zin), die het mogelijk maakt de universele dienstverlening zo nodig op te dragen aan een of meer (andere) partijen, die op de eilanden telecommunicatieverkeer voor derden verzorgen.
In artikel 10 zijn enkele verwijzingen naar artikelen in het Wetboek van Strafrecht BES gewijzigd ten opzichte van hetgeen in de huidige landsverordening staat. Voor de achtergrond hiervan wordt verwezen naar de toelichting met betrekking tot de wijziging van het Wetboek van Strafrecht BES.
Artikel 44 van de huidige Landsverordening betreft de instelling van een raad van advies en overleg op het gebied van telecommunicatie. Dit artikel wordt in de wet zodanig aangepast dat de instelling van een dergelijke raad facultatief is. De reden hiervoor is, dat op dit moment onvoldoende duidelijk is of de instelling van een dergelijke raad van advies en overleg voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba opportuun is. Mogelijk worden de nu aan die raad opgedragen taken in de toekomst door een ander orgaan uitgevoerd.
Artikel 44a wordt ingevoegd omdat het huidig regelgevend kader de overdracht van een concessie (of een machtiging of een ontheffing) niet expliciet regelt. Het is wenselijk om over de gehele of gedeeltelijke overdracht van een concessie (of een machtiging of een ontheffing) een expliciete bepaling op te nemen, bijvoorbeeld om ongewenste machtsconcentraties van bepaalde aanbieders te kunnen tegengaan. Daarom is een bepaling ingevoegd, die lijkt op artikel 3.8 van de Telecommunicatiewet. Voor een dergelijke overdracht is wel toestemming vereist van de Minister van Economische Zaken. Die zal bij de beoordeling van een verzoek tot overdracht rekening houden met de voorwaarden waaronder een concessie op Bonaire, Sint Eustatius of Saba worden verleend. De Minister van Economische Zaken zal dezelfde voorwaarden aan de concessie kunnen verbinden als op grond van de huidige Landsverordening mogelijk is.
Na artikel 44a wordt een artikel 44b ingevoegd. Hoewel in beginsel beoogd is de bestaande wetgeving vooralsnog niet materieel te wijzigen, is het toch wenselijk een aantal onderwerpen nader inhoudelijk te kunnen regelen. De bestaande wetgeving kent de houders van de concessie een bijzondere positie toe, terwijl er rekening mee moet worden gehouden dat ook andere aanbieders van telecommunicatieverkeer, zoals machtiginghouders of houders van een ontheffing, een niet te verwaarlozen rol zouden kunnen gaan spelen.
Het eerste lid van het voorgestelde artikel 44b maakt het mogelijk om – vooruitlopend op wetgeving die is toegesneden op een geliberaliseerde markt – onderwerpen te regelen die passen bij de actuele omstandigheden van de telecommunicatiemarkt, omstandigheden waarin ook andere partijen dan de houders van de concessie actief zijn. Allereerst gaat het daarbij om aftapverplichtingen. In de huidige Landsverordening (artikel 43) gelden die alleen voor een houder van de concessie. Maar, zoals gezegd, kunnen ook andere partijen een betekenisvolle rol (gaan) spelen bij de afwikkeling van het telecommunicatieverkeer voor derden. Ook aan deze partijen moeten verplichtingen kunnen worden opgelegd in verband met aftappen. Voorts moeten in het belang van de veiligheid van de staat, de openbare orde en de strafrechtelijke rechtsorde, ook verplichtingen kunnen worden opgelegd om onder omstandigheden gegevens, zoals verkeersgegevens en naam-, adres- en woonplaats-gegevens, te verstrekken aan de bevoegde autoriteiten. Een dergelijke verplichting bevat de Landsverordening niet, noch voor een concessiehouder, noch voor enige andere partij.
In een markt met meerdere spelers kan het ook nodig zijn om nadere regels te stellen over andere onderwerpen. Interoperabiliteit van diensten en interconnectie van netwerken zijn hier voorbeelden van. Weliswaar bevat de landsverordening in artikel 7.1, tweede lid, onder c, een bepaling tot samenwerking tussen de houders van een concessie, maar die bepaling zou onvoldoende kunnen blijken om waar nodig interoperabiliteit en/of interconnectie te waarborgen. Een laatste voorbeeld van aanvullende regelgeving die wenselijk kan zijn, betreft de (kosteloze) afwikkeling van oproepen naar alarmnummers.
Voorts kan het nodig zijn om bepalingen uit de Telecommunicatiewet van toepassing te verklaren. Afhankelijk van de feitelijke situatie kan per eiland worden bepaald in hoeverre welke artikelen van toepassing zouden moeten zijn.
Het tweede lid van het voorgestelde artikel 44b maakt het mogelijk om in een later stadium niet zozeer organen aan te wijzen voor de uitvoering van bepaalde taken en de uitoefening van bepaalde bevoegdheden, maar die taken aan die organen op te dragen en die bevoegdheden aan hen te verlenen. Gedacht kan worden aan de uitoefening van toezichtsbevoegdheden.
Na artikel 44b worden de artikel 44c en 44d ingevoegd. Voor de aanleg, de instandhouding en de exploitatie van de telecommunicatie-infrastructuur is op grond van artikel 2 van de Landsverordening op de telecommunicatievoorzieningen een concessie vereist. Voorts voorziet de Landsverordening in de verlening van machtigingen voor de aanleg, instandhouding en het gebruik van «telecommunicatie-inrichtingen van bijzondere aard of beperkte omvang». Zo is bijvoorbeeld voor het gebruik of aanwezig hebben van een radio-elektrische zendinrichting door een ander dan de concessiehouder een machtiging vereist (artikel 15). Ook voor instandhouding, aanleg of exploitatie van een draadomroepinrichting door een ander dan de concessiehouder is een machtiging vereist (artikel 18, eerste lid). Een aanvullende machtiging is vereist voor het gebruik van een draadomroepinrichting voor een ander doel dan verspreiden van omroepprogramma»s (artikel 18b). Ten slotte is in artikel 19 bepaald dat voor het koppelen van telecommunicatie-inrichtingen voorzieningen moeten worden gebruik die door de concessiehouder ter beschikking worden gesteld. Ook van deze verplichting kan onder omstandigheden ontheffing worden verleend (artikel 19, tweede lid).
De overgangsbepaling in de artikelen 44c en 44d voorziet er in dat concessies, machtigingen, aanvullende machtigingen, ontheffingen die op grond van de Landsverordening op de telecommunicatievoorzieningen zijn verstrekt, van rechtswege worden omgezet naar concessies, machtigingen, aanvullende machtigingen en ontheffingen op grond van deze wet onder de daarop betrekking hebbende voorschriften en beperkingen.
Artikel 5.11 (Wet vestiging bedrijven BES)
Op het gebied van de vestiging van bedrijven is ervoor gekozen om de huidige Vestigingsregeling voor Bedrijven te «vertalen» naar deze wet. Deze vertaalactie is erop gericht te voorkomen dat er een vacuüm ontstaat na de datum dat de drie eilanden een openbaar lichaam worden. De regelgeving met betrekking tot de vestiging van bedrijven verandert op de drie eilanden vooralsnog niet, behalve op het punt van de toepasselijkheid. Het betreffende artikel (artikel 17) vervalt: het eerste lid van die bepaling maakt onderscheid tussen mensen die geboren zijn in de Antillen en anderen. Onderscheid alleen mag worden gemaakt als daar een objectieve rechtvaardiging voor bestaat. Voorts is de bepaling in strijd met het uitgangspunt van de in voorbereiding zijnde Rijkswet Personenverkeer (RWPV), dat er vrij verkeer van werknemers en zelfstandigen met de Nederlandse nationaliteit moet zijn. Het tweede lid betreft een bevoegdheidstoedeling ten behoeve van de Bovenwindse Eilanden. Het is nog niet duidelijk of die toedeling hetzelfde zal kunnen blijven. Om die redenen is artikel 17 vooralsnog geschrapt.
Op termijn zal nog worden bezien in hoeverre de regelgeving inzake de vestiging van bedrijven verdere aanpassing behoeft.
Op Bonaire was tot dusver de Vestigingsregeling voor bedrijven geldend voor Bonaire van kracht; deze eilandsverordening verschilt slechts op enkele – niet zeer wezenlijke – punten van de landsverordening die nu dus wordt omgezet in de Wet vestiging bedrijven BES.
Artikel 5.12 (Wet winkelsluiting BES)
Deze wijzigingen zijn van technische aard en behoeven daarom geen toelichting.
De artikelen 2 en 4 van de Landsverordening Winkelsluiting verwezen nog naar de Arbeidsregeling 1952, welke reeds enige jaren geleden is vervangen door de Arbeidsregeling 2000. De artikelen 2 en 4 worden gewijzigd in die zin dat wordt verwezen naar de arbeidsregeling, zoals die gaat gelden na inwerkingtreding van de Invoeringswet BES en de Aanpassingswet BES. Dit brengt met zich dat de winkels op de eilanden in beginsel gesloten moeten zijn op de dagen die bij of krachtens de Arbeidswet 2000 BES zijn aangewezen als feestdag. Hierbij wordt aangetekend dat dit voor de drie eilanden deels andere dagen zijn.
Het voorgestelde artikel 14 voorziet in een overgangsbepaling waardoor op basis van artikel 6 en artikel 7 van de Landsverordening Winkelsluiting verleende ontheffingen of op basis van artikel 12 van die verordening gegeven aanwijzingen hun gelding behouden. Bijzondere aandacht in dit verband moet worden besteed aan het Landsbesluit houdende algemene maatregelen van 30ste juli 1969 ter uitvoering van artikel 6 van de Landsverordening Winkelsluiting (P.B. 1969, no. 58). Dit besluit heeft overgangsrechtelijk nog gelding op basis van artikel 4, tweede lid, van de Overdrachtslandsverordening XXV: regeling van prijzen van goederen en diensten en winkelsluiting (P.B. 1991, no. 102). Deze landsverordening, die voor het overgrote deel is uitgewerkt, zal echter niet in de bijlage bij de Invoeringswet BES worden opgenomen en dus niet meer gelden op de drie eilanden. Met de zinsnede «al dan niet krachtens overgangsrecht» in het voorgestelde artikel 14 wordt bewerkstelligd dat bovengenoemd landsbesluit toch zijn gelding behoudt
Het overzicht van meeteenheden (het metrieke stelsel) in de artikelen 2 tot en met 5 van de IJklandsverordening is verouderd en moet aangepast worden aan de huidige versie van het Internationale Systeem van Eenheden (SI), zoals neergelegd in de Meterconventie. Op deze manier wordt ook aangesloten bij de bijlage bij de Beschikking luchtvaarteenheden (9.18.6a, P.B. 2008, no. 18), waarin de huidige versie van het metrieke stelsel is verwerkt. Vaststelling van de meeteenheden geschiedt bij algemene maatregel van bestuur. Het Meeteenhedenbesluit 2006 dat onder de Metrologiewet is vastgesteld kan hieraan invulling geven. In dat besluit zal dan ook worden aangegeven dat het ook zal gelden op Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Wat betreft de meetinstrumenten behoeft de regelgeving op de eilanden eveneens modernisatie. Die aanpassing wordt echter niet in dit wetsvoorstel meegenomen, maar zal haar weerslag vinden in zelfstandige regelgeving die in de komende tijd in samenwerking met de eilanden zal worden opgesteld.
Voorafgaand aan die modernisering is in het voorstel tot wijziging van de artikelen 9, 14, tweede lid, 17, eerste lid, 20, onderdeel a, en 27, tweede lid, aangegeven dat de regels bij ministeriële regeling worden vastgesteld, in plaats van bij eilandbesluit houdende algemene maatregelen. De uitvoeringsbesluiten die op die artikelen zijn gebaseerd, zijn landsbesluiten en in de Invoeringswet BES is opgenomen dat deze landsbesluiten ministeriële regelingen worden.
In het algemeen deel is reeds opgemerkt dat er naast het onderhavige wetsvoorstel ook een aantal wetsvoorstellen in voorbereiding is, die geheel nieuwe wetgeving met betrekking tot de openbare lichamen bevatten. Op het beleidsterrein van de minister van Financiën gaat het daarbij om:
– de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, die de belangrijkste regelgeving op het gebied van de financiën van de drie openbare lichamen bevat;
– de Belastingwet BES en de Douane en Accijnswet BES, waarin het fiscale stelsel van de openbare lichamen wordt neergelegd;
– de Wet geldstelsel BES, waarin de munteenheid voor de openbare lichamen zal worden geregeld.
Daarnaast komt er een afzonderlijke aanpassingswet voor de benodigde aanpassingen van de bestaande Nederlandse fiscale wetgeving.
Een en ander heeft tot gevolg dat dit hoofdstuk voornamelijk betrekking heeft op de wetgeving ter regulering van de financiële markten. De op dat gebied bestaande Nederlands-Antilliaanse landsverordeningen worden voor het grootste deel zonder grote aanpassingen omgezet in wetgeving voor de openbare lichamen, met drie uitzonderingen. Het Centrale Bank-Statuut 1985 wordt niet overgenomen, omdat er geen behoefte bestaat aan een aparte centrale bank voor de openbare lichamen en omdat de taken, bevoegdheden, bestuur en interne organisatie van de Bank van de Nederlandse Antillen geen zaak van Nederland zijn. De Regeling Muntstelsel Nederlandse Antillen 1989 wordt evenmin overgenomen, omdat daarvoor de hierboven genoemde Wet geldstelsel BES in de plaats komt. Ook bestaat geen behoefte meer aan de Landsverordening Deviezenverkeer, die voor het grootste deel betrekking heeft op de waarde en de stabiliteit van de Nederlands-Antilliaanse gulden en de deviezenreserves van de Nederlandse Antillen. De in die landsverordening opgenomen grondslag voor het nemen van sanctiebesluiten wordt evenmin overgenomen. Hiervoor in de plaats komt de Nederlandse Sanctiewet 1977, die ook in de openbare lichamen van toepassing zal worden (zie artikel 3.1).
Van de Nederlands-Antilliaanse regelingen die in hoofdstuk 6 van het wetsvoorstel worden aangepast, heeft het merendeel betrekking op onderwerpen die in Nederland in de Wet op het financieel toezicht (Wft) of de Wet ter voorkoming van witwassen en de financiering van terrorisme (Wwft) zijn geregeld (zie onderstaande tabel). De Wet grensoverschrijdende geldtransporten BES dient eveneens om witwassen tegen te gaan en heeft in die zin raakvlakken met de Wwft. De Wet toezicht trustwezen BES, ten slotte, is de tegenhanger van de Nederlandse Wet toezicht trustkantoren.
Overzicht van BES-wetten en vergelijkbare Nederlandse wetten
ABES-artikel | Wet geving voor de openbare lichamen | Vergelijkbare Nederlandse wetgeving |
---|---|---|
6.2 | Wet assurantiebemiddelingsbedrijf BES | Wet op het financieel toezicht |
6.3 | Wet grensoverschrijdende geldtransporten BES | (n.v.t.) |
6.4 | Wet identificatie bij financiële dienstverlening BES | Wet ter voorkoming van witwassen en de financiering van terrorisme |
6.5 | Wet melding ongebruikelijke transacties BES | Idem |
6.6 | Wet toezicht bank- en kredietwezen BES | Wet op het financieel toezicht |
6.7 | Wet toezicht beleggingsinstellingen en administrateurs BES | Idem |
6.8 | Wet toezicht effectenbeurzen BES | Idem |
6.9 | Wet toezicht trustwezen BES | Wet toezicht trustkantoren |
6.10 | Wet toezicht verzekeringsbedrijf BES | Wet op het financieel toezicht |
6.11 | Wet zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen BES | Idem |
Overeenkomstig de aan dit wetsvoorstel ten grondslag liggende uitgangspunten worden de bestaande landsverordeningen beleidsarm omgezet in Nederlandse wetgeving voor de openbare lichamen. Voor zover deze landsverordeningen op een bepaald terrein of voor een bepaalde categorie financiële ondernemingen geen dan wel minder of andere regels bevatten dan de betreffende Nederlandse wetgeving blijven deze verschillen, behoudens de hierna te noemen aanpassingen, na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bestaan. Daarbij zij opgemerkt dat het vaak nodig zal zijn de wijze van uitvoering en handhaving van de nieuwe wetten anders te organiseren.
Er is aanleiding in dit deel van de toelichting met name in te gaan op enkele gewenst geachte aanpassingen in de bepalingen omtrent de uitoefening van het toezicht.
Alle toezichttaken op grond van de bestaande landsverordeningen berusten bij de Bank van de Nederlandse Antillen (BNA). In de toekomstige situatie kan dat niet zo blijven, aangezien de (rechtsopvolger van de) BNA dan, als bestuursorgaan van de nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten, voor de openbare lichamen een buitenlandse instantie zal zijn. De politieke verantwoordelijkheid van de minister van Financiën voor de financiële markten in de openbare lichamen gaat niet samen met aanwijzing van een buitenlandse instantie als toezichthouder. De minister heeft ten opzichte van de BNA geen bevoegdheden zoals hij die heeft ten opzichte van de Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) (waaronder het benoemen en ontslaan van bestuurders). Evenmin is de BNA onderworpen aan wettelijke eisen inzake rekening en verantwoording, zoals voor DNB en de AFM gelden op grond van afdeling 1.2.2 van de Wft.
Voorgesteld wordt DNB en de AFM aan te wijzen als toezichthouders in de openbare lichamen en de toezichttaken op grond van de voorliggende wetten als volgt te verdelen: DNB wordt verantwoordelijk voor het toezicht op banken, verzekeraars en trustkantoren; de AFM voor het toezicht op assurantiebemiddelaars, beleggingsinstellingen en administrateurs, en effectenbeurzen. Andere categorieën financiële ondernemingen staan op dit moment in de Nederlandse Antillen niet onder financieel toezicht, en dat zal na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in eerste instantie zo blijven.
De voorgestelde verdeling van toezichttaken sluit aan bij de Nederlandse situatie, in die zin dat DNB de vergunningverlenende toezichthouder is voor in Nederland gevestigde banken, verzekeraars en trustkantoren, en de AFM voor in Nederland werkzame assurantietussenpersonen en beleggingsinstellingen; de AFM houdt tevens toezicht op houders van een effectenbeurs. Het toezicht verloopt in de openbare lichamen, in elk geval voorlopig, langs sectorale lijnen. De in de openbare lichamen actieve financiële ondernemingen hebben dus in beginsel met DNB óf met de AFM te maken, niet met beide.
Bij de uitoefening van het toezicht dient rekening te worden gehouden met de sterke verwevenheid tussen de financiële sector in de openbare lichamen en die op Curaçao en Sint Maarten. De (rechtsopvolger van de BNA) zal als toezichthouder voor Curaçao en Sint Maarten verantwoordelijk zijn voor het home country-toezicht op financiële ondernemingen die in de beide nieuwe landen gevestigd zijn, waaronder veel van de banken en verzekeraars die in de openbare lichamen actief zijn (als bijkantoor of door middel van dienstverrichting). Om die reden, en mede gezien de hierna toe te lichten voornemens met betrekking tot markttoegang, blijft de BNA nauw betrokken bij het toezicht op financiële ondernemingen in de openbare lichamen. Een goede samenwerking tussen de Nederlandse toezichthouders en de BNA is dan ook van groot belang en kan bijdragen aan een effectieve en efficiënte inrichting van het toezicht. Alle drie toezichthouders hebben aangegeven tot een dergelijke samenwerking bereid te zijn. Over de wijze waarop deze samenwerking het beste vorm kan worden gegeven, zal nog nader overlegd worden.
De landsverordeningen waarop de relevante toezichtwetten zijn gebaseerd, voorzien op verschillende plaatsen in bevoegdheden voor de toezichthouder (nu nog de BNA) om algemeen verbindende voorschriften op te stellen. Dit kan variëren van het vaststellen van een modelformulier of een in acht te nemen termijn tot vergunningeisen en doorlopende toezichteisen. Voorgesteld wordt om, daar waar de bevoegdheid (mede) ziet op materiële voorschriften, deze in de nieuwe situatie vast te stellen bij ministeriële regeling. Dat is in overeenstemming met het in de Wft gehanteerde uitgangspunt dat toezichthouderregels alleen betrekking hebben op onderwerpen die technisch of organisatorisch van aard zijn, dan wel samenhangen met de uitvoering van het toezicht.
Een praktische overweging is daarnaast dat bedoelde regelingen, gegeven de opzet van de ABES, in veel gevallen een beleidsarme omzetting zullen zijn van door de BNA opgestelde regels. Aangezien dat in belangrijke mate een politiek uitgangspunt is, ligt het in de rede dat de minister de verantwoordelijkheid voor die regels neemt. Het spreekt overigens voor zich dat de Nederlandse toezichthouders over deze regelingen worden gehoord.
Uitgangspunt van de onderhavige regelgeving is dat financiële ondernemingen slechts in de openbare lichamen actief mogen zijn als ze in bezit zijn van de vereiste vergunning (of, in het geval van assurantiebemiddelaars, als ze zijn ingeschreven in het register). Op deze plaats zij voor de goede orde opgemerkt dat een vergunning die geldig is in de openbare lichamen geen toegang geeft tot uitoefening van de desbetreffende activiteiten in het Europese deel van Nederland. Daarvoor zal de desbetreffende financiële onderneming aan de (doorgaans zwaardere) vergunningeisen op grond van de Wft moeten voldoen. Een in de openbare lichamen verkregen vergunning is in beginsel evenmin geldig in andere delen van het Koninkrijk.
De staatkundige hervorming heeft tot gevolg dat er een grens komt te lopen tussen de Nederlandse openbare lichamen enerzijds en Curaçao of Sint Maarten anderzijds. Er is dan sprake van verschillende jurisdicties die elk hun eigen regulering van de financiële markten kennen. Zonder nadere voorziening kan dit ertoe leiden dat een in Curaçao of Sint Maarten gevestigde onderneming die in de toekomstige situatie in de openbare lichamen actief wil zijn, daarvoor een afzonderlijke vergunning nodig heeft. (Of dat zo is hangt af van de specifieke sector en van de vraag of de onderneming de activiteiten vanuit een lokale vestiging (bijkantoor) dan wel in dienstverrichting wil uitoefenen.) Nu is het nog zo dat een BNA-vergunning geldig is in de gehele Nederlandse Antillen. Voor de betrokken ondernemingen zou het vereiste van een afzonderlijke BES-vergunning een extra belasting betekenen en een drempel kunnen opwerpen voor activiteiten in de openbare lichamen. Dit is te meer onwenselijk omdat in Curaçao en Sint Maarten toezicht wordt gehouden op basis van in essentie dezelfde toezichtregels als die zullen gelden in de openbare lichamen.
Voorgesteld wordt het mogelijk te maken dat de minister van Financiën in bedoelde gevallen vrijstelling kan verlenen. Die vrijstelling kan zowel betrekking hebben op de toelatingseisen voor financiële ondernemingen als op andere voorschriften waarop door het thuisland toezicht wordt gehouden. Voorwaarde is wel dat de belangen die de betrokken wet beoogt te beschermen in voldoende mate gewaarborgd worden door het toezicht dat wordt uitgeoefend in het land van vestiging van de financiële ondernemingen waarvoor de vrijstelling geldt.
De (per sector te verlenen) vrijstellingen hebben zodoende betrekking op financiële ondernemingen die gevestigd zijn in een land waar de toezichtregels en de uitvoering van het toezicht ten minste van vergelijkbaar niveau zijn als in de openbare lichamen. Dit laatste geldt in beginsel voor Curaçao en Sint Maarten, en ook voor Nederland. Eventueel kunnen, per sector, ook financiële ondernemingen uit andere landen voor vrijstelling in aanmerking komen.
Zoals uit de tabel hierboven blijkt, is de wetgeving voor de financiële markten in de Nederlandse Antillen, en dus (in elk geval voorlopig) ook in de openbare lichamen, sectoraal gestructureerd, zoals dat ook in Nederland het geval was voor de inwerkingtreding van de Wft. Tussen de bestaande landsverordeningen bestaan grotere en kleinere verschillen, die niet alle gerechtvaardigd worden door verschillen in de aard van de activiteiten waarop ze betrekking hebben. Er is voor gekozen deze verschillen in het algemeen te laten voortbestaan, maar op enkele terreinen een (beperkte) harmonisatie door te voeren.
Het eerste terrein waarop enige harmonisatie plaatsvindt, is het nalevingstoezicht zoals dat in Nederland is geregeld in afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit onderwerp is in de verschillende om te zetten landsverordeningen op uiteenlopende wijze geregeld. Ook ontbreekt in een aantal (oudere) landsverordeningen een grondslag voor de aanwijzing van toezichthouders in de zin van de Awb: de met het toezicht op de naleving van een bepaalde wet belaste personen. In het wetsvoorstel wordt alsnog in de daarvoor benodigde grondslagen voorzien. Daarbij wordt, voor wat betreft de bevoegdheden van de met nalevingstoezicht belaste personen, aangesloten bij afdeling 5.2 van de Awb. Voorgesteld wordt om ook in de overige wetten bij de Awb aan te sluiten, zodat de bevoegdheden in alle wetten op uniforme wijze zijn geregeld en daarover geen onduidelijkheden kunnen bestaan. Aansluiting bij afdeling 5.2 van de Awb heeft bovendien als voordeel dat DNB en AFM in de BES en in Europees Nederland niet met twee verschillende regelingen van het nalevingstoezicht te maken krijgen.
Het wetsvoorstel maakt het mogelijk dat bij het nalevingstoezicht ook personen worden betrokken die niet werkzaam zijn bij het bestuursorgaan dat met de uitvoering van de wet is belast. De diverse aanwijzingsgrondslagen zijn open geformuleerd en niet beperkt tot bepaalde categorieën personen. Dit maakt het mogelijk om bij de uitoefening van het toezicht samen te werken met andere in de openbare lichamen aanwezige overheidsdiensten, waarvan de medewerkers dan mede met toezichttaken ten aanzien van de financiële markten kunnen worden belast.
Ook waar het gaat om de opsporing van strafbare feiten is er in het wetsvoorstel voor gekozen om op maat in de aanwijzing van opsporingsambtenaren te kunnen voorzien. Naast de op grond van het Wetboek van Strafvordering BES bevoegde algemene opsporingsambtenaren kunnen steeds ook bijzondere opsporingsambtenaren worden aangewezen. Dit is niet alleen van belang met het oog op de specifieke kennis waarover een opsporingsambtenaar mogelijk zal moeten beschikken, ook kan hiermee, indien nodig, worden voorkomen dat bij de opsporing van strafbare feiten een te groot beroep op het politieapparaat moet worden gedaan.
Een onderwerp dat eveneens met het handhavingstoezicht te maken heeft, betreft de bevoegdheid tot het opleggen van administratieve boetes. Deze bevoegdheid komt in een aantal wetten op het gebied van de financiële markten voor. Het voert, gelet op het uitgangspunt van beleidsarme omzetting, te ver om deze bevoegdheid bij gelegenheid van deze aanpassingsoperatie ook op bredere schaal in de betrokken wetten te introduceren. Wel wordt het wenselijk geoordeeld om in drie wetten waarin de bevoegdheid tot het opleggen van een administratieve boete is geregeld, één bepaling aan te passen. Het gaat daarbij om de bepaling dat een boete pas kan worden opgelegd, nadat de toezichthouder de betrokken onderneming in de gelegenheid heeft gesteld de «nalatigheid binnen een redelijke termijn te herstellen». Ter wille van de effectiviteit van het boete-instrument zou het ook mogelijk moeten zijn zonder uitstel een boete op te leggen, respectievelijk om een boete op te leggen ook al is de nalatigheid hersteld. Daarom wordt voorgesteld om bedoelde bepaling te vervangen door de verplichting om de betrokken onderneming op de hoogte te stellen van het voornemen tot oplegging van een boete, met vermelding van de gronden waarop dat voornemen berust.
c. doorberekening toezichtkosten
Een volgend terrein betreft de doorberekening van toezichtkosten. Harmonisatie van de regels op dat gebied is niet alleen wenselijk om eenheid te brengen waar de regels nu nog uiteenlopen, maar ook omdat na de staatkundige hervorming een nieuwe situatie ontstaat. Doorberekening van de kosten van het toezicht aan onder toezicht staande ondernemingen is een uitgangspunt dat in de openbare lichamen waarschijnlijk niet zonder meer kan worden toegepast. De financiële sector in de openbare lichamen is klein en het toezicht berust, met inachtneming van de hierboven besproken vrijstellingen, maar ten dele bij de eigen toezichthouder. De kosten van het toezicht hoeven dus in absolute zin niet hoog te zijn, maar zouden niettemin onevenredig zwaar kunnen drukken op een klein aantal financiële ondernemingen. Bezien zal dan ook moeten worden in hoeverre het redelijk is dat financiële ondernemingen, naast een vergoeding voor een individuele vergunning of ontheffing, meebetalen aan de kosten van het toezicht op alle bedrijfsgenoten in de openbare lichamen. Deze vraag blijft in de thans voorgestelde, in de toezichtwetten op te nemen bepaling nog onbeantwoord. Strekking van de bepaling is dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld omtrent de doorberekening van kosten die verband houden met de uitvoering van de desbetreffende wet. Deze formulering maakt het mogelijk, in tegenstelling tot die van sommige landsverordeningen, dat de kosten niet integraal maar gedeeltelijk aan de sector worden doorberekend.
Een laatste terrein dat in aanmerking komt voor enige harmonisatie betreft de consultatieverplichtingen die in verschillende landsverordeningen zijn opgenomen. Deze houden in dat bepaalde algemeen verbindende voorschriften en andere uitvoeringsmaatregelen pas worden vastgesteld nadat overleg heeft plaatsgevonden met de representatieve organisatie van de betrokken marktpartijen. Voorgesteld wordt deze overlegverplichtingen af te schaffen. In Nederland zijn adviesverplichtingen al eerder afgeschaft en vervangen door een meer flexibele aanpak waarbij per geval wordt bezien of advisering wenselijk is. In de onderhavige situatie moet ook worden meegewogen dat de financiële sector in de openbare lichamen klein is en dat een representatieve organisatie veelal niet bestaat. Een en ander laat onverlet dat het bij belangrijke maatregelen van belang is de standpunten van betrokken marktpartijen te kennen en daarmee rekening te houden.
§ 4. Artikelsgewijze toelichting
Artikel 6.1 (Comptabiliteitswet 2001)
Na transitie zullen de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba integraal onderdeel vormen van Nederland. Uit deze nieuwe staatkundige verhoudingen volgt reeds dat de Comptabiliteitswet 2001, waar het gaat om de financiën van het Rijk, ook van toepassing zal zijn ten aanzien van de openbare lichamen. Overwogen is om dit ook expliciet in de tekst van de wet tot uitdrukking te laten komen door te bepalen dat de Comptabiliteitswet 2001 mede van toepassing is in de openbare lichamen. Een dergelijke bepaling bleek echter vooral vragen op te roepen en niet bij te dragen aan de beoogde duidelijkheid. Om die reden is er van afgezien om een dergelijke bepaling op te nemen. Wel is in artikel 109 (zie onderdeel E) uitdrukkelijk bepaald dat de bevoegdheden waarin de Comptabiliteitswet 2001 voorziet, ook in de openbare lichamen kunnen worden uitgeoefend. Dit is nodig, omdat uit artikel 2 van de Invoeringswet BES volgt dat ingezetenen van de openbare lichamen slechts gebonden kunnen worden door wettelijke bepalingen die (mede) van toepassing zijn verklaard in de openbare lichamen.
De onderdelen A tot en met D van het onderhavige artikel bevatten technische wijzigingen. Onderdeel A spreekt voor zichzelf. De onderdelen B, C en D, onder 1, houden verband met het feit dat de Financiële-verhoudingswet en de Wet op het financieel toezicht niet van toepassing zullen zijn in de openbare lichamen. Om die reden zullen in de artikelen 54, 55a en 91 van de Comptabiliteitswet 2001 ook de met die wetten corresponderende BES-wetten moeten worden genoemd, te weten de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES. Tot slot strekt de in onderdeel D, onder 2, opgenomen wijziging ertoe om de uitzondering die op grond van artikel 91, zeventiende lid, voor (onder meer) gemeenten en provincies geldt, ook voor de openbare lichamen te laten gelden.
Artikel 6.2 (Wet assurantiebemiddelingsbedrijf BES)
In artikel 1, eerste lid, onderdeel h, wordt het begrip «buitenland» gedefinieerd. Met deze nieuwe definitie wordt tot uitdrukking gebracht dat niet alleen andere Staten, maar ook andere delen van het Koninkrijk voor de toepassing van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf BES als buitenland gelden.
De toevoeging van een nieuw vierde lid aan artikel 2 heeft tot doel het mogelijk te maken dat assurantiebemiddelaars die niet in een openbaar lichaam maar elders, bijvoorbeeld in Curaçao of Sint Maarten, kantoor houden, toch bemiddelingsactiviteiten in Bonaire, Sint Eustatius en Saba kunnen verrichten. Dit kan worden bereikt door assurantiebemiddelaars uit een ander deel van het Koninkrijk of uit een andere staat geheel of gedeeltelijk vrij te stellen van de bepalingen van de onderhavige wet. De reikwijdte van de vrijstelling zal nader moeten worden bepaald; dat zal geschieden bij het opstellen van de vrijstellingsregeling. Dan zal ook worden bezien welke voorschriften en beperkingen eventueel aan de vrijstelling zullen worden verbonden. Zie ook de toelichting in paragraaf 2 van dit hoofdstuk, onder e.
Deze wijziging houdt verband met het nieuwe artikel 19 (zie onderdeel K).
De in artikel 13, tweede lid, opgenomen verplichting om overleg te voeren met representatieve organisaties vervalt. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3, onder d, van dit hoofdstuk. Voorts is het niveau van regelgeving waarop vrijstelling kan worden verleend, om praktische redenen gelijkgetrokken met het niveau dat in artikel 2, vierde lid, wordt gehanteerd.
Zoals toegelicht in paragraaf 3, onder a, is ervoor gekozen in de verschillende wetten een zoveel mogelijk uniforme regeling te treffen voor het nalevingstoezicht in de zin van afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht. In deze wet is daarin voorzien via het onderhavige artikel 18. Volgens de oude tekst van artikel 18 beschikte de toezichthouder niet over de bevoegdheid om zaken of voertuigen te onderzoeken (vgl. de artikelen 5:18 en 5:19 Awb). Deze beperking blijft gehandhaafd.
Artikel 19 van de landsverordening assurantiebemiddelingsbedrijf bevat een regeling voor de doorberekening van de kosten die aan de uitvoering ervan zijn verbonden. Zoals in paragraaf 3, onder c, van dit hoofdstuk is opgemerkt, is het wenselijk voor de verschillende categorieën financiële ondernemingen een meer uniforme regeling te ontwerpen, onder andere om het mogelijk te maken dat de kosten niet integraal, maar gedeeltelijk worden doorberekend. De nieuwe formulering van artikel 19 voorziet daarin.
De in artikel 21 opgenomen verplichting om overleg te voeren met representatieve organisaties vervalt.
Artikel 23 voorziet in de mogelijkheid tot het opleggen van administratieve boetes. De voorgestelde wijziging van het derde lid heeft tot doel de effectiviteit van het boete-instrument te vergroten. Dit is toegelicht in paragraaf 3, onder b, van dit hoofdstuk.
In artikel 24 zijn de boetebedragen vervangen door verwijzingen naar de toepasselijke boetecategorieën uit het Wetboek van Strafrecht BES. Verder zijn in verband met de nieuwe regeling van het nalevingstoezicht (zie onderdeel K) de verwijzingen naar artikel 18 geschrapt.
De voorgestelde nieuwe artikelen 25 en 26 bevatten een regeling omtrent rekening en verantwoording voor de taken die de AFM op grond van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf BES zal gaan uitoefenen. De regeling is vergelijkbaar met de in afdeling 1.2.2 van de Wft opgenomen regeling omtrent rekening en verantwoording, die betrekking heeft op de taken die de AFM op grond van de Wft uitoefent.
De in de bestaande artikelen 25 en 27 opgenomen overgangs- en inwerkingtredingsbepalingen zijn uitgewerkt en kunnen vervallen. Ook het huidige artikel 26 kan vervallen, nu daarin door de Algemene termijnenwet zal worden voorzien (zie ook artikel 8.5 van dit wetsvoorstel).
Artikel 6.3 (Wet grensoverschrijdende geldtransporten BES)
De termen «ambtenaar der invoerrechten en accijnzen» en «Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen» in de Landsverordening aanmeldingsplicht van grensoverschrijdende geldtransporten zijn niet meer gangbaar in Nederlandse regelingen. In aansluiting op de Douane en Accijnswet BES zijn deze termen vervangen door «douaneambtenaar» respectievelijk «inspecteur van douane» zoals gedefinieerd in de voorgestelde onderdelen e en f van artikel 1.
Zoals toegelicht in paragraaf 3, onder a, is ervoor gekozen in de verschillende wetten een zoveel mogelijk uniforme regeling te treffen voor het nalevingstoezicht in de zin van afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht. In deze wet is daarin voorzien door wijziging van artikel 5. De aanvullende bevoegdheden waarover de toezichthouder thans op grond van artikel 5 beschikt, worden eveneens gehandhaafd.
Het gewijzigde artikel 6, eerste lid, bevat een regeling voor de aanwijzing van opsporingsambtenaren. In paragraaf 3, onder a, is toegelicht waarom voor de thans voorgestelde formulering is gekozen. Deze formulering is zoveel mogelijk gelijkluidend voor elk van de wetten waarbij dit onderwerp aan de orde is.
De wijziging van het tweede lid houdt verband met het feit dat op grond van het nieuwe eerste lid nog slechts ambtenaren kunnen worden aangewezen als (bijzonder) opsporingsambtenaar. Het derde lid kan vervallen, omdat aan een algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vereisten waaraan opsporingsambtenaren moeten voldoen, geen behoefte bestaat.
Artikel 6.4 (Wet identificatie bij financiële dienstverlening)
Met de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 4, tweede en derde lid, en 5, vijfde lid, is tot uitdrukking gebracht dat binnen het Koninkrijk verschillende jurisdicties bestaan waarin een rechtspersoon zijn zetel kan hebben.
Zoals toegelicht in paragraaf 3 onder a, is ervoor gekozen in de verschillende wetten een zoveel mogelijk uniforme regeling te treffen voor het nalevingstoezicht in de zin van afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht. In deze wet is daarin voorzien via het ingevoegde artikel 8a. Voor wat betreft de bevoegdheden van de toezichthouder is aansluiting gezocht bij vergelijkbare wetten.
Het gewijzigde artikel 10 bevat een regeling voor de aanwijzing van opsporingsambtenaren. In paragraaf 3 onder a is toegelicht waarom voor de thans voorgestelde formulering is gekozen. Deze formulering is zoveel mogelijk gelijkluidend voor elk van de wetten waarbij dit onderwerp aan de orde is.
De in artikel 12 opgenomen inwerkingtredingsbepaling is uitgewerkt en kan vervallen. Nu artikel 11 reeds was vervallen, kan de nieuwe citeertitel in dat artikel worden geregeld; het bestaande artikel 13 kan dan vervallen.
Artikel 6.5 (Wet melding ongebruikelijke transacties BES)
In artikel 1, onderdeel h, van de Wet melding ongebruikelijke transacties BES wordt in de definitie van witwassen nog verwezen naar de Landsverordening strafbaarstelling witwassen van geld. Deze landsverordening is bij de Landsverordening van 10 juni 2008 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen (strafbaarstelling terrorisme, terrorisme-financiering en witwassen) (PB 2008, no. 46) ingetrokken. De desbetreffende materie is thans in het Wetboek van Strafrecht geregeld.
In de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties, voorloper van de Wet melding ongebruikelijke transacties BES, ressorteert het Meldpunt onder de minister van Financiën. Verder zijn verschillende bevoegdheden, waaronder het beheer van het register en de benoeming van de commissie, aan de minister van Financiën toebedeeld. In Nederland ressorteert het Meldpunt daarentegen onder de minister van Justitie. In de Wet melding ongebruikelijke transacties BES is ervoor gekozen om de bevoegdheidsverhoudingen in lijn te brengen met de Nederlandse situatie.
In artikel 10 van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties is geregeld dat het vaststelling van de indicatoren voor ongebruikelijke transacties in beginsel bij beschikking van de ministers van Financiën en van Justitie geschiedt. Deze beschikking moet vervolgens binnen zes maanden bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, worden bekrachtigd om ook na die zes maanden van kracht te blijven. In artikel 16 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme is het precies andersom geregeld: de indicatoren worden in beginsel bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld, terwijl van het instrument ministeriële regeling alleen in spoedeisende gevallen (en dan bovendien slechts tijdelijk) gebruik gemaakt mag worden. Voorgesteld wordt om in artikel 10 van de Wet melding ongebruikelijke transacties BES bij de systematiek van Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme aan te sluiten.
Zoals toegelicht in paragraaf 3 onder a, is ervoor gekozen in de verschillende wetten een zoveel mogelijk uniforme regeling te treffen voor het nalevingstoezicht in de zin van afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht. In deze wet is daarin voorzien via het ingevoegde artikel 22a. Voor wat betreft de bevoegdheden van de toezichthouder is aansluiting gezocht bij vergelijkbare wetten.
Artikel 24 bevat een regeling voor de aanwijzing van opsporingsambtenaren. In paragraaf 3 onder a is toegelicht waarom voor de thans voorgestelde formulering is gekozen. Deze formulering is zoveel mogelijk gelijkluidend voor elk van de wetten waarbij dit onderwerp aan de orde is. Wel wordt in artikel 24 de bevoegdheid gehandhaafd om te allen tijde inzage van bescheiden te vorderen; deze bevoegdheid hebben opsporingsambtenaren thans ook.
De in artikel 26 opgenomen slotbepalingen zijn uitgewerkt en kunnen vervallen. Om die reden wordt de nieuwe citeertitel opgenomen in artikel 26 en kan artikel 27 vervallen.
Artikel 6.6 (Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES)
De in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, opgenomen definitie van kredietinstelling wordt aangepast in verband met het vervallen van de Landsverordening Deviezenverkeer. Voor betalingsverkeer met het buitenland zal na de transitie geen ontheffing meer benodigd zijn.
In onderdeel h wordt het begrip «buitenland» gedefinieerd. Met deze nieuwe definitie wordt tot uitdrukking gebracht dat niet alleen andere Staten, maar ook andere delen van het Koninkrijk voor de toepassing van de Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES als buitenland gelden.
In 1990 werd bij de totstandkoming van de Landverordening Toezicht Verzekeringsbedrijf bepaald dat de Landsverordening Toezicht Bank- en kredietwezen niet langer van toepassing was op verzekeraars. Deze bepaling werd niet, zoals voor de hand zou hebben gelegen, in de Landsverordening Toezicht Bank- en kredietwezen opgenomen, maar in artikel 129 van de Landverordening Toezicht verzekeringsbedrijf. Bij de totstandkoming van de (nieuwe) Landsverordening bank- en kredietwezen 1994 is evenmin een dergelijke bepaling in de landsverordening zelf opgenomen; de uitzondering staat – mede gelet op het overgangsrecht in artikel 55 van de Landsverordening bank- en kredietwezen 1994 – nog steeds in artikel 129 van de Landsverordening Toezicht Verzekeringswezen. Het nieuwe artikel 1a strekt ertoe de uitzondering alsnog in de Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES op te nemen; de alsdan overbodige bepaling in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf BES wordt geschrapt.
Artikel 1b maakt het mogelijk kredietinstellingen met zetel in het buitenland geheel of gedeeltelijk vrij te stellen van de bepalingen van de onderhavige wet. Dit heeft in de eerste plaats tot doel banken uit Curaçao en Sint Maarten die nu via een bijkantoor of door middel van dienstverrichting in de openbare lichamen actief zijn, in staat te stellen hun bedrijf aldaar te blijven uitoefenen zonder dat daarvoor als gevolg van de nieuwe staatkundige verhouding onnodige of onevenredige belemmeringen zouden ontstaan. Vrijstelling kan ook worden verleend aan banken uit andere landen, mits de belangen die deze wet beoogt te beschermen voldoende worden gewaarborgd door het toezicht van dat andere land. De vrijstelling zal betrekking kunnen hebben op de vergunningplicht, maar ook op eisen uit het lopende toezicht die in beginsel onder het toezicht vallen van de toezichthouder van het thuisland. De reikwijdte van de vrijstelling zal nader moeten worden bepaald; dat zal geschieden bij het opstellen van de vrijstellingsregeling. Dan zal ook worden bezien welke voorschriften en beperkingen eventueel aan de vrijstelling zullen worden verbonden. Zie ook de toelichting in paragraaf 2 van dit hoofdstuk, onder e.
Deze wijziging houden verband met het in paragraaf 2, onder d, van dit hoofdstuk beschreven uitgangspunt dat algemeen verbindende voorschriften van meer inhoudelijke aard voortaan bij ministeriële regeling worden vastgesteld en niet meer door de toezichthouder.
De in artikel 14, tweede lid, opgenomen verplichting om overleg te voeren met representatieve organisaties vervalt. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3, onder d, van dit hoofdstuk.
De wijziging van het eerste lid houdt verband met het feit dat het Centrale Bank-Statuut 1985 in de Invoeringswet BES niet wordt overgenomen. Het tweede lid vervalt, omdat daarin wordt verwezen naar de artikelen 19 en 20, die in hun geheel vervallen (zie onderdeel L).
Paragraaf 2 regelt het monetair toezicht dat door de Bank van de Nederlandse Antillen (BNA) wordt uitgeoefend. Na de transitie zal er ten aanzien van de openbare lichamen geen specifiek monetair beleid worden gevoerd. Paragraaf 2 kan daarom vervallen.
De wijziging van het eerste lid houdt verband met het in paragraaf 2, onder d, van dit hoofdstuk beschreven uitgangspunt dat algemeen verbindende voorschriften van meer inhoudelijke aard voortaan bij ministeriële regeling worden vastgesteld en niet meer door de toezichthouder.
De in artikel 21, derde lid, opgenomen verplichting om overleg te voeren met representatieve organisaties vervalt. In verband hiermee is ook de redactie van het artikel aangepast.
Het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba zal in alle openbare lichamen zittingplaats hebben. De onderhavige wijziging strekt ertoe artikel 28, eerste lid, hiermee in overeenstemming te brengen.
Artikel 39 van de Landsverordening bank- en kredietwezen 1994 bepaalt dat de BNA overleg voert met de betrokken representatieve organisaties over de invoering van een garantieregeling. De BNA en marktpartijen zijn dus verantwoordelijk voor de garantieregeling (de minister is verantwoordelijk als de BNA en marktpartijen er niet uitkomen; zie artikel 39, tweede lid). In de nieuwe situatie zou de garantieregeling een taak van de wetgever moeten zijn, uiteraard in goed overleg met marktpartijen en toezichthouders. Dit laatste behoeft echter niet uitdrukkelijk in de wet te worden geregeld (zie ook paragraaf 3, onder d, van dit hoofdstuk). Voorgesteld wordt om de garantieregeling voortaan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen. In die maatregel van bestuur kan tevens worden bepaald voor welke kredietinstellingen de garantieregeling geldt, alsmede welke kredietinstellingen in voorkomend geval worden uitgezonderd.
De in artikel 43 opgenomen verplichting om overleg te voeren met representatieve organisaties vervalt.
Verwezen wordt naar de toelichting bij onderdeel K.
Zoals toegelicht in paragraaf 3, onder a, is ervoor gekozen in de verschillende wetten een zoveel mogelijk uniforme regeling te treffen voor het nalevingstoezicht in de zin van afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht. In deze wet is daarin voorzien via het ingevoegde artikel 49a. Voor wat betreft de bevoegdheden van de toezichthouder is aansluiting gezocht bij vergelijkbare wetten.
In verband met het nieuwe artikel 49a is ook het opschrift van hoofdstuk XII aangepast.
Het ingevoegde artikel 51 bevat een regeling voor de aanwijzing van opsporingsambtenaren. In paragraaf 3, onder a, is toegelicht waarom voor de thans voorgestelde formulering is gekozen. Deze formulering is zoveel mogelijk gelijkluidend voor elk van de wetten waarbij dit onderwerp aan de orde is.
Artikel 53 bevat de nieuwe, uniforme bepaling over de doorberekening van de kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van deze wet. Voor de goede orde zij opgemerkt dat de Landsverordening toezicht bank- en kredietwezen 1994 niet voorziet in doorberekening van kosten. Inmiddels is er echter geen reden meer om kredietinstellingen in dit opzicht anders te behandelen dan andere categorieën financiële ondernemingen. Zie ook de toelichting in paragraaf 3, onder c, van dit hoofdstuk.
De voorgestelde nieuwe artikelen 54 en 55 bevatten een regeling omtrent rekening en verantwoording voor de taken die DNB op grond van de Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES zal gaan uitoefenen. De regeling is vergelijkbaar met de in afdeling 1.2.2 van de Wft opgenomen regeling omtrent rekening en verantwoording, die betrekking heeft op de taken die DNB op grond van de Wft uitoefent.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt hoofdstuk XIII opnieuw vast te stellen. Met uitzondering van de citeertitel zijn de thans in dat hoofdstuk opgenomen bepalingen uitgewerkt en kunnen vervallen.
Artikel 6.7 (Wet toezicht beleggingsinstellingen en administrateurs BES)
De wijzigingen van de artikelen 4, eerste lid, 8, eerste en derde lid, en 9, eerste lid, houden verband met het in paragraaf 2, onder d, van dit hoofdstuk beschreven uitgangspunt dat algemeen verbindende voorschriften van meer inhoudelijke aard voortaan bij ministeriële regeling worden vastgesteld en niet meer door de toezichthouder. In de bekendmaking van de bij ministeriële regeling vast te stellen voorschriften wordt reeds door de Bekendmakingswet voorzien. Artikel 4, vijfde lid, kan daarom vervallen.
Het is niet wenselijk dat de toezichthouder vrijstellingsregelingen kan vaststellen. De bevoegdheid om uitzonderingen te maken op het in artikel 10 bedoelde verbod dient beperkt te blijven tot individuele gevallen. Om die reden wordt in artikel 10 het woord «vrijstelling» vervangen door «ontheffing».
Het nieuwe artikel 10a heeft tot doel het mogelijk te maken dat in de openbare lichamen rechten van deelneming in beleggingsinstellingen worden aangeboden zonder dat de desbetreffende beleggingsinstelling beschikt over een vergunning op basis van de onderhavige wet. Op grond van artikel 10a kan namelijk vrijstelling worden verleend van de vergunningplicht van artikel 3 en van andere bij of krachtens de wet gestelde regels. Artikel 10a kan worden gebruikt om beleggingsinstellingen uit Curaçao of Sint Maarten toe te laten, maar ook om andere landen aan te wijzen waar het toezicht voldoende waarborgen biedt. Een dergelijke regeling bestaat ook nu al. De reikwijdte van de vrijstelling zal nader moeten worden bepaald; dat zal geschieden bij het opstellen van de vrijstellingsregeling. Dan zal ook worden bezien welke voorschriften en beperkingen eventueel aan de vrijstelling zullen worden verbonden. Zie ook de toelichting in paragraaf 2 van dit hoofdstuk, onder e.
Deze wijzigingen houden verband met het uitgangspunt dat voorschriften van meer inhoudelijke aard voortaan bij ministeriële regeling worden vastgesteld.
Verwezen wordt naar hetgeen bij onderdeel H is opgemerkt.
Voor een toelichting op dit onderdeel zij verwezen naar de toelichting bij onderdeel I hierboven. Het verschil is dat onderdeel I betrekking heeft op beleggingsinstellingen, en het onderhavige onderdeel op administrateurs.
Om te voorkomen dat er onduidelijkheid kan bestaan of ook toezichthoudende instanties uit andere delen van het Koninkrijk als «buitenlandse» instanties in de zin van artikel 28 zijn, is de tekst van dat artikel aangescherpt. De nieuwe formulering is ontleend aan artikel 7 van de Landsverordening toezicht effectenbeurzen.
Verwezen wordt naar hetgeen in paragraaf 3, onder d, is opgemerkt.
De bestaande tekst van artikel 32 wordt vervangen door de nieuwe, uniforme bepaling over de doorberekening van kosten aan onder toezicht staande instellingen. Zie ook de toelichting in paragraaf 3, onder c, van dit hoofdstuk.
Voor een toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar paragraaf 3, onder b, van dit hoofdstuk.
Zoals toegelicht in paragraaf 3 onder a, is ervoor gekozen in de verschillende wetten een zoveel mogelijk uniforme regeling te treffen voor het nalevingstoezicht in de zin van afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht. In deze wet is daarin voorzien via artikel 36. Volgens de oude tekst van artikel 36 beschikte de toezichthouder niet over de bevoegdheid om zaken of voertuigen te onderzoeken (vgl. de artikelen 5:18 en 5:19 Awb). Deze beperking blijft gehandhaafd.
Artikel 37 bevat een regeling voor de aanwijzing van opsporingsambtenaren. In paragraaf 3 onder a is toegelicht waarom voor de thans voorgestelde formulering is gekozen. Deze formulering is zoveel mogelijk gelijkluidend voor elk van de wetten waarbij dit onderwerp aan de orde is.
In artikel 38 zijn de boetebedragen vervangen door verwijzingen naar de toepasselijke boetecategorieën uit het Wetboek van Strafrecht BES. Verder is in verband met de nieuwe regeling van het nalevingstoezicht (zie onderdeel Z) de verwijzing naar artikel 36 geschrapt.
De voorgestelde nieuwe artikelen 39 en 40 bevatten een regeling omtrent rekening en verantwoording voor de taken die de AFM op grond van de Wet toezicht beleggingsinstellingen en administrateurs BES zal gaan uitoefenen. De regeling is vergelijkbaar met de in afdeling 1.2.2 van de Wft opgenomen regeling omtrent rekening en verantwoording, die betrekking heeft op de taken die de AFM op grond van de Wft uitoefent.
De in de bestaande artikelen 39, 40 en 41 opgenomen wijzigings-, overgangs-, en inwerkingtredingsbepalingen zijn uitgewerkt en kunnen vervallen. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de nieuwe citeertitel in hoofdstuk X op te nemen en hoofdstuk XI te laten vervallen.
Artikel 6.8 (Wet toezicht effectenbeurzen BES)
De bestaande tekst van artikel 11 wordt vervangen door de nieuwe, uniforme bepaling over de doorberekening van kosten aan onder toezicht staande instellingen. De thans in artikel 11 opgenomen mogelijkheid om de kosten ook ten laste van de aan een effectenbeurs verbonden effectenbedrijven te laten komen, is daarbij gehandhaafd. Zie verder de toelichting in paragraaf 3, onder c, van dit hoofdstuk.
Het huidige artikel 12 regelt dat de toezichthouder jaarlijks verslag moet uitbrengen aan de minister. Voorgesteld wordt dit artikel te vervangen door de uniforme regeling omtrent rekening en verantwoording die ook in de overige financiële toezichtwetten wordt opgenomen (zie o.m. artikel 6.7, onderdeel BB).
Zoals toegelicht in paragraaf 3 onder a, is ervoor gekozen in de verschillende wetten een zoveel mogelijk uniforme regeling te treffen voor het nalevingstoezicht in de zin van afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht. In deze wet is daarin voorzien via artikel 16.
Artikel 17 bevat een regeling voor de aanwijzing van opsporingsambtenaren. In paragraaf 3 onder a is toegelicht waarom voor de thans voorgestelde formulering is gekozen. Deze formulering is zoveel mogelijk gelijkluidend voor elk van de wetten waarbij dit onderwerp aan de orde is.
De in de artikelen 18 tot en met 21, eerste lid, opgenomen wijzigings- en inwerkingtredingsbepalingen zijn uitgewerkt en kunnen vervallen. De inhoud van hoofdstuk IX is dan geheel vervallen, terwijl hoofdstuk X alleen de citeertitel van de wet bevat. Om die reden wordt, bij wijze van redactionele aanpassing, voorgesteld de nieuwe citeertitel een plaats te geven in hoofdstuk IX, waarna hoofdstuk X kan vervallen.
Artikel 6.9 (Wet toezicht trustwezen BES)
In artikel 1, onderdeel d, van de Landsverordening toezicht trustwezen is de term buitengaatse onderneming gedefinieerd als een in de Nederlandse Antillen statutair of feitelijk gevestigde rechtspersoon, die een ontheffing heeft van de artikelen betreffende het betalingsverkeer in de Landsverordening Deviezenverkeer. Aangezien de Landsverordening Deviezenverkeer komt te vervallen, is de definitie van buitengaatse onderneming aangepast. Daarbij is aansluiting gezocht bij de definitie van buitengaatse onderneming in de Landsverordening Deviezenverkeer, die de wezenlijke kenmerken van de buitengaatse onderneming benoemt.
De wijziging van artikel 3, tweede lid, houdt mede verband met het in paragraaf 2, onder d, van dit hoofdstuk beschreven uitgangspunt dat algemeen verbindende voorschriften voortaan in beginsel bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Het vierde lid kan vervallen, omdat in de bekendmaking reeds door middel van de Bekendmakingswet is voorzien.
In artikel 5, eerste lid, onderdeel e, van de Landsverordening toezicht trustwezen is als reden voor intrekking van de vergunning mede aangewezen het niet in staat blijken te voldoen aan de verplichtingen in die landsverordening of «andere landsverordeningen». In de voorgestelde tekst zijn omwille van de duidelijkheid de relevante wetten met name genoemd. Voorts is de redactie van de bepaling aangepast om overlap met de in onderdeel f bedoelde vereisten te voorkomen.
Verwezen zij naar hetgeen bij onderdeel D is opgemerkt.
Deze wijziging houdt verband met het feit dat de Landsverordening Deviezenverkeer niet wordt overgenomen. Na de transitie zal de Sanctiewet 1977 als basis dienen voor het nemen van sanctiebesluiten.
Zoals toegelicht in paragraaf 3 onder a, is ervoor gekozen in de verschillende wetten een zoveel mogelijk uniforme regeling te treffen voor het nalevingstoezicht in de zin van afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht. In deze wet is daarin voorzien via artikel 20. Volgens de oude tekst van artikel 20 beschikte de toezichthouder niet over de bevoegdheid om zaken of voertuigen te onderzoeken (vgl. de artikelen 5:18 en 5:19 Awb). Deze beperking blijft gehandhaafd.
De bestaande tekst van artikel 21 wordt vervangen door de nieuwe, uniforme bepaling over de doorberekening van kosten aan onder toezicht staande instellingen. Zie ook de toelichting in paragraaf 3, onder c, van dit hoofdstuk.
De voorgestelde wijziging van artikel 22, derde lid, heeft tot doel de effectiviteit van het boete-instrument te vergroten. Dit is toegelicht in paragraaf 3, onder b, van dit hoofdstuk.
Om te voorkomen dat er onduidelijkheid kan bestaan of ook toezichthoudende instanties uit andere delen van het Koninkrijk als «buitenlandse» instanties in de zin van artikel 24 zijn, is de tekst van dat artikel aangescherpt. De nieuwe formulering is ontleend aan artikel 7 van de Landsverordening toezicht effectenbeurzen.
In artikel 25 zijn de boetebedragen vervangen door verwijzingen naar de toepasselijke boetecategorieën uit het Wetboek van Strafrecht BES. Verder zijn in verband met de nieuwe regeling van het nalevingstoezicht (zie onderdeel M) in het derde en vierde lid de verwijzingen naar artikel 20 geschrapt.
Het ingevoegde artikel 25a bevat een regeling voor de aanwijzing van opsporingsambtenaren. In paragraaf 3 onder a is toegelicht waarom voor de thans voorgestelde formulering is gekozen. Deze formulering is zoveel mogelijk gelijkluidend voor elk van de wetten waarbij dit onderwerp aan de orde is.
De voorgestelde nieuwe artikelen 26 en 27 bevatten een regeling omtrent rekening en verantwoording voor de taken die DNB op grond van de Wet toezicht trustwezen BES zal gaan uitoefenen. De regeling is vergelijkbaar met de in afdeling 1.2.2 van de Wft opgenomen regeling omtrent rekening en verantwoording, die betrekking heeft op de taken die DNB op grond van de Wft uitoefent.
De in de bestaande artikelen 26 tot en met 28 opgenomen wijzigings-, overgangs-, en inwerkingtredingsbepalingen zijn uitgewerkt en kunnen vervallen.
Artikel 6.10 (Wet toezicht verzekeringsbedrijf BES)
In artikel 1, onderdeel q, wordt het begrip «buitenland» gedefinieerd. Met deze nieuwe definitie wordt tot uitdrukking gebracht dat niet alleen andere Staten, maar ook andere delen van het Koninkrijk voor de toepassing van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf BES als buitenland gelden.
In de artikelen 11.29 tot en met 11.33 van dit wetsvoorstel en in [PM wetsvoorstel IBES] wordt voorgesteld de thans aan de Sociale Verzekeringsbank opgedragen taken met betrekking tot socialezekerheidsregelingen en zorgverzekeringen na de transitie te laten uitvoeren onder verantwoordelijkheid van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid respectievelijk de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het nieuwe lid strekt ertoe ook in de nieuwe situatie de uitvoering van deze socialezekerheidsregelingen en zorgverzekeringen niet onder het toepassingsbereik van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf BES te laten vallen.
Artikel 6, eerste lid, is redactioneel aangepast nu de uitzondering in onderdeel a betreffende de Sociale Verzekeringsbank is geregeld in het voorgestelde artikel 5a. Verder is voorzien dat de uitzondering van onderdeel b ook geldt ten aanzien van fondsen ingesteld door of vanwege het daartoe bevoegde gezag van het Rijk.
De toevoeging van een nieuw tweede lid aan artikel 7 maakt het mogelijk verzekeraars met zetel in een ander deel van het Koninkrijk of in een andere Staat geheel of gedeeltelijk vrij te stellen van de bepalingen van de onderhavige wet. De vrijstelling zal betrekking kunnen hebben op de vergunningplicht, maar ook op eisen uit het lopende toezicht die in beginsel onder het toezicht vallen van de toezichthouder van het thuisland. De reikwijdte van de vrijstelling zal nader moeten worden bepaald. Hetzelfde geldt voor de voorschriften en beperkingen die eventueel aan de vrijstelling zullen worden verbonden. Zie ook de toelichting in paragraaf 2 van dit hoofdstuk, onder e.
In beginsel geldt op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onderdeel c, een verbod op het gelijktijdig uitoefenen van het levensverzekeringsbedrijf en het schadeverzekeringsbedrijf. Artikel 19a van de Landsverordening Toezicht Verzekeringsbedrijf behelst een uitzondering op dit verbod voor een bepaalde categorie van verzekeraars met zetel in het buitenland. Met het voorgestelde artikel 19a is beoogd deze regeling in stand te laten.
Met de voorgestelde wijziging van artikel 20, tweede lid, is beoogd de in artikel 20 geregelde uitzonderingen op het verbod in het eerste lid in stand te laten.
Met de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 21 en 27 wordt tot uitdrukking gebracht dat binnen het Koninkrijk verschillende jurisdicties bestaan waarin een rechtspersoon zijn zetel kan hebben.
Artikel 29 van de Landsverordening Toezicht Verzekeringsbedrijf kent de BNA een aantal bevoegdheden toe, die naar hedendaagse inzichten in beginsel niet aan bestuursorganen behoren toe te komen. Het gaat daarbij om de bevoegdheid om getuigen, deskundigen en bestuurders bij dagvaarding te laten oproepen, zo nodig met last van medebrenging, en de bevoegdheid om getuigen, deskundigen en bestuurders de eed of belofte af te nemen alvorens hen te horen. Voorgesteld wordt om die bevoegdheden niet over te nemen in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf BES. Voor de resterende bevoegdheden uit de artikelen 28 tot en met 30 kan, evenals bij de regeling van het nalevingstoezicht het geval is, aangesloten worden bij afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht. Voorgesteld wordt om in een nieuw artikel 28 te verwijzen naar de artikelen 5:16 en 5:17 van de Awb (het vorderen van inlichtingen en het vorderen van inzage in gegevens en bescheiden), in combinatie met de artikelen 5:13 (evenredigheidsbeginsel) en 5:20 (medewerkingsplicht). De artikelen 29 en 30 kunnen vervolgens vervallen.
Het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba zal in alle openbare lichamen zittingplaats hebben. De onderhavige wijziging strekt ertoe artikel 28, derde lid, hiermee in overeenstemming te brengen.
De bestaande tekst van artikel 77 wordt vervangen door de nieuwe, uniforme bepaling over de doorberekening van kosten aan onder toezicht staande instellingen. Zie ook de toelichting in paragraaf, 3 onder c, van dit hoofdstuk.
De in artikel 79, tweede lid, opgenomen consultatieverplichting vervalt. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3, onder d, van dit hoofdstuk.
De in hoofdstuk X opgenomen overgangsbepalingen zijn uitgewerkt en kunnen vervallen.
Zoals toegelicht in paragraaf 3, onder a, is ervoor gekozen in de verschillende wetten een zoveel mogelijk uniforme regeling te treffen voor het nalevingstoezicht in de zin van afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht. In deze wet is daarin voorzien via het ingevoegde artikel 120a.
In verband met het nieuwe artikel 120a is ook het opschrift van hoofdstuk XII aangepast.
In artikel 122 zijn de boetebedragen vervangen door verwijzingen naar de toepasselijke boetecategorieën uit het Wetboek van Strafrecht BES. Verder zijn in verband met de nieuwe regeling van het nalevingstoezicht (zie onderdeel FF) de verwijzingen naar de artikelen 28 en 30 geschrapt. In verband met het voorgestelde vervallen van hoofdstuk X (zie onderdeel DD) wordt in artikel 122, eerste lid, ook de verwijzing naar artikel 80 geschrapt.
Het ingevoegde artikel 123 bevat een regeling voor de aanwijzing van opsporingsambtenaren. In paragraaf 3 onder a is toegelicht waarom voor de thans voorgestelde formulering is gekozen. Deze formulering is zoveel mogelijk gelijkluidend voor elk van de wetten waarbij dit onderwerp aan de orde is.
De voorgestelde nieuwe artikelen 124 en 125 bevatten een regeling omtrent rekening en verantwoording voor de taken die DNB op grond van de Wet toezicht trustwezen BES zal gaan uitoefenen. De regeling is vergelijkbaar met de in afdeling 1.2.2 van de Wft opgenomen regeling, die betrekking heeft op de taken die DNB op grond van de Wft uitoefent.
Het bestaande artikel 124 kan vervallen, nu daarin door de Algemene termijnenwet zal worden voorzien (zie ook artikel 8.5 van dit wetsvoorstel). De in de bestaande artikelen 125 tot en met 128 en 130 opgenomen wijzigings- en inwerkingtredingsbepalingen zijn uitgewerkt en kunnen eveneens vervallen. Ook het huidige artikel 129 kan vervallen, omdat daarin door artikel 6.6, onderdeel D, van dit voorstel wordt voorzien.
Artikel 6.11 (Wet zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen)
De in hoofdstuk VI opgenomen overgangsbepalingen zijn uitgewerkt, zodat dat hoofdstuk kan vervallen.
In aanvulling op het algemene overgangsrecht uit hoofdstuk 4 van de Invoeringswet Bonaire, Sint Eustatius en Saba en het overgangsrecht met betrekking tot rechterlijke uitspraken dat in de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie zal worden geregeld, bevatten de artikelen 6.12 tot en met 6.16 een aantal bijzondere overgangsbepalingen met betrekking tot de in de artikelen 6.2 tot en met 6.11 genoemde wetten.
Het onderhavige artikel heeft betrekking op het register voor assurantiebemiddelaars. Inschrijving in dit register is vereist om als assurantiebemiddelaar werkzaam te mogen zijn. Artikel 6.12 regelt dat assurantiebemiddelaars die op het moment van transitie zijn ingeschreven in het Nederlands-Antilliaanse register voor assurantiebemiddelaars, na de transitie van rechtswege in het nieuwe BES-register voor assurantiebemiddelaars zullen worden ingeschreven. Wel is daarbij de beperking aangebracht dat deze van rechtswege inschrijving alleen geldt voor assurantiebemiddelaars die op het moment van transitie kantoor houden op Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Assurantiebemiddelaars uit Curaçao of Sint Maarten zullen aldaar in een register moeten worden ingeschreven.
De Landsverordening meldingsplicht grensoverschrijdende geldtransporten voorziet – evenals de voorgestelde Wet grensoverschrijdende geldtransporten BES – in de bevoegdheid om geld dat wordt meegevoerd door personen die op een eiland aankomen of een eiland verlaten, in bewaring te nemen indien er twijfel bestaat over bijvoorbeeld de herkomst of de bestemming van dat geld. Deze inbewaringneming mag op grond van de landsverordening maximaal tweemaal zeven dagen duren, waarna inbeslagneming of teruggave moet volgen. Artikel 6.13 bevat een voorziening voor inbewaringnemingen die op het moment van transitie nog niet zijn geëindigd. De inbewaringneming blijft in dat geval van kracht, totdat zij met toepassing van de Wet grensoverschrijdende geldtransporten BES zal worden beëindigd. De in die wet opgenomen regeling betreffende de beëindiging van inbewaringnemingen is inhoudelijk gelijk aan de thans in de landsverordening opgenomen regeling.
Op grond van artikel 7 van de Landsverordening identificatie financiële dienstverlening geldt voor gegevens met betrekking tot financiële dienstverlening een bewaarplicht van vijf jaar. Gelijke verplichting is opgenomen in de Wet identificatie financiële dienstverlening BES. Zonder nadere voorziening zou de in die wet opgenomen verplichting echter alleen gelden voor gegevens die na de transitiedatum worden vastgelegd. Om die reden wordt in artikel 6.14 de bewaarplicht uit de nieuwe wet van overeenkomstige toepassing verklaard op gegevens die reeds voor de transitiedatum werden vastgelegd.
Om te voorkomen dat er vlak voor de transitiedatum een vacuüm kan ontstaan waarin ongebruikelijke transacties niet meer (kunnen) worden gemeld op grond van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties, terwijl op dat moment de Wet meldingsplicht ongebruikelijke transacties BES nog niet van toepassing is, wordt in het onderhavige artikel de Wet melding ongebruikelijke transacties BES van overeenkomstige toepassing verklaard op ongebruikelijke transacties, verricht voor de transitiedatum, ten aanzien waarvan ten tijde van de transitie nog geen melding is gedaan.
De complexiteit van de benodigde aanpassingswetgeving maakt dat er behoefte kan bestaan aan aanvullend overgangsrecht. Het eerste lid van het onderhavige artikel biedt daarvoor een grondslag.
In het tweede lid is de mogelijkheid opgenomen om ten aanzien van beslissingen van de BNA af te wijken van de algemene, in artikel 6 van de Invoeringswet Bonaire, Sint Eustatius en Saba neergelegde regel dat beslissingen van Nederlands-Antilliaanse bestuursorganen in beginsel hun rechtskracht behouden en automatisch worden omgezet in een beslissing van het in de nieuwe situatie bevoegde bestuursorgaan. Daarbij moet met name worden gedacht aan vergunningen en soortgelijke toelatingsbesluiten, die thans toegang geven tot de markt in de gehele Nederlandse Antillen. In de nieuwe situatie zal echter geen sprake meer zijn van één markt met één toezichthouder. Curaçao, Sint Maarten en de openbare lichamen worden drie van elkaar gescheiden jurisdicties, elk met eigen wetgeving en een eigen toezichthouder. In die nieuwe situatie zal moeten worden bezien, welk van deze toezichthouders primair verantwoordelijk is voor de toelating tot de markt van een financiële onderneming. Daarbij ligt het voor de hand dat de oude BNA-vergunning in beginsel wordt omgezet in een vergunning van die toezichthouder. Een en ander betekent dat de algemene overgangsregel uit de Invoeringswet niet altijd onverkort zal kunnen worden toegepast.
7. MINISTER VOOR JEUGD EN GEZIN
§ 1 Aanpassingen van Nederlandse wetgeving
Artikel 8.1 (wijziging Burgerlijk Wetboek)
De toevoeging aan artikel 24, eerste lid, van Boek 1 brengt mee dat als de rechtbank te ’s-Gravenhage een beschikking tot verbetering geeft van de Haagse registers van de burgerlijke stand, deze rechter eveneens verbetering kan gelasten ten aanzien van dezelfde persoon of diens afstammelingen in akten, opgenomen in de burgerlijke stand van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Artikel 8.2 (wijziging Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)
Exploten, bestemd voor personen zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland doch met woon- of verblijfplaats in de Nederlandse Antillen, geschieden thans door betekening aan het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie, welke ambtenaar een afschrift van het exploot doorzendt aan de Gevolmachtigd Minister van de Nederlandse Antillen in Nederland. Op welke wijze het afschrift vervolgens de betrokkene bereikt, wordt niet in de Nederlandse wet geregeld. Wel voorziet de tweede zin van artikel 55, eerste lid, erin dat de deurwaarder een tweede afschrift van het exploot rechtstreeks toezendt aan de woon- of verblijfplaats van de betrokkene.
Met het verdwijnen van de Nederlandse Antillen dient in artikel 55, eerste lid, rekening te worden gehouden met de nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten. Voorts is een regeling nodig voor het geval de betrokkene woon- of verblijfplaats heeft in een van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (welke openbare lichamen derhalve in deze context net als Aruba, Curaçao en Sint Maarten geacht worden buiten Nederland te liggen). Er is geen reden om thans wijziging te brengen in de betekening aan het parket. De parketambtenaar zal het afschrift van het exploot in deze gevallen moeten toezenden aan de Minister van Justitie, zulks uiteraard ter doorgeleiding aan betrokkene, voor welke doorgeleiding gebruik gemaakt zal kunnen worden van het gemeenschappelijk uitvoeringskantoor BES. Daarnaast zendt de deurwaarder ook in deze gevallen een tweede afschrift rechtstreeks aan de woon- of verblijfplaats van betrokkene.
De wijziging van artikel 224, tweede lid, betreffende zekerheidstelling voor proceskosten heeft dezelfde strekking als de wijziging van artikel 122 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES: tenuitvoerlegging van een proceskostenveroordeling, uitgesproken door de Nederlandse rechter zal in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba ten uitvoer kunnen worden gelegd op grond van een daartoe in de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba op te nemen bepaling, die materieel overeenkomt met het thans bestaande artikel 40 van het Statuut. In verband daarmee zal in Nederland in dergelijke gevallen geen zekerheid voor proceskosten kunnen worden gelast.
De toevoeging aan artikel 263 stelt buiten twijfel dat de Haagse rechtbank bevoegd is ten aanzien van verzoeken tot inschrijving, doorhaling of wijziging van akten, in te schrijven of ingeschreven krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek BES (met name de artikelen 21, 24, 116, 417 en 429). De hier geformuleerde bevoegdheid laat onverlet de bevoegdheid ter zake van de rechter van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba ter zake, welke berust op artikel 429c van hetWetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES. Laatstbedoelde rechter zal naar aan te nemen valt de meeste voorkomende zaken behandelen, ervan uitgaande dat verzoekers veelal woonachtig zullen zijn in Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Het zou evenwel te ver voeren als aan geen enkele geen rechter binnen (het Europese deel van) Nederland bevoegdheid zou toekomen in zaken als hier bedoeld, bijvoorbeeld in het geval dat alle belanghebbenden in Nederland wonen.
Artikel 8.3 (wijziging Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen)
De Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen stelt een aantal voorwaarden aan vennootschappen die zijn opgericht naar een ander dan Nederlands recht in een aantal opzichten, indien dergelijke vennootschappen hun werkzaamheden geheel of nagenoeg geheel in Nederland verrichten en voorts geen werkelijke band hebben met de staat van hun oorsprong. Deze voorwaarden betreffen onder meer het voldoen aan de in Nederland aan kapitaalvennootschappen gestelde eisen van kapitaalbescherming (artikel 4). Ingevolge artikel 1, eerste lid, tweede zin, kan de wet mede worden toegepast op vennootschappen die zijn opgericht in de Nederlandse Antillen en Aruba. De voorgestelde wijziging bewerkstelligt dat dit ook het geval zal blijven met betrekking tot vennootschappen, opgericht naar het recht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Artikel 8.4 (Wijziging Wet op het centraal testamentenregister)
Er is voor gekozen geen afzonderlijk testamentenregister in te richten voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba, maar van de in aanmerking komende akten de relevante gegevens te doen opnemen in het testamentenregister te ’s-Gravenhage. Daartoe wordt de Wet op het centraal testamentenregister mede van toepassing verklaard op Bonaire, Sint Eustatius en Saba en worden voorts enige technische aanpassingen aangebracht. De Nederlands-Antilliaanse Verordening op het testamentenregister (P.B. 1919, 28) wordt niet omgezet in Nederlandse wetgeving.
In artikel 1 wordt in een toe te voegen tweede lid een opsomming gegeven van naar het recht van Bonaire, Sint Eustatius en Saba opgemaakte akten die in aanmerking komen voor opneming in het testamentenregister. De opsomming is ontleend aan artikel 1 van de Verordening op het testamentenregister.
a. In artikel 2 wordt de verwijzing in het tweede lid, onder c, naar artikel 1 gepreciseerd.
b. Met betrekking tot de akten, bedoeld in het toe te voegen artikel 1, tweede lid, dienen zoveel mogelijk dezelfde gegevens te worden opgenomen in het testamentenregister als met betrekking tot Europees-Nederlandse akten. Enige precisering is nodig, met name om te verwijzen naar de relevante wetsbepalingen uit het Burgerlijk Wetboek BES.
In een nieuw artikel 6a wordt de medegelding voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba tot uitdrukking gebracht.
§ 1.2 Staats- en bestuursrecht
Artikel 8.5 (wijziging Algemene termijnenwet)
Deze wet wordt van toepassing verklaard omdat er nauwelijks noemenswaardige verschillen bestaan met de Algemene termijnenlandsverordening. Bij algemene maatregel van bestuur kan voor de eilanden afzonderlijk rekening worden gehouden met de erkenning van bepaalde lokale feestdagen als algemeen erkende feestdagen.
Artikel 8.6 (wijziging Bekendmakingswet)
De wet- en regelgeving van de BES is Nederlandse wet- en regelgeving.
Het is dan logisch om de Bekendmakingswet van toepassing te verklaren.
Artikel 8.7 (wijziging Wet bescherming staatsgeheimen)
Dit artikel strekt ertoe de Wet bescherming staatsgeheimen mede van toepassing te verklaren in de openbare lichamen.
In inhoudelijk opzicht komen de Nederlandse en Nederlands-Antilliaanse regelingen op het gebied van de bescherming van staatsgeheimen vrijwel met elkaar overeen. Omdat uit de systematiek van deze regelingen volgt dat steeds op het niveau van de materiële wetgever «verboden plaatsen» worden aangewezen, wordt voorgesteld met ingang van de nieuwe staatkundige verhoudingen de Wet bescherming staatsgeheimen in de openbare lichamen van toepassing te verklaren. Dit vereist, naast het van toepassing verklaren, slechts een aanvulling op de voorschriften, opgenomen in artikel V. De aanvulling zorgt ervoor dat de bevoegdheidstoedeling met betrekking tot het verlenen van bijzondere machtiging in de openbare lichamen aansluit op het stelsel van het Wetboek van Strafvordering BES. Waar voor het binnentreden in een verboden plaats tegen de wil van een rechthebbende de bevoegde ambtenaar in Nederland dient te beschikken over een schriftelijke machtiging van de advocaat-generaal bij het gerechtshof, zal zijn ambtgenoot op Bonaire, Sint Eustatius of Saba in vergelijkbare omstandigheden machtiging moeten zijn verleend door de procureur-generaal bij het Gemeenschappelijk Hof. Het voorgestelde artikel Va beoogt in deze aanvulling te voorzien.
Artikel 8.8 (wijziging Gratiewet)
Artikel 122, eerste lid, van de Grondwet bepaalt dat gratie wordt verleend bij koninklijk besluit na advies van een bij de wet aangewezen gerecht en met inachtneming van bij of krachtens de wet te stellen voorschriften. Deze wettelijke voorschriften zijn opgenomen in de Gratiewet die, zo beoogt dit artikel, mede van toepassing zal zijn in de openbare lichamen.
De procedure voor de behandeling van een gratieverzoek is kort gezegd als volgt. Een voorbedrukt gratieformulier – dat bij de daarvoor in aanmerking komende instellingen en instanties verkrijgbaar is – verzekert dat een gratieverzoek altijd binnenkomt bij het Kabinet der Koningin. Na doorgeleiding wordt het verzoek op het Ministerie van Justitie beoordeeld met het oog op de vraag of het voor advies moet worden doorgezonden. Indien dit het geval is, worden de stukken, in bepaalde gevallen vergezeld van een verslag van het openbaar ministerie, gezonden aan de rechterlijke autoriteit die de straf of maatregel heeft opgelegd of de tenuitvoerlegging daarvan heeft gelast. Na ommekomst van het rechterlijk advies kan vervolgens op de gronden, vermeld in artikel 3 van de Gratiewet, bij koninklijk besluit gratie worden verleend.
Voorgesteld wordt deze procedure volledig in stand te laten, ook voor de behandeling van gratieverzoeken die betrekking hebben op een straf of maatregel die een rechter in de openbare lichamen heeft opgelegd of de tenuitvoerlegging daarvan heeft gelast. Daartoe strekken de volgende aanpassingen.
Onderdeel A wijzigt artikel 1 van de Gratiewet. Aangevuld met een verwijzing naar het Wetboek van Strafvordering BES wordt de tweede volzin van de begripsbepaling «openbaar ministerie» verplaatst naar een nieuw derde lid. Het tweede lid bepaalt dat onder openbaar ministerie mede wordt begrepen het openbaar ministerie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Aldus wordt geregeld dat het derde lid ook betrekking heeft op een gratieverzoek waarbij sprake is van overdracht van de tenuitvoerlegging van een strafvonnis.
Het nieuwe tweede lid verduidelijkt verder dat voor de toepassing van de Gratiewet onder een Nederlandse strafrechter tevens een strafrechter in de openbare lichamen wordt verstaan. Om tot uitdrukking te brengen dat het bij een gratieverzoek ook kan gaan om een buitenlandse rechterlijke beslissing waarvan de tenuitvoerlegging in de openbare lichamen is gelast, expliciteert het tweede lid voorts dat onder Nederland mede Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt verstaan.
Artikel 3 van de Gratiewet geeft regels over de inhoud van een verzoekschrift om gratie. Het tweede lid ziet daarbij op de situatie waarin het verzoek door een derde is ingediend. Onderdeel B beoogt erin te voorzien dat een dergelijk verzoekschrift ook op grond van artikel 614 van het Wetboek van Strafvordering BES kan worden ingediend.
Onderdeel C wijzigt artikel 4, tweede en derde lid, van de Gratiewet. Artikel 4, tweede lid, onderdeel b, wijst het gerecht aan dat om adviesmoet worden gevraagd bij een gratieverzoek betreffende de tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde geldboete. Door toevoeging van een verwijzing naar artikel 592b van het Wetboek van Strafvordering BES wordt duidelijk dat het Gemeenschappelijk Hof van Justitie om advies moet worden gevraagd als de tenuitvoerlegging in de openbare lichamen is bevolen. De aanvullingen met betrekking tot artikel 4, derde lid, beogen hetzelfde: het betreft dan echter de advisering over een verzoekschrift om vermindering of kwijtschelding van een door een buitenlandse rechter opgelegde straf waarvan met toepassing van artikel 593 van het Wetboek van Strafvordering BES de onmiddellijke tenuitvoerlegging is gelast.
Met de wijziging van artikel 15 in onderdeel D wordt de mogelijkheid geschapen op Bonaire, Sint Eustatius of Saba een voorziening aan te wijzen die de jeugdige veroordeelde steun geeft bij de naleving van de bij de gratie opgelegde voorwaarden.
In artikel 26a wordt geregeld op welke wijze gratieverzoeken die voor het tijdstip van transitie zijn ingediend, moeten worden afgedaan. De reeds ingediende verzoeken bij de griffie van het Hof blijven rechtsgeldig en worden afgehandeld volgens de Gratiewet, maar met inachtneming van de relevante artikelen 611 e.v. van het Wetboek van Strafvordering BES. Dit houdt in dat de griffie van het Gemeenschappelijk Hof het verzoekschrift moet doorzenden naar het Kabinet der Koningin. Het Kabinet geleidt vervolgens het verzoek door aan het Ministerie van Justitie.
Artikelen 8.9–8.11 (wijziging wetgeving internationale tribunalen)
Deze artikelen strekken ertoe de wettelijke regels inzake de samenwerking tussen Nederland enerzijds en het Joegoslavië Tribunaal, het Rwanda Tribunaal en het Speciale Tribunaal voor Libanon anderzijds mede van toepassing te verklaren in de openbare lichamen.
Het gaat om drie wetten die voorschriften bevatten over onder meer de overlevering van verdachten aan de Tribunalen, een procedure die sterke gelijkenis vertoont met de uitleveringsprocedure. Daarbij is tevens voorzien in specifieke regels met betrekking tot de (voorlopige) aanhouding en inverzekeringstelling om de besluitvorming hierover zoveel mogelijk te concentreren bij de officier van justitie bij het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage. Tot het in behandeling nemen van verzoeken om overlevering is ook steeds bij uitsluiting de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage bevoegd.
Om te bewerkstelligen dat de wetten mede van toepassing worden in de openbare lichamen zijn enkele aanpassingen nodig. Voor het Rwanda Tribunaal zullen die wijzigingen overigens deels gelden door aanpassing van de wettelijke regels voor het Joegoslavië Tribunaal welke in de wet voor het Rwanda Tribunaal van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Daarnaast geldt ook hier, in lijn met het gekozen uitgangspunt voor de Uitleveringswet en de Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven telkens het streven van een zo spoedig mogelijke overdracht van de behandeling van het overleveringsverzoek aan de verantwoordelijke officier van justitie in Nederland. Verwezen zij in dit verband naar de toelichting op artikel 8.19.
Tegen deze achtergrond wordt in de eerste plaats bij de begripsbepalingen van deze wetten telkens voorzien in een nieuw tweede lid dat aan de betekenis van een aantal begrippen uitbreiding geeft. Het gaat daarbij om de termen «Nederlands grondgebied», «Nederlandse wet» en «in Nederland». Door te expliciteren dat daaronder tevens het grondgebied van de openbare lichamen en de daar van kracht zijnde wettelijke regels vallen, wordt het verruimde bereik van de drie wetten tot uitdrukking gebracht.
In de tweede plaats worden wijzigingen voorgesteld die betrekking hebben op de voorschriften van de Uitleveringswet. Het gaat daarbij om de bepalingen die van overeenkomstige toepassing zijn verklaard in de overleveringsrelatie tussen Nederland en de Tribunalen. Door toevoeging van de artikelen 16a en 22a van de Uitleveringswet wordt geregeld dat met inachtneming van de voorwaarden, genoemd in die artikelen, de wetten ook bevoegdheden tot vrijheidsbeneming toekennen aan de officier van justitie, de hulpofficier van justitie en de opsporingsambtenaar van de openbare lichamen voor de gevallen waarin personen wier aanhouding en overlevering door de Tribunalen is gelast zich op Bonaire, Sint Eustatius of Saba bevinden. Daarbij geldt, zoals aangegeven, het uitgangspunt dat de behandeling van de overleveringszaak zo spoedig mogelijk wordt overgedragen aan de ter zake aangewezen officier van justitie, in dit geval de officier van justitie bij het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage. Waar voor de uitleveringszaken betreffende de openbare lichamen telkens als verantwoordelijke de officier van justitie bij het arrondissementsparket te Amsterdam is aangewezen, treedt derhalve voor de behandeling van verzoeken om overlevering aan de Tribunalen de officier van justitie bij het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage voor hem in de plaats.
Artikel 8.12 (wijziging Wet oorlogsstrafrecht)
De Wet van 10 juli 1952, houdende vaststelling van de Wet oorlogsstrafrecht alsmede van enige daarmede verband houdende wijzigingen in het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Militair Strafrecht en de Invoeringswet Militair Straf- en Tuchtrecht, is opgesplitst in een bepaling die ziet op de vaststelling van de Wet oorlogsstrafrecht (artikel I) en enkele andere bepalingen die betrekking hebben op de wijziging van andere wettelijke regelingen in verband met de invoering van de Wet oorlogsstrafrecht (artikelen II tot en met IV). Voorgesteld wordt deze wet aan te vullen met een nieuw artikel Ia dat de Wet oorlogsstrafrecht mede van toepassing verklaart in de openbare lichamen.
De Wet oorlogsstrafrecht (WOS) stelt een aantal nader omschreven landverraderlijke feiten strafbaar. Zij regelt daarnaast de bevoegdheid van de militaire rechter om misdrijven tegen de veiligheid van de staat, oorlogsmisdrijven en andere ernstige misdrijven, gepleegd in geval van oorlog waarbij het Koninkrijk is betrokken, te berechten. De wet voorziet ook in de mogelijkheid tot instelling van bijzondere rechtbanken en het Bijzondere Hooggerechtshof, als uitzonderingssituaties daartoe nopen.
De toepasselijkheid van de WOS is beperkt. Er moet sprake zijn van een oorlog(sgelijkende) situatie en het moet gaan om specifieke misdrijven. Indien de wet van toepassing is, gelden de materieel-strafrechtelijke bepalingen van het Wetboek van Militair Strafrecht (artikel 2 WOS). De berechting van de misdrijven vindt, behoudens de bepalingen in de WOS zelf, plaats op de wijze zoals geregeld in de Wet militaire strafrechtspraak (artikel 12 WOS). Genoemde militaire wetten, die derhalve de straf(proces)rechtelijke voorzieningen bevatten voor de toepassing van de WOS, bezitten de status van rijkswet. Zij verklaren verder, in aanvulling op de eigen voorschriften, het Nederlandse straf(proces)recht van overeenkomstige toepassing. Dat gegeven is ook van belang voor de toepasselijkheid van de WOS in de openbare lichamen. Voor het tot gelding brengen van het oorlogsstrafrecht in de openbare lichamen wordt aangesloten bij deze systematiek. Voor de openbare lichamen kan dan ook worden volstaan met het mede van toepassing verklaren van de WOS, ter vestiging van onder meer strafrechtelijke aansprakelijkheid ter zake van de misdrijven waarop deze wet betrekking heeft. Verder wordt door aanvullingen op de artikelen 3 en 12 WOS verduidelijkt dat voor de mogelijkheden tot het uitoefenen van rechtsmacht de Nederlandse rechtsmachtregeling bepalend is en dat de bijzondere competentieregels van artikel 12 WOS onder de daar bedoelde omstandigheden eveneens van toepassing zijn indien deze omstandigheden de openbare lichamen betreffen.
Artikel 8.13 (wijziging Wet internationale misdrijven)
De Wet internationale misdrijven stelt de ernstigste misdrijven die de gehele internationale gemeenschap schokken, strafbaar en bevat daarnaast ten aanzien van dit soort misdrijven enkele bijzondere voorzieningen van materieel-strafrechtelijke en strafprocesrechtelijke aard.
De Wet internationale misdrijven vloeit voort uit het op 17 juni 1998 te Rome totstandgekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120). De uitvoeringswetgeving in verband met de goedkeuring van dit Statuut valt in twee delen uiteen. Het eerste deel behelst de wettelijke regeling inzake de rechtshulp en andere vormen van samenwerking die het Koninkrijk der Nederlanden als partij bij het Statuut en als gastland verplicht is aan het Strafhof te verlenen. Deze regels zijn vastgelegd in de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof. Het tweede deel van de uitvoeringswetgeving heeft betrekking op de strafbaarstelling van internationale misdrijven. Over de wettelijke aanpassingen die voor het Koninkrijk der Nederlanden voortvloeien uit het Statuut is destijds afgesproken dat de regels op het gebied van de samenwerking met het Strafhof bij rijkswet geschiedt, en dat de strafbaarstelling van internationale misdrijven door elk van de Koninkrijkspartners in de eigen wetgeving wordt verwerkt (Kamerstukken II 2001/02, 28 337, nr. 3, p. 3).
Onderhavig artikel beoogt de Wet internationale misdrijven mede van toepassing te verklaren in de openbare lichamen. Die keuze hangt samen met het feit dat tot op heden nog niet is voorzien in vorenbedoelde Nederlands-Antilliaanse uitvoeringswetgeving. Aan het uitgangspunt dat in plaats van de Nederlandse wettelijke regelingen vooralsnog de Nederlands-Antilliaanse regels in de openbare lichamen zullen blijven gelden, kan derhalve geen gevolg worden gegeven. Los daarvan moet overigens worden betwijfeld of afzonderlijke wettelijke regels in de openbare lichamen voor deze bijzondere categorie van misdrijven een redelijk doel zouden kunnen dienen. De materiële normstelling blijft immers overeenkomen met de normstelling van de Wet internationale misdrijven.
Voorgesteld wordt een nieuwe paragraaf aan de Wet internationale misdrijven toe te voegen, waarin met het oog op de gelding van deze wet in de openbare lichamen enkele specifieke regels worden gegeven. Vertrekpunt vormt een nieuw artikel 16a: de wet is volledig van toepassing, met dien verstande dat enige aanvullende voorzieningen nodig zijn. Deze voorzieningen houden voornamelijk verband met de toepasselijkheid van ander commuun strafrecht. De betekenissen van de gebruikte begrippen voor de toepassing van de wet moeten op dat commune strafrecht worden afgestemd (vgl. de voorgestelde artikelen 16b, 16c, 16e tot en met 16g). Artikel 16g wordt voorgesteld in verband met artikel 4 van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Dat artikel legt vast dat de berechting van strafbare feiten in de landen Curaçao, Aruba, Sint Maarten en Nederland, voor zover betrekking hebbende op de openbare lichamen, is voorbehouden aan de rechterlijke macht van die landen. Om die reden dient te worden afgeweken van artikel 15, dat de rechtbank te ’s-Gravenhage bij uitsluiting bevoegd verklaart tot kennisneming van de misdrijven omschreven in de Wet internationale misdrijven. Wel wordt, gelet op de vereiste deskundigheid, voorgeschreven dat de behandeling van strafzaken die betrekking hebben op dit soort misdrijven plaatsvindt door een meervoudige kamer die bestaat uit een lid van het Gemeenschappelijk Hof en twee rechters van de rechtbank te ’s-Gravenhage. Daarbij gaat het uiteraard om de gespecialiseerde rechters die in de rechtbank te ’s-Gravenhage ook belast zijn met de berechting van de hier bedoelde bijzondere categorie van misdrijven.
Artikel 21, derde lid, bevat overgangsrecht. Met deze bepaling wordt verzekerd dat de misdrijven, strafbaar gesteld in de Uitvoeringslandsverordening Folteringsverdrag en gepleegd voor het moment van transitie, volgens de nieuwe regeling kunnen worden berecht.
Artikel 8.14 (wijziging Wet merken van kneedspringstoffen)
De Wet inzake het merken van kneedspringstoffen strekt tot uitvoering van het op 1 maart 1991 te Montreal tot stand gekomen Verdrag inzake het merken van kneedspringstoffen ten behoeve van de opsporing ervan, ook wel het semtex-verdrag genoemd. Dit verdrag is bij Rijkswet van 26 februari 1998 (Stb. 1998, 128) goedgekeurd voor het gehele Koninkrijk en bekrachtigd door Nederland en Aruba. Het Verdrag en, in aansluiting daarop, de wet willen verzekeren dat kneedspringstoffen naar behoren worden gemerkt ter voorkoming van terroristische daden, gericht op de vernietiging van luchtvaartuigen, andere vervoermiddelen en overige doelwitten. De toepasselijkheid van het Verdrag zal zich tevens uitstrekken tot de openbare lichamen, reden waarom – ook omdat nog geen Nederlands-Antilliaanse uitvoeringswetgeving is tot stand gekomen – de Wet inzake het merken van kneedspringstoffen in de openbare lichamen van kracht wordt.
De wet behelst een verbod op het vervaardigen van niet-gemerkte springstoffen, een verbod op het vervoeren van deze niet-gemerkte stoffen naar of vanuit het eigen grondgebied alsmede de strafbaarstelling van het overtreden van deze verboden. Door het merken van de springstoffen wordt de kans op opsporing van deze explosieven, in het bijzonder bij controles op luchthavens, aanzienlijk vergroot. Het spreekt voor zich dat een adequate controle op de naleving van deze wettelijke voorschriften van groot belang is. In de openbare lichamen zullen de ambtenaren met algemene opsporingsbevoegdheid en de douaneambtenaren met deze controletaak worden belast, zo wordt voorgesteld. Daartoe worden deze ambtenaren vergelijkbare bevoegdheden toegekend als die, waarover de toezichthoudende ambtenaren in het Europese deel van het Koninkrijk thans al beschikken ter handhaving van deze wet.
Artikel 8.15 (wijziging Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven)
De Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven vloeit voort uit de Verdragen van Genève. Zij regelt de mogelijkheid om aan andere verdragspartijen personen over te leveren «ter zake van één der misdrijven, omschreven in de artikelen 3, 5 tot en met 8 en, voor zover met de in die artikelen bedoelde feiten verband houdend, artikel 9 van de Wet internationale misdrijven, indien het feit een ernstige schending oplevert van één der (navolgende) Verdragen van de Genève van 12 augustus 1949» (artikel 1).
Voorgesteld wordt, om dezelfde reden als die welke geldt voor de van toepassing verklaring van de Uitleveringswet, deze wet mede van toepassing te verklaren in de openbare lichamen (zie toelichting op artikel 8.19). Onderdeel A brengt deze verruimde werking tot uitdrukking in de wet. Voor de Uitleveringswet wordt voorzien in de concentratie van de behandeling van uitleveringsverzoeken die verband houden met de openbare lichamen. De onderdelen B en C strekken ertoe – mede in het licht van artikel 7 waarin tal van bepalingen van de Uitleveringswet van overeenkomstige toepassing worden verklaard – om deze lijn door te trekken bij een verzoek tot overlevering als bedoeld in de Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven. Na aanhouding treedt ten gevolge daarvan de officier van justitie bij het arrondissementsparket te Amsterdam op als de bevoegde officier van justitie (artikel 4, vijfde lid). En in afwijking van de geldende competentieregels wordt, zo luidt het voorstel, advies over de toelaatbaarheid van de overlevering ingewonnen bij de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (artikel 5, vierde lid).
Artikel 6 van de Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven betreft de bevoegdheid tot het verlenen van toestemming tot doortocht wanneer de opgeëiste persoon door de autoriteiten van de ene staat wordt overgeleverd aan de autoriteiten van een andere staat en daarbij moet worden vervoerd over Nederlands grondgebied. Onderdeel D wijzigt dit artikel in die zin dat deze bevoegdheid zich eveneens uitstrekt tot het grondgebied van de openbare lichamen.
Onderdeel E brengt artikel 8 in overeenstemming met de toekomstige staatkundige verhoudingen door het begrip «Nederlandse Antillen» te vervangen door de nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten.
Overlevering terzake van oorlogsmisdrijven is thans gebaseerd op het Besluit overlevering inzake oorlogsmisdrijven Nederlandse Antillen. Zekerheidshalve voorziet onderdeel F in een overgangsbepaling voor het geval op het tijdstip van transitie een aanvraag tot overlevering is ingediend. In dat geval wordt deze aanvraag volgens het nieuwe recht behandeld.
Artikel 8.16 (wijziging Uitvoeringswet verdrag biologische wapens)
Het Verdrag biologische wapens heeft tot doel ontoelaatbare toepassingen van een aantal in het verdrag genoemde biologische agentia, toxines, wapens, uitrusting- en verspreidingsmiddelen te verbieden. Dit verdrag is voor zover nodig geïmplementeerd in de Uitvoeringswet verdrag biologische wapens. Het nieuw voorgestelde artikel 7a verklaart deze wet ook van toepassing in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Aangezien de Wet op de economische delicten in de openbare lichamen niet van toepassing is, is ook het bij die wet behorende bijzondere sanctiestelsel niet van toepassing. Om die reden zijn in het onderhavige artikel de sancties geregeld voor het plegen van de in deze wet genoemde delicten. Daarbij is aangesloten bij hetgeen de Wet economische delicten is bepaald. Daarnaast is het commune straf- en strafprocesrecht van toepassing.
In artikel 7a wordt voorts verduidelijkt dat behalve degenen die overeenkomstig artikel 1, tweede lid, van de Uitvoeringswet verdrag biologische wapens zijn aangewezen om de naleving van deze wet te controleren ook de opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 184 van het Wetboek van Strafvordering BES daartoe bevoegd zijn.
Artikel 8.17 (wijziging Wetboek van Strafrecht)
Het Nederlandse Wetboek van Strafrecht (Sr) zal behalve op grond van de artikelen 2 tot en met 8 niet van toepassing zijn in de openbare lichamen. Dat neemt niet weg dat het wetboek op enkele onderdelen aanpassing behoeft in verband met de nieuwe staatkundige verhoudingen binnen het Koninkrijk.
Artikel 4a waarborgt dat na overdracht van een strafzaak aan het Nederlandse openbaar ministerie de Nederlandse strafwet op degene wiens strafvervolging wordt overgenomen, van toepassing is. Aan het overnemen van de strafrechtelijke vervolging kan behoefte bestaan bij strafzaken die zeer complex zijn of wanneer tijdelijk sprake is van een capaciteitstekort in de openbare lichamen. Denkbaar is voorts dat tot overname wordt besloten in het geval waarin de verdachte zijn woon- of verblijfplaats in het Europese deel van Nederland heeft. Een en ander is geregeld in onderdeel A.
Artikel 68 Sr regelt het ne bis in idem beginsel. Daarbij stelt het eerste lid beslissingen die zijn gegeven door een rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba met elkaar gelijk. Dit hangt samen met artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden op grond waarvan vonnissen in het gehele Koninkrijk kunnen worden ten uitvoer gelegd. Binnen Nederland zullen vonnissen, gewezen in het Europese deel van het Koninkrijk of in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba eveneens overal executabel zijn. Het ne bis in idem verbod dient zich, wat betreft Nederland, derhalve ook uit te strekken tot de vonnissen, gewezen in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Tegen deze achtergrond wijzigt onderdeel B artikel 68 Sr.
Onderdeel C houdt verband met internationale verplichtingen. Ingevolge artikel 197a Sr is het misdrijf van mensensmokkel strafbaar naar of door «Nederland, een andere lidstaat van de Europese Unie, IJsland, Noorwegen, of een staat die is toegetreden tot het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol tegen smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad». Het voorgestelde zevende lid beoogt zeker te stellen dat ook mensensmokkel waarbij sprake is «van het zich verschaffen van toegang tot of doorreis door» Bonaire, Sint Eustatius en Saba ook onder de reikwijdte van deze strafbaarstelling zal vallen.
De wijzigingsvoorstellen, opgenomen in onderdeel D, zijn terminologisch van aard en behoeven geen toelichting.
Artikel 8.18 (wijziging Wetboek van Strafvordering)
Het Nederlandse Wetboek van Strafvordering zal in de openbare lichamen niet van toepassing zijn. Wel behoeven twee artikelen van het wetboek aanpassing aan de nieuwe staatkundige verhoudingen binnen het Koninkrijk. Het gaat om de artikelen 203 en 211 van het Wetboek van Strafvordering die een regeling geven voor de overdracht van een verhoor van een verdachte of een getuige die zich bevindt in de Caribische delen van het Koninkrijk. Onderhavig artikel strekt hiertoe.
Artikel 8.19 (wijziging Uitleveringswet)
Dit artikel betreft de Uitleveringswet. Voorgesteld wordt deze wet op een aantal onderdelen aan te passen en aan te vullen opdat zij ook toepassing kan vinden in de openbare lichamen.
Uitlevering is een vorm van rechtshulp tussen twee staten. De eindbeslissing, of al dan niet zal worden uitgeleverd, is in vrijwel alle landen in handen gelegd van de bestuurlijke overheid en bijna steeds zijn dit de Ministers van Justitie. De voorgestelde wijzigingen beogen dit uitgangspunt ook na de statuswijziging voor Nederland te behouden. In verband daarmee blijft, ook als de opgeëiste persoon zich bevindt in de openbare lichamen, het zwaartepunt van de behandeling van het uitleveringsverzoek in het Europese deel van het Koninkrijk liggen. De voorstellen tot wijziging van de Uitleveringswet zijn er dan ook in de kern op gericht om betrokkene op de kortst mogelijke termijn over te brengen naar Nederland om de procedure, resulterend in een eindbeslissing van de Minister van Justitie, zoveel mogelijk te bespoedigen. De hiervoor benodigde aanpassingen, opgenomen in de verschillende onderdelen van dit artikel, worden in het navolgende toegelicht.
Onderdeel A voegt, onder aanduiding van de bestaande tekst als het eerste lid, aan artikel 1 twee leden toe. Een nieuw tweede lid regelt dat aan de betekenis van een aantal wettelijke begrippen uitbreiding wordt gegeven. Daarmee wordt verzekerd dat de Uitleveringswet ook in de openbare lichamen kan worden toegepast. Tegelijkertijd wordt duidelijkheid geboden over de betekenis die deze begrippen bij toepassing van de wet in de openbare lichamen zullen hebben.
Het nieuwe derde lid geeft een specifieke uitbreiding aan de termen «officier van justitie», «hulpofficier van justitie» en «opsporingsambtenaar». Zij vloeit voort uit de voorgestelde competentieverdeling bij uitleveringsverzoeken betreffende de openbare lichamen. Voorgesteld wordt in dit kader de afhandeling van deze verzoeken te concentreren bij het arrondissementsparket te Amsterdam. Dit parket fungeert nu al als centraal aanspreekpunt voor de afhandeling van Europese aanhoudingsbevelen en verzoeken tot uitlevering waarvan voorshands niet duidelijk is welke officier van justitie met de behandeling daarvan dient te worden belast. Een en ander neemt echter niet weg dat de officier van justitie, de hulpofficier van justitie en de opsporingsambtenaar in de openbare lichamen een belangrijke rol vervullen bij de aanhouding en inverzekeringstelling van de opgeëiste persoon die zich op Bonaire, Sint Eustatius of Saba bevindt. Waar de wet derhalve ter zake bevoegdheden toekent aan elke Nederlandse officier van justitie, hulpofficier van justitie en de opsporingsambtenaar komen die bevoegdheden ook toe aan de officier van justitie, de hulpofficier van justitie en opsporingsambtenaar die werkzaam zijn in de openbare lichamen. Het nieuwe derde lid van artikel 1, gelezen in samenhang met de artikelen 13 tot en met 14, 16a, 17 alsmede de artikelen 21 en 22a, strekt hiertoe.
De onderdelen B en C zorgen ervoor dat wanneer een uitleveringsverzoek betrekking heeft op een persoon die zich bevindt in de openbare lichamen, de toelaatbaarheid van de uitlevering wordt getoetst aan het daar geldende recht.
De opgeëiste persoon tracht zich doorgaans door zijn vlucht naar het buitenland aan berechting, respectievelijk voltrekking van de tegen hem uitgesproken straf te onttrekken. Wil men na afloop van de uitleveringsprocedure derhalve iets kunnen doen, dan zal men de opgeëiste persoon ter beschikking moeten hebben, hetgeen impliceert dat hij zo spoedig mogelijk moet worden vastgezet. Op het punt van de vrijheidsbeneming bepaalt artikel 13 van de Uitleveringswet dat de zich in Nederland bevindende vreemdeling ten aanzien van wie gegronde reden bestaat, dat op korte termijn een verzoek tot uitlevering wordt gedaan, op last van de officier of hulpofficier van justitie voorlopig kan worden aangehouden. Uit de verruimde begripsbepaling van de term «in Nederland» in artikel 1 volgt dat voorlopige aanhouding ook in de openbare lichamen mogelijk wordt. In verband daarmee geeft het voorgestelde artikel 16a, opgenomen in onderdeel D, een aanvullende regeling die betrekking heeft op competentieverdeling tussen de behandelend officier van justitie en de officier van justitie die in openbare lichamen betrokken is bij de voorlopige aanhouding. Bedacht moet immers worden dat de officier van justitie in het Europese deel van Nederland zonder daartoe expliciet bevoegd te zijn verklaard niet bevoegd is in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba beslissingen te nemen.
Uitgangspunt is dat de uitleveringszaak zo spoedig mogelijk ter behandeling wordt overgedragen aan de officier van justitie bij het arrondissementsparket te Amsterdam. Daarom schrijft artikel 16a, eerste lid, voor dat de inverzekeringstelling van de opgeëiste persoon in de openbare lichamen alleen door de officier van justitie bij het arrondissementsparket te Amsterdam kan worden verlengd. Deze bepaling draagt ervoor zorg dat niet langer de officier van justitie in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bevoegd is deze verlenging te bewerkstelligen maar de officier van justitie hier te lande. Hierdoor wordt deze officier in een zo vroeg mogelijk stadium bij de zaak betrokken en bevoegd gemaakt tot het nemen van beslissingen en kan hij voorbereidingen treffen voor de overbrenging van betrokkene, zoals voorzien in artikel 16a, tweede lid. De overdracht van de opgeëiste persoon kan overigens achterwege blijven, indien betrokkene tegenover de officier van justitie die hem bij de inverzekeringstelling hoort, verklaart in te stemmen met zijn onmiddellijke uitlevering, en de officier van justitie bij het arrondissementsparket te Amsterdam heeft beslist dat betrokkene ter beschikking wordt gesteld van de staat waarvan het verzoek tot voorlopige aanhouding is uitgegaan (artikel 16a, derde lid).
Artikel 17 van de Uitleveringswet bepaalt dat de Minister van Justitie van elke beslissing, genomen krachtens de artikelen betreffende de voorlopige aanhouding, onverwijld in kennis wordt gesteld. Onderdeel E breidt deze informatieverplichting uit tot de beslissingen die worden genomen op grond van het nieuwe artikel 16a inzake de aanhouding en inverzekeringstelling van een voortvluchtige in de openbare lichamen.
Onderdeel F wil artikel 20 van de Uitleveringswet aanpassen teneinde erin te voorzien dat een uitleveringsverzoek betreffende de openbare lichamen telkens door de Minister van Justitie in handen wordt gesteld van de officier van justitie bij het arrondissementsparket te Amsterdam. Dat geldt ook wanneer aan het uitleveringsverzoek een verzoek tot voorlopige aanhouding is voorafgegaan of wanneer tegen de opgeëiste persoon in de openbare lichamen een strafvervolging gaande is (vgl. artikel 20, derde lid, van de Uitleveringswet).
Artikel 21, eerste lid, van de Uitleveringswet bepaalt dat de officier van justitie die het verzoek tot uitlevering heeft ontvangen, de aanhouding van de opgeëiste persoon kan bevelen. Gaat het daarbij om een uitleveringsverzoek betreffende de openbare lichamen, dan zal daartoe uitsluitend de officier van justitie bij het arrondissementsparket te Amsterdam bevoegd zijn. Onderdeel G introduceert voor die situatie een nieuw artikel 22a, dat enkele specifieke regels bevat. Uit artikel 21, tweede lid, volgt dat de opgeëiste persoon binnen vierentwintig uren na zijn aanhouding voor een (hulp)officier van justitie wordt geleid. Voor zover betrokkene zich bevindt in de openbare lichamen, kan vervolgens op grond van het voorgestelde artikel 22a, eerste lid, tweede volzin, elke officier van justitie of hulpofficier van justitie in de openbare lichamen een bevel tot inverzekeringstelling geven. Verwezen zij in dit verband voorts naar het voorgestelde artikel 1, tweede lid. Daarna neemt de officier van justitie bij het arrondissementsparket te Amsterdam de behandeling van het verzoek tot uitlevering over. Hij wordt bevoegd de termijn van inverzekeringstelling te verlengen (artikel 22a, eerste lid) of hij kan tot voortzetting van de gevangenhouding bevelen, indien betrokkene reeds in verzekering is gesteld krachtens een verzoek tot voorlopige aanhouding (artikel 22a, tweede lid). Artikel 22a, derde lid, beoogt daarbij te bevorderen dat de opgeëiste persoon ook zo snel mogelijk wordt overgedragen aan deze officier van justitie. Een vergelijkbaar voorschrift geldt ten aanzien van de voorlopige aanhouding en is overigens al bekend uit de artikelen 17 en 21 van de Overleveringswet. Toepassing van artikel 22a, derde lid, lijdt uitzondering, indien betrokkene instemt met zijn onmiddellijke uitlevering. De voorwaarden die daaraan worden gesteld, zijn vastgelegd in artikel 22a, vierde lid, en komen overeen met het voorgestelde artikel 16a, derde lid.
Artikel 22a, vijfde lid, ziet op de situatie na overdracht, en verleent de officier van justitie bij het arrondissementsparket te Amsterdam de bevoegdheid voortzetting van de vrijheidsbeneming van betrokkene te bevelen tot het tijdstip waarop de rechtbank over zijn gevangenhouding heeft beslist. Het zesde lid van artikel 22a verduidelijkt dat betrokkene te allen tijde zowel door de rechtbank te Amsterdam als door de officier van justitie te Amsterdam ambtshalve of op verzoek in vrijheid kan worden gesteld.
Artikel 23 verplicht vervolgens de officier van justitie uiterlijk op de derde dag na die waarop hij het verzoek tot uitlevering heeft ontvangen schriftelijk te vorderen dat zijn rechtbank de zaak in behandeling zal nemen. Voor de daarop volgende procedure behoeven geen nadere regels te worden voorgesteld met betrekking tot een uitleveringsverzoek betreffende de openbare lichamen.
In de artikelen 16a en 22a, als voorgesteld, zijn specifieke voorschriften opgenomen voor de mogelijkheid van verkorte uitlevering indien de opgeëiste persoon zich bevindt in de openbare lichamen. Op grond van artikel 41, eerste lid, staat deze voorziening echter open uiterlijk tot de dag voorafgaande aan die welke overeenkomstig artikel 24 is bepaald voor het verhoor van de opgeëiste persoon. Nadat betrokkene krachtens artikel 16a, tweede lid, respectievelijk artikel 22a, derde lid, is overgedragen aan de officier van justitie bij het arrondissementsparket te Amsterdam blijft de verkorte procedure derhalve mogelijk. Tegen die achtergrond legt onderdeel H vast dat ook in dat geval deze officier van justitie verantwoordelijk is voor de afhandeling van de procedure die verder overeenkomstig de bestaande regels kan plaatsvinden.
De artikelen 46 en 47 van de Uitleveringswet geven een regeling voor de inbeslagneming van voorwerpen, aangetroffen in het bezit van degene wiens uitlevering of voorlopige aanhouding is gevraagd. Onderdeel I vult deze regeling aan met het voorschrift dat de behandeling van bezwaarschriften tegen de inbeslagneming van voorwerpen in de openbare lichamen bij uitsluiting worden behandeld door de rechtbank te Amsterdam. Deze regeling is nodig, omdat voor de andere gevallen dan die waarin reeds een vordering als bedoeld in artikel 23, eerste lid, is gedaan, geen voorziening zou gelden. Het betreft een nieuwe volzin in artikel 47, derde lid, van Uitleveringswet.
Onderdeel J heeft betrekking op de bijzondere situatie van doortocht waarin een vreemdeling bij een niet voorziene landing op Nederlands grondgebied op verzoek van de hem begeleidende buitenlandse ambtenaren kan worden vastgezet. De wijziging van artikel 48, vierde lid, houdt in dat vrijheidsbenemende maatregelen desverzocht ook in de openbare lichamen zouden kunnen worden bevolen, maar wel met inachtneming van artikel 16a, eerste lid.
In onderdeel K wordt verduidelijkt dat ook in het geval het niet mogelijk is de vreemdeling door Bonaire, Sint Eustatius of Saba zonder onderbreking te vervoeren, hij in afwachting van een passende gelegenheid tot vertrek naar elders kan worden vastgezet. Artikel 50, tweede lid, wordt op dit punt uitgebreid.
Artikel 50a van de Uitleveringswet ziet op de tijdelijke terbeschikkingstelling aan Nederland van een persoon die in het buitenland rechtens van zijn vrijheid is beroofd. Er is voorzien in een bevoegdheid tot (voortgezette) vrijheidsbeneming om confrontatie of het afleggen van een verklaring als getuige mogelijk te maken. Onderdeel L strekt ertoe deze vormen van rechtshulp ook voor de openbare lichamen mogelijk te maken.
Onderdeel M vult ten slotte voor de toepasselijkheid van de Uitleveringswet in de openbare lichamen artikel 51a, tweede lid, aan. Gepreciseerd wordt voor welke feiten, strafbaar te stellen ingevolge de in dat artikellid genoemde verdragen, kan worden uitgeleverd indien het uitleveringsverzoek een persoon betreft die zich bij ontvangst van het verzoek tot voorlopige aanhouding dan wel het verzoek tot uitlevering in de openbare lichamen bevindt.
Volledigheidshalve zij op deze plaats nog opgemerkt dat voor het Europese deel van het Koninkrijk in zijn betrekkingen met de overige EU-lidstaten in plaats van de klassieke uitleveringsvoorschriften het EU-Kaderbesluit van 13 juni 2002 (2002/584/JBZ) betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de Overleveringswet gelden. Omdat de overleveringsprocedure alleen geldt tussen EU-lidstaten zal de Overleveringswet in de openbare lichamen niet van kracht zijn. Een uitleveringsverzoek afkomstig van een andere EU-lidstaat met betrekking tot een persoon die zich bevindt in de openbare lichamen, wordt daarom steeds behandeld als ware het een uitleveringsverzoek dat afkomstig is van een land buiten de Europese Unie waarmee een uitleveringsrelatie bestaat.
Het voorgestelde artikel 62a regelt tot slot dat de bepalingen van de Uitleveringswet ook van toepassing zijn op verzoeken om uitlevering die voor het moment van transitie zijn gedaan, maar nog niet zijn afgehandeld.
§ 2 Aanpassingen van wetgeving van Nederlands-Antilliaanse oorsprong
Artikel 8.20 (wijziging Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek BES)
Verreweg de meeste wijzigingen zijn van louter technische aard en behoeven om die reden geen nadere toelichting.
De centrale registerfunctie van de burgerlijke stand te Curaçao, bedoeld in het tweede lid, zal worden overgenomen door de burgerlijke stand te ’s-Gravenhage. Gelet op het feit dat het zal gaan om een gering aantal inschrijvingen, ligt inrichting van een nieuw register op één van de eilanden niet voor de hand. Het ligt in de rede dat de archivering van de in ’s-Gravenhage geregistreerde rechterlijke uitspraken geschiedt overeenkomstig de Nederlandse regels terzake. Zulks wordt bewerkstelligd door in de tweede zin van artikel 17, tweede lid, de toepasselijkheid van de artikelen 17a, 17b en 17c te vervangen door die van de daarmee overeenstemmende bepalingen van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek.
Er zal geen afzonderlijke scheepsregistratie of registratie van luchtvaartuigen worden ingericht voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Dat brengt mee dat de regeling van artikel 19a, tweede lid, met betrekking tot de akte van geboorte in geval van een tijdens een zeereis of internationale luchtreis met een ter plaatse geregistreerd vaartuig onderscheidenlijk luchtvaartuig, kan komen te vervallen.
Het schrappen van het tweede lid heeft dezelfde achtergrond als de schrapping van artikel 19a, tweede lid.
De wijziging van artikel 21 brengt mee dat de ambtenaar van de burgerlijke stand te ’s-Gravenhage op grond van deze bepaling van het Burgerlijk Wetboek BES tot taak heeft van de hierbedoelde rechterlijke uitspraken een akte van inschrijving op te maken en in te schrijven. Men lette erop dat dit door de wijziging aan het slot van het eerste lid ook het geval omvat van een echtscheiding van te Bonaire, Sint Eustatius of Saba woonachtige echtgenoten van wier huwelijk de huwelijksakte is opgenomen in de registers van de burgerlijke stand te Curaçao. Curaçao is immers, bezien vanuit Bonaire, Sint Eustatius en Saba, als gevolg van de statuswijziging «buitenland» geworden.
a. Voor zaken betreffende de burgerlijke stand zal in artikel 429c Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES de rechter in eerste aanleg van de woonplaats van de verzoeker bevoegd worden verklaard in die gevallen dat het gaat om de registers van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage (het zal in feite gaan om een mede-bevoegdheid naast die van de Nederlandse rechter, die uit de Nederlandse wetgeving voortvloeit). Als de rechter in eerste aanleg een beslissing neemt op grond van die bevoegdheid, dient hij overeenkomstige nevenbeslissingen te kunnen nemen als thans geregeld in het eerste lid, zowel t.a.v. registers van de burgerlijke stand in zijn eigen rechtsgebied, als in die van de andere openbare lichamen. Overigens kan de rechter op grond van het eerste lid niet langer een bevel «buiten zijn rechtsgebied» geven aan de ambtenaar van de burgerlijke stand te Curaçao of te Sint Maarten, omdat aldaar het onderhavige artikel 24 niet geldt.
b. De wijziging in de eerste zin spreekt vanzelf. De toegevoegde tweede zin heeft dezelfde achtergrond als de toevoeging in het eerste lid.
De tweede zin van artikel 26e is ten onrechte in Nederlands-Antilliaanse BW opgenomen, omdat het wetboek niet voorziet in het daarbedoelde geval dat de rechter een last geeft tot opneming van een in het buitenland opgenomen akte in de registers van de burgerlijke stand (vgl. artikel 1:26b van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek). Nu de Nederlandse artikelen 1:25 en 1:26b BW geen equivalent hebben in het Antilliaanse BW, dient de tweede zin van artikel 26e te vervallen.
Voor het instellen en handhaven van een afzonderlijke Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba bestaat onvoldoende grond. Waar nodig kan de Nederlandse Commissie van advies voorzien in de advisering terzake.
In artikel 31, derde lid, wordt een bevoegdheid verleend aan de Minister van Justitie (ontheffing huwelijksleeftijd). Deze bevoegdheid blijft bij de Nederlandse Minister van Justitie te berusten.
Het Nederlands-Antilliaans BW bestempelt niet met zoveel woorden tot huwelijksbeletsel een in Nederland aangegaan geregistreerd partnerschap of huwelijk met een persoon van gelijk geslacht. Om recht te doen aan het monogamie-beginsel is het wenselijk dit in het Burgerlijk Wetboek BES wèl tot uitdrukking te brengen, nu twijfel mogelijk is over de vraag of een huwelijk ondanks een eerder gesloten en nog bestaand geregistreerd partnerschap of huwelijk als hiervoor bedoeld met een beroep op de openbare orde kan worden.
Rekening wordt gehouden met het in artikel 42 toegevoegde huwelijksbeletsel van een naar het Nederlandse BW gesloten geregistreerd partnerschap.
In het eerste lid wordt ook rekening gehouden met het in artikel 42 toegevoegde huwelijksbeletsel.
In het eerste lid wordt ook rekening gehouden met het in artikel 42 toegevoegde huwelijksbeletsel.
In het eerste lid wordt ook rekening gehouden met het in artikel 42 toegevoegde huwelijksbeletsel.
In het eerste lid wordt ook rekening gehouden met het in artikel 42 toegevoegde huwelijksbeletsel.
Er is voor gekozen registerfuncties die thans centraal te Curaçao worden uitgeoefend, in beginsel over te brengen naar ’s-Gravenhage. Voor het huwelijksgoederenregister betekent dit dat huwelijkse voorwaarden van echtgenoten die buiten Bonaire, Sint Eustatius en Saba gehuwd zijn, worden ingeschreven in het huwelijksgoederenregister ter griffie van de rechtbank te ’s-Gravenhage.
In het derde lid gaat het om een restbevoegdheid tot optreden ten behoeve van minderjarigen zonder woonplaats, laatste woonplaats of werkelijk verblijf in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. In de uitzonderlijke gevallen dat hieraan behoeft zou kunnen bestaan, is voorzien in een bevoegdheid van de Amsterdamse werkeenheden van de Nederlandse raad voor de kinderbescherming.
De thans bij de Gouverneur berustende taak van het aanvaarden van verklaringen van rechtspersonen tot duurzame verzorging van minderjarigen, dat zij voldoen aan daartoe gestelde voorwaarden ligt zo dicht tegen de taak die in artikel 302 van Boek 1 van het Nederlandse BW aan de Minister van Justitie is toegekend, dat het voor de hand ligt om deze taak ook toe de delen aan de Minister van Justitie.
Voor de Nederlandse Antillen wordt thans in Curaçao het curateleregister gehouden. Er wordt van uitgegaan dat het eenvoudiger is om deze centrale registerfunctie voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba over te brengen naar ’s-Gravenhage dan om een nieuw register in het leven te roepen in één van de openbare lichamen, dan wel in elk van de openbare lichamen een afzonderlijk register in het leven te roepen.
De centrale functie die de ambtenaar van de burgerlijke stand te Curaçao vervult met betrekking tot verklaringen dat er rechtsvermoeden bestaat van overlijden, wordt overgenomen door die van de gemeente te ’s-Gravenhage.
De centrale functie die de ambtenaar van de burgerlijke stand te Curaçao vervult met betrekking tot vaststelling van overlijden in bepaalde gevallen, wordt overgenomen door die van de gemeente te ’s-Gravenhage.
Artikel 8.21 (wijziging Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES)
Voor Saba en Sint Eustatius is de huidige situatie dat er geen eigen Kamer van Koophandel of handelsregister is, doch gebruik wordt gemaakt van de diensten van het handelsregister te Sint Maarten. Er is van uitgegaan dat zal worden geregeld dat deze situatie kan worden gecontinueerd, zodat bepalingen waarin sprake is van het handelsregister of, zoals in artikel 25, van de Kamer van Koophandel, daarvoor niet behoeven te worden gewijzigd.
Artikel 8.22 (wijziging Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek BES)
De wijzigingen in Boek 3 behoeven geen van alle afzonderlijke toelichting.
Artikel 8.23 (wijziging Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek BES)
De wijzigingen in Boek 4 behoeven geen van alle afzonderlijke toelichting. In de Nederlandse Antillen bestaat het voornemen het erfrecht van Boek 4 ingrijpend te moderniseren, waardoor het veel dichter bij het in 2003 vernieuwde Nederlandse erfrecht zal staan. Omdat onduidelijk is of het nieuwe erfrecht nog voor de statuswijziging tot stand zal komen, is vooralsnog uitgegaan van het huidige erfrecht.
Artikel 8.24 (wijziging Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek BES)
De wijzigingen in Boek 5 behoeven geen van alle afzonderlijke toelichting.
Artikel 8.25 (wijziging Boek 6van het Burgerlijk Wetboek BES)
Met de formulering «wettig betaalmiddel van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba» wordt niet vooruitgelopen op welke valuta zal worden gehanteerd op de eilanden.
Door de tweede voorgestelde wijziging van dit onderdeel wordt het mogelijk om de wettelijke rente voor de BES niet alleen bij algemene maatregel van bestuur, maar ook bij een daarop berustende ministeriele regeling vast te stellen. Op die wijze kan in ieder geval de eerste vaststelling van de per 1 januari 2011 geldende herfinancieringsrente eenvoudig worden vastgesteld. Als referentiekader voor de berekening van de hoogte van de wettelijke rente wordt in Nederland de herfinancieringsrente van de Europese Centrale Bank gehanteerd. Omdat voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba de USD als referentievaluta zal gaan gelden, ligt het voor de hand om aldaar voor de vaststelling van de wettelijke rente aan te sluiten bij de ECB-equivalente rente van de FED, t.w. de federal funds rate (target).
De uitdrukking buitenlands geld is gehandhaafd en doelt op geld dat in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba geen wettig betaalmiddel vormt. Nu de Amerikaanse dollar wettig betaalmiddel wordt, is dat derhalve geen buitenlands geld en kan bij verschuldigdheid van een geldsom in dollars geen veroordeling worden gevorderd tot betaling in een andere in de openbare lichamen gangbare muntsoort.
Voor de toepassing van artikel 247 vormen de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba één rechtsgebied. Uit het eerste lid vloeit derhalve voort dat de afdeling over algemene voorwaarden van toepassing is op overeenkomsten tussen partijen die handelen in de uitoefening van beroep of bedrijf, indien zij beide zijn gevestigd in één van de openbare lichamen, doch niet per se hetzelfde openbare lichaam.
Artikel 8.26 (wijziging Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek BES)
De wijzigingen in Boek 7 behoeven geen van alle afzonderlijke toelichting.
Artikel 8.27 (wijziging Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek BES)
Met de toevoeging van artikel 1614aa worden regels over gelijke behandeling in het arbeidsrecht ingevoerd. Overeenkomstige regels maken deel uit van de concept-Landsverordening arbeidsovereenkomst, die strekt tot vervanging van het Nederlands-Antilliaanse arbeidsrecht van de zevende titel A van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek door een nieuwe titel 7.10. Onzeker is evenwel of deze concept-Landsverordening tijdig kracht van wet zal krijgen. Met deze wijziging wordt voldaan aan de verplichting daartoe op grond van het Europees Sociaal Handvest. Dat enkele bepalingen van het Nederlandse BW niet voor overeenkomstige toepassing in aanmerking komen, houdt verband met het feit dat de Nederlandse wet gelijke behandeling mannen en vrouwen en de Algemene wet gelijke behandeling thans niet op Bonaire, Sint Eustatius en Saba worden ingevoerd.
Artikel 8.28 (wijziging Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek BES)
Bij de beoordeling van de in Boek 8 aan te brengen wijzigingen is uitgegaan van de wenselijkheid van zo min mogelijk aanpassingen van wetgeving. Met betrekking tot de handhaving van een eigen register van teboekstaande schepen voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba is besloten de mogelijkheid van teboekstelling te beperken tot pleziervaartuigen in de niet-bedrijfsmatige vaart. Gevreesd wordt voor onvoorziene gevolgen voor de koopvaardijvaart indien binnen Nederland ook een registratiemogelijkheid in de nieuwe openbare lichamen zou bestaan. Voor bestaande inschrijvingen zal nog moeten worden bezien welke overgangsrechtelijke voorzieningen noodzakelijk zijn.
Boek 8 bevat regelingen inzake verkeermiddelen en vervoer. Bij het opstellen van Boek 8 is aansluiting gezocht bij Boek 8 van het Nederlandse BW (NL BW). Echter, voor zover de bijzondere belangen van de Nederlandse Antillen of de lokale omstandigheden dit vereisten, zijn sommige regelingen van Boek 8 NL BW niet overgenomen. Zo ontbreken in Boek 8 NA BW regelingen voor:
– overeenkomsten van personenvervoer (artikelen 80–121 NL BW);
– gevaarlijke stoffen aan boord van een zeeschip (artikelen 620–627 NL BW);
– binnenvaartrecht (artikelen 770–1066 NL BW);
– wegvervoer (artikelen 1080–1220 NL BW);
– exploitatie van luchtvaartuigen en luchtrecht (artikelen 1340–1420 NL BW);
– vervoer over spoorwegen (artikelen 1550–1680 NL BW).
Het hierboven geformuleerde uitgangspunt van zo min mogelijk aanpassingen brengt mee dat Boek 8 NA BW op dit punt niet wordt aangepast.
In het eerste lid van artikel 194 wordt de voor teboekstelling geldende voorwaarde dat het moet gaan om een Nederlands-Antilliaans zeeschip vervangen door de voorwaarde dat het moet gaan om een Nederlands zeeschip. Voor Nederland zijn deze voorwaarden thans opgenomen in artikel 311 Wetboek van Koophandel, dat evenwel niet van toepassing wordt in de nieuwe openbare lichamen. Voor de Nederlandse Antillen is de nationaliteit thans geregeld in het Nederlands-Antilliaans Zeebrievenbesluit, een algemene maatregel van rijksbestuur. Het is de bedoeling dat laatstbedoelde regeling zodanig aangepast zal worden, dat daarin voor schepen die een band hebben met de nieuwe openbare lichamen, geregeld zal worden dat zij de Nederlandse nationaliteit hebben. Het bezwaar dat daarmee de vraag welke schepen de Nederlandse nationaliteit hebben, is geregeld in twee afzonderlijke regelingen, weegt niet op tegen het voordeel dat de thans bestaande regelingen zo min mogelijk worden aangepast.
De toevoeging aan het eerste lid van de beperking dat teboekstelling slechts mogelijk zal zijn bij pleziervaartuigen in de niet-bedrijfsmatige vaart, is hiervoor reeds aan de orde gekomen. Indien een pleziervaartuig op zeker moment zodanig wordt gebruikt dat niet langer gesproken kan worden van een pleziervaartuig in de niet-bedrijfsmatige vaart, zal zulks een grond voor doorhaling van de inschrijving in het register vormen.
In artikel 1303 wordt de voorwaarde voor teboekstelling van een luchtvaartuig dat het moet gaan om een Nederlands-Antilliaans luchtvaartuig vervangen door de voorwaarde dat het moet gaan om een Nederlands luchtvaartuig in de zin van de Wet luchtvaart. Laatstbedoelde wet wordt van toepassing in de nieuwe openbare lichamen. Om eventuele – moeilijk te voorziene – problemen te voorkomen als Nederlandse luchtvaartuigen zich zonder nadere band met de nieuwe openbare lichamen zouden kunnen inschrijven in het aldaar te houden register, wordt aan het eerste lid een volzin toegevoegd, op grond waarvan nadere voorwaarden kunnen worden opgenomen in een algemene maatregel van bestuur. Deze voorwaarden zullen derhalve verband moeten houden met de verruiming die het gevolg is van de voorgestelde wijziging van het nationaliteitsvereiste.
Artikel 8.29 (wijziging Wetboek van Koophandel BES)
In dit wetboek zijn vooral technische aanpassingen aangebracht.
De vervanging in artikel 213, tweede lid, van een aanwijzingsbesluit van de Gouverneur door een algemene maatregel van bestuur brengt de bepaling in overeenstemming met de Nederlandse parallelbepaling (artikel 137, tweede lid, Wetboek van Koophandel).
Artikel 268 regelt de termijn voor aanbieding van een cheque ter betaling. Op grond van het eerste lid geldt daarvoor thans een termijn van acht dagen, indien de cheque in hetzelfde land uitgegeven en betaalbaar is. Omdat er geen reden is om het uiteenvallen van de Nederlandse Antillen gevolgen te doen hebben voor deze termijn, wordt een zin toegevoegd dat Curaçao, Sint Maarten en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba voor de toepassing van deze bepaling niet als verschillende landen gelden.
In diverse bepalingen wordt betekenis toegekend aan de omstandigheid dat een schip de Nederlands-Antilliaanse nationaliteit heeft dan wel – anders geformuleerd – onder de Nederlands-Antilliaanse vlag vaart. Men zie de artikelen 377, 437, 446, 457, 666, 719 en 763. In al deze bepalingen wordt voortaan gesproken van Nederlandse schepen dan wel de Nederlandse vlag. Omdat hier slechts gedoeld wordt op schepen die een band hebben met de nieuwe openbare lichamen, is het wenselijk om de werking van de genoemde bepalingen te beperken tot schepen die Nederlands zijn in de zin van de Rijksregelgeving ter zake van de nationaliteit van schepen. Men vergelijke hetgeen hierover is opgemerkt bij de voorgestelde wijziging van artikel 194 van Boek 8 BW BES.
In het tweede lid van artikel 444 is de bevoegdheid van de Gouverneur vervangen door de bevoegdheid om de daarbedoelde regels bij algemene maatregel van bestuur te geven, zulks in overeenstemming van de Nederlandse bepaling van artikel 347, tweede lid, Wetboek van Koophandel.
Het vervallen van artikel 446 houdt verband met het feit dat er door het niet inrichten van een register voor teboekstelling van zeeschepen voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba geen schepen in de zin van dit artikel zullen bestaan.
In artikel 511 wordt de bevoegdheid om instellingen ten behoeve van zeelieden aan te wijzen toegedeeld aan de voorzitter van de Nederlandse Raad voor de scheepvaart, aan wie dezelfde bevoegdheid ook in artikel 411, tweede lid, van het Nederlandse Wetboek van Koophandel is toebedeeld.
Artikel 8.30 (wijziging Faillissementswet BES)
Bij de Staten is aanhangig een ontwerp voor een eenvormige landsverordening tot aanpassing aan het nieuwe Burgerlijk Wetboek. In dit voorstel is met dat ontwerp geen rekening gehouden.
In de eerste drie bepalingen worden alle verwijzingen naar het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aangepast.
In de tweede zin van het vierde lid wordt voor op dezelfde dag uitgesproken faillissementen t.a.v. dezelfde persoon geregeld welke uitspraak als enige rechtsgevolgen heeft. Het is hierbij slechts van belang dàt de wet een volgorde aangeeft, niet welke die volgorde is.
In het eerste lid van artikel 8 is het woord «niet» ingevoegd, omdat het ontbreken daarvan een kennelijke omissie betrof (vgl. artikel 8, tweede lid, tweede zin, van de Nederlandse Faillissementswet).
In artikel 6, tweede lid wordt gesproken van regelen, gegeven bij besluit van de Gouverneur. Zie het besluit van de Gouverneur van 4 maart 1932 (P.B. 1932, no 13). Het gaat hier om een algemeen verbindend voorschrift, dat zal worden omgezet in een algemene maatregel van bestuur.
Artikel 8.31 (wijziging van Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES)
Voor het burgerlijk procesrecht vormen Aruba, Curaçao, Sint Maarten, en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba zoveel mogelijk één rechtsgebied. Dat uit zich bijvoorbeeld in de mogelijkheid dat een zaak die ten onrechte bij de rechter in één van deze landen of openbare lichamen is aangevangen, door de rechter kan worden verwezen naar de rechter in een van de andere landen of openbare lichamen. In het huidige Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de Nederlandse Antillen en Aruba wordt met de uitdrukking «hier te lande» gedoeld op de Nederlandse Antillen of Aruba (artikel A). In het wetboek voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba zal de uitdrukking betrekking hebben op Aruba, Curaçao, Sint Maarten, en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het ligt in de rede dat hetzelfde zal worden geregeld voor de rechtsvorderlijke wetgeving van Aruba, Curaçao, Sint Maarten, doch dat valt uiteraard buiten het bestek van dit wetsvoorstel.
Thans bestaan tussen het in Aruba geldende Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het in de Nederlandse Antillen geldende Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering enige geringe verschillen, met name doordat in het Antilliaanse wetboek steeds rekening wordt gehouden met het feit dat hetzelfde procesrecht geldt voor Aruba, terwijl in het Arubaanse wetboek afzonderlijke verwijzingen naar de Nederlandse Antillen ontbreken. Wel is in artikel B van het Arubaanse wetboek bepaald dat in de burgerlijk rechtsvorderlijke verhoudingen tot de Nederlandse Antillen het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de Nederlandse Antillen van toepassing is. Deze andere uitwerking neemt niet weg dat daarmee ook vanuit Aruba bezien Aruba en de Nederlandse Antillen voor het civiele procesrecht één rechtsgebied vormen. In het wetboek zoals dat voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba zal komen te gelden, wordt op dit punt het Antilliaanse wetboek gevolgd: zoveel mogelijk wordt het procesrecht beschreven als eenvormig en geldend voor alle landen en gebieden van de jurisdictie van het gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao en Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Of deze wetgevingstechniek kan worden volgehouden als in de toekomst de wetgeving van Bonaire, Sint Eustatius en Saba meer gaat afwijken van die van de andere Caraïbische delen van het Koninkrijk, zal de toekomst moeten uitwijzen.
Het Europese deel van Nederland heeft voor de toepassing van dit wetboek heeft te gelden als buitenland (artikel A). Een rechtstreekse verwijzing van zaken door gerechten op Bonaire, Sint Eustatius en Saba naar de rechter in (het Europese deel van) Nederland is (nog) niet mogelijk gemaakt. Ook omgekeerd voorziet het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet in rechtstreekse verwijzing van zaken van de Nederlandse rechter naar de rechter op Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Uiteraard kan de Staat der Nederlanden als eiser of gedaagde in een procedure op Bonaire, Sint Eustatius en Saba optreden. Voor de toepassing van bepalingen zoals die omtrent rechterlijke bevoegdheid (artikel 96) of de betekening van exploten, zal Staat daarbij (mede) woonplaats dienen te hebben op Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Ook in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een aanzienlijk aantal louter technische wijzigingen nodig; deze zijn in het navolgende niet afzonderlijk toegelicht.
In artikel A zijn enkele definities aangepast, zoals die van de hiervoor reeds besproken begrippen «hier te lande» en «buitenland» en van het gemeenschappelijk Hof van Justitie.
In dit onderdeel wordt artikel 5 gewijzigd. In de regeling voor het doen van exploten wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat een exploot dient te worden gedaan aan de Staat der Nederlanden of aan de Rijksvertegenwoordiger.
Artikel 96 wordt door middel van dit onderdeel gewijzigd. Voor de toepassing van bepalingen omtrent relatieve bevoegdheid wordt in veel gevallen aangeknoopt bij de woonplaats van de gedaagde. In verband met de mogelijkheid dat de Staat der Nederlanden wordt gedaagd, dient de Staat ter plaatse (mede) woonplaats te hebben. Voor de Nederlandse Antillen en Aruba bepaalt artikel 96 thans dat als haar woonplaats wordt beschouwd de plaats waar de regering haar zetel heeft. Voor de Staat der Nederlanden kan worden aangeknoopt bij de plaats vanwaaruit de Staat in elk van de openbare lichamen uitvoeringswerkzaamheden verricht. Deze zal, voor zover nu bekend, worden aangeduid als Regional Service Center.
Dit onderdeel stelt voor artikel 103b te herzien. Hiervoor kwam reeds aan de orde dat Aruba en de Nederlandse Antillen thans één rechtsgebied vormen voor het burgerlijk procesrecht. Voor de toepassing van de bekende regel (vgl. artikel 109 van het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) dat bij gebreke van een bevoegde rechter op andere gronden bevoegd is de rechter van de woonplaats van eiser, zou dit moeten betekenen dat als de gedaagde in Aruba woont, de rechter in de Nederlandse Antillen niet bevoegd is, ook al woont de eiser daar. In de huidige tekst van artikel 103b is dit niet helder uitgedrukt, doordat Aruba niet is vermeld. In het Arubaanse wetboek ontbreken afzonderlijke bepalingen over relatieve bevoegdheid zelfs helemaal. In de voorgestelde redactie van artikel 103b wordt met het hiervoor aangeduide beginsel van één rechtsgebied nadrukkelijker rekening gehouden. Uitvloeisel daarvan is dat onder omstandigheden een zaak waar ieder (ander) aanknopingspunt voor relatieve bevoegdheid van de rechter ontbreekt, slechts aanhangig gemaakt kan worden te Curaçao. Deze benadering is uiteraard slechts verantwoord zolang de regels van internationale rechtsmacht van de verschillende landen niet uiteenlopen. De internationale rechtsmacht wordt thans bij gebreke van afzonderlijke rechtsmachtregels nog vooral bepaald door het beginsel van «distributie is attributie». Daarin wordt met dit wetsvoorstel geen verandering gebracht.
Geen verplichting tot zekerheidstelling voor proceskosten bestaat als een eventuele proceskostenveroordeling ter plaatse van de woon- of gewone verblijfplaats van degene van wie zekerheid gevorderd wordt, zal kunnen worden verhaald op grond van artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk of een verdrag. In de nieuwe staatkundige verhoudingen zullen rechterlijke uitspraken van de rechter in Bonaire, Sint Eustatius en Saba mede ten uitvoer gelegd kunnen worden in het Europese deel van het Koninkrijk, niet op grond van artikel 40 van het Statuut maar op grond van een daartoe in de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba op te nemen bepaling. In artikel 122 wordt met deze mogelijkheid rekening gehouden. Een overeenkomstige wijziging wordt aangebracht in artikel 224, tweede lid, van het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Dit onderdeel stelt voor artikel 429c te wijzigen.
a. Deze wijziging is toegelicht bij de wijziging van artikel 24 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek BES. In zaken waar akten van de burgerlijke stand zijn of moeten worden opgenomen in de Haagse registers van de burgerlijke stand, die behalve voor het Europese deel van het Koninkrijk ook voor de openbare lichamen een centrale functie zal vervullen, ligt het in de rede dat verzoeken kunnen worden gedaan aan de rechter in de openbare lichamen. Het lijkt bezwaarlijker voor verzoekers om in dergelijke zaken te moeten procederen in Den Haag dan het voor de Haagse ambtenaar van de burgerlijke stand is om bij de rechter in een van de openbare lichamen verweer te moeten voeren. Daarbij moet bedacht worden dat de ambtenaar zich in de praktijk zal kunnen doen vertegenwoordigen door een ambtenaar van de burgerlijke stand ter plaatse, indien het komt tot een mondelinge behandeling. De voorgestelde bepaling leent zich voor overeenkomstige toepassing in het vermoedelijk wel uiterst zeldzame geval dat de procedure wordt aangevangen met een vordering van het openbaar ministerie.
b. De tweede zin in het vijfde lid bevat een bijzondere regel voor concentratie van bevoegdheid van de rechter te Curaçao in zaken in de Nederlandse Antillen betreffende rechtsvermoeden van overlijden en vaststelling van overlijden in de gevallen bedoeld in artikel 1:426 BW. Voor Curaçao en Sint Maarten bestaat aan een dergelijke regel geen behoefte meer, nu deze landen elk slechts één gerecht in eerste aanleg zullen krijgen. Voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt de bestaande situatie in die zin aangepast dat wordt voorzien in concentratie bij de rechter te Bonaire. De bepaling laat in het midden in welke gevallen een zaak door de rechter in de openbare lichamen moet worden behandeld en in welke gevallen door de rechter van Aruba, Curaçao of Sint Maarten. Dat bezwaar geldt evenzeer voor de huidige bepaling, die in het midden laat wanneer een zaak door de Arubaanse dan wel de Antilliaanse rechter moet worden behandeld. In de praktijk lijkt dit geen problemen op te leveren en zal daarvoor wel worden aangeknoopt bij de woon- of bekende verblijfplaats van de (vermoedelijk) overledene.
c. De algemene restbepaling van het achtste lid is voor de verzoekschriftprocedure de pendant van (het slot van) artikel 103b voor de dagvaardingsprocedure. Men vergelijke hetgeen ter toelichting van die bepaling is opgemerkt. In de nieuwe formulering wordt ook Aruba vermeld, om tot uitdrukking te brengen dat als de verzoeker woonplaats heeft te Aruba, als hoofdregel (eerste lid, onder a) de Arubaanse rechter bevoegd is, zulks met uitsluiting van de rechters in de andere gebieden (tenzij die hun bevoegdheid op één van de aanvullende bevoegdheidsgronden kunnen baseren). Ook hier kan het zich voordoen dat het eerste tot en met zevende lid geen bevoegde rechter aanwijst en behoefte is aan een aanvullende bevoegdheid. Voor deze – naar aan te nemen valt: zeldzame – gevallen is vanuit de gedachte van één rechtsgebied de aanvullende bevoegdheid van de rechter te Curaçao gehandhaafd.
In dit onderdeel wordt artikel 479 gewijzigd. Opmerking verdient dat met het in deze bepaling bedoelde begrip «openbaar lichaam» voortaan uiteraard mede gedoeld wordt op de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
In dit onderdeel wordt artikel Met de wijziging wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat in Bonaire, Sint Eustatius en Saba geen eigen geld zal worden uitgegeven, doch gebruik zal worden gemaakt van een andere valuta, zoals de Amerikaanse dollar.
Artikel 8.32 (wijziging Auteurswet BES)
De wijzigingen in deze wet zijn uitsluitend van technische aard.
Artikel 8.33 (wijziging Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen BES)
De wijzigingen in deze wet zijn overwegend van technische aard. Ongewijzigd blijft dat ook op de BES-eilanden een verzekeringsplicht blijft gelden voor motorrijtuigen. Voor de verzekeraar bij wie een dergelijke verzekering moet zijn afgesloten, kan het volgende worden opgemerkt. Volgens de Landsverordening moet het gaan om verzekeraars die in het bezit zijn van een BNA-vergunning, dat wil zeggen verzekeraars met vestiging (zetel of bijkantoor) op de Nederlandse Antillen (artikel 5 Lvo Toezicht verzekeringsbedrijf). Verzekeraars op Curaçao en Sint Maarten zijn in de toekomst voor hun activiteiten op de BES-eilanden (waarschijnlijk) niet meer vergunningplichtig, omdat die activiteiten dan kwalificeren als dienstverrichting (inkomende dienstverrichting door verzekeraars is noch onder de Wft noch onder de Lvo Toezicht Verzekeringsbedrijf vergunningplichtig). In de nieuwe situatie zal dienstverrichting vermoedelijk de regel en vestiging de uitzondering zijn. Om die reden is in artikel 1 de zinsnede «verzekeringsonderneming die in het bezit is van een vergunning» vervangen door een daarmee rekening houdende formulering, ontleend aan de overeenkomstige formulering in artikel 1 van de (Nederlandse) Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen.
De bepalingen betreffende het Waarborgfonds motorverkeer zijn tot op heden niet in werking getreden. Een waarborgfonds, jegens wie benadeelden aanspraak op schadevergoeding kunnen maken als de veroorzaker van het ongeval niet kan worden achterhaald of onverzekerd blijkt, kan echter bezwaarlijk worden gemist. Om die reden is het wenselijk dat de desbetreffende bepalingen – met enige wijzigingen – alsnog in werking kunnen treden. Daarbij is er op praktische gronden voor gekozen dat het Nederlandse Waarborgfonds Motorverkeer ook zal optreden als waarborgfonds voor de BES-eilanden. De aansprakelijkheid van het fonds wordt beperkt tot schade door letsel of overlijden. Voor schade aan zaken (materiële schade) is het ontbreken van aansprakelijkheid van het fonds niet zodanig klemmend, dat daarin onmiddellijk dient te worden voorzien.
Een onderdeel dat nog nader zal moeten worden bezien betreft de vraag naar de waarborging van de verplichtingen van het fonds, in het geval dat het vermogen van het fonds tekortschiet om aan de verplichtingen te voldoen. In Nederland worden de verplichtingen van het fonds gewaarborgd door de verzekeraars die bijdragen aan het fonds (artikel 24a WAM). Daarnaast waarborgt de Staat deze verplichtingen, doch slechts voor een gedeelte dat overeenkomt met het aantal (van verzekering vrijgestelde) motorrijtuigen van de Staat in verhouding tot het aantal motorrijtuigen dat waarvoor verzekeringen zijn afgesloten. In de Antilliaanse regeling wordt de waarborgfunctie geheel door de Staat vervuld (artikel 15, derde lid). Gelet op het verhoudingsgewijs zeer geringe aantal motorrijtuigen lijkt een waarborging door primair verzekeraars moeilijk te realiseren, als het desbetreffende risico voor de BES-eilanden niet wordt samengevoegd met het Nederlandse risico. Voor een verzekeraar die een of meer verzekeringen op de BES-eilanden afsluit, zal het desbetreffende risico immers moeilijk te bepalen zijn. Samenvoeging van de risico’s voor de BES-eilanden en voor het Europese deel van Nederland zou dit probleem ondervangen. Een bezwaar dat daartegen gevoeld wordt is evenwel dat het aantal onverzekerde motorrijtuigen op de BES-eilanden thans veel hoger schijnt te zijn dan in Nederland. Ten einde bij de invoering van de regels omtrent het waarborgfonds met deze omstandigheden rekening te kunnen houden, zullen de gewijzigde bepalingen eerst in werking treden met ingang van een bij afzonderlijk koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Dat biedt ook gelegenheid om na te gaan of de waarborgfunctie in de wet (artikel 15) moet worden aangepast aan de Nederlandse regeling ter zake.
De gewijzigde definitie van het begrip «verzekeraar» is hiervoor reeds toegelicht.
Toegevoegd is een definitie van «Waarborgfonds Motorverkeer», waarvoor wordt verwezen naar artikel 23 van de Nederlandse wet.
De aanwijzing in artikel 15, eerste lid, van het Waarborgfonds Motorverkeer dat ook in Nederland optreedt, is hiervoor reeds toegelicht. Vgl. de toevoeging aan artikel 1 en voorts artikel 23 van de Nederlandse WAM.
De waarborgfunctie van het tweede lid is van belang voor het geval het (daartoe bestemde deel van) het vermogen van het waarborgfonds ontoereikend is om aan de verplichtingen op grond van deze wet te voldoen. Hiervoor is reeds ingegaan op het verschil met artikel 24a van de Nederlandse WAM, waar de functie hoofdzakelijk door de bijdragende verzekeraars wordt vervuld.
Bij de wijziging van artikel 16 vergelijke men artikel 24, eerste en tweede lid, van de Nederlandse WAM.
Artikel 16A kan vervallen, aangezien er geen behoefte bestaat aan bijzonderde voorschriften omtrent de belegging van gelden van het Nederlandse waarborgfonds.
De aansprakelijkheid van het fonds wordt beperkt tot schade door letsel of overlijden. Voor schade aan zaken (materiële schade) is het ontbreken van aansprakelijkheid van het fonds niet zodanig klemmend, dat daarin onmiddellijk dient te worden voorzien. De uitsluiting van schade aan zaken wordt gerealiseerd door de wijziging van het vierde lid.
Artikel 20, eerste en tweede lid, komen inhoudelijk grotendeels overeen met artikel 28, eerste en tweede lid, Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen. De schrapping in het eerste lid van de onduidelijke verwijzing naar het (nog niet in werking getreden) artikel 16 houdt verband met de omstandigheid dat in artikel 28 van de Nederlandse wet een vergelijkbare verwijzing (naar artikel 24 WAM) ontbreekt. De overige leden van artikel 20 komen in de Nederlandse wet niet voor. Ook in deze wet kunnen zij vervallen, nu zij betrekking hebben op materie die, voor zover een regeling daarvan nodig is, een plaats dient te vinden in de wetgeving betreffende het financiële toezicht op verzekeraars.
Artikel 30 betreft een wijziging in een andere landsverordening, welke geen zelfstandige betekenis meer heeft en om die reden kan vervallen.
Het eerste lid van artikel 32 betreffende de inwerkingtreding van de bepalingen over het waarborgfonds is hiervoor reeds toegelicht.
Tweede lid. De aansprakelijkheid van het waarborgfonds wordt beperkt tot schade uit feiten die zich voordoen vanaf de datum van inwerkingtreding van de zojuist bedoelde bepalingen.
Artikel 8.34 (wijziging Wet aansprakelijkheid olietankschepen BES)
De exclusieve bevoegdheid van de rechter te Curaçao is vervangen door die van de rechter te Bonaire.
Hoewel voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba nog slechts teboekstelling van pleziervaartuigen in de niet-bedrijfsmatige vaart mogelijk zal zijn, is er zekerheidshalve voor gekozen de in artikel 14 neergelegde verzekeringsverplichting, die voortvloeit uit het verdrag tot uitvoering waarvan de wet strekt, niet te schrappen. In de praktijk zal deze bepaling naar verwachting geen rol spelen.
Artikel 8.35 (wijziging Wet schadefonds olietankschepen BES)
In overeenstemming met de Nederlandse Wet schadefonds olietankschepen worden de ministeriële bevoegdheden op grond van deze regeling ondergebracht bij de minister van Economische Zaken.
In de regeling voor betekening in geval van strafvervolging op grond van deze wet is de verfijning aan het slot geschrapt, omdat de bedoeling van de (kennelijk foutieve) verwijzing niet kan worden vastgesteld en de regeling ook zonder deze verfijning een behoorlijke regeling oplevert, aangezien zij toepasselijkheid inhoudt van de algemene betekeningsvoorschriften uit het Wetboek van Strafvordering BES.
Artikel 8.36 (wijziging Wet overeenkomsten langs elektronische weg BES)
De wijzigingen in deze regeling behoeven geen afzonderlijke toelichting, nu zij uitsluitend technisch van aard zijn.
Artikel 8.37 (wijziging Wet inzake erkenning rechtspersoonlijkheid vreemde vennootschappen BES)
De aanpassing in deze wet is uitsluitend technisch van aard.
Artikel 8.38 (wijziging Uitvoeringswet van het tussen Nederland en Groot-Britannië gesloten verdrag, houdende bepalingen tot het vergemakkelijken van het voeren van rechtsgedingen BES)
De wijzigingen in deze regeling behoeven geen afzonderlijke toelichting, nu zij uitsluitend technisch van aard zijn.
Artikel 8.39 (wijziging Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1954 BES)
De wijzigingen in deze regeling behoeven geen afzonderlijke toelichting, nu zij uitsluitend technisch van aard zijn.
Artikel 8.40 (wijziging Uitvoeringswet van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijk beslissingen en andere executoriale titels in burgerlijke zaken BES)
De wijzigingen in deze regeling behoeven geen afzonderlijke toelichting, nu zij uitsluitend technisch van aard zijn.
Artikel 8.41 (wijziging Uitvoeringswet van de Europese Overeenkomst nopens het verstrekken van inlichtingen over buitenlands recht BES)
De wijzigingen in deze regeling behoeven geen afzonderlijke toelichting, nu zij uitsluitend technisch van aard zijn.
Artikel 8.42 (wijziging Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek BES)
Deze wet bevat regels van overgangsrecht met het oog op de invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek in de Nederlandse Antillen. De verschillende Boeken van het Burgerlijk Wetboek zijn niet alle op hetzelfde tijdstip ingevoerd. In verband daarmee heeft de wet in zekere zin het karakter van «aanbouwwetgeving»: voor elk van de Boeken is een afzonderlijke titel met overgangsbepalingen opgenomen, voorafgegaan door een eerste titel waarin enige algemene overgangsbepalingen zijn opgenomen. Wordt op enig moment het Burgerlijk Wetboek uitgebreid met een nieuw Boek of een nieuwe titel en is daarvoor, in aanvulling op de algemene bepalingen van overgangsrecht die dan eveneens van toepassing zijn, een overgangsrechtelijke voorziening nodig, dan wordt deze opgenomen in deze Overgangswet. Anders gezegd: hoewel deze wet in de huidige vorm betrekking heeft op rechtsovergangen die in het verleden liggen, dient de wet ook geschikt te zijn voor toevoeging van nieuwe bepalingen van overgangsrecht, zodra wijzigingen in het Burgerlijk Wetboek daartoe aanleiding geven.
In verband met het voorgaande zijn enige wijzigingen wenselijk gebleken. Zo is in bepalingen waar wordt verwezen naar andere bepalingen van deze regeling, «landsverordening» gewijzigd in «wet», zulks in overeenstemming met de toegevoegde citeertitel van de wet. Aanduidingen van andere regelingen, zoals het Faillissementsbesluit 1931 in artikel 10, derde lid, zijn evenwel niet aangepast. Dit houdt verband met het feit dat de desbetreffende bepalingen in de eerste plaats overgangssituaties betreffen van oud naar nieuw Nederlands-Antilliaans recht, en de voor deze overgangssituaties geldende regels nog steeds toepassing moeten kunnen vinden. Om de Overgangswet ook voor de toekomst bruikbaar te maken, wordt in artikel 1, derde lid, bepaald dat aanduidingen van enige regelingen met de Nederlands-Antilliaanse naam voor zover nodig mede dienen te worden verstaan als verwijzingen naar de regelingen zoals zij voortaan zullen komen te heten. Het komt erop neer dat in voorkomende gevallen de toevoeging «BES» zal moeten worden «ingelezen».
Hoewel de wet bepalingen bevat waarvan kan worden aangenomen dat de daarin geregelde situatie zich niet meer zal voordoen, is ervan afgezien om deze te schrappen. Niet steeds valt namelijk met zekerheid aan te geven of een overgangsbepaling daadwerkelijk geheel is uitgewerkt.
Voor de overgangsrechtelijke vragen van privaatrechtelijke aard die kunnen rijzen in verband met het tot het Nederlandse staatsbestel gaan behoren van de BES-eilanden, zullen veelal goede antwoorden kunnen worden gevonden door overeenkomstige toepassing van de regels – vooral de algemene regels – van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek BES. Een bepaling van die strekking zal worden voorgesteld in de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Artikel 8.43 (wijziging Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek BES, tweede gedeelte)
Deze wet bevat regels van overgangsrecht ter zake van de wijzigingen die ter gelegenheid van de invoering van het Nederlands-Antilliaanse nieuwe Burgerlijk Wetboek zijn aangebracht in de toen bestaande wetgeving. De regeling is opgezet als een aanvulling op de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek BES. Zij bevat in het bijzonder overgangsregels in verband met de vaststelling van het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, wijzigingen in het Faillissementsbesluit 1931 en de invoering van de Landsverordening openbare registers. Omdat deze regels steeds betrekking hebben op wetswijzigingen die in het verleden hebben plaatsgevonden en de wet geen algemene regels bevat die mede bestemd zijn om bij toekomstige wijzigingen te gelden, behoeft de regeling thans geen inhoudelijke wijziging.
§ 2.2 Staats- en bestuursrecht
Artikel 8.44 (wijziging Wet administratieve rechtspraak BES)
De bestuursrechtspraak op basis van de Landsverordening administratieve rechtspraak blijft vooralsnog bestaan. Om deze reden is de Landsverordening administratieve rechtspraak overgenomen, zij het met een enkele wijziging. De meeste wijzigingen zijn hoofdzakelijk van technische aard en behoeven daarom geen uitgebreide toelichting. Het gaat daarbij onder meer om de vervanging van verwijzingen naar wetgeving en vervanging van begrippen aan de nieuwe staatkundige verhoudingen.
Wel moet worden opgemerkt dat de minimumleeftijd als vereiste voor de benoeming tot bijzondere rechter niet is overgenomen (zie wijziging van artikel 12). Er is onzes inziens in het onderhavige geval geen objectieve rechtvaardigingvoor de leeftijdsgrens van 30 jaar omdat andere geschikte selectiecriteria dan leeftijd voorhanden zijn.
Artikel 8.45 (wijziging Advocatenwet BES)
Naast de benodigde technische aanpassingen is de Advocatenlandsverordening 1959 is op enkele punten gemoderniseerd.
De beroepsvereisten zijn in overeenstemming gebracht met de opleidingsvereisten die ook gelden voor rechters in het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere eisen worden gesteld. Er moet daarbij worden aan de vereisten zoals die zijn vastgelegd in het Besluit beroepsvereisten advocatuur.
Verder is de voorziening van de Raad van Toezicht en de Raad van Discipline in verband met de ontmanteling van het Land Nederlandse Antillen in die zin dat deze raden voortaan zijn gevestigd in de vestigingsplaats van het Gerecht van eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De mogelijkheid om elders zitting te houden is opengehouden om daarmee ook samenwerkingsverbanden met de raden van toezicht en van discipline van Curaçao en Sint Maarten open te houden. Gelet op de schaalgrootte van de eilanden zou een dergelijk samenwerkingsverband doelmatig kunnen zijn.
Een meer inhoudelijke wijziging betreft de schrapping van de figuur van de zaakwaarnemer. Gebleken is dat deze figuur niet meer in de praktijk voorkomt en er ook geen behoefte meer is om deze figuur te behouden.
Ook wordt de figuur van de belastingadviseur die in rechte optreedt, en waaraan in de Advocatenverordening eisen wordt gesteld, uit de Advocatenwet BES gelaten. Deze figuur is een vreemde eend in de bijt bij de regeling van de advocatuur.
Artikel 8.46 (wijziging Wet beëdigde vertalers BES)
In deze wet zijn alleen technische wijzigingen aangebracht.
Artikel 8.47 (wijziging Deurwaarderswet BES)
Het Deurwaardersreglement dat de status had van een landsbesluit houdende algemene maatregelen is tot wet verheven omdat de gerechtsdeurwaarders in Nederland een wettelijke regeling kennen.
Ook hier zijn de wijzigingen voornamelijk technisch van aard. Er zijn enkele bepalingen gemoderniseerd zoals artikel 4, waar de minimumleeftijdsgrens is geschrapt, en in artikel 9 is de zogeheten aanzegging en publicatieplicht explicieter geregeld.
De deurwaarder zal voortaan bij koninklijk besluit worden benoemd (artikel 1).
Mede gelet op de voorgestelde benoeming bij koninklijk besluit wordt met de aanpassing van artikel 15, dat betrekking heeft op taakverwaarlozing en ander laakbaar handelen van de deurwaarder, voorgesteld de taak van de Gouverneur deels over te dragen aan de President van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en deels aan de Minister van Justitie.
Meest ingrijpende aanpassing is de introductie van de zogeheten derdenrekening (het nieuwe artikel 12a). Op de derdenrekening kunnen en worden uitsluitend gelden van cliënten gestort. Het saldo op de derdenrekeningen behoort niet tot het vermogen van de deurwaarder. Hij is echter bevoegd tot het verrichten van transacties in opdracht van de cliënten c.q. rechthebbenden. Wij hechten veel waarde aan een dergelijke regeling uit oogpunt van cliëntenbescherming en het voorkomen van malversaties omdat deurwaarders openbare ambtenaren zijn.
Zoals gezegd, behoort het saldo op de derdenrekening niet tot het vermogen van de deurwaarder. De cliënten worden daardoor beschermd tegen eventueel faillissement van de deurwaarder. Bij een eventueel faillissement hebben zij een positie die hen bevoorrecht boven de andere schuldeisers van de deurwaarder, ook de privé schuldeisers.
De regeling van de derdenrekening is nagenoeg identiek aan artikel 19a van de Gerechtsdeurwaarderswet.
Artikel 8.48 en 8.49 (wijziging Wet hazardspelen BES I en II)
In deze wet zijn technische aanpassingen gepleegd. Daarnaast is artikel 1a van de landsverordening geschrapt. Deze schrapping achten wij noodzakelijk.
Artikel 8.50 (wijziging Wet speelvergunningsrecht hazardspelen BES)
In deze wet zijn uitsluitend technische aanpassingen gepleegd.
Artikel 8.51 (wijziging Wet op de justitiële documenten en op de verklaringen omtrent gedrag BES)
Naast technische aanpassingen, is een nieuwe titel ingevoegd die betrekking heeft op de rechten van betrokkene op kennisneming en verbetering van de gegevens die over hem zijn vastgelegd in strafregisters.
Deze nieuwe titel, titel IA, is ingegeven door artikel 10, derde lid, van de Grondwet. Die bepaling geeft een opdracht aan de wetgever om rechten van de betrokkene op kennisneming van en over de hem vastgelegde gegevens, het gebruik daarvan, en de verbetering van die gegevens, vast te leggen.
In titel IA is vastgelegd dat een ieder kan vragen of zijn gegevens zijn verstrekt en welke gegevens het betreft (artikel 14a). Let wel, deze informatie wordt nimmer schriftelijk verstrekt, tenzij het een weigering betreft. Die weigering is vatbaar voor beroep.
Verder legt het de verplichting op aan de Minister van Justitie om elke verstrekking vast te leggen en de informatie daarover ten minste een jaar te bewaren, zodat deze door de betrokkene kan worden opgevraagd (artikel 14b). Binnen vier weken dient de betrokkene antwoord te krijgen (artikel 14c).
Er zijn uitzonderingen op het recht op kennisneming. Mededeling kan achterwege blijven wanneer het belang van de veiligheid van de staat, het voorkomen, opsporen en vervolgen van strafbare feiten, de bescherming van de rechten van betrokkene en van anderen in het geding is (artikel 14f).
Tegen een schriftelijke beslissing op het verzoek om kennisneming, kan beroep worden ingesteld op grond van de Wet administratieve rechtspraak BES.
Het recht op kennisneming is niet kosteloos. Er kan een vergoeding daarvoor worden gevraagd.
De wijziging in onderdeel R vloeit voort uit de schrapping van de figuur van zaakwaarnemer in de Advocatenwet BES (zie toelichting bij artikel 8.46).
Artikel 8.52 (wijziging Wet kosteloze rechtskundige bijstand BES)
In deze wet wordt de huidige situatie op de eilanden waarbij de gezaghebber de verzoeken om kosteloze rechtskundige bijstand beoordeelt, expliciet in de wet tot uitdrukking gebracht. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld aan de beoordeling.
Voor het overige wordt de huidige situatie en werkwijze voortgezet.
Artikel 8.53 (wijziging Loterijwet BES)
In deze wet zijn uitsluitend technische aanpassingen gepleegd.
Artikel 8.54 (wijziging Wet op het notarisambt BES)
In de Wet op het notarisambt BES is het grootste verschil ten opzichte de Landverordening op het notarisambt BES, de introductie van de derdenrekening. Over deze derdenrekening is bij de Deurwaarderswet BES al het een en ander opgemerkt.
Verder is bij de regeling over de Kamer van Toezicht ook de mogelijkheid van samenwerking met de andere landen in het Koninkrijk opengelaten.
Artikel 8.55 (wijziging Onteigeningswet BES)
Naast de gebruikelijke technische aanpassingen, is de Onteigeningslandsverordening op twee inhoudelijke punten aangepast.
De voornaamste inhoudelijke aanpassing betreft de schrapping van titel II. Wij menen dat deze titel niet nodig is. Bij besmetting ligt veelal tijdelijke ontruiming in de rede in plaats van onteigening.
Daarnaast is onteigening bij watersnood of dreigende watersnood opgenomen in de wet.
Het is namelijk denkbaar dat overstroming of dreigende overstroming een zodanige omvang en ontwrichting op de samenleving heeft dat ook de betrokken Nederlandse minister over deze bevoegdheid moet kunnen beschikken.
Door de toevoeging van watersnood wordt gewaarborgd dat de hoogste burgerlijke of militaire overheid ter plaatse aanwezig, en zonodig de betrokken minister, kunnen beschikken over vergelijkbare bevoegdheden, waarover zij in het Europese deel van Nederland kunnen beschikken.
De betrokken minister kan deze bevoegdheid mandateren, bijvoorbeeld aan de Rijksvertegenwoordiger. Dit kan nodig zijn mede vanwege de grote afstand van de openbare lichamen ten opzichte van het Europese deel van Nederland. Artikel 10:4 van de Awb, dat bepalingen bevat over mandaat, wordt buiten toepassing verklaard. Die bepaling legt vast dat er instemming moet worden gevraagd bij verlening van mandaat ingeval de mandataris niet werkzaam is onder de verantwoordelijkheid van de mandans. In een situatie zoals bij watersnood is het uitdrukkelijk vragen van instemming van de mandataris niet altijd opportuun.
Artikel 8.56 en 8.57 (wijzigingen Vuurwapenwet BES en de Wapenwet BES)
Beide wetten bevatten hoofdzakelijk technische wijzigingen.
Artikel 8.58 (wijziging Wet op de weerkorpsen BES)
In deze wet zijn uitsluitend technische aanpassingen aangebracht.
Artikel 8.59 (wijziging Wet beginselen gevangeniswezen BES)
Op grond van artikel 2 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba blijft de Landsverordening beginselen gevangeniswezen als Wet beginselen gevangeniswezen BES van toepassing in de openbare lichamen. Onderhavig artikel beoogt deze wet aan te passen aan de nieuwe staatkundige verhoudingen binnen het Koninkrijk.
De wijzigingen die in de onderdelen A tot en met E worden voorgesteld, zijn louter technisch van aard. De aanpassing van het begrip «landsinrichting voor ter beschikking gestelden» in een «door Onze Minister aangewezen instelling» laat meer ruimte voor flexibiliteit (Vgl. tevens de wijzigingen in de onderdelen F en M). Onderdeel C schrapt artikel 3, tweede lid, dat de aanwezigheid van een huis van bewaring op elk eiland voorschrijft. Door schrapping van dit voorschrift wordt de bestemmingsregeling ook op dit punt flexibel gehouden. De wet moet niet tot bestemming van instellingen verplichten indien de noodzaak daartoe in de praktijk blijkt te ontbreken. De verwijzingen naar het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen worden vervangen door een verwijzing naar het Wetboek van Strafrecht BES (onderdeel D). De onderdelen F tot en met N en Q zijn eveneens technisch van aard en behoeven geen toelichting.
Het voorgestelde artikel 23 (onderdeel O) regelt de bevoegdheid om de gedetineerde in afzondering te plaatsen. Het voorschrift is overgenomen uit artikel 5 van het Huishoudelijk reglement penitentiaire inrichtingen 1999, een ministeriële beschikking met algemene werking. Het betreft een ingrijpende bevoegdheid, reden waarom artikel 23 haar wettelijk wil vormgeven (vgl. artikel 24 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw)).
Voorgesteld wordt ook om het recht op medische verzorging op het niveau van de wet te regelen (onderdeel R). Daartoe wordt een nieuw artikel 32a geïntroduceerd dat sterk verwant is aan artikel 42 Pbw. Artikel 32a, tezamen met de daarop gebaseerde regelingen, komt in de plaats van de voorschriften, neergelegd in de artikelen 7 tot en met 12 van de Gevangenismaatregel 1999, een landsbesluit, houdende algemene maatregelen.
Onderdeel T strekt tot opneming van de artikelen 37a tot en met 37l. Deze artikelen behelzen controle- en ordebevoegdheden die een inbreuk op de rechten en vrijheden van de gedetineerde kunnen opleveren. Wettelijke verankering ligt daarom in de rede. De artikelen 37a tot en met 37k komen in de plaats van de artikelen 27 tot en met 33 van de Gevangenismaatregel 1999 waarop zij grotendeels is gebaseerd. Daarnaast is inspiratie geput uit hoofdstuk VI Pbw.
Het voorgestelde artikel 37k voorziet in een expliciete wettelijke grondslag voor het gebruik van geweld, waarvoor artikel 35 Pbw model heeft gestaan. In samenhang met de wettelijke grondslag voor het gebruik van geweld wordt tevens voorgesteld de beklagregeling te verruimen (vgl. onderdeel W).
Onderdeel X vervangt het huidige hoofdstuk XIII dat enkele slotbepalingen bevat die zijn uitgewerkt. Volstaan kan worden met een bepaling tot vaststelling van een citeertitel.
Het voorgestelde artikel 45 verduidelijkt dat de beslissingen die voor het moment van transitie zijn genomen door de directeur of een andere bevoegde medewerker met betrekking tot medische verzorging, veiligheid, orde of goede gang van zaken ook na de transitie hun geldigheid blijven behouden.
Artikel 8.60 (wijziging Wet bepalingen tegen verstekelingen BES)
Op grond van artikel 1 van de Verordening van den 9den mei 1932, houdende bepalingen tegen verstekelingen is strafbaar «hij, die zich bevindt of bevonden heeft aan boord van eenig vaartuig, met het oogmerk zich daarmede te doen vervoeren zonder voorafgaande vergunning van den eigenaar, huurder of schipper». Er is geen aanleiding om in het licht van de nieuwe staatkundige verhoudingen over de strafwaardigheid van deze gedragingen anders te oordelen. Om die reden blijft degene die zich na de transitie aan dit misdrijf schuldig maakt strafrechtelijk aansprakelijk, maar dan krachtens de Wet, houdende bepalingen tegen verstekelingen BES. Dit artikel beoogt drie wijzigingen van technische aard door te voeren.
In artikel 1 wordt het geldboetebedrag vervangen door een geldboetecategorie, overeenkomstig de keuze voor de invoering van een systeem van geldboetecategorieën in de openbare lichamen (vgl het algemeen deel van de memorie van toelichting, onder punt 14). (onderdeel A). Daarnaast wordt voorgesteld de verwijzing naar de term «verordening» in artikel 2 te schrappen (onderdeel B). Voorts kan artikel 3 komen te vervallen, nu het hier gaat om een uitgewerkte bepaling (onderdeel C).
Artikel 8.61 (wijziging Wet inzake bevolen of toegelaten vrijheidsbeneming BES)
De Verordening van 30 december 1890 tot verzekering van de toepassing van de bij algemene verordeningen bevolen of toegelaten vrijheidsbeneming geeft enkele algemene regels met betrekking tot de uitoefening van bevoegdheden tot vrijheidsbeneming. Het gaat hierbij om de mogelijkheid tot vrijheidsbeneming waarin is voorzien door andere wettelijke regelingen dan het Wetboek van Strafvordering BES. De regeling beperkt de kring van personen die tot toepassing van deze bevoegdheid kunnen overgaan tot «de tot aanhouding bevoegde openbare macht» (artikel 1). Daarnaast verzekeren de artikelen 2 en 4 dat bij binnentreding de voorschriften van titel X van het Derde Boek van het Wetboek van Strafvordering BES in acht worden genomen. Dit zijn voorschriften die vrijwel volledig overeenkomen met de bepalingen van de Algemene wet op het binnentreden.
Als kaderregeling blijft deze landsverordening krachtens artikel 2 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in de vorm van een wet in de openbare lichamen van toepassing. In verband daarmee past dit artikel de wet in terminologische zin aan (onderdelen A en B) en stemt haar – door schrapping van de verwijzing naar vergaderruimten van de Staten – af op de feitelijke situatie na de staatkundige hervormingen (onderdeel C).
In artikel 4a wordt het overgangsrecht geregeld. Deze bepaling stelt zeker dat er een grondslag is voor een bevolen of toegelaten vrijheidsbeneming die voor het moment van transitie heeft plaatsgevonden en vervolgens voortduurt.
Artikel 8.62 (wijziging Wet identificatieplicht BES)
Overeenkomstig het uitgangspunt dat bij aanvang van de nieuwe staatsrechtelijke positie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba zoveel mogelijk Nederlands-Antilliaanse regels blijven gelden, bepaalt artikel 2 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba dat de Landsverordening Identificatieplicht als Wet identificatieplicht BES in de openbare lichamen gelding houdt. De wet is weliswaar minder algemeen van opzet dan de Nederlandse Wet op de identificatieplicht, maar voor de dagelijkse handhavingspraktijk in de openbare lichamen toereikend.
Artikel 1, tweede en derde lid, van de Wet identificatieplicht BES beschrijft de gevallen waarin desgevraagd een identiteitsdocument moet worden getoond. Daarbij wordt verwezen naar handhavingsdoelen die betrekking hebben op Nederlands-Antilliaanse wetgeving. Onderdeel A van dit artikel strekt tot aanpassing van deze verwijzingen. Voorgesteld wordt de verplichting tot identificatie, opgenomen in het derde lid, te koppelen aan de vreemdelingen- en onderwijswetgeving die van toepassing wordt in de openbare lichamen. Voorts wordt verduidelijkt dat het gaat om de opsporingsambtenaren, bedoeld in het Wetboek van Strafvordering BES.
Artikel 2 van de Wet Identificatieplicht BES wijst de documenten aan die kunnen dienen ter vaststelling van de identiteit van personen. Dat zijn onder meer de sedula – de identiteitskaart die nadere regeling vindt in de Wet identiteitskaarten BES – , het paspoort en het rijbewijs. Daarnaast kunnen nog andere documenten worden aangewezen in verband met de handhaving van de vreemdelingenwetgeving, en ten behoeve van minderjarigen die niet in aanmerking komen voor een sedula. Artikel 2 wordt alleen in technische zin gewijzigd.
Onderdeel D schrapt de inwerkingtredingsbepaling (artikel 4). Het voorschrift is uitgewerkt en kan daarom komen te vervallen. Onderdeel E herziet tot slot de bepaling tot vaststelling van de citeertitel van deze wet.
Artikel 8.63 (wijziging Wet nopens de beëdiging en legitimatie opsporingsambtenaren BES)
De Wet nopens de beëdiging en legitimatie van opsporingsambtenaren BES wordt ingevolge dit artikel louter technisch aangepast. In het kader van het overgangsrecht wordt bepaald dat de ambtenaren of personen die reeds als opsporingsambtenaar beëdigd zijn bij inwerkingtreding van deze wet niet opnieuw de eed of de belofte behoeven af te leggen (vgl. het voorgestelde artikel 3).
Artikel 8.64 (wijziging Wetboek van Strafrecht BES)
Artikel 2 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba regelt dat het huidige materiële strafrecht van de Nederlandse Antillen, neergelegd in het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen, van toepassing zal blijven in de openbare lichamen. Dit wetboek is tamelijk verouderd, reden waarom in de jaren 2003–2006 een commissie van deskundigen een nieuw ontwerp-wetboek heeft voorbereid. Daarvoor is het Nederlandse Wetboek van Strafrecht als uitgangspunt genomen. Daarbij is telkens bezien of de daarin opgenomen voorschriften voor de Nederlandse Antillen adequaat zijn, en of aanpassingen aan de Nederlands-Antilliaanse samenleving en de daarin gewortelde culturen noodzakelijk zijn.
Het resultaat is een modern concept-wetboek dat ook voldoet aan de recente internationale verplichtingen op het gebied van de bestrijding van corruptie, witwassen en terrorisme. Het vormt daarmee een geschikt vertrekpunt voor de vormgeving van de strafwetgeving in de nieuwe staatkundige verhoudingen binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Dat geldt niet alleen voor Curaçao en Sint Maarten, maar ook voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Een op dit ontwerp gebaseerd concept-wetsvoorstel is inmiddels in de Nederlandse Antillen in procedure gebracht.
De Nederlandse regering onderschrijft het grote belang van een volledige herziening van het Caribisch strafrecht. Veel verdragsverplichtingen roepen op tot aanvulling van de bestaande strafbepalingen. De toenemende complexiteit van de criminaliteit vraagt om intensieve samenwerking tussen de landen binnen het Koninkrijk. Deze samenwerking wordt bevorderd door strafbaarstellingen op elkaar af te stemmen, op de wijze zoals dat door de opstellers van het ontwerp-wetboek is nagestreefd. Niettemin dwingt de huidige stand van zaken – het ontwerpwetboek bevindt zich als concept-wetsvoorstel nog in de voorfase van de parlementaire procedure – ertoe om voor het materiële strafrecht van de openbare lichamen het bestaande wetboek als uitgangspunt te nemen. Daarbij speelt vooral ook mee dat in de overige strafrechtelijke wetgeving die in de openbare lichamen zal gelden veelvuldig wordt verwezen naar bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht.
De keuze om het bestaande Antilliaanse strafrecht van toepassing te verklaren staat er uiteraard niet aan in de weg om dat recht op onderdelen te actualiseren. Dat is in een aantal gevallen hoognodig, zoals op het punt van het schrappen van de doodstraf als één der hoofdstraffen en de introductie van jeugdstrafrecht. In andere gevallen is dit dringend wenselijk, bijvoorbeeld voor zover het de aanpassing van het strafrecht aan internationale verplichtingen betreft. Daarnaast dient het wetboek uiteraard te worden aangepast aan de nieuwe staatkundige verhoudingen binnen het Koninkrijk. De wijzigingen die onderhavig artikel wil doorvoeren, kunnen telkens in het licht van het vorenstaande worden gezien. Met deze aanpassingen wordt een belangrijke stap gezet naar een modern materieel strafrecht voor de openbare lichamen. Daarbij wordt overigens de samenhang met de overige strafrechtelijke stelsels in het Caribische deel van het Koninkrijk niet uit het oog verloren. Het vertrekpunt vormt immers het oude wetboek. En de voorgestelde wijzigingen zijn nauw verwant aan de verbeteringen die het nieuwe ontwerp beoogt te bewerkstelligen.
Bij de aanpassing van het wetboek zijn ook enkele onderwerpen ongemoeid gelaten, omdat daarmee de operatie te complex en daarnaast te zeer beleidsinhoudelijk van aard zou worden. Zo heeft er geen systematische doorlichting van de strafmaxima plaatsgevonden en zijn strafbaarstellingen die samenhangen met precaire maatschappelijke vraagstukken (abortus, euthanasie) vooralsnog intact gelaten. Dit leidt tot de conclusie dat het Wetboek van Strafrecht BES, na herziening als voorgesteld, op orde zal zijn wat betreft de uitvoering van internationale verplichtingen op het gebied van onder meer de bestrijding van terrorisme, corruptie, georganiseerde criminaliteit en mensensmokkel en enkele andere deelonderwerpen (jeugdstrafrecht), maar dat daaraan niet afdoet dat ook in de openbare lichamen op de langere termijn een volledig vernieuwd wetboek zal moeten worden geïntroduceerd.
Op dit moment zijn de geldboetebedragen in de Nederlands Antilliaanse gulden (NAF) uitgedrukt. Voorgesteld wordt om in aansluiting op niet alleen het Nederlandse Wetboek van Strafrecht maar ook op de voorstellen in het meergenoemde concept-wetsvoorstel voor een nieuw Wetboek van Strafrecht voor de Nederlandse Antillen en Aruba een systeem van boetecategorieën in te voeren. Daaraan wordt in het algemeen deel van deze memorie onder punt 14 reeds gerefereerd. Voor een toelichting op de voorgestelde categorieën wordt daarnaar verwezen.
Hieronder zullen de verschillende wijzigingsvoorstellen worden toegelicht, met dien verstande dat daarbij louter technische aanpassingen buiten beschouwing zullen blijven en, gelet op de omvang van deze partiële herziening, de toelichting per wijzigingsonderdeel beknopt is gehouden.
Artikel 4 regelt het recht om strafvervolging in te stellen ter zake van feiten die in het buitenland zijn begaan. De bepaling geeft onder meer uitdrukking aan het universaliteitsbeginsel en het beschermingsbeginsel. De mogelijkheden om rechtsmacht uit te oefenen worden uitgebreid. Deze verruimingen hangen, behoudens de voorstellen onder de subonderdelen 1 en 2 bedoeld, telkens samen met de uitvoering van internationale verplichtingen. Kortheidshalve worden hier slechts de relevante verdragen genoemd: het Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de zeevaart (Trb. 1989, 17; onderdeel 6°), het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van misdrijven tegen internationaal beschermde goederen met inbegrip van diplomaten (Trb. 1981, 69; onderdeel 7°), het Protocol bij de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1996, 330; onderdeel 8°), de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1995, 289; onderdeel 9°), het Verdrag inzake de veiligheid van VN-personeel en geassocieerd personeel (Trb. 1992, 62; onderdeel 10°).
Artikel 5 betreft het actieve personaliteitsbeginsel. De mogelijkheden om rechtsmacht op grond van dit artikel uit te oefenen worden, eveneens tegen de achtergrond van internationale verplichtingen, verruimd (onderdeel D). Het gaat hier om nader aangeduide strafbare feiten die vallen onder de omschrijvingen, opgenomen in het Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof (Trb. 2000, 120; onderdeel 1°) en het Internationaal Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten, verbonden met elektronische netwerken (Trb. 2002, 18; onderdeel 5°). Daarnaast wordt een nieuw vierde onderdeel van het eerste lid ingevoegd, dat – in lijn met de Nederlandse strafwet – beoogt de vervolging van bepaalde ernstige strafbare feiten mogelijk te maken wanneer deze door ingezetenen in het buitenland worden begaan. Artikel 5, tweede lid, wordt geschrapt. De bepaling dat de doodstraf niet kan worden opgelegd als het feit in het land waar dit feit is begaan niet met de doodstraf wordt bedreigd, kan door de afschaffing van de doodstraf komen te vervallen (vgl. toelichting op onderdeel H).
Onderdeel E heeft betrekking op het voorstel tot invoering van artikel 5a. Dit artikel voorziet in de mogelijkheid tot het uitoefenen van rechtsmacht ten aanzien van feiten die buiten de openbare lichamen zijn gepleegd door een vreemdeling die zijn vaste woon- of verblijfplaats in de openbare lichamen heeft. Het gaat om een uitbreiding van het regime van artikel 5. Extraterritoriale rechtsmacht wordt gevestigd ten aanzien van ernstige strafbare feiten, zoals de verspreiding van kinderporno en vormen van seksuele uitbuiting van kinderen. Deze ruime rechtsmachtsregeling heeft tevens een internationale achtergrond.
In het licht van de verplichtingen, opgenomen in het eerdergenoemde Protocol bij de Overeenkomst aangaande de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen wordt artikel 6 aangevuld met een nieuw onderdeel 2° (onderdeel F). Het betreft de uitoefening van rechtsmacht ten aanzien van omkopingsdelicten die zijn begaan door buitenlandse ambtenaren in dienst van internationale organisaties die op eigen bodem zijn gevestigd.
Onderdeel G past in een groot aantal artikelen de gelijkstelling van een Nederlands schip met een Nederlands-Antilliaans schip aan. In de staatkundige verhoudingen binnen het Koninkrijk kan voor de toepassing van de strafwet van de openbare lichamen worden volstaan met de aanduiding Nederlands schip.
Artikel 9 geeft een limitatieve opsomming van de straffen uit het commune strafrecht. De belangrijkste wijziging die onderdeel H aanbrengt, betreft het schrappen van de doodstraf als hoofdstraf. Naast principiële redenen is er ook een belangrijke verdragsrechtelijke reden om tot het definitief afschaffen van de doodstraf over te gaan. Waar het 6e Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) nog verplichtte tot afschaffing van de doodstraf als sanctie op misdrijven, met uitzondering van misdrijven gepleegd in tijden van oorlog en tijden van oorlogsdreiging, verplicht het bij rijkswet van 4 november 2005 (Stb. 2005, 638) goedgekeurde 13e Protocol bij het EVRM (Trb. 2002, 119) te voorzien in afschaffing van de doodstraf onder alle omstandigheden. De mogelijkheid tot het opleggen van de bijkomende straf van plaatsing in een landswerkinrichting is nooit ingevoerd. In onderdeel I wordt voorgesteld om artikel 9, tweede lid, te schrappen met de invoering van het jeugdstrafrecht. In de hierna te bespreken artikelen 79i tot en met 79w wordt in een aparte regeling voor het jeugdstrafrecht voorzien.
Onderdeel J behelst een wijzigingsopdracht die ertoe strekt een aantal bepalingen uit het wetboek te schrappen. Artikel 10 kan komen te vervallen in verband met het voorstel tot afschaffing van de doodstraf als hoofdstraf. De artikelen 36b, 39, derde lid, 39a tot en met 39d, 41bis tot en met 41ac, 41septies, vierde lid, zijn bepalingen met betrekking tot de terbeschikkingstelling die nooit in werking zijn getreden. De begripsomschrijvingen in de artikelen 85 en 88, evenals de strafbaarstelling van artikel 98 (aanslag tegen de Gouverneur) verliezen in het licht van de nieuwe staatkundige verhoudingen voor de openbare lichamen hun betekenis. Artikel 101 stamt uit koloniale tijden, en kan om die reden vervallen. Ook de artikelen 136bis tot en met 136quinquies zijn sterk verouderd, reden waarom zij worden geschrapt. Evenals enige jaren geleden in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht is gebeurd, worden de obsolete artikelen 158 tot en met 162 inzake het tweegevecht ingetrokken. De artikelen 191, 217 en 260 zijn eveneens in onbruik geraakt en kunnen daarom worden gemist. De misdrijven van artikel 402 en 403 zien op de kaapvaart en zijn verouderd. De artikelen 403bis en 403ter kunnen tevens vervallen worden verklaard. De daarin omschreven gedragingen zijn toereikend strafbaar gesteld door de algemene valsheidsdelicten. Ook het misdrijf van artikel 405 past minder in deze tijd. In de kern gaat het hierbij om het nakomen van verplichtingen uit een arbeidsovereenkomst. Voorgesteld wordt daarnaast de artikelen 438a en 438b te schrappen. Zij komen neer op verplichte minimumstraffen bij recidive en diefstal met geweldpleging en afpersing. Vanaf de inwerkingtreding van het stelsel van minimumstraffen in de Nederlandse Antillen is gebleken dat bij het openbaar ministerie en rechterlijke macht aarzelingen bestaan tegen het eisen, respectievelijk het opleggen van de in de wet vastgestelde minimumstraffen. Daarnaast dreigen telkens executieproblemen waarbij het achterwege blijven van executie als uitermate onbevredigend moet worden beschouwd. Deze en nog andere bezwaren, waaronder het gemis van mogelijkheden om voldoende rekening te kunnen houden met de concrete feiten en omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte, hebben geleid tot het voorstel om de eerdergenoemde artikelen 438a en 438b in te trekken. In het verlengde hiervan moet de wijziging van artikel 11 worden gezien. Zij leidt ertoe dat ook de bijzondere regeling voor situaties waarin een minimale duur voor een tijdelijke gevangenisstraf is vastgesteld, vervalt (onderdeel K).
De wijzigingen die worden voorgesteld ten aanzien van de artikelen 17d, tweede lid, 19 en 20 betreffen de organisatie van de reclassering. In de nieuwe staatkundige verhoudingen zal deze organisatie anders moeten worden vormgegeven. Voorgesteld wordt de nadere regels daaromtrent te stellen bij algemene maatregel van bestuur. De adviestaak van de reclasseringinstantie zal in handen worden gesteld van een reclasseringscommissie (onderdelen P, S en T).
In artikel 19, tweede lid, wordt met het vervallen van de functie «plaatselijk hoofd van de politie» de taak tot het geven van het bevel tot aanhouding van de voorwaardelijk in vrijheid gestelde overgedragen aan de officier van justitie (onderdeel S).
Artikel 26 geeft opdracht om te voorzien in regels betreffende de tenuitvoerlegging van sancties. Voor de gedetineerden in gevangenissen en huizen van bewaring zijn in dit kader de Wet beginselen gevangeniswezen BES en de daarop gebaseerde regels van belang. Onderdeel U past artikel 26 overigens louter technisch aan.
De onderdelen V en W introduceren het systeem van boetecategorieën in het wetboek. In artikel 27, tweede lid, wordt bepaald dat de minimale hoogte van de geldboete USD 2,80 is. In het vierde lid worden de zes categorieën omschreven. In het vijfde en zesde lid van dit artikel wordt de regeling gegeven voor die wetten die (nog) niet zijn aangepast aan de nieuwe situatie. Voor het geval in die wetten geldboetes kunnen worden opgelegd, die niet corresponderen met de huidige categorieën, wordt aansluiting gezocht bij de categorie waarbinnen die betreffende geldboete valt.
Omdat ook bij kapitaalkrachtige rechtspersonen, zoals financiële instellingen, boetes voelbaar moeten zijn en een systeem van bestuurlijke beboeting (nog) niet wordt ingevoerd, is voorzien in een open maximumboete aan de hand van 10% van de omzet van de veroordeelde rechtspersoon indien dat bedrag dan hoger is dan het bedrag van de zesde categorie (zevende lid). Het achtste lid betreft het opleggen van een geldboete aan een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, maatschap of doelvermogen. De hoogte van de bedragen in het vierde lid worden geïndexeerd, aldus het negende lid.
In artikel 27a is het draagkrachtbeginsel neergelegd. Artikel 27b biedt de rechter de mogelijkheid toe te staan de betaling van de geldboete in termijnen te voldoen. Artikel 27c regelt het incassotraject indien de geldboete niet op tijd wordt voldaan. Niet betaling van de geldboete gaat op grond van artikel 28 gepaard met vervangende hechtenis. Vervangende hechtenis wordt ook opgelegd indien de veroordeelde niet het geldbedrag betaalt dat is opgelegd ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (artikel 28a).
De artikelen 38a en 38e bevatten voorschriften die onder meer betrekking hebben op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarbij wordt verwezen naar kosten ten laste en ten bate van het Land en betalingen aan het Land. Onderdeel X wil regelen dat met ingang van de nieuwe staatkundige verhoudingen in dergelijke situaties kosten kunnen worden verhaald op of ten goede komen aan de Nederlandse staat.
Titel IIA van het eerste Boek wordt opgesplitst in twee afdelingen (onderdeel BB). De eerste afdeling wordt gereserveerd voor de bestaande bepalingen betreffende de onttrekking aan het verkeer en de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarnaast wordt deze afdeling aangevuld met een regeling die de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel mogelijk maakt (vgl. artikel 36f van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht). Nieuw is verder de tweede afdeling van de titel. Zij geeft een regeling voor de plaatsing van ontoerekeningsvatbare daders in een daarvoor bestemde instelling (vgl. artikel 39, tweede lid, (oud)) en bevat nadere voorschriften met betrekking tot de terbeschikkingstelling. De op deze laatstgenoemde maatregel betrekking hebbende artikelen 38h tot en met 38w vertonen sterke gelijkenissen met de bepalingen die ter zake zijn opgenomen in het al eerder gememoreerde concept voor een nieuw Caribisch wetboek van strafrecht. Daarbij verdient vermelding dat ervan is afgezien om de oplegging van tbs onder voorwaarden mogelijk te maken. Een verantwoorde introductie van deze vorm van terbeschikkingstelling stelt in termen van uitvoerbaarheid hoge eisen aan de begeleidings- en toezichtscapaciteit van beschikbaar personeel. Daarin kan, in aanvulling op hetgeen nodig is voor een verantwoorde uitvoering van de voorwaardelijke beëindiging van de tbs (vgl. artikel 38o), op de korte en middellange termijn, nog niet worden voorzien. Meer in het algemeen dient te worden opgemerkt dat de terbeschikkingstelling, zoals voorgesteld, in de openbare lichamen wordt ingevoerd indien de benodigde faciliteiten op orde zijn. Het is daarom niet uitgesloten dat deze nieuwe afdeling en bepalingen betreffende de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen pas op een tijdstip dat na de transitie gelegen is, in werking zullen treden. Artikel 16.1 van dit wetsvoorstel maakt gefaseerde inwerkingtreding mogelijk.
De wijziging in onderdeel JJ van artikel 39, tweede lid, hangt met de invoering van de nieuwe regeling inzake terbeschikkingstelling samen. Hetzelfde geldt met betrekking tot het vervallen van een aantal artikelen in onderdeel KK. Deze artikelen hebben betrekking op het jeugdstrafrecht en soms ook op de terbeschikkingstelling.
De wijzigingen, opgenomen in de onderdelen MM en QQ, houden verband met het schrappen van de doodstraf. Artikel 53, tweede lid, wordt slechts technisch aangepast, en bij de artikelen 55 en 56 wordt het verouderde begrip «rechtsingang» vervangen door de koppeling van deze voorschriften aan de instelling van een gerechtelijk vooronderzoek (onderdeel TT).
Artikel 70 regelt de gelding van het ne bis in idem beginsel. Het artikel wordt aangepast om zeker te stellen dat het ne bis in idem verbod betrekking heeft op alle vonnissen die binnen het Koninkrijk worden gewezen. Dit hangt samen met het feit dat de vonnissen, waar ook gewezen binnen het Koninkrijk, overal kunnen worden ten uitvoer gelegd (onderdeel WW).
In artikel 76 (onderdeel ZZ) zijn de bedragen aangepast aan de dollar. Het minimumbedrag voor de transactie is afgerond op een vijfvoud en daarmee iets verhoogd tot USD 0,50. Onderdeel DDD introduceert een volledig nieuwe regeling voor het jeugdstrafrecht. De bepalingen die worden voorgesteld zijn grotendeels gebaseerd op de voorschriften die zijn opgenomen in het nieuwe ontwerp-wetboek van strafrecht van de Nederlandse Antillen. Op hun beurt heeft voor die voorstellen weer de Nederlandse regeling als uitgangspunt gegolden. De in deze titel opgenomen voorschriften hebben voornamelijk betrekking op specifieke straffen voor jeugdige personen. Daarbij geldt als ondergrens, dat voor feiten die voor het bereiken van de leeftijd van twaalf jaren zijn begaan, betrokkene niet kan worden vervolgd en berecht. De bovengrens vindt nadere regeling in de voorgestelde artikelen 79a tot en met 79c: in bijzondere gevallen kan het volwassenenstrafrecht worden toegepast bij zestien- en zeventienjarigen, terwijl dit in beginsel de regel vormt bij achttienjarigen. Het nieuwe stelsel maakt meerdere sancties mogelijk. Daarbij is volledig nieuw de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (de zogenaamde pij-maatregel). Deze maatregel vervangt de terbeschikkingstelling van de regering voor jeugdigen. De zwaarste straf is jeugddetentie voor de duur van vierentwintig maanden en in de ernstigste gevallen voor de duur van vier jaren. Deze straf kan worden opgelegd aan zestien- en zeventienjarigen en aan meerderjarigen die ten tijde van het begaan van het strafbare feit nog geen eenentwintig jaar zijn.
De voorgestelde artikelen 79a tot en met 79c geven aan welk strafrecht ten aanzien van jeugdigen toepassing kan vinden dan wel dient te worden toegepast. Artikel 79d regelt dat de verjaringstermijn voor minderjarigen van kortere duur is dan de termijn welke geldt voor volwassenen. Een vergelijkbare bepaling is opgenomen in artikel 77d van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht.
De artikelen 79e en 79f voeren de mogelijkheid van de (politie)transactie in het jeugdstrafrecht in. Vervolgens beschrijven de artikelen 79g en 79h welke sancties de rechter ten aanzien van jeugdigen ter beschikking staan. De (hoofd)straf van jeugddetentie kan worden opgelegd aan jeugdigen die een ernstig misdrijf hebben gepleegd. Het voornemen bestaat om zo spoedig mogelijk speciale voorzieningen in het leven te roepen waarin de jeugddetentie kan worden ten uitvoer gelegd. Voor aanwijzing van de inrichting waar de tenuitvoerlegging plaatsvindt, is de Minister van Justitie verantwoordelijk (artikel 79j).
Artikel 79l betreft de voorschriften met betrekking tot het opleggen van een geldboete aan jeugdigen. De regeling is sterk geënt op de Nederlandse bepaling ter zake (artikel 77l Sr), met dien verstande dat, in afwijking daarvan, het tweede lid de rechter verplicht tot vaststelling van vervangende jeugddetentie.
De nieuwe maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is neergelegd in de artikelen 79m en 79n. Deze artikelen komen in de plaats van de jeugd-t.b.r. als bedoeld in artikel 41(oud). De maatregel kan worden opgelegd bij een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, wanneer de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist, terwijl de maatregel daarbij tevens in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de jeugdige. Zij staat ook ter beschikking indien de jeugdige verminderd toerekenbaar is. Vermelding verdient nog dat de maatregel ingevolge artikel 79m, achtste lid, kan worden beëindigd door de rechter, die de maatregel heeft opgelegd. In Nederland is deze bevoegdheid in handen van de Minister van Justitie.
Artikel 79o maakt het mogelijk dat alle hoofdstraffen voorwaardelijk kunnen worden opgelegd. Daarnaast voorziet het tweede lid erin dat bij oplegging van een (voorwaardelijke) jeugddetentie ook een geldboete kan worden opgelegd. Nadere voorschriften dienaangaande, onder meer met betrekking tot de proeftijd, te stellen voorwaarden en het toezicht, worden gegeven in de artikelen 79p tot en met 79t.
Artikel 79u voorziet in enkele algemene procedurele bepalingen met het oog op de te nemen rechterlijke beslissingen ingevolge deze titel.
Wat betreft artikel 79v is nog van belang te vermelden dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de jeugdsancties. Voor de daarin vervatte regels zullen de voorschriften uit de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen het uitgangspunt vormen.
Tot slot wordt in deze titel overeenkomstig artikel 77gg Sr geregeld dat er bij poging, voorbereiding, deelneming en medeplichtigheid de straffen en maatregelen niet anders zullen uitvallen dan wanneer sprake zou zijn geweest van een voltooid misdrijf. En bij samenloop worden voor de toepassing van straffen en maatregelen meer feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd als één feit aangemerkt (artikel 79w).
Bij Landsverordening van de 10de juni 2008 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen (strafbaarstelling terrorisme, terrorisme-financiering en witwassen) is in het wetboek de algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen ingevoerd (vgl. artikel 48). Onderdeel EEE beoogt ook artikel 80 daarmee in overeenstemming te brengen.
Het voorgestelde artikel 80a maakt het mogelijk om gebruik te maken van het instrument videoconferentie. In beginsel kan videoconferentie worden toegepast in alle situaties waarin de strafwetgeving spreekt over het horen, verhoren of ondervragen van personen (onderdeel FFF).
Ingevolge artikel 8.1 van dit wetsvoorstel wordt de Wet bescherming staatsgeheimen mede van toepassing verklaard in de openbare lichamen. Onderdeel HHH stemt de begripsomschrijving van «verboden plaats» op dat gegeven af.
Voorgesteld wordt voorts om na artikel 82b drie nieuwe begripsomschrijvingen in te voegen. Artikel 82c breidt de betekenis van de term staatsgeheim uit tot gegevens met betrekking tot splijtstoffen waarmee op grond van daartoe opgestelde regels door de Minister die het aangaat op een bepaalde manier moet worden omgegaan. De verruiming is vooral relevant voor de misdrijven omschreven in de artikelen 104 tot en met 104c. De begripsomschrijvingen, opgenomen in de artikelen 82d en 82e, maken onderdeel uit van het strafbaar stellen van computercriminaliteit. Zij zijn van belang voor de misdrijven omschreven in de voorgestelde artikelen 144a tot en met 145e.
De wijzigingen van de artikelen 87, 89a, eerste lid, en 96 zijn louter technisch van aard, en behoeven mitsdien geen nadere toelichting.
De onderdelen NNN en OOO hebben betrekking op de artikelen 103 en 108. Alleen de daarin omschreven misdrijven bedreigen nog met de doodstraf. Uiteraard wordt de doodstraf ook voor die artikelen afgeschaft.
Onderdeel RRR past in diverse artikelen de bedragen van de geldboetes aan aan de nieuwe systematiek van boetecategorieën. Het gaat daarbij om de bedragen van driehonderd gulden die worden vervangen door de eerste categorie.
In artikel 121, eerste lid, kan in verband met het schrappen van artikel 120 de verwijzing naar de Gouverneur komen te vervallen.
De omzetting van de geldboetes van ten hoogste vijfentwintigduizend gulden in de vierde categorie wordt beoogd met onderdeel UUU.
Het voorstel tot wijziging van artikel 129 hangt samen met de nieuwe staatsrechtelijke positie van de openbare lichamen.
Artikel 138a wordt aangepast aan de wijzigingen in onderdeel J.
Onderdeel JJJ bepaalt dat boetebedragen van ten hoogste tienduizend worden aangemerkt als geldboetes van de derde categorie. De artikelen 143a tot en met 143c worden, zo luidt het voorstel, aangepast om alle vormen van strafwaardige discriminatie in de wet tot uitdrukking te brengen. Daarmee komt de tekst van deze strafbepalingen overeen met de omschrijvingen, opgenomen in de artikelen 137c tot en met 137e van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. Ook worden twee nieuwe strafbaarstellingen – de artikelen 143d en 143e – die overeenkomen met de artikelen 137f en 137g van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht – voorgesteld. Elk van deze bepalingen staan in nauwe relatie tot het Internationaal Verdrag van New York inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie (Trb. 1967, 48).
De onderdelen CCCC en DDDD vervangen de artikelen 145a tot en met 145c en introduceren enkele nieuwe delicten die verband houden met feiten die gepleegd kunnen worden door, in of met behulp van geautomatiseerde werken. Deze delicten zijn gebaseerd op de strafbaarstellingen die ten gevolge van de Wet computercriminaliteit II in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht zijn opgenomen (de artikelen 138a,138b, 139a tot en met 139f). Het gaat hierbij om het misdrijf van computervredebreuk (artikel 144a), het afluisteren van een gesprek in en buiten de woning (artikelen 145a en 145b), het afluisteren van de telefoon (artikel 145c), het plaatsen van afluisterapparatuur (artikel 145d) en het bezitten van afgeluisterde gegevens (artikel 145e). Voor een nadere toelichting op de inhoud van deze strafbepalingen wordt kortheidshalve verwezen naar de parlementaire stukken betreffende de totstandkoming van de Wet computercriminaliteit II (Kamerstukken II 1999/2006, 26 671).
Door de Landsverordening van de 10de juni 2008 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen (strafbaarstelling terrorisme, terrorismefinanciering en witwassen) is het deelnemen aan een terroristische organisatie apart strafbaar gesteld (artikel 146a). Verder heeft deze wetswijziging geleid tot toevoeging van enkele misdrijven aan titel VII waarin diverse gevaarzettingsdelicten zijn samengebracht. Het betreft de artikelen 167c tot en met 167f en de artikelen 179a en 179b. Onderdeel HHHH wijzigt het bedrag van de geldboete in artikel 167e, onder 3°. Aangezien hetzelfde boetebedrag in artikel 348 (bedrog bij effectenhandel) is opgenomen, past dit onderdeel artikel 348 eveneens aan.
De invoeging van het misdrijf van artikel 168a wordt door onderdeel IIII voorgesteld om te kunnen voorzien in een adequate strafrechtelijke bescherming van luchthavens tegen aanslagen. De tekst van de strafbaarstelling is overgenomen uit artikel 162a Sr. Deze bepaling is in het Nederlandse wetboek gekomen ter uitvoering van het Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke daden van geweld op luchthavens voor de internationale burgerluchtvaart (Trb. 1988, 88).
Onderdeel JJJJ vult de artikelen 176 en 177 in die zin aan, dat zij tevens beschermen tegen gevaren voor personen en goederen die voortvloeien uit vernieling van installatie ter zee en openbare plaatsen. De strafbaarstellingen kunnen daarmee, indien de omschreven gedragingen worden gepleegd met een terroristisch oogmerk, volledig uitvoering geven aan de verplichtingen uit hoofde van het EU-kaderbesluit inzake terrorismebestrijding. In dit verband kan nog worden verwezen naar de memorie van toelichting bij de Wet terroristische misdrijven (Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 5).
Door de hierboven genoemde Landsverordening strafbaarstelling terrorisme, terrorisme-financiering en witwassen is in artikel 182a voorzien in strafverhogingen voor het geval nader aangeduide gevaarzettingsdelicten met een terroristisch oogmerk zijn gepleegd. Artikel 182b stelt daarnaast de samenspanning tot het plegen van bepaalde terroristische gevaarzettingsdelicten strafbaar. Aan beide bepalingen voegt onderdeel KKKK artikel 168a toe.
De artikelen 182c tot en met 184 worden vervangen (Onderdeel LLLL). De artikelen 182c tot en met 182e zijn verouderd. En de daarop volgende ambtelijke omkopingsbepalingen voldoen niet in alle opzichten aan de vereisten die daaraan in diverse internationale verdragen worden gesteld. Voorgesteld wordt daarom in plaats van de bestaande strafbaarstellingen de artikelen 183 (nieuw) tot en met 184a in te voeren. Deze strafbepalingen omvatten – naar model van de Nederlandse artikelen 177 tot en met 178a Sr – alle corrumptieve gedragingen die ingevolge het Protocol bij de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1996, 330), de Overeenkomst ter bestrijding van corruptie waarbij ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of van lidstaten van de Europese Unie betrokken zijn (Trb. 1997, 249), het Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie (Trb. 2000, 130), het OESO-verdrag inzake de bestrijding van omkoping van buitenlandse ambtenaren (Trb. 1998, 54) en het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie (Trb. 2004,11) strafbaar moeten worden gesteld. Voor een nadere toelichting op de artikelen 183 tot en met 183a wordt verder verwezen naar de memorie van toelichting bij de Wet herziening corruptie-wetgeving (Kamerstukken II 1998/99, 26 469, nr. 3).
Het nieuwe artikel 190a stelt voor om ook buitenlandse opsporingsambtenaren onder de reikwijdte van delicten als wederspannigheid te brengen indien deze ambtenaren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening in de openbare lichamen (opsporings)activiteiten verrichten. De bepaling komt overeen met artikel 185a van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht.
Artikel 195 is door de vaker genoemde antiterrorismewetgeving aangevuld met een nieuw tweede lid dat ziet op strafbare hulp aan daders van terroristische misdrijven. Onderdeel PPPP voegt thans een vierde lid toe dat tevens strafbaar stelt het belemmeren van onderzoekshandelingen die worden verricht door personen in de openbare dienst van een internationaal gerecht dat zijn rechtsmacht ontleent aan een verdrag waarbij het Koninkrijk partij is. De toevoeging houdt verband met de samenwerking tussen het Koninkrijk en het Internationaal Strafhof ingevolge het Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof (Trb. 2000, 120) en de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof.
In artikel 198 wordt in algemene zin strafbaar gesteld degene die, wettelijk als getuige, als deskundige of als tolk opgeroepen opzettelijk niet voldoet aan enige wettelijke verplichting die hij als zodanig heeft te vervullen. Deze bepaling geldt, nu de Wet op de parlementaire enquête 2008 mede van toepassing wordt in de openbare lichamen, ook voor zover het gaat om de verplichting om tegenover een enquêtecommissie getuigenis af te leggen. Voorgesteld wordt, in het verlengde daarvan, drie specifieke strafbaarstellingen in te voegen die de uitoefening van controle door het parlement op het bestuur door middel van een enquête strafrechtelijk ondersteunen. De voorgestelde artikelen 198a tot en met 198d komen inhoudelijk overeen met de artikelen 192a tot en met 192d van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. Onderdeel SSSS vervangt de artikelen 203 en 203a. Artikel 203 wordt aangepast aan de Wet toelating en uitzetting BES. Het huidige artikel 203a wordt vervangen door vier nieuwe bepalingen, te weten de artikelen 203a tot en met 203d. Deze bepalingen zijn afgeleid van de artikelen 197a tot en met 197d van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. Het gaat om diverse strafbare gedragingen en straffen in verband met het bestrijden van mensensmokkel, illegaal verblijf en het verrichten van illegale arbeid. Met de invoeging van deze artikelen wordt tevens uitvoering gegeven aan de verplichtingen die voortvloeien uit het Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 70) en enkele andere internationale instrumenten. Voor een toelichting op artikel 203a wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij de Wet van 9 december 2004 tot uitvoering van internationale regelgeving ter bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel (Kamerstukken II 2003/04, 29 291, nr. 3).
De reden die ten grondslag ligt aan het voorstel om aan artikel 206 een tweede lid toe te voegen, is dezelfde als die welke tot het voorstel tot aanvulling van artikel 195 heeft geleid. Verwezen zij naar toelichting op onderdeel PPPP.
De invoeging van artikel 213a wordt voorgesteld om te voorzien in een adequate strafrechtelijke bescherming tegen meineed ten overstaan van een internationaal gerecht. Voor de vervolging van dit feit is tevens een ruime rechtsmachtsregeling getroffen (vgl. artikel 4, onderdeel 4bis). Meineed, gepleegd door een getuige tijdens videoverhoor tegenover een buitenlandse autoriteit, wordt strafbaar gesteld in het voorgestelde artikel 213b. Deze strafbaarstelling is gebaseerd op artikel 207b van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, welk artikel is ingevoerd in verband met de goedkeuring van de Overeenkomst door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie (Trb. 2000, 96). Het misdrijf van artikel 213b kan een bijdrage leveren aan een ruimer gebruik van het verhoor door middel van videoconferentie, nu de betrouwbaarheid daarvan strafrechtelijk wordt ondersteund.
Titel X inzake valsemunterij wordt tevens in een aantal opzichten herzien. Voorgesteld wordt de misdrijven van de artikelen 215, 216, 219 en 220 alsmede het voorschrift van artikel 220a naar het model van de Nederlandse strafbaarstellingen te actualiseren. De Nederlandse strafbepalingen zijn in 2001 door de Wet eurovalsemunterij (Stb. 2001, 234) gewijzigd ter implementatie van het besluit van de Raad van de Europese Unie van 29 mei 2000, tot versterking, door middel van strafrechtelijke en andere sancties, van de bescherming tegen valsemunterij met het oog op het in omloop brengen van de euro (PbEG L 140). Bij deze herzieningsoperatie heeft overigens niet alleen een adequate bescherming van de euro tegen valsemunterij centraal gestaan. Uitgangspunt is gebleven dat alle munteenheden een gelijk niveau van strafrechtelijke bescherming genieten. Kortheidshalve wordt voor een toelichting op de gewijzigde artikelen verwezen naar de parlementaire stukken bij de Wet eurovalsemunterij (Kamerstukken II 2000/01, 27 494, nr. 3).
Elk van de voorgestelde aanpassingen in de onderdelen BBBBB tot en met EEEEE zijn technisch van aard en behoeven geen nadere toelichting.
De onderdelen FFFFF tot en met IIIII beogen Titel XI inzake valsheid in geschriften te moderniseren, wederom met als uitgangspunt de Nederlandse wetgeving. De strafbepalingen zullen daarmee tevens in overeenstemming zijn met de vereisten die voortvloeien uit de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1995, 289). Dit verdrag, bij Rijkswet van 13 december 200 (Stb. 615) goedgekeurd voor Nederland, verplicht tot een ruime strafbaarstelling van frauduleuze gedragingen.
Internationale verplichtingen nopen er eveneens toe om de nodige aanscherpingen door te voeren ten aanzien van diverse misdrijven tegen de zeden. In dit kader kunnen worden genoemd het Verdrag voor de Rechten van het Kind (Trb. 1990, 170) en het daarbij behorende Protocol inzake de verkoop van kinderen, prostitutie en kinderpornografie (Trb. 2001, 63), het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (Trb. 2004, 34) met inbegrip van het daarbij behorende Protocol inzake de voorkoming, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, in het bijzonder vrouwenhandel en kinderhandel (Trb. 2004, 35), en het Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken (Trb. 2002, 18). Voorgesteld wordt de artikelen 244 tot en met 246bis te vervangen door (deels) nieuwe strafbaarstellingen.
Ten opzichte van het bestaande artikel 244 zal de nieuwe strafbaarstelling betreffende de schennis van de eerbaarheid specifieke bescherming bieden aan personen beneden de zestien jaar «op een andere dan (voor het openbaar verkeer bestemde) openbare plaats». Dit zijn plaatsen waar men niet geheel argeloos met de schennis wordt geconfronteerd, zoals bioscopen, theaters en musea. Het nieuwe misdrijf, strekkende tot strafbaarstelling van het openlijk tentoonstellen, aanbieden of toezenden van pornografisch materiaal, is net als artikel 240 Sr beknopter geformuleerd dan het huidige artikel 245. Artikel 246 stelt vervolgens afzonderlijk strafbaar de variant waarbij een jeugdige is betrokken van wie men weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze jonger is dan zestien jaar. De nieuwe strafbepaling inzake kinderpornografie is volgens hetzelfde patroon opgebouwd. Het gaat hier om een ruime strafbaarstelling die aan jeugdigen vergaande bescherming biedt tegen seksueel misbruik en de exploitatie daarvan. Dat belang wordt internationaal ook krachtig ondersteund. Vermeldenswaard is verder dat artikel 246bis in het licht van het meergenoemde Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken tevens omvat de strafbaarstelling van virtuele kinderporno.
Artikel 251 ziet op strafbaarstelling van ongewenste gemeenschap. De voorgestelde aanpassingen betreffen de verhoging van de leeftijd van de jeugdige die strafrechtelijke bescherming geniet, en het schrappen van het vereiste dat vervolging slechts kan plaatsvinden op klachten. Dat laatste is in sommige gevallen voor het slachtoffer te aangrijpend en kan soms belemmerend zijn voor de opsporing en vervolging van deze feiten. Hiervoor in de plaats komt de regeling van het tweede lid (nieuw), dat een hoorrecht over de vervolgingsbeslissing introduceert voor de betrokken minderjarige. De aanpassingen van artikel 253 (onderdeel LLLLL) liggen in het verlengde van de wijzigingen die worden voorgesteld voor artikel 251 en behoeven dan ook geen toelichting. Artikel 256 wordt in overeenstemming gebracht met het Nederlandse artikel 248a Sr (verleiding). Die strafbepaling is bij wet van 9 september 2004 (Stb. 645) aangepast ter uitvoering van internationale regelgeving ter bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel. Tot slot voegt onderdeel NNNNN nog de Nederlandse strafbaarstellingen betreffende jeugdprostitutie en het bijwonen van seksshows met minderjarigen toe. Het gaat om de misdrijven omschreven in de artikelen 256a en 256b (vgl. ook Kamerstukken II 2000/01, 27 745, nr. 3, p. 11).
Om heling van computergegevens van ondernemingen adequaat tegen te gaan, wordt artikel 286 uitgebreid met een nieuw subonderdeel betreffende het bekendmaken of verhandelen van door misdrijf verkregen bedrijfsgegevens. Een vergelijkbare verruiming is in Nederland ten aanzien van artikel 273 Sr doorgevoerd bij gelegenheid van de Wet computercriminaliteit (Stb. 1993, 33).
Door de Wet computercriminaliteit II zijn de strafbepalingen inzake de schending van het brief-, telegraaf- en telefoongeheim overgeheveld van titel XXVII ambtsmisdrijven naar titel XVII schending van geheimen. Onderdeel UUUUU wil datzelfde resultaat bereiken. Het gaat om feiten die niet (meer) uitsluitend door ambtenaren kunnen worden gepleegd. Bovendien staat bij deze misdrijven veeleer de schending van de vertrouwelijkheid centraal. Belangrijk is voorts de nieuwe strafbaarstelling inzake het schenden van het digitale briefgeheim, omschreven in artikel 286d. Voor een toelichting op deze strafbepalingen, die overigens inhoudelijk niet wezenlijk afwijken van de bestaande artikelen 388 tot en met 391, wordt verwezen naar de parlementaire stukken bij de eerdergenoemde de Wet computercriminaliteit II (in het bijzonder Kamerstukken II 1998/99, 26 671, nr. 3, p. 47).
Invoeging van artikel 286f wordt voorgesteld tegen de achtergrond van een aantal internationale instrumenten ter bestrijding van mensenhandel, uitbuiting van kinderen en kinderpornografie. Het artikel, dat overeenkomt met artikel 273f van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, stelt strafbaar onder meer het door dwang, geweld, misleiding of misbruik van omstandigheden een ander werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen met het oogmerk van uitbuiting van of het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen door die ander of het beschikbaar stellen van organen door die ander. Ook het profijt trekken van uitbuiting wordt strafbaar gesteld. Naast deze nieuwe strafbaarstelling bestaat geen behoefte meer aan het oude artikel 260 inzake mensenhandel. De bepaling wordt derhalve geschrapt. Een uitvoerig commentaar op achtergrond en strekking van de Nederlandse strafbaarstelling wordt gegeven in de memorie van toelichting bij de Wet tot uitvoering van internationale regelgeving ter bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel (Kamerstukken II 2003/04, 29 291, nr. 3, p. 18). Dat commentaar moge ook ter toelichting van artikel 286f dienen.
Onderdeel ZZZZZ betreft het misdrijf intimidatie. Strafbaar wordt gesteld het opzettelijk beïnvloeden van de vrijheid van een persoon om naar waarheid een verklaring ten overstaan van een (internationale) rechter of een ambtenaar af te leggen. Verder stelt een nieuw artikel 336a misbruik van subsidies door of vanwege de Europese Gemeenschappen verstrekt, strafbaar. De verplichting tot strafbaarstelling van deze gedraging is opgenomen in de Overeenkomst op grond van art. K 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1995, 289). Het misbruik maken van telecommunicatiediensten wordt eveneens afzonderlijk strafbaar gesteld, naar model van artikel 326c Sr (onderdeel EEEEEE). Ook ten dezen geldt dat internationale verplichtingen ten grondslag liggen aan de introductie van dit voorstel. In dit verband gaat het om het Verdrag van de Raad van Europa inzake de wettelijke bescherming van diensten die op voorwaarden toegankelijk zijn (Trb. 2001, 138). De bepaling beoogt te voorkomen dat telecommunicatiediensten door technische manipulatie worden misleid en door verspreiding van de technische hulpmiddelen die dat mogelijk maken, financieel worden benadeeld.
Onderdeel GGGGGG voegt de artikelen 341ter en 341quater in. Artikel 341ter betreft het misdrijf van omkoping van anderen dan ambtenaren, ook wel private corruptie genoemd. De strafbaarstelling hangt samen met enkele internationale instrumenten die verplichten tot sanctionering van deze vorm van corruptie. Eén van die instrumenten is bijvoorbeeld het Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie (Trb. 2000, 130). Artikel 341quater stelt eveneens een vorm van omkoping strafbaar, maar dan binnen het verband van het afluisteren van telefoongesprekken ter uitvoering van wettelijke verplichtingen tot het verlenen van medewerking aan politie of justitie. De bepaling beoogt een integere en juiste werkwijze bij het onderzoek naar telecommunicatie te beschermen.
De Landsverordening toezicht effectenbeurzen wordt omgezet in de Wet toezicht effenbeurzen BES. Daarop wordt artikel 348, derde lid, aangepast.
Artikel 350 wordt, zo luidt het voorstel, gemoderniseerd langs de lijnen van artikel 337 Sr. Laatstgenoemde bepaling is in 1999 aangescherpt in verband met de verordening (EG) nr. 3295/94 van de Raad van de Europese Unie van 22 december 1994 tot vaststelling van maatregelen om het in het vrije verkeer brengen, de uitvoer, de wederuitvoer en de plaatsing onder een schorsingsregeling van nagemaakte of door piraterij verkregen goederen te verbieden (PbEG L 341) en de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, Bijlage 1C, Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (Trb. 1995, 130). De herziene tekst van artikel 350 biedt thans ruimere mogelijkheden om op te treden tegen de wereldwijde illegale handel in nagemaakte of door piraterij verkregen goederen. Voor een nadere toelichting zij verwezen naar Kamerstukken II 1996/97, 25 474, nr. 3.
Onderdeel KKKKKK introduceert twee nieuwe strafbaarstellingen die bescherming willen bieden tegen specifieke vormen van vernieling en beschadiging, namelijk de aantasting en manipulatie van computergegevens en de verstoring van computersystemen. De voorgestelde misdrijven komen overeen met de artikelen 350a en 350b van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht (vgl. vooral Kamerstukken II 1989/90, 21 551, nr. 3, p. 23 en 24).
De aanvulling van artikel 368 breidt het bereik van deze strafbepaling uit om te verzekeren dat ook het vernielen, beschadigen e.d. van geautomatiseerde werken of werken van telecommunicatie strafbaar zijn gesteld (onderdeel LLLLLL).
Onderdeel MMMMMM herstelt een bestaande onvolkomenheid in artikel 369 en vervangt het geldboetebedrag door de eerste boetecategorie.
De artikelen 372bis tot en met 372octies worden ingevolge onderdeel NNNNNN aangepast aan de nieuwe staatkundige verhoudingen. Dat brengt mee dat deze bepalingen worden afgestemd op de omschrijvingen van de misdrijven van de artikelen 355 en 356 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht.
Voor een toelichting op de redenen die ten grondslag liggen aan de herziening van de artikelen 378 tot en met 380 wordt kortheidshalve verwezen naar hetgeen hierboven is opgemerkt bij onderdeel LLLL strekkende tot vernieuwing van de artikelen 183 en 184.
Aan de artikelen 388 tot en met 391 bestaat, naast de voorgestelde artikelen 286a tot en met 286e, geen behoefte meer (vgl. de toelichting bij onderdeel UUUUU).
Het misdrijf van artikel 399d wordt voorgesteld om dezelfde reden als waarom het voorstel tot invoeging van artikel 168a wordt gedaan. Hiermee hangt voorts de wijziging van onderdeel KKKK samen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij de onderdelen IIII en KKKK.
Elk van de aanpassingen die worden voorgesteld in de onderdelen TTTTTT tot en met DDDDDDD en JJJJJJJ zijn technisch van aard.
In de onderdelen EEEEEEE tot en met IIIIIII worden geldboetebedragen omgezet in categorieën.
De herziening van artikel 448b ligt in lijn met de voorgestelde aanvullingen van de artikelen 143a tot en met 143c. Verwezen wordt naar de toelichting op de onderdelen ZZZ en AAAA.
De onderdelen LLLLLLL, NNNNNNN, OOOOOOO betreffen wijzigingen die rechtstreeks verband houden met de nieuwe staatkundige verhoudingen.
In het verlengde van de aanpassingen van de artikelen 145a tot en met 145e stelt onderdeel TTTTTTT tevens voor artikel 461a (verbod op reclame voor afluisterappatuur e.d.) te moderniseren. Dezelfde overweging heeft ten grondslag gelegen aan onderdeel VVVVVVV dat strekt tot invoeging van de artikelen 466c en 446d. Het gaat hier om de overtredingsvarianten van de misdrijven van de artikelen 232a en 232b.
De wijzigingen, voorgesteld in de onderdelen YYYYYYY tot en met BBBBBBBB tot slot zijn technisch van aard.
Artikel 8.65 (wijziging Wetboek van Strafvordering BES)
Op grond van artikel 2 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba blijft de Landsverordening, houdende een nieuw Wetboek van Strafvordering, als Wetboek van Strafvordering BES van toepassing in de openbare lichamen. Onderhavig artikel past dit wetboek aan aan de nieuwe staatsrechtelijke positie van deze eilanden binnen het Koninkrijk. Het gaat daarbij voornamelijk om wijzigingen die technisch van karakter zijn. Illustratief zijn in dat verband de onderdelen I, J en K. Zij stellen voor de begrippen «het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen» en «landsbesluit, houdende algemene maatregelen,» in een groot aantal artikelen van het wetboek met één algemene wijzigingsopdracht te vervangen door «het Wetboek van Strafrecht BES» respectievelijk «algemene maatregel van bestuur». De onderdelen N, O en S beogen hetzelfde, maar dan met betrekking tot «’s Lands kas», «in de Nederlandse Antillen» en «het Land».
Onderdeel A strekt ertoe enkele aanpassingen in artikel 1 van het wetboek door te voeren. De begripsbepalingen die gewag maken van Nederlands-Antilliaanse luchtvaartuigen en schepen worden afgestemd op de nieuwe staatkundige structuur. Verder wordt voorgesteld de omschrijvingen van «griffier», «officieren van justitie» en «verdrag» te schrappen. Hetgeen onder «griffier» en «officier van justitie» moet worden verstaan, volgt reeds uit de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie en de Rijkswet openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. En het begrip «verdrag» is ook zonder nadere uitleg voldoende duidelijk. De Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie wordt uiteraard tevens het nieuwe aanknopingspunt voor de verkorte begrippen «Hof van Justitie» en «Hof». Tot slot worden de begripsomschrijvingen van «opvarende» en «installatie ter zee» in het licht van de toekomstige territoriale grenzen gewijzigd.
De Algemene termijnenwet zal van toepassing zijn in de openbare lichamen. Onderdeel B beoogt artikel 3 hiermee in overeenstemming te brengen.
Artikel 10 koppelt de vervolgingsbevoegdheid van het openbaar ministerie aan de bevoegdheid van de rechter om kennis te nemen van het strafbare feit. Het voorschrift dient aan te sluiten op de nieuwe rechterlijke organisatie en wordt in verband daarmee opnieuw vastgesteld (onderdeel D). De verwijzing naar de Eenvormige landsverordening op de rechterlijke organisatie komt daarin niet meer terug. In plaats daarvan wordt de vervolgingsbevoegdheid (met vergelijkbaar effect) gekoppeld aan de relatieve rechterlijke competentie zoals die volgt uit de wet. Het huidige tweede lid kan komen te vervallen. De reden daarvan is, dat op grond van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba één rechtsgebied vormen. Dat gegeven ligt ook ten grondslag aan de aanpassingen die worden voorgesteld in de onderdelen E, F en G. Zij komen neer op een vereenvoudigde regeling van de relatieve competentie (vgl. artikel 10 e.v. van het Wetboek van Strafvordering van Aruba).
Artikel 14 regelt het toezicht van de procureur-generaal op het handelen en nalaten van het openbaar ministerie in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Hoewel dit toezicht voorvloeit uit artikel 6, derde lid, van de Rijkswet openbaar ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba is er uit een oogpunt van toegankelijkheid voor gekozen deze bepaling op deze plaats te handhaven. Artikel 14, eerste lid, is geschrapt, aangezien de bevoegdheid tot vervolging is geregeld in voornoemde Rijkswet.
De onderdelen I, J en K zijn hierboven reeds aan de orde gekomen. Zij behelzen technische aanpassingen die samenhangen met de nieuwe staatkundige verhoudingen. Datzelfde geldt voor de daaropvolgende onderdelen L tot en met Q.
Onderdeel R stelt artikel 119d opnieuw vast, omdat in elk artikellid een verwijzing naar een bepaalde regeling of een bepaalde term moet worden vervangen. Daartoe behoort ook de vervanging van het begrip «Land» door «Staat», een wijziging die onderdeel S voor het resterende deel van het wetboek integraal doorvoert.
De artikelen 155 en164 inzake het binnentreden in woningen worden technisch aangepast. Onderdeel W wijzigt artikel 164, onder a, dat betrekking heeft op het binnentreden in bijzondere plaatsen. Een regeling die ziet op het binnentreden «in de vergaderruimten van de Staten» heeft na de staatkundige vernieuwingen voor de openbare lichamen geen relevantie meer. Het voorschrift kan zich beperken tot het binnentreden in de vergaderruimten van één van de eilandsraden.
De onderdelen X tot en met BB betreffen technische wijzigingen die hiervoor al zijn toegelicht. Ook de onderdelen V, I, JJ en LL bevatten technische wijzigingen.
In het eerste lid van artikel 184 is bepaald dat degenen die daartoe door de Minister van Justitie zijn aangewezen als buitengewoon ambtenaar van politie opsporingsbevoegdheid hebben. Op grond van artikel 11 van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba is de Koninklijke marechaussee bevoegd bijstand te verlenen aan de politie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Ook aan militairen van de Koninklijke marechaussee kan opsporingsbevoegdheid worden verleend. Daartoe wordt artikel 184, eerste lid, onderdeel d voorgesteld (onderdeel Z).
In artikel 260 is thans een bijzondere procedure opgenomen voor het verhoor van de gouverneur als getuige. Gelet op de toekomstige staatsrechtelijke positie van de openbare lichamen stelt onderdeel CC voor deze bepaling gelijk te trekken met het Nederlandse equivalent (artikel 226 Sv). In het verlengde hiervan liggen de wijzigingen, opgenomen in de onderdelen DD en EE. In dit verband zij voorts gewezen op artikel 288, vierde lid, Sv.
Onderdeel GG heeft betrekking op de eerder gememoreerde wijzigingen die verband houden met de Nederlandse benaming van wettelijke regelingen.
De aanpassingen van de artikelen 445, eerste lid, en 451, eerste lid, vinden hun achtergrond in het feit dat de openbare lichamen tezamen één rechtsgebied zullen vormen (onderdelen HH en JJ).
De wijziging van artikel 476 vloeit voort uit het navolgende. Artikel 119 van de Grondwet bepaalt dat uitsluitend de Hoge Raad bevoegd is tot berechting van leden van de Staten-Generaal, de ministers en de staatssecretarissen wegens een ambtsmisdrijf in die betrekkingen gepleegd. Aan deze berechting dient een opdracht tot vervolging bij koninklijk besluit of bij besluit van de Tweede Kamer ten grondslag te liggen. Een en ander is uitgewerkt in artikel 76 van de Wet op de rechterlijke organisatie en artikel 483 e.v. Sv. De gewijzigde tekst van artikel 476 beoogt zeker te stellen dat deze regeling ook toepassing vindt indien tussen de door de parlementariërs of bewindslieden gepleegde feiten en de openbare lichamen enigerlei relatie bestaat, bijvoorbeeld omdat het ambtsmisdrijf daar is gepleegd. Met het oog daarop wordt bepaald dat de leden van de Staten-Generaal, de ministers en staatssecretarissen in de openbare lichamen niet strafrechtelijk kunnen worden vervolgd wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd. Daarmee blijft de ter zake geldende Nederlandse wetgeving bij uitsluiting van toepassing, ook wanneer tussen de dader, het ambtsmisdrijf en de openbare lichamen een strafrechtelijk relevant verband zou bestaan.
Elk van de in de onderdelen MM tot en met RR voorgestelde aanpassingen zijn technisch van aard.
Artikel 560 regelt de verplichte ministeriële inmenging indien een verzoek om rechtshulp betrekking heeft op een «politiek» of «fiscaal» delict dan wel gegevens verlangt die onder de belastingsdienst berusten. Onderdeel SS strekt ertoe het artikel in die zin aan te passen dat de bevoegdheid tot het verlenen van een machtiging ter voldoening aan het rechtshulpverzoek in handen komt te liggen van de Nederlandse Minister van Justitie, na overleg met de Minister van Buitenlandse Zaken, respectievelijk de Minister van Financiën.
Onderdeel TT wijzigt artikel 565, eerste lid, waarin wordt verwezen naar «de wettelijke voorschriften betreffende het betekenen en uitreiken van Nederlands-Antilliaanse stukken». Voorgesteld wordt in plaats daarvan te refereren aan de «wettelijke voorschriften (..) in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba». Daarmee is voldoende duidelijk dat het gaat om de regels die in de openbare lichamen gelden voor het betekenen en uitreiken van stukken (vgl. artikel 643 e.v.).
Artikel 566, dat gewijzigd wordt door onderdeel UU, ziet op het verlenen van rechtshulp met betrekking tot strafbare feiten die zijn begaan in een luchtvaartuig dat op eigen grondgebied landt, terwijl krachtens de toepasselijke strafwet geen rechtsmacht kan worden uitgeoefend. Onderdeel UU bewerkstelligt in de eerste plaats dat artikel 566 niet meer uitgaat van een landing in de Nederlandse Antillen, maar van een landing in de openbare lichamen. In de tweede plaats dient duidelijk te worden dat het gaat om situaties waarin «de strafwet van Bonaire, Sint Eustatius en Saba» niet van toepassing is. Ten slotte kan de tweede volzin van het derde lid van artikel 566 komen te vervallen, omdat de openbare lichamen één rechtsgebied zullen vormen met één gerecht in eerste aanleg. Onderdeel VV ligt het in het verlengde van het voorgaande. Daarnaast wordt door dit onderdeel het tweede lid aangepast aan de Nederlandse autoriteit, te weten de Minister van Buitenlandse Zaken, die betrokken dient te worden bij het al dan niet verlenen van een machtiging tot het instellen van een onderzoek naar hetgeen aan boord van het luchtvaartuig is voorgevallen.
Titel IX van het Zevende Boek van het Wetboek van Strafvordering BES is gewijd aan de overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen. De voorschriften uit deze titel zijn gebaseerd op de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen. De onderdelen XX, AAA tot en met DDD, FFF tot en met JJJ bevatten wijzigingsvoorstellen die ten doel hebben de in deze titel gehanteerde begrippen die gerelateerd zijn aan de staatkundige positie van Nederlandse Antillen, te vervangen. De voorstellen zijn daarom voornamelijk technisch van aard en behoeven geen nadere toelichting.
Onderdeel III ziet op artikel 611, tweede lid. Dit artikellid regelt de wijze waarop de doorgeleiding van ter griffie ingediende gratieverzoeken plaatsvindt. De Gratiewet zal, zo beoogt artikel 8.8 van dit wetsvoorstel, gelding krijgen in de openbare lichamen, reden waarom het wenselijk is de strafvorderlijke voorschriften daarop te laten aansluiten. Gelet daarop wordt in artikel 611, tweede lid, tot uitdrukking gebracht dat de daar bedoelde gratieverzoeken dienen te worden doorgeleid aan de Minister van Justitie.
De resterende aanpassingen van het Wetboek van Strafvordering BES, opgenomen in de onderdelen LLL tot en met OOO, behoeven vanwege hun technische karakter geen inhoudelijke bespreking.
9. MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT
§ 1 Aanpassingen van Nederlandse wetgeving
§ 2 Aanpassingen van wetgeving van Nederlands-Antilliaanse oorsprong
In dit artikel wordt de als wet in formele zin aangemerkte Antilliaanse Visserijlandsverordening (hierna: Visserijwet BES) aangepast aan de toepassing binnen het Nederlandse recht en de beperking van de reikwijdte van de Visserijwet BES tot de eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het betreft voornamelijk juridisch-technische aanpassingen zoals uiteengezet in het algemene deel van deze toelichting.
Tevens is een aanpassing gedaan om een inconsistentie die bestond in de Visserijlandsverordening weg te nemen. Het voormalig zesde lid van artikel 2 is geschrapt. In dit lid werden de bestuurscolleges van de eilandgebieden van de Nederlandse Antillen aangewezen als bevoegde organen voor het verlenen van vergunningen aan hun ingezetenen voor het vissen in de visserijzone met vaartuigen als bedoeld in het tweede lid van artikel 2 (vaartuigen met een inhoud van minder dan zes bruto registerton of een lengte van minder dan 12 meter).
Ingevolge artikel 2, tweede lid, is het vissen in de visserijzone met deze vaartuigen echter uitgezonderd van de vergunningsplicht. Het aanwijzen van de bestuurscolleges van de eilandgebieden van de Nederlandse Antillen als bevoegd organen voor het verlenen van vergunningen voor het vissen in de visserijzone met vaartuigen als bedoeld in het tweede lid is daarmee overbodig.
In dit artikel wordt de Wet grondslagen natuurbeheer en -bescherming BES aangepast aan de nieuwe staatkundige situatie.
Artikel 2 en artikel 2a zien op het landelijk natuurbeleid. Een onderdeel van het natuurbeleid betreft het instellen van natuurparken. De bevoegdheid om natuurparken in te stellen is in artikel 10 neergelegd bij de eilandsraad. Gelet op het feit dat de minister van LNV verantwoordelijk is voor de uitvoering van internationale verplichtingen, is er voor gekozen om de bevoegdheid om natuurparken in te stellen tevens te beleggen bij de minister van LNV. Het gaat hierbij om de verplichting tot het instellen van natuurparken zoals opgenomen in het Verdrag van Ramsar, het SPAW-protocol en Biodiversiteitsverdrag. Hiervoor is er een nieuw artikel 2a ingevoegd. De minister dient alvorens een park in te stellen hierover overleg te voeren met het betreffende openbare lichaam.
In artikel 3 is de mogelijkheid opgenomen om een commissie natuurbeheer en bescherming in te stellen. De commissie heeft tot taak de minister en het bestuurscollege van advies te dienen. Gezien het feit dat deze taak ook kan worden uitgevoerd door de wetenschappelijke autoriteit, zal de commissie alleen worden ingesteld ingeval daar expliciet een behoefte van is gebleken.
Daarnaast is er een nieuw artikel 4 ingevoegd. Dit artikel regelt de bevoegdheid van de minister om CITES vergunningen en certificaten te verstrekken en om de uitzondering als genoemd in artikel VII, zevende lid, van het CITES-verdrag toe te staan. In de landsverordening was de door de minister in te stellen beheersinstantie hiertoe bevoegd. In verband met de verantwoordelijkheid van de minister om te voldoen aan internationale verplichtingen, waaronder de verplichtingen uit het CITES-verdrag, zijn de bevoegdheden bij de minister belegd. Dit sluit aan bij de situatie in Nederland, waar deze bevoegdheid ook bij de minister is belegd.
De zinsneden «bij ministeriële beschikking met algemene werking» en «bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen» zijn telkens vervangen door «bij ministeriële regeling» en «bij of krachtens algemene maatregel van bestuur». Dit is overeenkomstig de systematiek zoals in het algemene deel van deze toelichting opgenomen.
In een aantal gevallen is hiervan afgeweken. In artikel 5 en in artikel 16 is «bij landsbesluit houdende algemene maatregelen» vervangen door «bij ministeriële regeling», omdat het hierbij gaat onderwerpen waarin het Nederlandse recht ook bij ministeriële regeling kan worden voorzien.
Dit wetsvoorstel stelt regels met betrekking tot de handel en het gebruik van bestrijdingsmiddelen op en in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
In dit wetsvoorstel is ervoor gekozen de meeste voorschriften van de Landsverordening voorschriften bestrijdingsmiddelen en de hoofdstukken 4 en 5 van de Landsverordening Inspectie voor de Volksgezondheid over te nemen. Wel worden de bevoegdheden overgezet naar de situatie zoals in Nederland gangbaar is.
Bevoegd gezag voor wat betreft bestrijdingsmiddelen zijn de ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Hoewel het wetsvoorstel geen onderscheid maakt tussen gewasbeschermingsmiddelen en biociden, zoals in Nederland, wordt dat onderscheid wel gemaakt als het gaat om de bevoegdheidsverdeling tussen voornoemde ministers.
Als het gaat om gewasbeschermingsmiddelen, bedoeld in artikel 1 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, is de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit primair verantwoordelijk in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Als het gaat om biociden, bedoeld in artikel 1 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, is de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer primair verantwoordelijk, maar dan in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Dit betekent dat voor de bestrijdingsmiddelen als bedoeld in artikel 1, onderdelen a, b, c, en e de Minister van LNV primair verantwoordelijk is en voor bestrijdingsmiddelen als bedoeld in onderdeel d van artikel 1 de Minister van VROM, steeds in overeenstemming met de andere minister.
De Ministers van LNV en VROM zijn dus op grond van deze wet samen verantwoordelijk voor de regels met betrekking tot de handel en het gebruik van bestrijdingsmiddelen op de eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Waar nodig worden de ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat medebetrokken, als de wet ook hun beleidsterrein aangaat.
De taken van de Nederlands-Antilliaanse Inspectie voor de Volksgezondheid zullen, aangezien het land Nederlandse Antillen ophoudt te bestaan en de Inspectie na de statuswijziging niet meer bevoegd is op te treden op de eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba, door andere autoriteiten moeten worden overgenomen. Het is aan beide Ministers daaraan invulling te geven. Zij zullen een of meerdere bevoegde instanties aanwijzen. Indien mogelijk zal deels gebruik worden gemaakt van beschikbare locale expertise.
Onze Minister kan op grond van artikel 6 bepaalde bestrijdingsmiddelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aanwijzen welke slechts na vergunning door het bestuurscollege van het openbaar lichaam mogen worden aangekocht of aangewend. De mogelijkheid van aanwijzing bij ministeriële regeling wordt geïntroduceerd teneinde voldoende flexibiliteit in te bouwen, zodat in voorkomend geval snel tot aanwijzing kan worden overgegaan.
De Ministers van LNV en VROM kunnen toezichthoudende ambtenaren aanwijzen bij ministeriële regeling. Dit betreft een afwijking van de voorheen geldende Landsverordening waar aanwijzing slechts mogelijk was bij landsbesluit (vergelijkbaar met een algemene maatregel van bestuur).
Het gekozen niveau is niet alleen procedureel eenvoudiger, maar sluit bovendien naadloos aan bij het niveau waarop zulks in Nederland geregeld pleegt te worden.
Strafrechtelijke geldboetes worden niet meer uitgedrukt in concrete bedragen, maar vervangen door verwijzingen naar boetecategorieën. Vanwege de invoering van de Amerikaanse dollar als valuta is de maximale bestuurlijke boete in artikel 25 omgerekend naar die munteenheid volgens de koers Naf 500 = 280 USD. De uitkomst is naar boven afgerond tot een rond bedrag.
Artikel 10 kan vervallen, omdat de inwerkingtredingbepaling en het daarbij gegeven overgangsrecht zijn uitgewerkt.
Vanwege de invoeging van de bepalingen omtrent toezicht, bestuurlijke boete, bestuursdwang en last onder dwangsom, is voor de overzichtelijkheid het voorstel van wet verdeeld in 2 hoofdstukken.
De in onderdeel H ingevoegde bepalingen zijn – met enkele noodzakelijke, kleine aanpassingen vanwege de vernummering en andere bevoegdheidsverdelingen – overgenomen uit de Landsverordening Inspectie voor de Volksgezondheid.
Zo zijn bevoegdheden consequent bij Onze Minister, dus de Ministers van LNV en VROM, neergelegd. Onze Minister kan er voor kiezen deze te mandateren aan nader te aan te wijzen ambtenaren.
Dit artikel bevat de nieuwe citeertitel.
10. MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
§ 1 Aanpassingen van Nederlandse wetgeving
Artikel 10.1 (Experimentenwet onderwijs)
De Experimentenwet onderwijs is mede van toepassing in de BES. Het omzetten van de Landsverordening onderwijskundige experimenten zou denkbaar zijn geweest, maar zou gecompliceerder zijn geweest, bijvoorbeeld omdat daarin bepaalde elementen zoals de rechtsbeschermingontbreken, en deze alsnog in de omgezette landsverordening zouden moeten worden ingevoegd. De keuze voor het aanpassen van de Experimentenwet onderwijs past ook in het streven dat de voor de Nederlandse situatie geschreven wetten ook in de BES gaan gelden.
Artikel 4a zal tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip niet van toepassing zijn in de BES-eilanden. Immers, daar kent men geen georganiseerd overleg met vakorganisaties zoals in Nederland en zijn er geen medezeggenschapsraden met een (ouder- en) personeelsgeleding. In de Wet primair onderwijs BES en de Wet voortgezet onderwijs BES zullen de bepalingen op het gebied van de medezeggenschap worden opgenomen. Deze zullen tevens betrekking hebben op de rechtspositionele consequenties van het onderwijskundig experiment.
Artikel 7e past artikel 4a aan op het tijdstip waarop het overleg wel op de wijze waarop dat thans in Nederland plaats vindt, kan worden gevoerd.
Dit artikel bepaalt dat de voorschriften omtrent de spelling van de Nederlandse taal tevens gelden op de BES-eilanden.
Artikel 10.3 (Wet kinderopvang)
Het terrein van kinderopvang is nog in ontwikkeling. Daarom wordt voorgesteld in de Wet kinderopvang een grondslag voor een algemene maatregel van bestuur op te nemen, die in werking zal treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, naar het zich nu laat aanzien vijf jaar na de transitiedatum. Tot dat moment hebben de bestuurders van de BES de bevoegdheid de concept-eilandsverordeningen kinderopvang in te voeren.
Artikel 10.4 (Wet op de Onderwijsraad)
Dit artikel voegt aan de taken die de Onderwijsraad heeft, toe dat de Raad (1) ook adviseert over de hoofdlijnen van het beleid en de wetgeving op het terrein van het onderwijs op de BES-eilanden, en (2) adviseert aan de bestuursorganen van de BES-eilanden.
Artikel 10.5 (Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)
In dit artikel wordt de verwijzing naar personen uit de Nederlandse Antillen in overeenstemming gebracht met de situatie na de transitie. De Nederlandse Antillen houden op te bestaan en worden vervangen door de landen Curaçao en Sint Maarten en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De overige wijzigingen die in de WHW moeten worden aangebracht, zijn inhoudelijk van aard, en zullen op een later tijdstip in het wetsvoorstel worden ingevoegd.
Artikel 10.6 (Wet op het onderwijstoezicht)
Voorgesteld wordt om het Nederlandse toetsingskader voor het primair, voortgezet en beroepsonderwijs ook uitgangspunt te laten zijn voor de beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs op de BES. Daarom wordt de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) mede van toepassing in de BES.
Gezien het streefdoel om de kwaliteit van het onderwijs in de BES binnen een redelijke termijn op een naar Nederlandse maatstaven aanvaardbaar niveau te krijgen (en te houden), ligt het in de rede om de normen die de inspectie hanteert ten aanzien van de kwaliteit van het onderwijs, eveneens van toepassing te verklaren op de BES-eilanden. Daarbij dient wel rekening te worden gehouden met een aanloopperiode.
In organisatorische zin ligt het voor de hand dat de inspectie op de Nederlandse Antillen voor wat betreft de BES-eilanden «opgaat» in de Nederlandse onderwijsinspectie.
Artikel 6 van de WOT bepaalt dat bij de inspectie vertrouwensinspecteurs werkzaam zijn. Nu de WOT mede in de BES van toepassing zal zijn, zullen de vertrouwensinspecteurs ook op de BES een wettelijke rol vervullen.
Artikel 10.7 (Wet op het specifiek cultuurbeleid)
Er is voor gekozen om de BES-eilanden volledig onder het regime van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (Wsc) te brengen. Deze keuze is ingegeven door het feit dat regelgeving op de eilanden ontbreekt. Daarnaast is het regime van de Wsc goed toepasbaar. De Wsc ligt als instrument voor het cultuurbeleid daardoor voor de hand, met uitzondering van de voorschriften omtrent het opzetten en in stand houden van een bibliotheeknetwerk. Deze uitzondering is hieronder toegelicht.
De verantwoordelijkheid die krachtens artikel 2 van de Wsc op de minister van OCW rust, wordt uitgebreid naar de BES-eilanden. De minister geeft aan deze verantwoordelijkheid invulling door het verstrekken van subsidies als bedoeld in de artikelen 4, 4a, 4b en 4c van de Wsc (vierjaarlijkse subsidies op aanvraag en aan aangewezen instellingen, projectsubsidies en jaarlijkse instellingssubsidies). Daarnaast heeft de minister de mogelijkheid specifieke uitkeringen te verstrekken.
Voor wat betreft de subsidies die worden verstrekt op basis van de artikelen 4a en 4b, geldt dat de subsidies in vierjaarlijkse rondes worden verstrekt. Subsidieverstrekking in dit kader is weer mogelijk met ingang van 1 januari 2013. Om die reden wordt ervoor gekozen om ook voor de subsidieverstrekking op grond van artikel 4 te kiezen voor de datum van 1 januari 2013.
De bepalingen betreffende de Raad voor cultuur (hoofdstuk IA) zullen op het moment van de transitie in werking treden.
De subsidieverstrekking door de op grond van artikel 9 opgerichte fondsen kan – voor zover voorzien is in regelingen van die fondsen daartoe – direct per de transitiedatum worden opengesteld voor instellingen en individuen die gevestigd zijn op een van de drie eilanden. Overigens voert een aantal cultuurfondsen sinds begin 2009 een aparte regeling uit op basis waarvan subsidie mogelijk is voor initiatieven die erop gericht zijn de culturele infrastructuur op de Nederlandse Antillen en Aruba en de (internationale) uitwisseling te versterken (de Kultura-regeling) en is er daarnaast bij verschillende cultuurfondsen sprake van reguliere regelingen die de mogelijkheid bieden van subsidieverstrekking voor specifieke activiteiten op de Antillen.
De Wsc bevat ook bepalingen over bibliotheekwerk: de artikelen 11a en 11b in hoofdstuk IVA.
Artikel 11a betreft de contributievrijdom voor personen beneden de leeftijd van achttien jaren. Contributie of andere geldelijke bijdrage kan slechts worden geheven als daartoe door het bevoegd gezag wordt besloten. De contributie mag niet hoger zijn dan de helft van de contributie die wordt geheven van personen die achttien jaren of ouder zijn.
Gemeenten en provincies zijn verantwoordelijk voor de in standhouding en bekostiging van de bibliotheekvoorziening. Dit artikel zal ook in de BES gaan gelden.
Artikel 11b zal niet van toepassing worden verklaard op de BES: de afstand tussen de BES-eilanden onderling en de afstand tussen die eilanden en Nederland maakt het opzetten en in stand houden van een bibliotheeknetwerk niet zinvol.
Op de hoofdstukken IA en IVA na zullen alle hoofdstukken van de Wsc op hetzelfde moment in werking treden. Naar huidig inzicht zal ervoor worden gekozen dat dit voorafgaand aan 1 januari 2013 het geval zal zijn, omdat op die datum een nieuwe periode van vierjaarlijkse subsidies op grond van de artikelen 4a, 4b en 4c in zal gaan. In de periode tussen de transitie en 1 januari 2013 is namelijk in de subsidieplannen geen rekening met de BES gehouden.
De bepalingen betreffende de Raad voor cultuur (hoofdstuk IA) zullen op het moment van de transitie in werking treden.
Zoals hiervoor is uiteengezet, zal voor wat betreft het hoofdstuk over bibliotheekwerk alleen artikel 11a van toepassing zijn op de BES. Dit artikel zal naar huidig inzicht in werking kunnen treden op het moment van de transitie. In verband met de definitie van «openbare bibliotheek» zal ook artikel 1, eerste lid, onderdeel e, gelijktijdig in werking treden.
§ 2 Aanpassingen van wetgeving van Nederlands-Antilliaanse oorsprong
Na de transitie zal in de openbare lichamen BES geen sprake meer zijn van de algemene landsarchiefbewaarplaats, waarnaar in artikel 1, onderdeel f, van de Archieflandsverordening 2007 werd verwezen. Hiervoor is de algemene term «archiefbewaarplaats» in de plaats gekomen. Ook de functie van de algemene landsarchivaris (onderdeel g) en de Hoge Colleges van Staat van de Nederlandse Antillen (onderdeel h) houden na de transitie op te bestaan.
In de nieuwe staatkundige situatie bestaat niet langer reden om regels te geven met betrekking tot post- en registratuurzaken bij de landsadministratie.
De eilandarchivaris is na de transitie belast met het toezicht op het beheer van de archiefbescheiden van de organen van de openbare lichamen (zie ook onderdeel O). Artikel 4 van de Archieflandsverordening 2007, waarin het toezicht door de algemene landsarchivaris was geregeld, kan daarom vervallen. De categorieën zorgdragers, bedoeld in artikel 5 van de Archieflandsverordening 2007, zullen na de transitie niet meer bestaan, zodat ook dat artikel vervalt.
Met deze wijziging wordt, naar analogie van de Archiefwet 1995, op grond waarvan de selectielijsten van de gemeentelijke organen worden vastgesteld door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de betreffende minister ook het bevoegd orgaan voor de vaststelling van selectielijsten van de organen van de openbare lichamen. De lijsten worden voor advies voorgelegd aan de Raad voor Cultuur. Vergelijkbaar met artikel 9, tweede lid, van de Archiefwet 1995 komt de bevoegdheid toe aan de Minister-President om regels te stellen op grond waarvan in geval van buitengewone omstandigheden kan worden afgeweken van hetgeen in de Archiefwet BES is bepaald met betrekking tot de vernietiging van archiefbescheiden.
Deze wijziging voorziet in de toekenning van de bevoegdheid aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om, vergelijkbaar met het regime van de Archiefwet 1995 dat voor gemeenten geldt, een machtiging te geven voor de vervreemding van niet in de archiefbewaarplaats berustende archiefbescheiden van de organen van de openbare lichamen.
In lijn met de Archiefwet 1995 is de mogelijkheid opgenomen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te geven over de archiefbewaarplaats.
De artikelen 14 tot en met 16 van de Archieflandsverordening 2007 strekten tot instelling van de algemene landsarchiefbewaarplaats, de algemene landsarchivaris, de archiefdienst en de daaronder ressorterende bijzondere landsarchiefbewaarplaatsen van de Nederlandse Antillen. In de nieuwe staatkundige situatie zullen deze niet langer als zodanig bestaan. De artikelen kunnen daarom vervallen.
Na de transitie zal overbrenging van daarvoor in aanmerking komende archiefbescheiden niet langer geschieden naar de algemene landsarchiefbewaarplaats, maar naar de verschillende eilandarchiefbewaarplaatsen (zie ook onderdeel N).
Omdat het in de rede ligt voor de openbare lichamen hetzelfde openbaarheidsregime te laten gelden als voor het Europese deel van Nederland, voorziet deze wijziging in de mogelijkheid bij overbrenging beperkingen aan de openbaarheid te stellen van archiefbescheiden voor een bepaalde termijn en met het oog op het belang van de Staat of zijn bondgenoten. In dat verband zijn tevens de het vijfde tot en met zevende lid van artikel 15 van de Archiefwet 1995 aan artikel 20 van de Archiefwet BES toegevoegd. Voor een toelichting op die leden wordt verwezen naar de toelichting bij de derde nota van wijziging (Kamerstukken II 1993/94, 22 866, nr. 17, blz. 2 en 3) en het amendement op stuk nr. 22 (Kamerstukken II 1993/94, 22 866) met betrekking tot artikel 16 van het wetsvoorstel Archiefwet 1995 (nu: artikel 15 van die wet). Met de aanpassing van de termijn in het vierde lid van 70 jaar naar 75 jaar, komt artikel 20 inhoudelijk overeen met artikel 15 van de Archiefwet 1995.
Op grond van de Archieflandsverordening 2007 was de Minister van Constitutionele en Binnenlandse Zaken van de Nederlandse Antillen als zorgdrager bevoegd om – onder voorwaarden – archiefbescheiden die berustten in een archiefbewaarplaats te vervreemden. Na de transitie zullen de verschillende bestuurscolleges zorgdragers zijn voor de overgebrachte archiefbescheiden van de openbare lichamen. Uit systematisch oogpunt (in de hoofdstukken II en III wordt met name gesproken over «de zorgdrager») is ervoor gekozen in artikel 24 niet de bestuurscolleges als zodanig te benoemen, maar de meer algemene aanduiding «zorgdrager ten aanzien van de in de archiefbewaarplaats berustende archiefbescheiden» op te nemen.
In het opschrift van hoofdstuk IV wordt in de eerste plaats de aanduiding «eilandgebieden» vervangen door «openbare lichamen BES». Nu bovendien met de nieuwe staatkundige situatie geen onderscheid meer valt te maken tussen archiefbescheiden van de nationale Nederlands-Antilliaanse organen en die van de organen van de eilandgebieden, is het wenselijk om op dit hoofdstuk minder nadrukkelijk dan voorheen het stempel te laten rusten van separaat hoofdstuk dat handelt over de archiefbescheiden van de betreffende organen. Dit is tot uitdrukking gebracht door de toevoeging «Zorg voor de» in het opschrift.
Deze wijziging voorziet in een regeling omtrent de zorg voor de archiefbescheiden van de organen van de openbare lichamen, alsmede omtrent de daaraan verbonden kosten. Een en ander analoog aan artikel 30, eerste en tweede lid, van de Archiefwet 1995, welke bepalingen betrekking hebben op gemeenten.
Deze wijziging voorziet in de toekenning van de bevoegdheid aan de bestuurscolleges om, vergelijkbaar met het regime van de Archiefwet 1995 dat voor gemeenten geldt, een eigen eilandarchiefbewaarplaats aan te wijzen voor het betrokken openbaar lichaam. Artikel 28 staat er overigens niet aan in de weg om voor twee of alle drie de openbare lichamen één gezamenlijke eilandarchiefbewaarplaats aan te wijzen.
Het nieuwe artikel 28a bevat een regeling omtrent het beheer van archiefbescheiden in de eilandarchiefbewaarplaats door eilandarchivaris, alsmede omtrent het uit te oefenen toezicht door deze functionaris op het door de organen van het betrokken openbaar lichaam te voeren beheer. Een en ander analoog aan artikel 32 van de Archiefwet 1995, welke bepaling betrekking heeft op gemeenten.
Nu de openbare lichamen op verschillende terreinen vormen van samenwerking zullen kunnen aangaan op grond van de daartoe in artikel 2.4 van de Aanpassingswet BES gewijzigde Wet gemeenschappelijke regelingen, is aan de Archiefwet BES een hoofdstuk toegevoegd met daarin een bepaling over de zorg voor archiefbescheiden van bij dergelijke regelingen ingestelde openbare lichamen of gemeenschappelijke organen. Een en ander analoog aan 40 van de Archiefwet 1995.
Bij gebreke van de naast-hoger gelegen bestuurslaag van een provincie voor de openbare lichamen, worden met deze wijziging enkele handhavingsbevoegdheden toegekend aan de Rijksvertegenwoordiger.
Aangezien de artikelen 31 en 34 van de Archieflandsverordening inmiddels zijn uitgewerkt, kunnen deze vervallen.
In het nieuwe artikel 32 is de inhoud van het oorspronkelijke artikel uitgeschreven, omdat op het moment van de transitie nog niet alle archiefbescheiden naar de in het oorspronkelijke artikel genoemde archiefbewaarplaatsen hoeven te zijn overgebracht. De data die in het nieuwe artikel zijn genoemd, zijn dezelfde data die in het oorspronkelijke artikel zijn bedoeld.
Het nieuwe artikel 33 bevat de overgangsvoorziening voor de geldigheid van de selectielijsten die betrekking hadden op de Nederlands-Antilliaanse organen van de eilandgebieden. Na de transitie houden deze op te bestaan. Naar verwachting zal het nog enige tijd duren voordat er nieuwe selectielijsten zullen worden vastgesteld. Daarom blijven de bestaande lijsten nog van overeenkomstige toepassing op de nieuwe organen. Tevens is bepaald dat de bestaande beperkingen aan de openbaarheid blijven bestaan.
Artikel 10.9 (Leerplichtwet BES)
De Leerplichtlandsverordening zal worden omgezet, maar worden voorzien van bepalingen uit de Leerplichtwet 1969. De wijzigingen zullen op een later tijdstip in het wetsvoorstel worden ingevoegd, tegelijk met de bepalingen voor het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs, het beroepsonderwijs, de sociale vormingsplicht en het hoger onderwijs, zodat zij op elkaar kunnen worden afgestemd.
De Televisie-Landsverordening zal worden omgezet en worden gewijzigd. De wijzigingen zullen op een later tijdstip in het wetsvoorstel worden ingevoegd.
Artikel 10.11 (Monumentenwet BES)
Op Bonaire en Saba geldt de Monumentenlandsverordening 1977; de Monumentenlandsverordening 1989 geldt op Sint Eustatius. Laatstgenoemde landsverordening bevat een inhoud die passend wordt geacht voor alle BES-eilanden. Die landsverordening is daarom omgezet in de Monumentenwet BES. Inhoudelijk zijn er geen wijzigingen aangebracht.
Het op 16 januari 1992 te Valletta (Malta) tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van het archeologische erfgoed (Trb. 1992, 97) (Verdrag van Valletta) is op 24 mei 2007 geratificeerd voor het Koninkrijk der Nederlanden en de Nederlandse Antillen. Het is echter niet geïmplementeerd in de Monumentenlandsverordening 1989. De rijkdom van het bodemarchief is zodanig, dat het van belang is dat de archeologische monumentenzorg zowel procedureel als inhoudelijk goed geregeld dient te worden. Over een adequate invulling op maat van de implementatie van het Verdrag van Valletta zullen in een later stadium, en in overleg met de eilandsbesturen nadere voorstellen gedaan worden.
(Tijdelijke) Financiering, artikel 6, derde lid
Het kabinet heeft voor restauraties van monumenten op de Antillen en Aruba voor de kabinetsperiode 2008–2011 in totaal € 8 miljoen beschikbaar gesteld via laagrentende leningen in een revolving fund (Brief aan de Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 VIII, nr. 15). Van dit bedrag is € 5,5 miljoen bestemd voor de BES-eilanden en Sint Maarten. Hiermee wordt een start gemaakt met het inhalen van de restauratieachterstand en door de eilandbesturen wordt ervaring opgedaan op dit terrein. Er is bewust gekozen voor dit systeem van laagrentende leningen via een revolving fund, omdat er dan een onderpand bestaat in de vorm van het gerestaureerde monument. Rente en aflossing voeden het fonds waardoor op termijn weer nieuwe projecten gefinancierd kunnen worden. Het fonds wordt zodanig ingericht dat maatwerk mogelijk is dat aansluit bij de behoeften van de verschillende eilanden en bij de bestuurlijke verschillen tussen de eilanden.
Alle eilandbesturen hebben ingestemd met de methodiek en werken aan het vervullen van de gestelde voorwaarden, zoals het hebben van een monumenteneilandsverordening en een monumentenlijst. Alleen gebouwen op die lijst komen in aanmerking voor een laagrentende lening. Die lening wordt verstrekt op basis van een door het eilandbestuur goedgekeurd restauratieplan en een krediettoets door de lokale bank. Overheidseigendommen zijn uitgesloten van het fonds.
Artikel 10.12 (Wet educatie en beroepsonderwijs BES) Artikel 10.13 (Wet sociale vormingsplicht BES) Artikel 10.14 (Wet primair onderwijs BES) Artikel 10.16 (Wet voortgezet onderwijs BES)
De Landsverordening secundair beroepsonderwijs en educatie, de Landsverordening sociale vormingsplicht, de Landsverordening funderend onderwijs en de Landsverordening voortgezet onderwijs zullen worden omgezet, maar worden voorzien van bepalingen uit de Wet educatie en beroepsonderwijs, de Wet op het primair onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs, uiteraard toegesneden op de situatie ter plaatse.
De wijzigingen zullen op een later tijdstip in het wetsvoorstel worden ingevoegd, tegelijk met de bepalingen inzake de leerplicht, zodat zij op elkaar kunnen worden afgestemd.
Artikel 10.17 (Wet studiefinanciering BES)
De Landsstudietoelagenregeling zal worden omgezet en inhoudelijk aanzienlijk worden aangepast: deze landsverordening heeft de facto aan kracht en actualiteit verloren sinds er de jaren ’80 een vergaande mate van decentralisatie van studiefinancieringsbeleid naar de afzonderlijke eilanden is ingezet. Bonaire heeft ondertussen een geheel eigen stelsel; de landsverordening geldt in naam nog steeds voor Sint Eustatius en Saba, maar ook hier wijkt de praktijk af.
De wijzigingen zullen op een later tijdstip in het wetsvoorstel worden ingevoegd, tegelijk met de bepalingen voor het beroepsonderwijs en het hoger onderwijs, zodat zij op elkaar kunnen worden afgestemd.
11. MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
§ 1 Aanpassingen van Nederlandse wetgeving
Artikel 11.1 tot en met artikel 11.14 (Wijziging van diverse SZW-wetten)
In een groot aantal SZW-wetten wordt verwezen naar o.a. de sociale verzekeringswetgeving zoals die op dit moment bestaat op de Nederlandse Antillen. Aangezien het land Nederlandse Antillen na de transitie niet meer bestaat binnen het Koninkrijk der Nederlanden, behoeven dergelijke artikelen aanpassing aan die situatie. De voorgestelde wijzigingen zijn dan ook uitsluitend van technische aard.
Artikel 11.2 (Wijziging van de Algemene nabestaandenwet), onderdeel D
In dit onderdeel wordt voorgesteld om artikel 71, vierde lid van de Algemene nabestaandenwet te laten vervallen. In dit artikellid wordt verwezen naar wetgeving van de Nederlandse Antillen. Een aanpassing van dit begrip kan hier achterwege worden gelaten omdat dit artikellid in zijn geheel uitgewerkt overgangsrecht bevat. Als gevolg daarvan kan dit artikellid vervallen.
§ 2 Aanpassingen van wetgeving van Nederlands-Antilliaanse oorsprong
Artikel 11.15 (wijziging Arbeidsgeschillenwet 1946 BES)
Onderdeel A, sub 1, F, G, M, N, O, Q, S
Voorgesteld wordt het begrip «landsbemiddelaar» te vervangen door het begrip «bemiddelaar» omdat het Land Nederlandse Antillen ophoudt te bestaan.
Onderdeel A, sub 2, C, sub 2, D, I, L
Voorgesteld wordt de taak van de Gouverneur tot benoeming, schorsing, ontslag en vaststelling van de instructie van de bemiddelaar (in plaats van de landsbemiddelaar), zoals geformuleerd in artikel 1, derde lid, te beleggen bij de Rijksvertegenwoordiger. Dit geldt ook voor de taken van de Gouverneur die zijn omschreven in artikel 7, eerste lid, 8, eerste en vierde lid, 9 derde lid en 15.
Tevens wordt voorgesteld om de taken van de Landsregering, die zijn omschreven in artikel 2, onderdeel c, inzake de goedkeuring en het deponeren van een reglement te beleggen bij de Minister.
Daarnaast wordt voorgesteld de taken van de Landsregering omschreven in de artikelen 3, vierde lid, 3a, 3b, tweede lid, 7a, eerste lid, te beleggen bij de Minister.
Onderdeel R (artikel 16 en 17)
Voor de bedragen van de geldboeten wordt verwezen naar de boetecategorieën die zijn opgenomen in artikel 27, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht BES.
Voorgesteld wordt om de bevoegdheid om regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van deze wet niet langer bij landsbesluit (algemene maatregel van bestuur) te regelen maar door middel van een ministeriele regeling.
Artikel 11.16 (wijziging Arbeidsveiligheidswet BES)
De regels voor de arbeidsomstandigheden zijn voor de BES-eilanden thans vastgelegd in de Veiligheidslandsverordening 1958, de Veiligheidsbesluiten I, II en III, de Stuwadoorslandsverordening 1946 en het Stuwadoorsbesluit.
Op grond van artikel 19 van de Grondwet dient de regeling van de arbeidsomstandigheden in Nederland zijn grondslag te hebben in een wet in formele zin. De Arbeidsveiligheidswet BES en Stuwadoorswet 1946 BES, wetten in formele zin, bieden die grondslag voor de arbeidsomstandigheden.
De volledige verantwoordelijkheid voor arbeidsomstandigheden (regelgeving, uitvoering, handhaving en toezicht) berust thans bij het Eilandsbestuur. Gezien de nieuwe status van de BES-eilanden komt de verantwoordelijkheid voor arbeidsomstandigheden bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) te liggen. Om die reden worden de toezichthoudende functionarissen door hem aangewezen en worden alle beschikkingen (aanwijzingen, stilleggingen, etc.) in mandaat genomen. Op deze beschikkingen is de Wet administratieve rechtspraak BES (voorheen Landverordening administratieve rechtspraak) van toepassing. De uitoefening van de diverse wettelijke bevoegdheden in de praktijk zal via mandaat van de Minister van SZW worden neergelegd bij een nog aan te wijzen Nederlands bestuursorgaan niet zijnde een bestuursorgaan van het openbaar lichaam.
Op overtredingen van de Arbeidsveiligheids- en Stuwadoorswetgeving zijn de Wetboeken van Strafvordering BES en Strafrecht BES (voorheen van de Nederlandse Antillen) van toepassing. Bijzondere opsporingsambtenaren worden aangewezen door de Minister van Justitie.
De onderdelen 1 en 2 bevatten redactionele aanpassingen, waarmee tevens wordt zeker gesteld dat de definitiebepalingen doorwerken naar de uitvoerende Arbeidsveiligheidsregelgeving.
Onderdeel 3 betreft een louter redactionele aanpassing. Dit tegen de achtergrond van het Nieuwe BW van de Nederlandse Antillen.
De onderdelen B, C, D, E, F en H
De Arbeidsveiligheidswet BES, een wet in formele zin, bevat het kader. Dit conform artikel 19 van de Grondwet. De verdere uitwerking geschiedt dan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (Veiligheidsbesluiten). Daar waar nodig kunnen (juridische/technische) begrippen nog nader worden uitgewerkt in c.q. kunnen nog procedurele/technische voorschriften worden gegeven bij ministeriele regeling.
De eindverantwoordelijkheid ligt bij de Minister van SZW. Om die reden ook worden de toezichthoudende functionarissen door hem aangewezen en worden alle beschikkingen (aanwijzingen, stilleggingen, etc.) in mandaat genomen (punt B, onderdelen 2, 4 en 6).
De in de artikelen 5 en 7 opgenomen (maximum) boetebedragen zijn omgezet in in US dollars uitgedrukte boetecategorieen.
Bijzondere opsporingsambtenaren worden aangewezen door de Minister van Justitie. Op overtreding van de Arbeidsveiligheidswetgeving zijn de Wetboeken van Strafvordering BES en Strafrecht BES (voorheen van de Nederlandse Antillen) van toepassing.
Artikel 11.17 (wijziging Arbeidswet 2000 BES)
Op de beschikkingen in het kader van deze wet wordt de Wet administratieve rechtspraak BES (voorheen Landverordening administratieve rechtspraak) van toepassing.
Onderdeel B, sub 3 (artikel 1, tweede lid, onderdeel j)
Voorgesteld wordt deze bevoegdheid van de Gouverneur te vervangen door een bevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Onderdeel C, sub 3 (artikel 2, eerste lid, onder e)
Op grond van de Landsverordening heeft de Directeur van het Departement van Arbeid en Sociale Zaken (op Curaçao) of diens vertegenwoordiger (op Bonaire, Saba, Sint Eustatius en Sint Maarten) bepaalde taken en bevoegdheden op basis van artikel 2, tweede lid, sub h, artikel 6, artikel 11, tiende lid, artikel 14, zesde lid, artikel 17, artikel 24, artikel 26, derde lid, artikel 28, tweede en derde lid, artikel 29, artikel 30 en 33, eerste lid. Voorgesteld wordt deze taken neer te leggen bij de Minister.
Dit artikel is gewijzigd in verband met de vervanging van het begrip eilandgebied door openbaar lichaam en het schrappen van de vermelding van Curaçao en Sint Maarten.
De Antillendag, 21 oktober, komt als feestdag te vervallen.
Voorgesteld wordt de volgende wijzingen door te voeren.
Het gaat niet alleen om het toezicht op de naleving van het bepaalde bij de wet, maar ook van het bepaalde krachtens deze wet. De aanwijzing ziet alleen op ambtenaren en niet meer op mogelijke andere personen. De aanwijzing geschiedt niet meer bij landsbesluit (of algemene maatregel van bestuur) maar door de minister.
Voor de bedragen van de geldboeten wordt verwezen naar de boetecategorieën die zijn opgenomen in artikel 27, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht BES.
De artikelen 37 tot en met 40 en 43 en 44 kunnen vervallen omdat zij uitgewerkt overgangsrecht bevatten. Artikel 41 was al vervallen.
Artikelen 11.18 (wijziging van de Cessantiawet BES)
Met de toetreding van de eilandgebieden Bonaire, Sint Eustatius en Saba tot het Nederlandse staatsbestel zullen diverse voorzieningen worden ingevoerd, waaronder een algemene ziektekostenverzekering, voorzieningen voor tegemoetkoming in school- en studiekosten en een wettelijk vastgelegde regeling voor de onderstand.
Wat betreft de voorzieningen die zijn vastgelegd in de huidige Landsverordeningen op het terrein van de sociale verzekeringen (na inwerkingtreding van deze wet de Cessantiawet BES, de Wet algemene ouderdomsverzekering BES, de Wet algemene weduwen- en wezenuitkering BES, de Wet ongevallenverzekering BES en de Wet ziekteverzekering BES) wordt prioriteit gegeven aan het consolideren van de huidige regelingen om vanuit dat vertrekpunt te komen tot een structureel houdbaar niveau van voorzieningen op basis van maatschappelijke behoeften en economische mogelijkheden. Daarbij zullen eerst de effecten van de invoering van andere voorzieningen in aanmerking worden genomen.
Aangezien er nagenoeg geen inhoudelijke wijzigingen plaatsvinden wordt hier volstaan met een korte uiteenzetting van de huidige situatie. Alleen de aanpassingen die leiden tot wijzigingen van inhoudelijke aard, worden hier nader toegelicht.
Zowel de uitvoering als de premieheffing en -inning zal voor al deze wetten op soortgelijke wijze plaatsvinden. Daarom worden deze aanpassingen na een korte bespreking van de diverse afzonderlijke wetten in het navolgende gezamenlijk toegelicht.
De Cessantiawet BES regelt in navolging van de bestaande situatie binnen de Nederlandse Antillen (zie hiervoor de Cessantia-landsverordening) een recht op uitkering ingeval van werkloosheid, indien een werknemer op de BES-eilanden buiten zijn schuld werkloos wordt. Deze verzekering geeft recht op een eenmalige uitkering. Deze uitkering is afhankelijk van de duur van de dienstbetrekking en van het laatstgenoten loon.
De Wet algemene ouderdomsverzekering BES
De Wet algemene ouderdomsverzekering BES heeft tot doel alle ingezetenen van de BES-eilanden te verzekeren voor de gevolgen van ouderdom. In navolging van de bestaande situatie binnen de Nederlandse Antillen (zie hiervoor de Landsverordening algemene ouderdomsverzekering) bestaat bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd recht op ouderdomspensioen van degene die verzekerd is geweest.
De Wet algemene weduwen- en wezenuitkering BES
De Wet algemene weduwen- en wezenuitkering BES regelt in navolging van de bestaande situatie binnen de Nederlandse Antillen (zie hiervoor de Landsverordening algemene weduwen- en wezenverzekering) het recht op pensioen voor de weduwe/weduwnaar en wezen op de BES-eilanden.
De Wet ongevallenverzekering BES
Het doel van de huidige Landsverordening ongevallenverzekering is om werknemers door hun werkgevers te laten verzekeren voor de kosten van medische zorg en van inkomensderving als gevolg van een bedrijfsongeval. Evenals bij de Landsverordening ziekteverzekering, worden de onderdelen van de Landsverordening ongevallenverzekering die betrekking hebben op de medische verzorging en ziektekosten overgeheveld naar het Besluit Zorgverzekering BES, te ontwerpen door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
In de Wet ongevallenverzekering BES wordt uitsluitend de verzekering voor inkomensderving als gevolg van een bedrijfsongeval geregeld. In navolging van de bestaande situatie binnen de Nederlandse Antillen wordt in de Wet ongevallenverzekering BES geregeld dat de werknemer op de BES-eilanden recht heeft op ongevallengeld indien de werknemer als gevolg van bedrijfsongeval geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is. Bij gehele arbeidsongeschiktheid bedraagt het ongevallengeld 100% van het dagloon, gedurende de eerste 52 weken. Voor de verdere duur bedraagt het ongevallengeld 80% van het dagloon. Bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is de hoogte van het ongevallengeld afhankelijk van het arbeidsongeschiktheidspercentage.
Het doel van de huidige Landsverordening ziekteverzekering is dat werknemers verzekerd zijn voor zowel kosten van medische zorg als voor inkomensderving als gevolg van ziekte.
De onderdelen van de Landsverordening ziekteverzekering die betrekking hebben op tegemoetkoming in ziektekosten (bestaande uit geneeskundige behandeling en verpleging en uitkeringen in geld), zijn niet overgenomen in het onderhavige voorstel voor de Wet ziekteverzekering BES. De reden hiervoor is dat deze onderdelen separaat geregeld zullen worden in een nieuw Besluit Zorgverzekering BES, te ontwerpen door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
In de Wet ziekteverzekering BES wordt uitsluitend de verzekering voor inkomensderving als gevolg van ziekte geregeld. In navolging van de bestaande situatie binnen de Nederlandse Antillen, wordt in de Wet ziekteverzekering BES geregeld dat de werknemer op de BES-eilanden, die als gevolg van ziekte arbeidsongeschikt is, recht heeft op ziekengeld. Het ziekengeld bedraagt 80% van het loon per dag.
Uitvoering, premieheffing en premie-inning
De uitvoering van de Wet algemene weduwen- en wezenuitkering, de Wet algemene ouderdomsverzekering BES, de Cessantiawet BES, de Wet ziekteverzekering BES en de Wet ongevallenverzekering BES zal geschieden door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Voor de Wet algemene weduwen- en wezenuitkering BES, de Wet algemene ouderdomsverzekering BES, de Cessantiawet BES, de Wet ziekteverzekering BES en de Wet ongevallenverzekering BES zal de premieheffing en premie-inning binnen de openbare lichamen plaatsvinden door de Rijksbelastingdienst. Deze rijksdienst valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën. Voor de uitkeringsketen is de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verantwoordelijk.
De termijn voor de vaststelling van de premiepercentages in bovenstaande wetten zijn geüniformeerd. In de tot wet omgezette landsverordeningen zijn voorts enige verdere inhoudelijke aanpassingen aangebracht ten aanzien van de premieheffing eninning. Deze hangen samen met de keuze om de heffing en inning van de premies te beleggen bij de Belastingdienst en met de vereenvoudiging van de heffingen in relatie tot de invoering van een nieuw, eenvoudig en modern fiscaal stelsel in de Belastingwet BES.
De Belastingdienst zal de premieheffing ten laste van werknemers en werkgevers gaan verzorgen op basis van één grondslag, het fiscale loon uit de Belastingwet BES. Ten laste van de verzekerde wordt een premie geheven ten behoeve van de volksverzekeringen (Wet algemene ouderdomsverzekering BES en de Wet algemene weduwen en wezenverzekering BES), evenals voor de zorgverzekering, over het inkomen van de verzekerde met daarbij een ondergrens (heffingsvrije som), die aansluit bij het wettelijk minimumloon van Bonaire en een bovengrens waarboven geen premie wordt geheven. Ten laste van de werkgever wordt een bijdrage geheven ten behoeve van de werknemersverzekeringen Wet ziekteverzekering BES, de Wet ongevallenverzekering BES en de Cessantiawet BES, en de zorgverzekering over het fiscale loon van de werknemer zonder bovengrens of heffingsvrije som waarover geen premie wordt geheven.
Daarmee wordt het bestaande systeem van heffingen over het loon vereenvoudigd. De bovengrens in de heffing voor de ziekteverzekering, de differentiatie in premieklassen voor de ongevallenverzekering en het eigenrisicodragerschap vervallen en de jaarlijkse bijdrage voor de Cessantiawet BES wordt opgenomen in de werkgeversbijdrage voor de werknemersverzekeringen.
Voor de grondslag voor het loon per dag voor de uitkeringen op grond van de werknemersverzekeringen wordt aangesloten bij het fiscale loon. De bovengrens voor de ziekteverzekering wordt omgezet in een bovengrens voor het loon per dag en de uitkering.
De premies zullen worden gestort op twee gescheiden rekeningen van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid waaruit de uitkeringen of pensioenen en de uitvoeringskosten zullen worden betaald: één voor de werknemersverzekeringen BES en één voor de volksverzekeringen BES.
Deze rekeningen worden beheerd en geadministreerd onder verantwoordelijkheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De balans en een overzicht van de baten en lasten per rekening komt in het financieel jaarverslag van de op te zetten uitvoeringsorganisatie. Voor eventuele tekorten is de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verantwoordelijk.
Artikel 11.19 (wijziging Stuwadoorswet 1946 BES)
De Stuwadoorswet 1946 BES, een wet in formele zin, bevat het kader. De verdere uitwerking geschiedt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (Stuwadoorsbesluit). Daar waar nodig kunnen (juridische/technische) begrippen nog nader worden uitgewerkt in c.q. kunnen nog procedurele/technische voorschriften worden gegeven bij ministeriële regeling.
De eindverantwoordelijkheid ter zake van het arbobeleid ligt bij de Minister van SZW. Om die reden ook worden de toezichthoudende functionarissen door hem aangewezen en worden alle beschikkingen (aanwijzingen, stilleggingen, etc.) in mandaat genomen (punt C).
B, punt 3, bevat een technische wijziging die aansluit bij artikel 4, tweede lid, van de Arbeidsveiligheidswet BES.
De in artikel 5 opgenomen (maximum) boetebedragen zijn omgezet in in US-dollars uitgedrukte boete categorieen.
Artikel 4 had geen gelding voor de BES-eilanden en kan daarmee vervallen.
Bijzondere opsporingsambtenaren worden aangewezen door de Minister van Justitie. Op overtreding van de Stuwadoorswetgeving zijn de Wetboeken van Strafvordering BES en Strafrecht BES (voorheen van de Nederlandse Antillen) van toepassing.
Artikel 11.20 (wijziging Vakantiewet 1949 BES)
Onderdeel B, sub 1 (artikel 1)
De begrippen «eilandgebieden», «Nederlandse Antillen» en «Regering van de Nederlandse Antillen» kunnen in de nieuwe situatie niet meer gebruikt worden.
Onderdeel E, sub 1 en 3 (artikel 16a)
De formulering van het eerste lid is aangepast door te spreken over «ambtenaren» in plaats van «personen» en door aanwijzing niet bij landsbesluit c.q. algemene maatregel van bestuur te regelen maar door de minister.
In de tekst van dit artikel in de Vakantieregeling 1949 wordt gerefereerd aan de periode voor de inwerkingtreding van deze landsverordening. De Vakantieregeling 1949 is in werking getreden op 8 maart 1949. Het onderhavige artikel kan vervallen omdat er geen werknemers zullen zijn die al vóór 8 maart 1949 actief waren en die dat nu nog steeds zijn.
Artikel 11.21 (wijziging Wet algemene ouderdomsverzekering BES
Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 11.18 (wijziging van de Cessantiawet BES).
Artikel 11.22 (wijziging Wet algemene weduwen- en wezenverzekering BES)
Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 11.18 (wijziging van de Cessantiawet BES).
Artikel 11.23 (wijziging Wet arbeid vreemdelingen BES)
De bestuurlijke transitie van de BES-eilanden noopt tot een aantal wijzigingen van de Nederlands-Antilliaanse Landsverordening arbeid vreemdelingen. Behalve een aantal technische wijzigingen betreft het de volgende:
– de positionering van uitvoering en toezicht
– bevordering van arbeidsmobiliteit tussen de Antilliaanse eilanden
– het heffen van leges
Waar de Landsverordening arbeid vreemdelingen voorheen door of onder verantwoordelijkheid van de eilandsbesturen werd uitgevoerd, wordt de Wet arbeid vreemdelingen BES, in navolging van Nederland, centraal en onder de directe verantwoordelijkheid van onze Minister uitgevoerd. Dit houdt in dat onze Minister de bevoegdheid heeft om tewerkstellingsvergunningen te verlenen, te verlengen en in te trekken. Dit is overeengekomen in het bestuurlijk overleg op 18 juni 2008.
Arbeidsmobiliteit tussen de Antilliaanse eilanden
Het is van belang dat vraag en aanbod op de arbeidsmarkt optimaal op elkaar aansluiten. Het is daarom wenselijk dat werkgevers op de BES-eilanden die personeel nodig hebben, eerst het op de Antilliaanse eilanden beschikbare aanbod inzetten, alvorens er tewerkstellingsvergunningen worden verstrekt voor vreemdelingen. Dit bevordert de arbeidsparticipatie op alle eilanden en is in lijn met het te realiseren vrij verkeer van werknemers tussen de Antilliaanse eilanden. Om die reden worden onder «lokale arbeidsmarkt» de arbeidsmarkten van zowel de BES-eilanden, Aruba, Curaçao als Sint Maarten verstaan.
Voor een tewerkstellingsvergunning wordt, in navolging van Nederland, niet langer een vergoeding geëist. De diensten van de publieke arbeidsvoorzieningsorganisatie dienen gratis te zijn, om de werking van de arbeidsmarkt zo min mogelijk te belemmeren.
Artikel 11.24 (wijziging Wet beëindiging arbeidsovereenkomsten BES)
Onderdeel A, sub 1 (artikel 1, onderdeel a)
De taken van de vertegenwoordiger van de Directeur van het departement van Arbeid en Sociale Zaken in de eilandgebieden Bonaire, Sint Eustatius en Saba zullen moeten worden overgedragen omdat het Departement van Arbeid en Sociale Zaken niet meer bevoegd is ten aanzien van de openbare lichamen.
Voorgesteld wordt ten aanzien van het eerste lid om de benoeming van de adviescommissie niet langer bij landsbesluit te regelen, maar bij ministeriële regeling.
De in de tweede zin van het derde lid opgenomen bepaling dat in bijzondere gevallen de Minister op verzoek van de Directeur bij met redenen omklede beschikking de termijn van zes weken kan verlengen tot twaalf weken kan komen te vervallen.
Voorgesteld wordt de tekst van het vierde lid aan te passen door het hanteren van een verplicht formulier te schrappen.
Op basis van deze bevoegdheid is thans een Landsbesluit vastgesteld, namelijk het Landsbesluit houdende algemene maatregelen van de 13de maart 1990. Voorgesteld deze regelgeving op te nemen in een ministeriële regeling.
Voorgesteld wordt met de in het eerste lid van artikel 7 opgenomen tekst de aanwijzing van de toezichthoudende ambtenaren niet langer bij landsbesluit (algemene maatregel van bestuur) te regelen maar door middel van aanwijzing door de minister.
Tevens wordt met de tekst van artikel 7, vierde lid, voorgesteld de bevoegdheid om regels te stellen met betrekking tot de taakuitoefening van de toezichthoudende ambtenaren niet langer bij landsbesluit (algemene maatregel van bestuur) te regelen maar door middel van een ministeriele regeling.
Onderdeel I en J (artikel 8 en 8a)
Voor de bedragen van de geldboeten wordt verwezen naar de boetecategorieën die zijn opgenomen in artikel 27, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht BES.. Het in de gepubliceerde tekst ontbrekende artikellid nummer één bij het eerste lid is toegevoegd aan artikel 8.
Artikel 11.25 (wijziging Wet collectieve arbeidsovereenkomst BES)
NB. Ten aanzien van de aanmelding van cao’s moet nog voorzien worden in een procedure waarin dit nader uitgewerkt wordt.
Het tweede, derde en vierde lid van artikel 24 kunnen vervallen omdat deze bepalingen uitgewerkte bepalingen betreffen inzake inwerkingtreding en overgangsrecht.
Artikel 11.26 (wijziging Wet minimumlonen BES)
Voorgesteld wordt om de huidige Landsverordening minimumlonen (hierna: LV minimumlonen) op een aantal onderdelen te vereenvoudigen in lijn met de thans bestaande praktijk waarbij geen onderscheid meer wordt gemaakt naar sectoren.
Verder wordt voorgesteld om de verschillende mogelijkheden tot aanpassing van de hoogte van de minimumlonen te vereenvoudigen. Ingevolge artikel 13 van de LV minimumlonen kan een aanpassing op dit moment op drie manieren tot stand komen.
1. De hoofdregel is dat de minister de minimumloonbedragen (per eiland) kan aanpassen als een stijging of daling van de prijsindexcijfers van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft. Voor een dergelijk besluit wint de minister advies in van de Antilliaanse Sociaal Economische Raad (SER) en het Bestuurscollege van het betrokken eiland.
2. Daarnaast kunnen bij landsbesluit hogere minimumloonbedragen worden vastgesteld, indien hiertoe bijzondere aanleiding bestaat. Ook hier geldt als voorwaarde dat de SER wordt gehoord over een dergelijk besluit.
3. Tot slot is geregeld dat de minister iedere drie jaar verplicht advies vraagt aan de SER over de vraag of er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die een verhoging van het minimumloon wenselijk maken. Als dat zo is, kunnen andere minimumloonbedragen worden vastgesteld dan de bedragen geldend op basis van de Landsverordening.
Daarnaast bevat de LV minimumlonen op verschillende plaatsen de verplichting om de SER te horen over voorgenomen besluiten of beschikkingen dan wel de SER in de gelegenheid te stellen hierover advies uit te brengen (zie onder andere artikel 7, derde, vierde en vijfde lid, artikel 8, vijfde lid, en artikel 11, derde lid).
De hier voorgestelde wijzigingen hebben tot doel om voor de aanpassing van de minimumloonbedragen als genoemd onder 1 nog uitsluitend een geobjectiveerde maatstaf te hanteren en over de uitkomsten daarvan geen separaat advies meer te vragen voordat tot een aanpassing wordt besloten. Doorslaggevend voor de beoordeling van een aanpassing van de minimumlonen in de Wet minimumlonen BES is de door het CBS vastgestelde consumentenprijsindex. Het ligt dan niet voor de hand om over deze geobjectiveerde maatstaf daarnaast nog eens separaat advies te vragen aan de SER of het bestuurscollege. De huidige adviesrol van de SER kan daardoor komen te vervallen en ook de verplichting uit artikel 13, eerste lid, van de huidige Landsverordening om – alvorens de minimumloonbedragen aan te passen – eerst het bestuurscollege te horen, kan vervallen.
Verder wordt met de aanpassing van het tweede en derde lid van het huidige artikel 13 LV minimumlonen voorgesteld om de (onder 2 en 3 genoemde) mogelijkheden tot aanpassing van de minimumloonbedragen meer in overeenstemming te brengen met de systematiek van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. In de nieuwe wet blijft de minister van SZW bevoegd om zo nodig in geval van bijzondere omstandigheden de minimumloonbedragen aan te passen. Hij kan daarover advies vragen aan het bestuurscollege. Ook in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag heeft de minister van SZW deze bevoegdheid (artikel 14, dertiende lid, WML).
Het onderzoek of een dergelijke aanpassing noodzakelijk is zal met dezelfde periodiciteit worden uitgevoerd als thans geregeld in de huidige Landsverordening (het huidige artikel 13, derde lid, LV minimumlonen).
Onderdeel C, E, sub 2 en 3, H, sub 2 (artikel 2, tweede lid, artikel 7, derde en vierde lid, 11, derde lid)
Het laten vervallen van de rol van de Sociaal-Economische Raad leidt tot de aanpassing in bovengenoemde onderdelen.
Onderdeel D (artikel 4, tweede lid)
Voorgesteld wordt het tweede lid te herzien in verband met de aanpassing van de verwijzing naar het luchtvaartregister, bedoeld in het Curaçaos Luchtvaartbesluit en de verwijzing naar schepen met een zeebrief van de Nederlandse Antillen.
De openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba zullen geen eigen register voor burgerluchtvaartuigen hebben. Luchtvaartuigen waarvan de houder gevestigd is op Bonaire, Sint Eustatius of Saba kunnen worden ingeschreven in het Nederlandse register voor burgerluchtvaartuigen en zullen dan beschouwd worden als Nederlandse luchtvaartuigen in de zin van de Wet luchtvaart. Uitgangspunt van de Wet luchtvaart en diverse nationale regelingen is, dat zij van toepassing zijn op Nederlandse luchtvaartuigen, tenzij plaatselijke regelgeving zich tegen die toepasselijkheid verzet. Gelet op de verschillen tussen de openbare lichamen en Nederland op het gebied van het minimumloon is het wenselijk een apart regiem in te stellen voor het personeel van Nederlandse luchtvaartuigen waarvan de houder op Bonaire, Sint Eustatius of Saba gevestigd is en die daar ook hoofdzakelijk vluchten uitvoeren. Door deze beperking zal het personeel van met name de kleinere luchtvaartuigen die kortere vluchten binnen het Caraïbisch gebied maken, onder de werking van de Wet minimumlonen BES blijven vallen.
Op de BES zal geen scheepsregister worden ingericht. Inschrijving in het register is voorwaarde voor afgifte van een zeebrief. Dat betekent dat geen sprake zal zijn van een BES-zeebrief of iets dergelijks. Ten aanzien van de begrippen «zeebrief»en «thuishaven» kan het volgende worden opgemerkt. Er bestaat ook nog een categorie zeeschepen (of eigenlijk: zeescheepjes) die zonder zeebrief naar de verschillende eilanden van de NA varen. Dat zijn kleine schepen die niet in het scheepsregister staan vermeld, maar wel een thuishaven op de BES hebben en naar en van de verschillende eilanden binnen de Nederlandse Antillen varen.
De voorgestelde aanpassingen van het eerste en tweede lid van artikel 8 betreffen technische aanpassingen.
Het vijfde lid kan vervallen omdat de Gouverneur geen taak meer in deze kan hebben en ook de Sociaal-Economische Raad geen taak meer heeft zoals hiervoor aangegeven.
Voorgesteld wordt de tekst van dit artikel ingrijpend te vereenvoudigen omdat de inhoud ervan niet meer overeen komt met de inmiddels bestaande praktijk waarin geen onderscheid gemaakt wordt op basis van verschillende sectoren en de situatie waarin de SER geen rol meer heeft.
Dit heeft tot gevolg dat het eerste lid is gewijzigd en dat het tweede tot en met zesde lid kunnen vervallen. De in het eerste lid opgenomen bedragen zijn de per 1 november 2008 geldende bedragen omgerekend naar Amerikaanse dollars. Deze bedragen zullen later eenmalig door middel van een ministeriële regeling worden aangepast na de transitiedatum omdat de genoemde bedragen in de periode vanaf indiening van het onderhavige wetsvoorstel aangepast zullen zijn waardoor de genoemde bedragen ten tijde van de inwerkingtreding niet meer actueel kunnen zijn. Voorgesteld wordt tevens om de nu nog in het zevende lid opgenomen systematiek waarin de minister op voorstel van het bestuurscollege van een eilandgebied voor dat eilandgebied voor een door de minister te bepalen termijn, hogere of lagere bedragen vast te stellen, te laten vervallen en uit te gaan van een meer geobjectiveerde aanpassingssystematiek op basis van CBS-cijfers en te volstaan met de in artikel 13 opgenomen aanpassingssystematiek.
Het vervallen van het zevende lid werkt door in het achtste lid dat ook kan vervallen.
Het negende lid wordt aangepast door middel van Onderdeel B.
Het tiende lid kan vervallen omdat dat het onderscheid naar de verschillende sectoren is vervallen. Het elfde lid kan vervallen omdat het in het tweede, derde en vierde lid opgenomen onderscheid is komen te vervallen.
De tekst van het eerste lid lijkt inhoudelijk op de tekst van artikel 10 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
Voorgesteld wordt het derde lid te laten vervallen in verband met het schrappen van de adviesverplichting van de SER. Het vierde lid kan vervallen omdat in de Bekendmakingswet al geregeld is waar ministeriele regelingen worden gepubliceerd.
De tekst van het eerste lid is herzien in verband met het vervallen van de adviesverplichting van de SER. Tevens is in het eerste lid niet langer de verplichting opgenomen om het bestuurscollege van het betrokken eilandgebied jaarlijks te horen. Alleen in geval van de driejaarlijkse beoordeling door de minister kan de minister advies vragen aan het bestuurscollege van het betrokken eilandgebied.
In het eerste lid, laatste zin, is de term «eilandgebieden» vervangen door: openbare lichamen.
Het begrip «prijsindexcijfers van de gezinsconsumptie» is vervangen door het door de term die door het Nederlandse CBS wordt gehanteerd, namelijk consumentenprijsindex. Het laten vervallen van het tweede, derde en vierde lid van artikel 9 werkt ook door in het eerste, tweede en derde lid van het onderhavige artikel.
De reden voor het vervallen van het tweede lid is uiteengezet in het algemeen deel van de toelichting bij deze wijziging.
Het vierde lid kan vervallen omdat in de Bekendmakingswet al geregeld is waar ministeriele regelingen worden gepubliceerd.
Voorgesteld wordt de aanwijzing van de toezichthoudende ambtenaren niet langer bij landsbesluit (algemene maatregel van bestuur) te regelen maar door middel van aanwijzing door de minister.
Onderdelen K en L (artikel 15 en 19)
Voor de bedragen van de geldboeten wordt verwezen naar de boetecategorieën die zijn opgenomen in artikel 27, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht BES.
Voorgesteld wordt de tekst van de overgangsbepaling in gewijzigde vorm te handhaven. In dit artikel is bepaald dat de werknemer aan deze landsverordening geen aanspraken kan ontlenen over een periode welke voorafgaat aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze landsverordening. De Landsverordening Minimumlonen is in werking getreden op 1 oktober 1972.
Voorgesteld wordt de tekst van de overgangsbepaling in gewijzigde vorm te handhaven.
De verwijzing naar de leden van artikel 9 is aangepast evenals de genoemde datum.
Artikel 11.27 (wijziging Wet ondernemingspensioenfondsen BES)
Onderdeel B, subonderdeel 1 en 3 (artikel 1, eerste lid)
Voorgesteld wordt De Nederlandsche Bank N.V. aan te wijzen als toezichthouder. Daarbij wordt aangesloten bij het wetsvoorstel voor de Wet toezicht verzekeringsbedrijf BES.
Tevens wordt voorgesteld wordt onderdeel h toe te voegen zodat duidelijk is om welk Hof van Justitie het in artikel 22 gaat.
Onderdeel F (artikel 16, eerste lid)
In dit artikel is een overgangsbepaling opgenomen die uiterlijk tot 31 maart 2010 relevant kan zijn. Daarom is dit artikel gehandhaafd en zijn in de formulering waarin de genoemde datum van afkondiging en de datum van inwerkingtreding van deze landsverordening zijn genoemd de data ingevuld.
Voorgesteld wordt een nieuw artikel waarin duidelijker tot uitdrukking komt wie de toezichthouder is in het kader van deze wet. De Bank heeft op grond van deze wet een aantal taken en bevoegdheden, maar op dit moment ontbreekt een algemene bepaling over de toedeling van de toezichtstaak. Een vergelijkbare bepaling wordt voorgesteld in artikel 120a van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf BES.
Onderdeel H (artikel 21, tweede lid, en 23)
Voorgesteld wordt de rol van de Gouverneur op grond van artikel 21, tweede lid, en 23 te vervangen door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Voorgesteld wordt de formulering aan te passen waardoor ruimte ontstaat om te bezien of de bijdrage in de kosten noodzakelijk is en de verplichting tot het stellen van regels te wijzigen in een bevoegdheid. Voor de formulering is aangesloten bij artikel 77, derde lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf BES.
De Sociaal-Economische Raad van de Antillen kan hier niet langer een rol spelen.
Voorgesteld wordt de laatste zin aan te passen omdat in de huidige tekst woord «gedaan» ontbreekt en de publicatie in de Curaçaose Courant zo vervangen kan worden door publicatie in de Staatscourant.
Onderdeel L, sub 1 (artikel 27)
Voor het bedrag van de geldboete wordt verwezen naar de boetecategorieën die zijn opgenomen in artikel 27, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht BES.
Deze bepaling kan vervallen omdat deze ziet op een wijziging in een andere Landsverordening.
Het derde en het vierde lid kunnen vervallen omdat die een overgangsbepaling betreffen die betrekking heeft op de verplichting om uiterlijk 30 april 1985 aan de genoemde artikelen te voldoen.
Artikel 11.28 (wijziging van de Wet ongevallenverzekering BES)
Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 11.18 (wijziging van de Cessantiawet BES).
Artikel 11.29 (wijziging Wet op het ter beschikking stellen arbeidskrachten BES)
Voor het bedrag van de geldboete wordt verwezen naar de boetecategorieën die zijn opgenomen in artikel 27, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht BES.
Artikel 11.30 (wijziging van de Wet tot inschrijving van arbeidskrachten 1945 BES)
Deze wet die onder meer regelt dat het de werkgever verboden is een arbeider in dienst te nemen die niet in het bezit is van een werkboekje, wordt slechts in technische zin gewijzigd.
Artikel 11.31 (wijziging van de Wet van 4 juli 1946 houdende de instelling van een arbeidsbureau BES)
Deze wet die onder meer de openbare arbeidsbemiddeling tussen werkgevers en werkzoekenden bij de bestuurscolleges van het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius en Saba elk afzonderlijk legt, wordt slechts in technische zin gewijzigd..
Artikel 11.32 (wijziging van de Wet ziekteverzekering BES)
Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 11.18 (wijziging van de Cessantiawet BES).
Artikel 11.33 (Actualisering bedragen op transitiedatum)
Aangezien de beoogde transitiedatum nog ver verwijderd is van het moment van indiening van dit wetsvoorstel bij het parlement, kan het noodzakelijk zijn dat met ingang van de transitiedatum bedragen aanpassing behoeven. Voorzien is in een bevoegdheid hiertoe van de Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
12. MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Voor een goed begrip van de wijzigingen in dit hoofdstuk is het noodzakelijk kennis te nemen van een aantal uitgangspunten die bij de aanpassing van de Nederlands-Antilliaanse regelgeving zijn gehanteerd. De uitgangspunten verschillen per beleidsterrein. Om die reden zijn – waar nodig – per beleidsterrein in het algemene deel van deze toelichting bij de aanpassingen van de regelgeving onder verantwoordelijkheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat de algemene uitgangspunten weergegeven.
Het openstellen van een afzonderlijke teboekstelling van zeeschepen ten behoeve van de bedrijfsmatige vaart (koopvaardijschepen en passagiersschepen) in de BES wordt in dit stadium onwenselijk geacht. Ten aanzien van deze categorie zeeschepen (waarop vele internationale verdragen van toepassing zijn) heeft het uitgangspunt te gelden dat in één land slechts één scheepsregister bestaat. Vanwege het internationale karakter van de commerciële zeescheepvaart kan een tweede register binnen één land met een afwijkende set eisen een negatieve uitstraling krijgen binnen de internationale gemeenschap.
De mogelijkheid is onderzocht om het thans geldende Nederlands-Antilliaanse privaatrecht ten aanzien van scheepsregistratie in zijn geheel van toepassing te laten op de BES en tegelijkertijd de Nederlandse publiekrechtelijke eisen (zoals de veiligheids- en milieueisen) ten aanzien van zeeschepen van toepassing te verklaren. Echter, gezien de toepassing van overige regelgeving op de BES die van Nederlands-Antilliaanse oorsprong is (bijvoorbeeld op gebied van sociale zaken) bestaat een risico op ongewenste economische effecten dat thans onvoldoende te overzien is. Om die reden wordt voorgesteld om in de overgangsperiode registratie van zeeschepen in bedrijfsmatige vaart in de BES niet mogelijk te maken. Voor de schepen die op dit moment in die eilanden geregistreerd staan zal elders in regelgeving een voorziening worden getroffen. Dit aantal schepen is overigens zeer beperkt. Op de BES zal wel inschrijving mogelijk blijven van pleziervaartuigen in de niet-bedrijfsmatige vaart. Bovengenoemde bezwaren ten aanzien van de bedrijfsmatige vaart gelden niet voor pleziervaartuigen. Voor een nadere toelichting bij het openstellen van het scheepsregister voor pleziervaartuigen wordt verwezen naar de hoofdstukken 8 en 15 van deze memorie van toelichting.
Het uitgangspunt dat voor zeeschepen in bedrijfsmatige vaart in de BES geen inschrijving mogelijk is, betekent dat de Nederlands-Antilliaanse regels op het gebied van scheepsregistratie door middel van de ABES worden aangepast (zie hoofdstuk 8 en 15). Nu voor het beperkte aantal thans in de BES ingeschreven zeeschepen een aparte voorziening wordt getroffen en nieuwe inschrijvingen van zeeschepen in bedrijfsmatige vaart niet mogelijk zijn is het weinig zinvol om de zogeheten «vlaggenstaatverplichtingen» (dat wil zeggen, publiekrechtelijke eisen die gelden voor zeeschepen in bedrijfsmatige vaart) in de regelgeving van Nederlands-Antilliaanse oorsprong in stand te laten.
Dit heeft tot gevolg dat landsverordeningen die uitsluitend betrekking hebben op geregistreerde zeeschepen in bedrijfsmatige vaart (zoals de Landsverordening tot aanwijzing van onder de Schepenwet vallende schepen en tot vaststelling van enige regelingen in aanvulling van het Schepenbesluit 1965 en tot vervallenverklaring van de verordeningen van de 16de maart 1920 (PB 1920, 51) en van de 29ste juli 1933 (PB 1933, 67) (PB 1953, 109, laatstelijk gewijzigd PB 1997, 237) kunnen vervallen; deze landsverordeningen worden dan ook niet opgenomen in de bijlage bij de Invoeringswet BES. Alle overige landsverordeningen op het gebied van zeeschepen in bedrijfsmatige vaart worden in dit wetsvoorstel ontdaan van bepalingen die betrekking hebben op Nederlands-Antilliaanse zeeschepen. Hierop bestaat slechts één uitzondering en dat is de omzetting van de Vaartuigenverordening 1930 die voorschrijft dat ieder zeil-, motor- of vissersvaartuig in een afzonderlijk register (dat wil zeggen, een ander register dan het openbare register als bedoeld in het Burgerlijk Wetboek BES) ingeschreven moet staan en voorzien moet zijn van een letter en een nummer. In de BES zal de landsverordening gelden als Vaartuigenwet 1930 BES.
Tot slot zij opgemerkt dat in de naar Nederlandse wet omgezette zeevaartlandsverordeningen de rechten en verplichtingen, voor zover betrekking hebbend op het Caraïbisch deel van Nederland als kuststaat en havenstaat, in stand blijven en in dit wetsvoorstel worden aangepast aan het Nederlandse recht.
Het merendeel van de luchtvaartregelgeving die momenteel op Bonaire, Sint Eustatius en Saba van toepassing is, zal ook in de toekomstige situatie haar gelding behouden. Op dit uitgangspunt wordt echter een aantal uitzonderingen gemaakt. Daarnaast wordt de regelgeving op een aantal punten gewijzigd.
Ten eerste wordt het toepassingsbereik van een aantal hoofdstukken van de Wet luchtvaart uitgebreid tot de BES. Het gaat hierbij om de hoofdstukken die betrekking hebben op personeel, luchtwaardigheid en vluchtuitvoering. De Wet luchtvaart wordt hierdoor binnen Nederland de centrale wet op het gebied van de luchtvaart. Hiernaast staan de Luchtvaartwet en Luchtvaartwet BES. Het doel is dat de Luchtvaartwet in de nabije toekomst opgenomen zal worden in de Wet luchtvaart. Op termijn zal gekeken worden of dit ook wenselijk is met betrekking tot de Luchtvaartwet BES, zodat in de toekomst er slechts één integrale wet op het gebied van de luchtvaart zal bestaan.
alDe keuze om delen van de Wet luchtvaart van toepassing te verklaren, vloeit ten eerste voort uit het feit dat de openbare lichamen geen zelfstandig register voor burgerluchtvaartuigen zullen hebben. Het Nederlandse register zal ook voor de BES openstaan. Het bestaan van dit register is een uitvoering van het Verdrag inzake de burgerluchtvaart. Uit het feit dat een luchtvaartuig in het register is ingeschreven vloeit voort dat Nederland erop moet toezien dat het luchtvaartuig luchtwaardig is. De inschrijving in het register voor burgerluchtvaartuigen staat los van de teboekstelling in de registers, bedoeld in Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek BES. De regelgeving met betrekking tot het Nederlandse register voor burgerluchtvaartuigen zal zo worden aangepast dat het mogelijk wordt om luchtvaartuigen waarvan de houder binnen de openbare lichamen gevestigd is, kunnen worden ingeschreven in het Nederlandse register. Daarnaast bestaat natuurlijk de mogelijkheid dat deze luchtvaartuigen worden ingeschreven in registers van andere staten, indien zij aan de vestigingseisen van die registers voldoen. Om ingeschreven te kunnen worden in het Nederlandse register voor burgerluchtvaartuigen, zullen de luchtvaartuigen moeten voldoen aan de eisen die in hoofdstuk 3 van de Wet luchtvaart en de daaronder liggende regelgeving zijn gesteld. Afhankelijk van het soort of type luchtvaartuig zijn deze eisen nationaal of Europees bepaald. Er is nadrukkelijk voor gekozen om voor luchtvaartuigen waarvan de houder gevestigd is binnen de openbare lichamen dezelfde eisen te hanteren als voor luchtvaartuigen waarvan de houder in Nederland gevestigd is. Het is namelijk onwenselijk dat binnen het Nederlandse register verschillende normen gelden voor hetzelfde type luchtvaartuig, enkel omdat de houder zich op een andere plek binnen Nederland heeft gevestigd. Dit zou de integriteit van het Nederlandse register aantasten en tevens een veiligheidsrisico met zich meebrengen indien onduidelijkheid bestaat over welke eisen op welk luchtvaartuig van toepassing zijn. Bij deze beslissing is meegenomen dat er momenteel geen luchtvaartuigen op de BES gevestigd zijn. De nieuwe normen zullen dus enkel van toepassing zijn op toekomstige situaties. Luchtvaartmaatschappijen die zich willen vestigen op de BES, zullen voldoende tijd hebben in te spelen op de nieuwe normen.
Een gevolg van het feit dat de openbare lichamen geen eigen register hebben, is dat een deel van de Nederlandse luchtvaartregelgeving automatisch van toepassing is op luchtvaartuigen waarvan de houder binnen de openbare lichamen gevestigd is. De Wet luchtvaart is namelijk van toepassing op Nederlandse luchtvaartuigen waar zij zich ook bevinden. Het kan onwenselijk zijn dat alle onderdelen van de Nederlandse luchtvaartregelgeving automatisch van toepassing worden op luchtvaartuigen waarvan de houder gevestigd is binnen de openbare lichamen. Dit is met name het geval met betrekking tot regelgeving die verder gaat dat de normen van de Internationale burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) en normen die voortvloeien uit de Europese Unie en enkel voor Nederland van belang zijn. De Wet luchtvaart geeft in artikel 2.1, tweede lid, de mogelijkheid hiervoor maatwerk te ontwikkelen.
Naast de regels omtrent inschrijving in het register en de luchtwaardigheid wordt ten tweede de regelgeving met betrekking tot de vluchtuitvoering uit de Wet luchtvaart van toepassing op de BES. Deze is nauw gerelateerd aan de regelgeving rondom luchtwaardigheid. Indien hiervoor niet de Nederlandse regelgeving zou gaan gelden kan dit voor verwarring zorgen. Tevens is bij deze keuze in ogenschouw genomen dat er momenteel geen luchtvaartuigen zijn waarvan de houder gevestigd is binnen de openbare lichamen. Er is dus geen noodzaak tot het beschermen van grandfather-rights.
Eenzelfde redenering geldt ten slotte voor de regelgeving rondom bewijzen van bevoegdheid voor luchtvarenden en verleners van luchtverkeersdiensten. Het is onwenselijk dat de Minister van Verkeer en Waterstaat bij de uitgifte van hetzelfde type bewijs van bevoegdheid verschillende normenstelsels zou moeten toepassen. Met het oog op de luchtvaartveiligheid is het dan ook wenselijk dat de Nederlandse normen op alle door de Minister verstrekte bewijzen van bevoegdheid voor luchtvarenden van toepassing zullen zijn. Ook hier is van belang dat er zich momenteel geen opleidingen op de BES bevinden. Luchtvaartscholen die zich in de toekomst in de openbare lichamen willen vestigen en luchtvarenden die daar hun opleiding willen volgen, zullen voldoende tijd hebben zich op deze normen voor te bereiden.
Op de gebieden waar de Nederlandse regelgeving van toepassing wordt, vervalt de Nederlands-Antilliaanse regelgeving. Documenten die op basis van de Luchtvaartlandsverordening zijn afgeven en na de transitie op basis van de Luchtvaartwet BES worden afgegeven, behouden hun geldigheid en worden gelijkgesteld met documenten die op basis van de Wet luchtvaart zijn afgegeven. Uitgangspunt bij de afgifte van de bewijzen van gelijkstelling is dat de houders geen nadeel mogen ondervinden van de veranderde staatkundige verhoudingen en hun werkzaamheden en activiteiten gewoon moeten kunnen blijven uitoefenen. Tegelijkertijd moet worden voorkomen dat men via deze wijze Nederlandse documenten verkrijgt zonder aan alle Nederlandse normen te voldoen en op deze wijze het Nederlandse systeem «vervuilt». Om bovenstaande te bereiken zal in lagere regelgeving nauwkeurig worden vastgelegd hoe de afgifte van de bewijzen van gelijkstelling zal verlopen. De afgifte van een bewijs van gelijkstelling zal geen automatisme zijn. Om een bewijs van gelijkstelling te ontvangen kunnen betrokkenen een verzoek indienen. Dit geeft betrokkenen de mogelijkheid ervoor te kiezen om onder de regelgeving van Sint Maarten of Curaçao te vallen, indien dit beter aansluit bij de werkzaamheden. Indien men ervoor kiest het document wel onder de Luchtvaartwet BES te laten vallen, zal na vijf jaar de Wet luchtvaart van toepassing zijn. Hiertoe wordt in de Luchtvaartwet BES een overgangsbepaling opgenomen.
Behalve voor de drie bovenstaande onderwerpen blijft de Luchtvaartwet BES, de voormalige Luchtvaartlandsverordening, in stand. Het gaat met name om de regelgeving rondom luchthavens en het gebruik van het luchtruim. Wel worden enkele aanpassingen doorgevoerd.
Ten eerste wordt in de Luchtvaartwet BESeen aantal essentiële verbodsbepalingen uit de Wet luchtvaart opgenomen. Het gaat hierbij om de zorgplicht van luchtvaartmaatschappijen om luchtvaartuigen in goede staat te houden en te garanderen dat het personeel voldoende bevoegd is en het verbod tot gevaarzetting. In de Wet luchtvaart zijn vergelijkbare bepalingen opgenomen in de artikelen 1.3 en 5.3.
Ten tweede worden de regels met betrekking tot het luchtruim aangepast. Bonaire ligt binnen het Vluchtinformatiegebied Curaçao; Sint Eustatius en Saba liggen binnen het Vluchtinformatiegebied van San Juan. Er moet nog bekeken worden in hoeverre Nederland binnen die gebieden bevoegd zal zijn tot het stellen van regels. De Luchtvaartwet BES laat de mogelijkheid open dat Nederland binnen een geheel vluchtinformatiegebied het bevoegde gezag wordt, of slechts binnen een deel. Voorstelbaar is dat boven de eilanden een luchtruimblok zal gecreëerd worden waarbinnen Nederland formeel de verantwoordelijkheid voor het verzorgen van de luchtverkeersdienstverlening op zicht neemt, en regelgevende bevoegdheid krijgt. In de lagere regelgeving zal het luchtruimblok worden uitgewerkt en zal worden benoemd welke instantie in concreto de luchtverkeersdiensten zal verlenen. Dit zal in nauw overleg met de betrokken landen gebeuren. De uitkomst zal vergelijkbaar zijn met de Beatrix Control Zone boven Aruba.
Ten derde worden enkele bepalingen rondom luchthavens aangescherpt. Tevens wordt de bevoegdheid om regels te stellen met betrekking tot de veiligheid en inrichting van de omgeving rondom luchthavens bij de Minister belegd in plaats van de bij de betrokken bestuurscolleges. Uniformiteit op dit gebied is wenselijk, met name ook omdat ICAO heeft aangegeven dat de luchthavens niet op alle gebieden aan de vereiste normen voldoen. Net als in Nederland zullen de luchthavens een zelfstandige bevoegdheid hebben tot het vaststellen van tarieven aan gebruikers van de luchthaven. Het gaat hierbij om tarieven voor het landen, opstijgen en parkeren van luchtvaartuigen en de afhandeling van passagiers en goederen. Op basis van ICAO moet deze tariefstelling non-discriminatoir zijn. Ingeval van discriminatoire tarieven zullen gebruikers via de civiele rechter de tarieven kunnen aanvechten.
Ten vierde worden de verwijzingen naar de Directie luchtvaart of specifieke ambtenaren verwijderd. Alle bevoegdheden worden in principe bij de Minister van Verkeer en Waterstaat belegd. Via mandaatbesluit kan deze bevoegdheid vervolgens weer elders worden belegd. Hetzelfde geldt voor het toezicht en de handhaving. Ook deze taken worden bij de Minister belegd. In specifieke aanwijzingsbesluiten zullen vervolgens de relevante ambtenaren benoemd worden. Vanwege de aard van de aanwijzingsbesluiten is ervoor gekozen dit bij ministeriële regeling te regelen. Ten vijfde worden op het gebied van security bepaalde taken aan de Minister van Justitie toegewezen. an toelichting bij Hoofdstuk 8. In Afdeling 3A van Hoofdstuk IV van de Nederlandse Luchtvaartwet zijn regels over de beveiliging van de burgerluchtvaart opgenomen. In die afdeling is tevens bepaald dat de Minister van Justitie daarmee belast is. De Minister van Justitie dient ervoor zorg te dragen dat de burgerluchtvaart op adequate wijze wordt beveiligd. Het betreft vooral de beveiliging tegen terroristische aanslagen zoals bomaanslagen op luchtvaartuigen en burgerluchtvaartterreinen, kapingen en andere vormen van sabotage met fatale gevolgen. De Minister van Justitie stelt de norm voor de beveiliging van de burgerluchtvaart en kan daartoe algemene en bijzondere aanwijzingen geven. De luchtvaartmaatschappijen en luchthavenexploitanten en andere betrokkenen zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de beveiligingsmaatregelen. De beveiligingsmaatregelen hebben betrekking op de beveiliging van het luchtvaartterrein, de controle van passagiers, bagage, vracht enz. De Koninklijke marechaussee (KMar) houdt namens de Minister van Justitie toezicht op naleving van die maatregelen. De KMar vertegenwoordigt de Minister van Justitie op de luchthaven.
Het begrip «beveiliging van de burgerluchtvaart» moet worden onderscheiden van het begrip «veiligheid». Laatstgenoemd begrip ziet op maatregelen op het gebied van de vluchtuitvoering, de technische staat van luchtvaartuigen en de infrastructuur van luchthavens. De bevoegdheid van de Minister van Justitie tot het treffen van maatregelen ter beveiliging van de burgerluchtvaart laat aldus onverlet de verantwoordelijkheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat voor de veiligheid in de luchtvaart, daaronder mede begrepen maatregelen op het gebied van de zogeheten inflight security. Bovendien is de Minister van Verkeer en Waterstaat ten algemene verantwoordelijk voor de behartiging van de belangen van de burgerluchtvaart. Op verschillende plaatsen in de regelgeving inzake beveiliging van de burgerluchtvaart is om voormelde redenen de medebetrokkenheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat tot uitdrukking gebracht.
In de Luchtvaartwet BES, voorheen de Luchtvaartlandsverordening, is in artikel 22, tweede lid, bepaald dat bij of krachtens landsbesluit, houdende algemene maatregelen, regels worden gesteld voor de beveiliging van de burgerluchtvaart. Gelet op de zorg die de Minister van Justitie heeft in het Europese deel van het Koninkrijk, ligt het in de rede dat de Minister van Justitie ook wordt belast met de beveiliging van de burgerluchtvaart in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
In het licht van die taak, stellen wij uit een oogpunt van uniformiteit en doelmatigheid voor Afdeling 3A, met uitzondering van de bepalingen over de controle van vracht, zoveel mogelijk over te nemen, door deze van overeenkomstige toepassing te verklaren. Paragraaf 4 van Afdeling 3A, waarin regels voor controle van vracht zijn opgenomen, is buiten toepassing gelaten omdat de daarin voorgeschreven wijze van controle zich niet goed leent voor het meer kleinschalige karakter van het vrachtvervoer in de openbare lichamen. De zorg voor de controle van de vracht wordt opgedragen aan de luchtvaartmaatschappij. De luchtvaartmaatschappij is daarbij gehouden aan eventuele aanwijzingen van of namens de Minister van Justitie. Over de controle op vracht kunnen nadere regels worden vastgesteld bij ministeriële regeling.
Door de van overeenkomstige toepassing van titel 3A van hoofdstuk IV van de Luchtvaartwet, is ook de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing, in het bijzonder wat betreft de bevoegdheden van de toezichthouder en de klachtregeling.Ten aanzien van het procesrecht geldt de Wet administratieve rechtspraak BES. Zie hiervoor ook het Algemeen deel van deze memorie van toelichting.
Op grond van artikel 37v van de Luchtvaartwet kan tegen gedragingen van het beveiligingspersoneel beroep worden ingediend bij de Commandant van de KMar. De klachten worden behandeld door de Minister van Justitie, die daarvoor mandaat kan verlenen aan de Commandant. Tegen schriftelijke besluiten van de Minister van Justitie staat beroep open bij het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en hoger beroep bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie artikel 7, eerste lid, jo 3 onderscheidenlijk artikel 75 van de Wet administratieve rechtspraak BES).
In een aantal bepalingen van afdeling 3A van Hoofdstuk IV van de Luchtvaartwet komt het zinsdeel «naleving van een verplichting die voortvloeit uit van een EG-verordening voor zover deze betrekking heeft op de veiligheid van de burgerluchtvaart». De openbare lichamen vallen vooralsnog buiten het EG-recht omdat zij hun huidige Landen en Gebieden Overzee (LGO) status behouden. Hierdoor kunnen ook geen verplichtingen uit EG-verordeningen voortvloeien voor de openbare lichamen en de luchthavenexploitanten op Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Voor de duidelijkheid is de desbetreffende zinsnede buiten de van overeenkomstige toepassingverklaring gehouden.
Ten slotte zijn de bepalingen met betrekking tot bijzondere en buitengewone omstandigheden, het staatsnoodrecht, verwijderd aangezien hiervoor een rijksbrede regeling via de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden zal gelden. Door een verwijzing naar de Wet luchtvaart is de bevoegdheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat om in bijzondere omstandigheden bindende aanwijzingen te geven aan de verleners van luchtverkeersdiensten opgenomen. De Minister is hiertoe bevoegd in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken dan wel de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Defensie. Net als in Coördinatiewet uitzonderingstoestanden is bepaald dat artikel 10.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is. Hierdoor kan de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen makkelijk worden gemandateerd aan bijvoorbeeld de rijksvertegenwoordiger. Naast deze noodbevoegdheden staat de bevoegdheid van de minister om met het oog op de veiligheid het luchtruim of een luchthaven te sluiten of een luchtvaartuig te beletten op te stijgen.
Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over land, per spoor en over de binnenwateren gelden in Nederland de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (hierna: Wvgs) en de daaronder hangende regelingen. In de nieuwe openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: de openbare lichamen) vindt op beperkte schaal vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. Beperkt in die zin dat het thans om een betrekkelijk klein aantal categorieën gevaarlijke stoffen gaat, en beperkt omdat er geen vervoer plaatsvindt per spoor of over binnenwater, maar alleen over de weg. Gelet op de omstandigheid dat de genoemde eilanden een openbaar lichaam als bedoeld in de Nederlandse wetgeving worden, is het noodzakelijk, in Nederland geldende voorschriften, gesteld bij of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, ten aanzien het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg van toepassing te doen zijn in de openbare lichamen. Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen dat daarbij aangewezen voorschriften, gesteld bij of krachtens deze wet, met betrekking tot het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg van toepassing zijn in de openbare lichamen.
In Nederland gelden krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen onder meer de voorschriften van de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen (hierna: VLG). De inhoud van Bijlage I van het VLG komt overeen met (de Nederlandse vertaling van) het Accord européen relatif au transport international des marchandises dangereuses par route (hierna: ADR). Het ligt in de bedoeling, zo spoedig mogelijk nadat dit wetsvoorstel tot wet verheven en in werking getreden zal zijn, een algemene maatregel van bestuur tot stand te brengen die ertoe zal strekken dat de voorschriften van het ADR, onderscheidenlijk Bijlage I van het VLG, ook in de openbare lichamen van toepassing zijn. De plaatselijke omstandigheden in de openbare lichamen zijn evenwel niet geheel vergelijkbaar met die in Nederland en Europa. Met het oog daarop zal bij of krachtens bedoelde algemene maatregel van bestuur mogelijk op onderdelen van Bijlage I van het VLG afgeweken worden.
Ten behoeve van een goede werking van de beoogde algemene maatregel van bestuur is het noodzakelijk dat ook enkele bepalingen van de wet zelf in de openbare lichamen van toepassing zijn.
§ 1 Aanpassing van Nederlandse wetgeving
Artikel 12.1 (Wijziging Meetbrievenwet 1981)
De tekst van de Meetbrievenwet 1981 is vrijwel geheel gelijkluidend aan de tekst van de Meetbrievenlandsverordening 1986. Om redenen van doelmatigheid is ervoor gekozen in dit stadium reeds de Nederlandse wet van toepassing te verklaren. De praktische toepassing van deze wet is beperkt tot de bevoegdheid om op verzoek van een andere staat een meetbrief af te geven voor een buitenlands zeeschip.
Artikelen 12.2, 12.3, 12.4 en 12.5 (wijziging Scheepvaartverkeerswet, Vaarplichtwet, Wet nationaliteit zeeschepen in rompbevrachting en Zeebrievenwet)
In de artikelen 1 en 3 van de Vaarplichtwet was abusievelijk de verwijzing naar Suriname blijven staan. Sinds de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 bestaat er geen bevoegdheid meer voor een Nederlandse minister om Nederlandse onderdanen te verplichten dienst te nemen aan boord van Surinaamse schepen. Bovendien is in het betreffende artikel «Aruba» toegevoegd, waarmee de tekst in overeenstemming is gebracht met Rijkswet Vaarplicht. De aanpassingen in de andere wetten betreffen technische aanpassingen.
Voor een toelichting op de wijziging van de Wet luchtvaart wordt verwezen naar het algemene deel van de toelichting aan het begin van dit hoofdstuk.
§ 1.3 Vervoer gevaarlijke stoffen
Artikel 12.7 (Wet vervoer gevaarlijke stoffen)
Artikel 10 b, eerste lid
Dit artikellid biedt de wettelijke grondslag voor de bevoegdheid bepaalde voorschriften, gesteld bij of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs) ten aanzien van het vervoer over de weg categorieën van gevaarlijke stoffen van toepassing te doen zijn in de openbare lichamen. In aansluiting op het stelsel van de Wvgs is ook hier gekozen voor het stellen van voorschriften bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.
Artikel 10b, tweede lid
Het ligt in de bedoeling ambtenaren van de Inspectie Verkeer en Waterstaat aan te wijzen als houder van toezicht op de naleving van de desbetreffende voorschriften in de openbare lichamen. Dit sluit aan bij de in Nederland bestaande situatie.
Artikel 10b, derde lid
Een aantal bepalingen van de Wvgs zelf moet in de openbare lichamen van toepassing zijn om adequaat uitvoering te kunnen geven aan de daar geldende voorschriften met betrekking tot het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het gaat om de volgende bepalingen:
artikelen 4 en 5 (verbodsbepalingen);
artikel 9, eerste tot en met vierde lid (ontheffing en vrijstelling van de amvb-voorschriften, te verlenen door de Minister van Verkeer en Waterstaat);
artikel 10 (verbod te handelen in strijd met een verleende ontheffing of vrijstelling)
artikel 10a (erkenning van instanties)
artikel 34 (bepalingen met betrekking tot het houden van toezicht).
artikel 44 (opsporing).
Artikel 12.8, 12.9 en 12.10 (Waterstaatswet 1900 en Waterwet)
Om er voor te zorgen dat de minister van Verkeer en Waterstaat bij een (dreigende) watersnood de mogelijkheid heeft om ter bestrijding daarvan de benodigde maatregelen te treffen is dit artikel opgenomen. Met dit artikel wordt zoveel mogelijk aangesloten bij artikel 72, eerste lid, van de Waterstaatswet 1900 en artikel 5.25, eerste lid, van de toekomstige Waterwet. Tevens is voorzien in een overgangsbepaling.
Artikel 12.11 (Wet op het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut)
De Meteorologische Dienst van de Nederlandse Antillen en Aruba, die thans taken verricht die mede Bonaire, Sint Eustatius en Saba omvatten, is een landsdienst die formeel na de transitiedatum ten aanzien van de openbare lichamen geen taken meer heeft. Om toch in de openbare lichamen meteorologische dienstverlening te kunnen bieden en om buiten twijfel te stellen dat het KNMI daartoe bevoegd zal zijn, wordt de Wet op het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (hierna: KNMI), op bepaalde artikelen na, met ingang van de transitiedatum tevens van toepassing op de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Op dit moment is nog niet duidelijk omlijnd hoe de meteorologische dienstverlening in de openbare lichamen exact gaat plaatsvinden. Wel is duidelijk op welke terreinen per datum van transitie werkzaamheden zullen moeten worden uitgevoerd op de BES. Deze taken zijn daarom expliciet benoemd (artikel 3, eerste lid, onderdeel h). Dit betreft de meteorologische inlichtingen ten behoeve van de luchtvaart en scheepvaart en het geven van waarschuwingen voor extreme weersomstandigheden en van berichten bij calamiteiten waarbij het weer een belangrijke rol speelt. Daarnaast is voorzien in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling andere taken op het gebied van de meteorologie en andere geofysische terreinen op te dragen aan het KNMI. Zodra meer duidelijkheid ontstaat hoe de dienstverlening op deze terreinen op de BES moet worden vormgegeven, kan dat worden uitgewerkt in een ministeriële regeling. Uitgangspunt hierbij is dat er voor de dienstverlening ten aanzien van de nieuwe openbare lichamen geen andere taken aan het KNMI worden toebedeeld dan die het KNMI thans in Nederland uitvoert, tenzij de situatie in de openbare lichamen daartoe aanleiding geeft.
§ 2 Aanpassing van wetgeving van Nederlands-Antilliaanse oorsprong
Artikel 12.12 (Havenbeveiligingswet BES)
De Havenbeveiligingswet BES is de omzetting van het Tijdelijk havenbeveiligingsbesluit en de implementatie van de International Ship and Port Facility Security Code (ISPS-Code) uit het SOLAS-verdrag (het op 1 november 1974 te Londen totstandgekomen Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee (Trb. 1976, 157), en de bij dat verdrag behorende bindende protocollen, aanhangsels en bijlagen). Het systeem van het Tijdelijke havenbeveiligingsbesluit is grotendeels in stand gelaten. Echter het contactpunt, bedoeld in Voorschrift 7, tweede lid, van de ISPS-Code wordt aangewezen door het bestuurscollege, in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat. Dit is ook het geval met betrekking tot de in artikel 8, tweede lid, bedoelde instantie. Het beveiligingsniveau van een of meer havenfaciliteiten als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Havenbeveiligingswet BES kan door de Rijksvertegenwoordiger worden gewijzigd. De Minister van Verkeer en Waterstaat is aangewezen als «focal point» als bedoeld in de ISPS-Code.
Bestuursrechtelijke handhaving is, in tegenstelling tot de handhaving van de Havenbeveiligingswet in Nederland, niet mogelijk, omdat hiervoor de noodzakelijke regelgeving ontbreekt. Derhalve is ervoor gekozen handelen in strijd met de artikelen 10, eerste, derde en vierde lid, 18, eerste en tweede lid, en 20, tweede lid, strafbaar te stellen.
Handelen in strijd met genoemde artikelen is een overtreding waarop een boete is gesteld. Als bijkomende straf is de mogelijkheid opgenomen de onderneming van een veroordeelde, waarin de overtreding is begaan, geheel of gedeeltelijk stil te leggen voor de periode van maximaal een jaar. Daarmee komt de mogelijkheid tot strafrechtelijk optreden wegens overtreding van genoemde artikelen het dichtst bij de bestuursrechtelijke maatregelen die bij niet naleven van de Nederlandse Havenbeveiligingswet kunnen worden opgelegd, namelijk een last onder dwangsom en stillegging van de onderneming. De onderdelen van het Tijdelijk havenbeveiligingsbesluit die betrekking hebben op schepen zijn komen te vervallen. Deze onderdelen worden in de Schepenwetgeving geregeld.
Artikel 12.13 (Loodsenwet 2001 BES)
De Loodsenwet 2001 BES is de omzetting van de Loodsenlandsverordening 2001 aangevuld met actuele en relevante artikelen uit de landsverordening Loodsdienstverordening 1937 en de eilandsverordeningen Loods-, lig- en meerverordening Bonaire en Loodsdienst en loodsgeldenverordening Saba. In zowel de Loodsenlandsverordening 2001 als in de Loodsdienstverordening 1937 en de eilandsverordeningen van Bonaire en Saba zijn in meer of mindere mate bepalingen opgenomen die bijvoorbeeld zien op de verplichting voor een kapitein om een loods aan boord te nemen (loodsplicht), de mogelijkheid om vrijstelling of ontheffing van deze loodsplicht te verkrijgen, de aansprakelijkheid van loodsen, de vaststelling van de hoogte en de wijze van betaling van loodsgelden en de strafbaarstelling van overtreding van de loodsplicht. De verhouding tussen de diverse artikelen in de vier genoemde regelingen is echter niet in alle gevallen even duidelijk. Reden waarom ervoor is gekozen de vier genoemde wettelijke regelingen in één wet samen te brengen. Het kabinet realiseert zich daarbij dat deze wettelijke regeling zich slecht laat vergelijken met de wetgeving die in het Europese deel van het Koninkrijk van toepassing is met betrekking tot bijvoorbeeld de loodsplicht (Scheepvaartverkeerswet) en de verplichtingen die bijvoorbeeld met betrekking tot de opleiding, ervaring en tarifering op (register-)loodsen rusten (Loodsenwet). Voor een deel is dit verschil te verklaren door het feit dat loodsen op de BES-eilanden ambtenaren zijn, waardoor minder wetgeving noodzakelijk is. Maar ook het vaargebied bij de BES-eilanden laat zich niet goed vergelijken met de situatie in het Europese deel van het Koninkrijk. Ook op de BES-eilanden vereist adequate loodsenwetgeving derhalve maatwerk. Omdat op dit moment nog onvoldoende kennis bestaat van de scheepvaart van en naar de BES-eilanden en de wijze waarop op dit moment feitelijk met de loodsplicht en aanverwante onderwerpen wordt omgegaan, is er vooralsnog voor gekozen de op de eilanden bestaande wetgeving zo veel mogelijk in stand te laten. Op zo kort mogelijke termijn zal worden bezien of en in welke mate de thans voor de BES-eilanden voorgestelde wetgeving meer met de in het Europese deel van het Koninkrijk geldende wetgeving in overeenstemming kan worden gebracht.
Wat betreft de uitgangspunten beschreven in het algemeen deel van de toelichting bij wijziging van wetten onder verantwoordelijkheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat verdienen drie punten een nadere toelichting. Het eerste punt betreft de wijze waarop de loodsplicht op dit moment op de BES-eilanden wettelijk is geregeld. Een kapitein is bij het binnenkomen of uitgaan van een haven verplicht een loods aan boord te nemen indien hem door een bestuurscollege een loods ter beschikking wordt gesteld. Daarnaast biedt de huidige Loodsenlandsverordening 2001 afhankelijk van de situatie de mogelijkheid of als landsbesluit of als ministeriële beschikking met algemene werking de loodsplicht uit te breiden. Omdat in de huidige (en mitsdien hier ook voorgestelde) wetgeving niet expliciet in algemene bewoordingen is vastgelegd voor welke schepen exact een loodsplicht geldt en op welke scheepvaartwegen deze verplichting geldt, is er voor gekozen de uitbreiding van de loodsplicht, anders dan beschreven in de uitgangspunten in het algemeen deel van deze toelichting, in alle gevallen ook zo dicht mogelijk bij het niveau van de havenmeester te leggen namelijk bij het eilandsbestuur in een eilandsverordening. Wat betreft de opleiding van de loods en van degenen die ontheffing of vrijstelling wensen van de loodsplicht, bestaat op dit moment de mogelijkheid aanvullende regelingen te treffen op het niveau van landsbesluit. Omdat het naar verwachting om zeer gedetailleerde wetgeving zal gaan, is ervoor gekozen, anders dan de eerder aangehaalde uitgangspunten, deze mogelijkheid nader uit te werken in een ministeriële regeling. Tenslotte het vaststellen van loodsgeldtarieven. Dit onderwerp was in de verschillende hierboven genoemde wettelijke regelingen niet op dezelfde wijze geregeld. In deze wet is ervoor gekozen hier in alle gevallen een eilandsbevoegheid van te maken. Wel krijgt de Minister van Verkeer en Waterstaat de mogelijkheid minimumtarieven vast te stellen.
Met uitzondering van de onderdelen A, tweede lid (wijziging van artikel 1, tweede lid), E (nieuwe artikel 5a) en K (nieuwe artikelen 13a tot en met 13g), zijn de overige voorgestelde wijzigingen van technische aard. In onderdeel A wordt artikel 4 van de Loodsdienstverordening 1937, dat overeenkomt met artikel 4 van de Loods-, lig- en meerverordening Bonaire en artikel 4 van de Loodsdienst en loodsgeldenverordening Saba, voorzien van enkele technische aanpassingen, aan de Loodsenwet 2001 Bonaire, Sint Eustatius en Saba toegevoegd. In onderdeel E wordt artikel 5 van de Loodsdienstverordening 1937, dat overeenkomt met artikel 5 van de Loods-, lig- en meerverordening Bonaire en voor een groot gedeelte ook overeenkomt met artikel 5 van de Loodsdienst en loodsgeldenverordening Saba, voorzien van enkele technische aanpassingen, aan de Loodsenwet 2001 BES toegevoegd. Omdat op Bonaire, anders dan op de andere eilanden, op dit moment ook vrijstelling kan worden verkregen van de loodsplicht indien men in het bezit is van een daartoe afgegeven vergunning, is in het hier voorgestelde nieuwe artikel 5a van de Loodsenwet 2001 BES deze vergunningsmogelijkheid ook opgenomen. Deze vergunning is beperkt tot het binnen- of uitvaren van de thuishaven van het betreffende schip of voor het verhalen in die thuishaven. In onderdeel K worden de artikelen 18 tot en met 24 van de Loodsdienstverordening 1937, die in grote lijnen overeenkomen met de artikelen 24, 26 tot en met 28, 34 en 35 van de Loods-, lig- en meerverordening Bonaire en de artikelen 18, 19, 20 en 25 van de Loodsdienst en loodsgeldenverordening Saba, voorzien van enkele technische aanpassingen, aan de Loodsenwet 2001 BES toegevoegd.
Artikel 12.14 (Vaartuigenwet 1930 BES)
Deze wet is de omzetting van de Vaartuigenverordening 1930. Het oogmerk van de Vaartuigenwet 1930 BES is het effectief kunnen uitoefenen van toezicht op alle vaartuigen in de havens, baaien en wateren rondom de openbare lichamen. Ieder schip, ongeacht grootte of status (zoals koopvaardij-, passagiers-, vissers- en pleziervaartuigen) die hun thuishaven in de openbare lichamen hebben moeten zijn voorzien van een letter en een nummer, zodat te herleiden is in welk openbaar lichaam zij thuis horen. Het register (niet te verwarren met het openbare register waarin zeeschepen teboekgesteld worden) wordt beheerd door de gezaghebbers in de openbare lichamen.
Artikel 12.15 (Wet maritiem beheer BES)
De Wet maritiem beheer BES is de omzetting van de Landsverordening maritiem beheer. Conform het uitgangspunt, beschreven onder het algemeen deel van de toelichting bij de wijziging van de wetten onder verantwoordelijkheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat, zijn alle verwijzingen naar verplichtingen voor Nederlands-Antilliaanse schepen geschrapt. De wet biedt een breed bevoegdhedenkader met betrekking tot de bescherming van het mariene milieu op en rond Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De onderstaande aanpassingen zijn overwegend aanpassingen van technische aard: de bevoegdheden die op grond van de landsverordening aan de diverse Nederlands-Antilliaanse ministers werden opgedragen, worden thans opgedragen aan de verschillende Nederlandse ministers. In overeenstemming met de situatie in het Europese deel van Nederland wordt de Minister van Verkeer en Waterstaat in deze wet aangewezen als beheerder van de Nederlandse territoriale zee en de exclusieve economische zone rond Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Op onderdelen die vallen onder de verantwoordelijkheid van een andere minister is een plicht opgenomen om de bevoegdheid slechts uit te oefenen na overeenstemming met de minister wie het aangaat. Tevens worden bepaalde bevoegdheden, die kunnen worden uitgeoefend in de territoriale zee of de exclusief economische zone, in medebewind opgedragen aan de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Dit is een afwijking van de Nederlandse situatie, waar de gemeentelijke territoriale bevoegdheden beperkt zijn tot ten hoogste 1 kilometer uit de kust. De specifieke situatie op en rond de drie eilanden, met een sterk van het Europese deel van Nederland afwijkende biodiversiteit en eilandsbesturen die kennis en ervaring hebben op het gebied van een doelmatig beheer van de betreffende zones, maken een afwijkend stelsel– in ieder geval voor de periode kort na de transitie – wenselijk.
Onderstaand wordt een nadere toelichting gegeven op wijzigingen van artikelen die meer omvatten dan een technische aanpassing.
Onderdeel A (artikel 1)
In onderdeel h is de zinsnede «rechtsmacht van de NA» vervangen door «zich bevindt in de territoriale wateren en de exclusieve economische zone rond de eilanden Bonaire, Sint Eustatius of Saba». Met deze aanpassing worden de bevoegdheden met betrekking tot offshore-installaties in die maritieme zones opgedragen aan de openbare lichamen.
Onderdeel M en N (artikelen 14 en 15)
Het eerste lid van artikel 14 en het tweede lid van artikel 15 van de wet worden geschrapt omdat de daarin genoemde internationale besluiten worden bekendgemaakt in het Tractatenblad. Die publicatie geldt op grond van artikel 19 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen als een bekendmaking voor het hele Koninkrijk. Afzonderlijke publicatie in een ander van overheidswege uitgegeven publicatieblad is overbodig.
Onderdeel AB (artikel 40)
Om zeker te stellen dat de Minister van Verkeer en Waterstaat ook in de territoriale zee de bevoegdheid toekomt om in geval van een ongeval op zee de nodige maatregelen te treffen, is de werkingssfeer van artikel 40 territoriaal uitgebreid.
Artikel 12.16 (Wet opruiming van schepen en wrakken BES)
De Wet opruiming van schepen en wrakken BES betreft de omzetting van de Landsverordening opruiming van schepen en wrakken. In het systeem van deze Landsverordening is geen wijziging aangebracht. Door het begrip zee te definiëren als territoriale zee rond Bonaire, rond Sint Eustatius en rond Saba, met inbegrip van de baaien en inhammen die hiermee in open verbinding staan, is de toepassing ervan tot de BES eilanden beperkt. De Minister van Verkeer en Waterstaat wordt beheerder van de zee, maar kan dat beheer voor een gedeelte daarvan opdragen aan een bestuurscollege dat die beheersbevoegdheid kan mandateren aan een instantie of rechtspersoon. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de gezaghebber. Aan een mandaat kunnen voorwaarden en voorschriften worden verbonden.
Artikel 12.17 (Wet strandvonderij BES)
Deze wet bevat de omzetting van het Curaçaosch Strandvonderijbesluit uit 1935. De aanpassingen zijn van technische aard. Vermeldenswaard is dat de bevoegdheden die op grond van het oude besluit toegekend waren aan de Gouverneur ten aanzien van Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn opgedragen aan de Minister van Verkeer en Waterstaat. Het ligt voor de hand een deel van de bevoegdheden te mandateren aan een functionaris ter plaatse.
Artikel 12.18 (Wet voorkoming van verontreiniging door schepen BES)
Deze wet is de omzetting van de Landsverordening voorkoming van verontreiniging door schepen. Met deze wet wordt uitvoering gegeven aan het op 2 november 1973 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen met Protocollen en Bijlagen met Aanhangsels (Trb. 1975, 147 en 1978, 187), gewijzigd en aangevuld bij het op 17 februari 1978 te Londen tot stand gekomen Protocol bij dat Verdrag met Bijlage en Aanhangsels (Trb. 1978, 188) (MARPOL-verdrag). Ook aan Bijlage VI bij het MARPOL-verdrag wordt uitvoering gegeven, hoewel deze Bijlage nog niet bekrachtigd is voor de BES. Daarnaast wordt met de wet uitvoering gegeven aan het op 5 oktober 2001 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag inzake de beperking van schadelijke aangroeiwerende verfsystemen op schepen (Trb. 2004, 44) (AFS-verdrag), het op 13 februari 2004 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag voor de controle en het beheer van ballastwater en sedimenten van schepen, met Bijlage, Aanhangsels, en Resoluties (Trb. 2004, 256) (Ballastwaterverdrag) en het op 4 oktober 1991 te Madrid tot stand gekomen Protocol betreffende milieubescherming bij het Verdrag inzake Antarctica, met Bijlagen (Trb. 1992, 110) (Milieuprotocol). Naast Bijlage VI van het MARPOL-verdrag, zijn ook het AFS-Verdrag, het Ballastwaterverdrag en het Milieuprotocol nog niet bekrachtigd voor de BES. Voor het Ballastwaterverdrag geldt dat eerst nog parlementaire goedkeuring moet worden verkregen. Pas na bekrachtiging van Bijlage VI en genoemde verdragen voor de BES zullen de bepalingen van de Wvvs-BES waarmee aan deze bijlage en verdragen uitvoering wordt gegeven, in werking treden.
Conform het uitgangspunt, beschreven onder het algemeen deel van de toelichting bij de wijziging van de wetten onder verantwoordelijkheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat, zijn alle verplichtingen voor Nederlands-Antilliaanse schepen geschrapt. Wat overblijft zijn de verplichtingen voor buitenlandse schepen, de verplichtingen voor de kapitein van deze schepen, de bepalingen met betrekking tot het toezicht op de naleving van deze verplichtingen voor buitenlandse schepen en de aanhouding van buitenlandse schepen. Hierop bestaat één uitzondering; op grond van artikel 25, eerste lid, van de wet kan de kapitein van een op grond van de Nederlandse Wet voorkoming verontreiniging door schepen (Wvvs) aangehouden Nederlands schip, na zijn aanhouding worden verplicht ligplaats te doen nemen op de door een ambtenaar van de IVW in overeenstemming met de havenbeheerder aan te wijzen plaats. Deze uitzondering is noodzakelijk omdat de in de Wvvs neergelegde verplichting van de kapitein ligplaats te doen nemen op de door de IVW in overeenstemming met de havenbeheerder aan te wijzen plaats, alleen betrekking heeft op havens die op grond van de Wvvs zijn aangewezen en derhalve niet op havens op Bonaire, Sint Eustatius of Saba.
Voor een toelichting op de wijzigingen van de naar Nederlandse wet omgezette Nederlands-Antilliaanse landsverordeningen op het gebied van luchtvaart wordt verwezen naar het algemeen deel van dit hoofdstuk van de memorie van toelichting.
Artikel 12.22 (Wet van 20 april 1932, betreffende botsing, aan- of overrijding met motorrijtuigen en ontzegging van de rijbevoegdheid BES)
Naast een aantal wijzigingen van technische aard heeft middels onderdeel A een inhoudelijke wijziging van artikel 2 van deze wet plaatsgevonden. Ten aanzien van deze inhoudelijke wijziging wordt het volgende opgemerkt. In artikel 2, derde lid (oud) werd verwezen naar de artikelen 1387 en 1388 van het Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen, overeenkomend met de artikelen 1406 en 1407 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek van vóór 1992. Ter gelegenheid van de invoering van het nieuwe Nederlandse vermogensrecht is de overeenkomstige bepaling (artikel 31 Wegenverkeerswet – oud) geschrapt, omdat de daarin geregelde materie reeds geregeld werd in afdeling 10 van titel 1 van Boek 6 BW. Op dezelfde grond kan thans ook artikel 2, derde lid (oud), van de onderhavige wet vervallen.
13. MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
§ 1 Aanpassingen van Nederlandse wetgeving
Artikel 13.2 (wijziging Gezondheidswet)
Er is voor gekozen rijksinspecties rechtsreeks bevoegd te maken voor het toezicht op de naleving van een groot aantal BES-wetten. Dit kan alleen als de Nederlandse wet die de taken van een rijksinspectie regelt rechtstreeks van toepassing wordt in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (BES). Op zichzelf is dit een inbreuk op de hoofdregel dat voor alsnog de BES-wetgeving van toepassing blijft in de BES. Nochtans is voor deze inbreuk gekozen, omdat bij de huidige stand van zaken het toezicht in de BES ten dele ontbreekt, ten dele kwantitatief en kwalitatief niet tegen zijn taak opgewassen is.
Op het terrein van de volksgezondheid heeft het voorgaande onder meer gevolgen voor het Staatstoezicht op de Volksgezondheid met daarin de onderdelen Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA). De Nederlandse bepalingen waarin de taken van het Staatstoezicht op de volksgezondheid geregeld zijn – de artikelen 36 en 37 (nieuw) van de Gezondheidswet – worden dus rechtstreeks van toepassing in de BES.
Om de inbreuk op de hoofdregel dat de BES-wetgeving blijft gelden niet groter te maken dan strikt nodig is, is er wel voor gekozen om de rechten, plichten en bevoegdheden die het Staatstoezicht bij de uitoefening van zijn taken in de BES zal hanteren dezelfde zijn als die uit de huidige BES-wetgeving, namelijk de hoofdstukken 3, 4 en 5 van de Wet inspectie voor de Volksgezondheid BES. Het toezicht zal de volgende BES-wetten omvatten:
a. Wet toezicht op krankzinnigen BES;
b. Wet beperking tabaksgebruik BES;
c. Warenwet BES;
d. Opiumwet 1960 BES;
e. Wet op de geneesmiddelenvoorziening BES;
f. Wet organisatie bloedvoorziening BES;
g. Wet zorginstellingen BES;
§ 2 Aanpassingen van wetgeving van Nederlands-Antilliaanse oorsprong
Afgezien van de wijziging in onderdeel J zijn alle wijzigingen in artikel 3 van puur wetstechnische aard. Onderdeel J betreft de aanwijzing van toezichthoudende ambtenaren bij landsbesluit (vergelijkbaar met een algemene maatregel van bestuur). Er is voor gekozen de aanwijzing bij landsbesluit te vervangen door de aanwijzing bij ministeriële regeling. Dit is niet alleen procedureel eenvoudiger en flexibeler, maar sluit naadloos aan bij het wetsniveau waarop dat in Nederland pleegt te geschieden en de notie dat het een minister vrijstaat zijn departement naar eigen goeddunken in te richten.
Artikel 13.6 (Wet Inspectie voor de Volksgezondheid BES)
Zoals eerder uiteenzet is zal de Gezondheidswet rechtstreeks van toepassing worden in de BES voor zover het gaat om de taken van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid in de BES. Dit brengt mee dat de Wet inspectie voor de Volksgezondheid BES ontdaan kan worden van de taakvelden die onder de competentie van de IGZ en de VWA vallen. Uiteraard moet de Wet inspectie voor de Volksgezondheid BES voortbestaan voor zover het gaat om de taakvelden bestrijdingsmiddelen, gewasbeschermingsmiddelen, biociden en aanverwante Wet inspectie voor de Volksgezondheid BES milieuaangelegenheden.
Artikel 13.7 (Wet medisch tuchtrecht BES)
Het medisch tuchtrecht is in Nederland geregeld in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Om het medisch tuchtrecht voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba ook op het niveau van formele wet vast te leggen, wordt voorgesteld de Landsverordening van de 4de maart 1957 houdende regeling van de tuchtrechtspraak over personen die geneeskunst uitoefenen zomede over apothekers (P.B. 1957, no. 30) als Wet medisch tuchtrecht BES te laten gelden.
Op 7 mei 1996 is aan de Staten van de Nederlandse Antillen een voorstel tot wijziging aangeboden, maar deze is nog niet door de Staten goedgekeurd. Dit wijzigingsvoorstel en de latere nota van wijziging zijn opgenomen in het onderhavige voorstel. Ook is er een bepaling van overgangsrecht opgenomen in de regeling. Op klachten die aanhangig zijn gemaakt voor de datum van inwerkingtreding van de Wet medisch tuchtrecht BES blijven de bepalingen van de Landsverordening van de 4de maart 1957, houdende regeling van de tuchtrechtspraak over personen die geneeskunst uitoefenen, zomede over apothekers (P.B. 1957, no. 30), zoals deze luiden op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, van toepassing.
14. MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER
In het kader van de Transitie wordt voor wat betreft het beleidsonderdeel Milieu niet volstaan met de artikelen 14.1 tot en met 14.4. Het voornemen bestaat om een concept-Landsverordening grondslagen milieubeheer, die in 2002 is voorbereid door de Staten van de Nederlandse Antillen maar (op 15 december 2008) nog niet was vastgesteld, over te nemen en vast te laten stellen als nationale wet. Hiertoe zal een separaat wetsvoorstel worden ingediend.
Deze concept-landsverordening bevat een aantal onderwerpen uit de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht. Dit betreft met name onderwerpen uit de hoofdstukken 8, 10 en 18 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm):
– afvalstoffenbeleid;
– milieubeleidsplan;
– aanwijzing bevoegd gezag voor vergunningverlening en handhaving;
– procedures voor vergunningverlening;
– inhoud van de vergunning;
– milieueffectrapportage;
– bestuursrechtelijke handhaving;
– zorgplichten en verbodsbepalingen;
– grondslagen voor (de reeds aanwezige) eilandelijke hinder- en afvalverordeningen.
Voor dit afzonderlijke wetsvoorstel wordt overwogen, in overleg met de desbetreffende eilandsbesturen, om met betrekking tot de twee grote olieterminals op de BES-eilanden de minister van VROM aan te wijzen als bevoegd gezag. Ook bestaat het voornemen een regeling op te nemen inzake inzameling van afvalwater door de aanleg van riolering (zoals in titel 10.5 van de Wm). Bezien wordt voorts of het wenselijk is nog enkele andere onderwerpen uit de Wm (of uit sectorale milieuwetten) aan deze concept-landsverordening toe te voegen, bijvoorbeeld onderdelen uit hoofdstuk 9 (gevaarlijke stoffen) en 17 (maatregelen in bijzondere omstandigheden).
Met betrekking tot de drie bestaande (eilandelijke) hinderverordeningen zal worden bezien of het overweging verdiend deze te bundelen tot een algemene maatregel van bestuur, waarbij tevens zal worden bezien of het aanbeveling verdiend om (op termijn) voor (een deel van) de daarbij aangewezen categorieën van vergunningplichtige activiteiten een activiteitenbesluit op te stellen.
§ 1 Aanpassingen van Nederlandse wetgeving
§ 2 Aanpassingen van wetgeving van Nederlands Antilliaanse oorsprong
Artikel 14.1 (Wet Drinkwater BES)
Overwogen wordt het drinkwaterbesluit voor wat betreft de met hoofdstukken III, IV en V van het Waterleidingbesluit, inclusief de bijlagen A, B en C (drinkwaternormen, analysemethoden, meetfrequentie, gezondheid personeel, informeren burgers over kwaliteit), van overeenkomstige toepassing te verklaren op de BES-eilanden. Voorts wordt overwogen hoofdstuk IIIC van hetzelfde besluit inclusief bijlage mee te nemen. Dit hoofdstuk gaat over legionella. De Eilandsverordening houdende regels inzake de drinkwatervoorziening (Eilandsverordening drinkwatervoorziening Sint Eustatius, A.B. 2000, no. 14) en de eilandsverordening van de 17e januari 1975, no. 3, inzake het slaan van waterputten (A.B. 1975, no. 3) zullen hierin (deels) verwerkt worden.
Ook zal een besluit moeten worden genomen over het toezicht op de drinkwaterketens, de riolering en waterzuivering, alsmede over de Raad voor het drinkwater.
Artikel 14.2 (Wet grondslagen ontwikkelingsplanning BES)
In de Landsverordening grondslagen ontwikkelingsplanning wordt een aantal taken toebedeeld aan het Planbureau ontwikkelingsplanning Nederlandse Antillen. Op dit moment is nog niet duidelijk in welke vorm na de transitiedatum voor de BES eilanden dit planbureau blijft bestaan.
De taak van het Planbureau ontwikkelingsplanning, omschreven in artikel 5 en artikel 15 van de landsverordening, is ontleend aan de (oude) artikelen 2a (pkb) en 52, eerste lid, (Rijksplanologische Dienst, RPD) van de Wet op de Ruimtelijke Ordening; de taak, omschreven in artikel 17 heeft geen Nederlandse equivalent. De taak van de RPD, omschreven in genoemd artikel 2a, berust nu bij het ministerie van VROM (DGR), omschreven in artikel 52. Dit artikel is inmiddels echter opgesplitst in taken voor DGR, het Planbureau voor de leefomgeving en de Vrom-Inspectie.
Overwogen is de mogelijkheid de taken te laten vervullen door het (Nederlandse) Planbureau voor de leefomgeving (aangevuld met BES-leden), door DGR/Go en de VROM-Inspectie. Dit heeft dan ook gevolgen voor artikel 15 en artikel 17, waarin sprake is van verlening van bijstand op het gebied van ontwikkelingsplannen, hetgeen geen taak is van het (Nederlandse) Planbureau.
Voorhands is gekozen voor handhaving van het bestaande Planbureau, zij het dat de toezichthoudende taak hiervan is afgesplitst en is toebedeeld aan de door het betrokken eilandsbestuur, onderscheidenlijk door Onze Minister aan te wijzen ambtenaren.
De Coördinatiecommissie Ontwikkelingsplanning, genoemd in de artikelen 5 en 16 van de landsverordening, lijkt op de oude Rijksplanologische Commissie. Voorhands is ervan uitgegaan dat de Commissie blijft bestaan voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Artikel 14.3 (Wet kadaster en registratie onroerende zaken en beperkte rechten BES)
De Wet kadaster en registratie onroerende zaken en beperkte rechten BES wordt, zoals in de naam tot uiting komt, beperkt tot onroerende zaken en rechten waaraan die onroerende zaken zijn onderworpen. Gelet op het beperkt aantal teboekstellingen van visserijvaartuigen, plezierjachten en luchtvaartuigen op Bonaire, Sint Eustatius en Saba lijkt het niet opportuun om in navolging van de Kadasterwet ook registraties voor schepen en luchtvaartuigen te houden.
In het voorgestelde wetsvoorstel wordt de verantwoordelijkheid voor de kadastrale registratie, het bijhouden daarvan, en de metingen belegd bij een door het bestuurscollege op te richten stichting. Die stichting vervult wat betreft de uitvoerende taken een overeenkomstige rol als de Dienst voor het kadaster en de openbare registers in het Europese deel van Nederland. Het stellen van regels, die in de Antilliaanse regelgeving was opgedragen aan de minister wordt opgedragen aan het bestuurscollege van het openbaar lichaam.
Vooruitlopend op de totstandkoming van de Wet kadaster en registratie onroerende zaken en beperkte rechten wordt naar analogie van Sint Maarten met behulp van de Dienst van het kadaster en de openbare registers een digitalisering opgezet van het analoge systeem van de openbare registers en de kadastrale registratie. Voorts wordt de kadastrale kaart opgezet. Daarnaast zal een topografische kaart van elk openbaar lichaam worden vervaardigd. Er is thans een topografische kaart schaal 1:25 000 beschilbaar, die wordt omgezet naar een schaal 1:10 000 en geactualiseerd. De topografische kaart kan als bouwstof dienen voor de kadastrale registratie en de kadastrale kaart. Indien het bestuurscollege van een openbaar lichaam daarom verzoekt is de Dienst van het kadaster en de openbare registers bereid om te adviseren en de nodige bijstand te bieden op het gebied van de inschrijving in de openbare registers en de kadastrale registratie.
In het voorgestelde artikel 1, tweede lid, wordt de mogelijkheid geopend dat de kadastrale aanduiding per openbaar lichaam verschillend kan worden geregeld. Dit sluit het meest aan bij de praktijk. In het openbaar lichaam Bonaire lijkt de kadastrale aanduiding het meest op die in het Europese deel van Nederland. In de openbare lichamen Sint Eustatius en Saba spelen meetbrieven of rooibrieven een grote rol en vormt de aanduiding van de meetbrief de «kadastrale aanduiding».
Het wetsvoorstel heeft als uitgangspunt dat met het oog op de transparantie voor de ingezetenen van de openbare lichamen, elk van de drie openbare lichamen zijn eigen kadaster heeft.
Anders dan in de Kadasterwet wordt in het wetsvoorstel geen opsomming gegeven van gegevens, die in de kadastrale registratie worden opgenomen. In plaats daarvan wordt in het wetsvoorstel opgenomen dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de in die registratie op te nemen gegevens. In het voorgestelde artikel 1, vierde lid, wordt de randvoorwaarde gesteld dat de kadastrale registratie geen andere gegevens kan bevatten dan de gegevens die zijn genoemd in artikel 48, tweede lid, van de Kadasterwet.
Ter wille van flexibiliteit is opgenomen dat de kadastrale registratie bij algemene maatregel van bestuur kan worden aangemerkt als basisregistratie en dat bij algemene maatregel van bestuur gegevens kunnen worden aangemerkt als authentieke gegevens. Vooralsnog zijn er geen voornemens om een dergelijke algemene maatregel van bestuur in procedure te brengen. Bepalend of een dergelijke algemene maatregel van bestuur in procedure wordt gebracht is of de gemeentelijke basisregistratie van de openbare lichamen wordt aangewezen als basisregistratie.
In het wetsvoorstel wordt voorgesteld om het betreden van onroerende zaken en het verrichten van metingen en dergelijke te regelen conform artikel 7a van de Kadasterwet en de Algemene wet op het binnentreden.
Artikel 14.4 (Wet openbare registers BES)
Het wetsvoorstel heeft als uitgangspunt om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de regelgeving, zoals die gold voorafgaand aan de transitiedatum.
De belangrijkste wijziging is daarin gelegen dat het bestuurscollege verantwoordelijk is voor de inschrijving van de openbare registers, en een stichting in het leven roept die de functie van bewaarder vervult. Die stichting is dezelfde als die bedoeld in de Wet kadaster en registratie onroerende zaken en beperkte rechten BES. Het bestuurscollege stelt de regels vast die voorheen in de Landsverordening openbare registers werden opgesteld door de minister.
Een tweede belangrijke wijziging is dat de openbare registers voor schepen beperkt is tot visserijvaartuigen en plezierjachten of andere vaartuigen bestemd voor privédoeleinden en ten aanzien waarvan naar het oordeel van de bewaarder voldoende waarborgen aanwezig zijn dat zij niet gebruikt worden voor commerciële doeleinden. Zeeschepen, binnenschepen en pleziervaartuigen bestemd voor commerciële doeleinden kunnen in de openbare lichamen niet worden ingeschreven in de openbare registers voor schepen. Een en ander is het gevolg dat de BES-wetgeving, bijvoorbeeld op het gebied van sociale wetgeving, minder stringente regels stelt dan die – mede als gevolg van Europese regelgeving en internationale verdragen – worden gesteld voor het Europese deel van Nederland.
Andere schepen dan visserijvaartuigen, bestemd voor of in gebruik voor commerciële doeleinden kunnen in de openbare registers voor schepen, bedoeld in artikel 8 van de Kadasterwet, te boek worden gesteld of in de openbare registers voor schepen in Curaçao, Aruba of Sint Maarten. In dat laatste geval is de regelgeving van Curaçao, Aruba of Sint Maarten bepalend.
Het overgangsrecht is voorts zo geregeld dat andere schepen dan visserijvaartuigen, bestemd voor of in gebruik voor commerciële doeleinden, niet in de openbare registers voor schepen worden opgenomen, bedoeld in titel 1, afdeling 2 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek BES.
15. MINISTER VOOR WONEN, WIJKEN EN INTEGRATIE
De Landsverordening houdende voorschriften betreffende het bouwen en volkshuisvesting is in het kader van de transitie niet op de zogenaamde positieve lijst bij de Invoeringswet Bonaire, Sint Eustatius en Saba geplaatst. Hiervoor is gekozen omdat deze verordening inmiddels ruim 70 jaar oud is. Gelet op de ontwikkelingen die gedurende die periode op het terrein van het bouwen en volkshuisvesting hebben plaatsgevonden, is ervoor gekozen een nieuwe Kaderwet bouwen en wonen BES te ontwikkelen. In deze wet worden de uitgangspunten voor regelgeving op het terrein van het bouwen en wonen opgenomen. Belangrijk is dat hiermee de benodigde grondslagen kunnen worden gecreëerd om in een of meerdere algemene maatregelen van bestuur nadere voorschriften te geven. Dit wetsvoorstel zal separaat in procedure worden gebracht, gelijktijdig met het in hoofdstuk 14 aangekondigde wetsvoorstel voor een «wet milieubeheer» voor de BES-eilanden.
Voorts bestaat het voornemen de diverse thans bestaande eilands-verordeningen op het gebied van bouwen en wonen te bundelen tot een algemene maatregel van bestuur als hiervoor bedoeld, waarbij op een aantal terreinen concrete voorschriften voor nieuw te bouwen bouwwerken zullen worden toegevoegd. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan voorschriften op het gebied van de brandveiligheid voor nieuw te bouwen bouwwerken. Ook zal een verdere uitwerking bij ministeriële regeling mogelijk worden gemaakt.
Bijlage bij Kamerstukken II 2006/07, 30 800 IV, nr. 3 (voorlichting) en Kamerstukken II 2006/07, 30 800 IV, nr. 4 (nader rapport).
Vergelijk Beleidsbrief aanpassing van wetgeving in verband met de euro (Kamerstukken II 1999–2000, 27 042, nr. 1).
Wat betreft de kosten van de CTIVD inzake klachtbehandeling (horen klager op de BES) komen deze ten laste van AZ.