Ontvangen 13 oktober 2009
Het voorstel van wet wordt gewijzigd als volgt:
In artikel 2 vervalt het vierde lid, onder vernummering van het vijfde tot en met tiende lid tot vierde tot en met negende lid.
In artikel 11, vierde lid, wordt na «College financieel toezicht» ingevoegd: in samenwerking met het Centraal Bureau voor de Statistiek.
In artikel 27 wordt, onder vernummering van het derde lid tot vierde lid, een lid ingevoegd, luidende:
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan de bevoegdheid tot overschrijving aan voorwaarden worden verbonden.
In artikel 71, zevende lid, wordt «worden regels gesteld» vervangen door: kunnen regels gesteld worden.
Artikel 72 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het negende lid komt te luiden:
9. In de belastingverordening wordt bepaald tot welke bedragen de kosten van het overbrengen en bewaren van het voertuig in rekening worden gebracht. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels gesteld worden met betrekking tot de wijze van berekening van die kosten.
2. In het elfde lid wordt «worden regels gesteld» vervangen door «kunnen regels gesteld worden» en wordt «noodzakelijk» vervangen door: wenselijk.
Artikel 87 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid vervalt.
2. Het vierde lid wordt vernummerd tot derde lid.
3. In het derde lid (nieuw) wordt «eerste tot en met derde lid» vervangen door: eerste en tweede lid.
Artikel 88 komt te luiden:
1. De begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vermeldt voor ieder van de openbare lichamen het bedrag dat als verplichting geldt voor de vrije uitkering.
2. Een openbaar lichaam heeft over het uitkeringsjaar recht op een vrije uitkering ter hoogte van het bedrag dat daartoe in de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is opgenomen.
3. De vrije uitkering komt ten goede aan de algemene middelen van het openbaar lichaam.
Artikel 89, vierde lid, komt te luiden:
4. Onze Ministers stellen jaarlijks ten aanzien van ieder van de openbare lichamen vast welk bedrag verschuldigd is aan aflossing van de renteloze leningen.
Artikel 90 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Onze Minister doet betalingen aan de openbare lichamen in verband met de vrije uitkering, bij wijze van voorschot, over het lopende begrotingsjaar, zoveel mogelijk in twaalf gelijke maandelijkse delen.
2. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Bij het doen van betalingen kan verrekening plaatsvinden in verband met andere verplichtingen als bedoeld in dit hoofdstuk.
In artikel 91, tweede lid, wordt na «Bijzondere uitkeringen» ingevoegd: worden vastgesteld in US dollars en.
Artikel 95 wordt als volgt gewijzigd:
1. onderdeel a vervalt.
2. de onderdelen b tot en met e worden geletterd a tot en met d.
Artikel 99 komt te luiden:
1. De regels voor de inrichting van de begroting, de begrotingswijzigingen, de jaarrekening en het jaarverslag, gesteld in en krachtens artikel 13, worden voor het eerst toegepast voor het begrotingsjaar 2012.
2. Op de inrichting van de begroting, de begrotingswijzigingen, de jaarrekening en het jaarverslag voor de begrotingsjaren tot en met 2011 blijven de regels van toepassing zoals die golden op de dag voor de inwerkingtreding van deze wet.
3. Op besluiten die op grond van het Besluit tijdelijk financieel toezicht BES ter beoordeling zijn voorgelegd aan het College financieel toezicht, maar waarover het College bij de inwerkingtreding van deze wet nog geen beslissing heeft meegedeeld, zijn de regels van deze wet van toepassing. Voor zover daarbij termijnen gelden waarbinnen een beslissing moet zijn genomen of meegedeeld beginnen die termijnen te lopen op de datum van inwerkingtreding van deze wet.
In artikel 102 wordt «binnen vijf jaar» vervangen door: binnen zes jaar.
In artikel 104 vervalt het tweede lid, alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.
Mede namens de Minister van Financiën licht ik bovenstaande wijzigingsvoorstellen als volgt toe.
Dit onderdeel wordt toegelicht in het artikelsgewijze deel van de nota naar aanleiding van het verslag.
De rentelastnorm van 0% (artikel 11, tweede lid) geldt voor de gehele collectieve sector van een openbaar lichaam. Als een dreigende overschrijding van de rentelastnorm wordt veroorzaakt door uitgaven- en inkomstenontwikkelingen in de collectieve sector, niet zijnde een openbaar lichaam, kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aanwijzingen geven aan een of meer rechtspersonen binnen de collectieve sector ter beheersing van de rentelasten van de collectieve sector.
Om van die bevoegdheid een adequaat gebruik te kunnen maken moet de minister op de hoogte zijn van financiële informatie over de rechtspersonen die deel uitmaken van de collectieve sector. In het Besluit tijdelijk financieel toezicht BES is om die reden bepaald dat het Centraal Bureau voor de Statistiek van de Nederlandse Antillen, in samenwerking met de Bank Nederlandse Antillen en het Nederlandse Bureau voor de Statistiek, jaarlijks aan het College financieel toezicht rapporteert over de voorlopige uitgaven-, ontvangsten-, tekorten schuldcijfers van de collectieve sector van de eilandgebieden.
Onder de nieuwe constitutionele verhoudingen zullen het Centraal Bureau voor de Statistiek van de Nederlandse Antillen en de Bank Nederlandse Antillen geen taken meer hebben ten aanzien van de BES. Om die reden is de hier bedoelde taak in het wetsvoorstel zoals dat aan de Tweede Kamer is aangeboden toegedeeld aan het College financieel toezicht. Inmiddels is echter besloten dat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) een rol zal gaan spelen bij het verzamelen van statistische informatie met betrekking tot de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Daarom wordt artikel 11 van het voorstel op dit punt aangevuld.
Bij het uitwerken van een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 13, eerste lid, van dit voorstel van wet met betrekking tot de inrichting van de begroting en rekening bleek de behoefte de bevoegdheid voor de eilandsraad om het bestuurscollege te machtigen tot het doen van overschrijvingen aan enkele voorwaarden te onderwerpen. De delegatiebepaling in artikel 13 is daarvoor echter niet toereikend. Die heeft alleen betrekking op de inrichting van de bedoelde stukken. Daarom wordt thans voorgesteld artikel 27 uit te breiden met een delegatiebepaling op grond waarvan dergelijke voorwaarden vastgelegd kunnen worden.
De bedoeling van die voorwaarden is dat zeker gesteld wordt dat de grotere vrijheid van handelen voor het bestuurscollege die het gevolg is van de bevoegdheid tot overschrijving niet leidt tot uitholling van het budgetrecht van de eilandsraad. Daarbij moet met name worden gedacht aan de volgende voorwaarden:
a. de overschrijvingen moeten passen binnen het vastgestelde beleid;
b. de overschrijvingen mogen het begrotingssaldo niet beïnvloeden;
c. de overschrijvingen mogen alleen plaatsvinden binnen door de eilandsraad vast te stellen clusters van functies;
d. de eilandsraad bepaalt van te voren tot welk maximaal bedrag of percentage de overschrijvingen mogen geschieden.
De artikelen 71 en 72 van het voorstel geven regels over de heffing en invordering van parkeerbelastingen. Die artikelen zijn ontleend aan de artikelen 234 en 235 van de Gemeentewet. Artikel 71, zevende lid, en artikel 72, negende en elfde lid, voorzien in de verplichting bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen met betrekking een aantal onderwerpen. Die hebben betrekking op de kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag, de kosten van het overbrengen en bewaren van het voertuig, en verder de overbrenging en bewaring zelf, eigendomsoverdracht om niet en vernietiging, het inrichten en aanhouden van het register van de gevallen waarin een voertuig is overgebracht en in bewaring gesteld, alsmede omtrent hetgeen verder voor de uitvoering van artikel 72 noodzakelijk is.
Inmiddels is besloten dat de drie openbare lichamen vooralsnog autonoom blijven ten aanzien van verkeersveiligheidszaken. Dat betekent dat zij zelf bevoegd zijn regels te stellen ten aanzien van de onderwerpen waarin bovendoelde algemene maatregel van bestuur zou moeten voorzien. Om die reden is de verplichting de betreffende onderwerpen te regelen vervangen door een bevoegdheid.
In artikel 87, derde lid, van het wetsvoorstel zijn de manieren opgesomd waarop de bekostiging kan plaatsvinden van beleidsvoornemens van het Rijk die leiden tot een wijziging van de uitoefening van taken of activiteiten door de openbare lichamen. In de regel zullen dergelijke door het Rijk geïnitieerde taakwijzigingen worden bekostigd uit ofwel een belastingheffing in de vorm van een recht, ofwel een (verhoging van) lokale belasting of door middel van een bijzondere uitkering. Niet ondenkbaar is echter dat de bekostiging van dergelijke taakwijzigingen op een andere wijze zal plaatsvinden. Door nu de wijze van bekostiging uitputtend in de wet te regelen wordt dit bij voorbaat uitgesloten.
Bij nader inzien geven wij er dan ook de voorkeur aan om de bekostigingsmogelijkheden niet in het wetsvoorstel zelf te regelen, maar in de praktijk zal in de meeste gevallen wel van een van de genoemde drie mogelijkheden gebruik gemaakt worden. Wat hierover in de in de memorie van toelichting bij artikel 87 is aangetekend blijft dan ook zijn betekenis houden. Door dit onderdeel in de wet zelf te schrappen wordt echter voorkomen dat andere bekostigingsmethoden bij voorbaat worden uitgesloten, doordat de mogelijke wijze van bekostiging uitputtend in het wetsvoorstel zelf worden geregeld. Artikel 87, derde lid, van het wetsvoorstel kan dan ook komen te vervallen.
Met de onderhavige wijziging wordt artikel 88 in die zin gewijzigd dat meer aansluiting wordt gezocht bij de tekst van de artikelen 5 en 6 van de Financiële-verhoudingswet, waar het provinciefonds en het gemeentefonds zijn geregeld. De systematiek van het vaststellen van de (hoogte van) de vrije uitkering wordt hiermee evenwel niet wezenlijk gewijzigd.
Ook in het onderhavige wijzigingsvoorstel is het de begrotingswetgever die uiteindelijk bepaalt hoe hoog de vrije uitkering voor elk van de drie openbare lichamen zal zijn. Dat is ook overeenkomstig het systeem bij de algemene uitkeringen uit het provinciefonds en het gemeentefonds, waar het eveneens de begrotingswetgever is die bepaalt wat voor elk begrotingsjaar de omvang van die fondsen zal zijn.
Anders dan bij provincies en gemeenten het geval is hoeft dit bedrag echter niet verder te worden verdeeld. Het bedrag waar de openbare lichamen uiteindelijk recht op hebben is het bedrag, zoals dat is opgenomen in de begroting (tweede lid).
Het is dan ook niet nodig om te bepalen dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het bedrag aan vrije uitkering vaststelt op het bedrag zoals dat door de begrotingswetgever voor het desbetreffende openbaar lichaam is vastgesteld (artikel 88, derde lid, van het voorstel, zoals dat bij de Tweede Kamer is ingediend). Het recht op de toekenning van een vrije uitkering ter grootte van het bedrag dat daartoe in de begroting is opgenomen vloeit immers al rechtstreeks voort uit het tweede lid. Wel blijft het natuurlijk zo dat het bedrag dat in eerste instantie in de begroting is opgenomen later nog gewijzigd kan worden. Het bedrag dat definitief in de begroting is opgenomen is immers pas bekend na het vaststellen van de slotwet.
De bedragen die voor de drie vrije uitkeringen jaarlijks zullen worden opgenomen in de begroting zoals die op de derde dinsdag van september aan de Tweede Kamer wordt aangeboden komen niet uit de lucht vallen. Jaarlijks zullen de bedragen zoals die golden voor het aan het begrotingsjaar voorafgaande jaar in ieder geval worden bijgesteld aan de hand van de volgende factoren:
a. een aanpassing aan de inflatie;
b. het percentage waarmee het aantal inwoners van het betreffende openbaar lichaam op 1 januari van het uitkeringsjaar is gewijzigd ten opzichte van 1 januari van het voorafgaande jaar;
c. een percentage autonome groei;
d. zo nodig een aanpassing als gevolg van toepassing van artikel 87 (financiële gevolgen beleidswijzigingen).
Het laatste onderdeel zal ook onderwerp zijn van jaarlijks bestuurlijk overleg met de openbare lichamen.
In het wetsvoorstel zoals dat bij de Tweede Kamer is ingediend is in artikel 89, vierde lid, geregeld op welke wijze de aflossing van de renteloze lening dient plaats te vinden. Op grond van dat artikel dient jaarlijks een bedrag dat overeenkomt met de jaarlijkse afschrijving van de investering waarvoor de renteloze lening is verstrekt, te worden afgelost.
Bij nader inzien is een dergelijk rigide systeem waarbij het bedrag dat jaarlijks aan aflossing verschuldigd is rechtstreeks uit de wet voortvloeit, niet wenselijk. In incidentele gevallen kan de behoefte bestaan de aflossing op een andere wijze te laten plaatsvinden. Teneinde in de wijze waarop de aflossing van de renteloze lening dient plaats te vinden enige flexibiliteit in te bouwen wordt artikel 89, vierde lid, in die zin gewijzigd dat het bedrag dat jaarlijks aan renteloze lening dient te worden afgelost niet langer rechtstreeks uit de wet voortvloeit, maar door Onze Ministers wordt vastgesteld.
De tekst van artikel 90, eerste lid, zoals die thans luidt is een combinatie van de tekst van artikel 15, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet en vooral artikel 26, eerste lid, van het Besluit financiële verhouding 2001. Inmiddels is besloten de bevoorschotting niet wekelijks, maar maandelijks te doen. Om die reden is het eerste lid van artikel 90 aangepast.
Hiernaast wordt in het artikel een derde lid toegevoegd waarin de mogelijkheid wordt gecreëerd om bij het doen van betalingen andere verplichtingen uit hoofdstuk V, zoals de aflossing van renteloze leningen, te verrekenen met het bedrag dat aan vrije uitkering wordt betaald.
Omdat in de drie openbare lichamen de US dollar als valuta zal worden gehanteerd, is in het tweede lid van artikel 91 toegevoegd dat het bedrag van een bijzondere uitkering wordt vastgesteld in US dollars.
Artikel 95, onderdeel a, van het wetsvoorstel voorziet in een algemene maatregel van bestuur waarin nadere regels kunnen worden gesteld omtrent de hoogte van de vrije uitkering, waaronder begrepen de indexering daarvan. Een dergelijke algemene maatregel van bestuur past niet in de systematiek van artikel 88, waarbij het uiteindelijk de begrotingswetgever is die de hoogte van de vrije uitkering vaststelt. Dit onderdeel dient om die reden dan ook te komen vervallen.
In het kader van het overgangsregime is overeengekomen dat de eilanden tot en met het begrotingsjaar 2010 de gelegenheid krijgen de begroting sluitend te krijgen. Daarom is in artikel 99 een overgangsbepaling opgenomen, overgenomen uit het Besluit tijdelijk financieel toezicht BES, voor het geval de wet al per 1-1-2010 zou gaan gelden. Dit om zeker te stellen dat de begroting voor het begrotingsjaar 2010 nog niet sluitend behoeft te zijn. Op grond van artikel 104, tweede lid, vervalt artikel 99 als de wet per 1-1-2011 of later in werking treedt, waardoor artikel 99 alleen gedurende het jaar 2010 zou gaan gelden.
Inmiddels is duidelijk geworden dat de wet niet per 1-1-2010 in werking zal treden. Daarom kan artikel 99 vervallen, omdat daarin wordt gesproken over het eerste begrotingsjaar na inwerkingtreding van deze wet. De tekst van artikel 99 zou dan dus slaan op 2011, ook als de wet al in de loop van 2010 in werking zou treden, en in 2011 geldt de regeling van artikel 99 niet meer. In verband daarmee moet dan ook het tweede lid van artikel 104 vervallen.
In plaats hiervan voorziet deze nota van wijziging in een nieuwe tekst voor artikel 99. Daarin zijn overgangsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op de inrichting van de begroting en de jaarstukken. Reeds in het vroege voorjaar van 2010 wordt begonnen met de voorbereiding van de begroting voor het jaar 2011. Het is niet realistisch te verwachten dat die begroting al kan zijn ingericht volgens de regels die worden gesteld in artikel 11 van dit wetsvoorstel en in de algemene maatregel van bestuur die op grond van artikel 11, eerste lid, tot stand moet komen. Daarom bepaalt deze nota van wijziging dat die regels pas voor de begroting van 2012 voor het eerst behoeven te worden toegepast. Tot en met de begroting en de jaarstukken voor het jaar 2011 blijven de regels van toepassing zoals die golden voor de totstandkoming van de staatkundige hervormingen.
Het Besluit tijdelijk financieel toezicht BES vervalt op 1 januari 2011 of op een eerder bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. De rol die daarin wordt toegekend aan het College financieel toezicht komt overeen met de bevoegdheden die als gevolg van de thans voorliggende wet zullen toekomen aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Dat betekent in de praktijk dat met betrekking tot de begroting voor het jaar 2011 de rol van toezichthouder tot de inwerkingtredngvan deze wet zal worden vervuld door het College financieel toezicht op grond van het Besluit tijdelijk financieel toezicht BES. Vanaf inwerkingtreding van deze wet zijn dan de regels van deze wet van toepassing.
Dit onderdeel is toegelicht in de inleiding van de nota naar aanleiding van het verslag.