Vastgesteld 9 september 2009
De vaste commissie voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave | blz. | |
I. | Algemeen | 2 |
Hoofdstuk 1. | Inleiding | 2 |
1.1. | Algemeen | 2 |
1.2. | Voorgeschiedenis | 5 |
1.3. | Voorlichting Raad van State | 6 |
1.4. | Doelstelling en karakter van de wet | 6 |
1.5. | De plaats van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in het Nederlandse staatsbestel | 8 |
1.6. | Veranderingen ten opzichte van de positie van eilandgebied van de Nederlandse Antillen | 9 |
1.7. | Verhouding tot andere wetgeving | 9 |
1.7.4. | De Kieswet | 11 |
1.7.5. | De Algemene wet bestuursrecht/de Wet administratieve rechtspraak BES | 11 |
Hoofdstuk 2. | De organen van het eilandsbestuur en hun bevoegdheden | 12 |
2.1. | Algemeen | 12 |
2.2. | De eilandsraad | 13 |
2.3. | Het bestuurscollege | 15 |
2.4. | De gezaghebber | 16 |
2.5. | De gezamenlijke rekenkamer | 16 |
2.6. | De ombudsfunctie | 16 |
2.7. | De commissies | 16 |
2.8. | De geldelijke voorzieningen | 17 |
Hoofdstuk 3. | De verhouding tot het Rijk | 17 |
3.1. | De Rijksvertegenwoordiger | 17 |
II. | Artikelen | 20 |
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel; een voorstel dat – onderdeel van een complete wetgevingsoperatie tot staatkundige herstructurering van de Nederlandse Antillen – voor de kleinere eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba van buitengewone betekenis is. Het regelt de rechtstreekse aansluiting van de zogenaamde BES-eilanden tot Nederland – als bijzondere gemeenten, als openbare lichamen.
Bij herhaling hebben de leden van deze fractie laten weten open te staan voor die wens. Als zij niettemin een reeks kritische vragen en opmerkingen hebben bij het wetsvoorstel – in één zin: worden Bonaire, Sint Eustatius en Saba niet te veel als nieuwe Waddeneilanden behandeld? – doet het niet af aan hun sympathie en steun voor het hoofddoel van de bestuurlijke operatie.
Het wetsvoorstel is, samen met de ontwerpen van Wet financiën openbare lichamen, de Invoeringswet, de Aanpassingswet en de gewijzigde Kieswet, uitwerking van wat met Bonaire, Sint Eustatius en Saba is afgesproken, zo merken de leden van de CDA-fractie op. Het vormt een onderdeel van de complete staatkundige herstructurering van de Nederlandse Antillen, waarbij de kleinere eilanden – op hun verzoek – rechtstreekse banden met Nederland krijgen. Dat is iets waarmee deze leden sinds het hoofdlijnenakkoord van 2005 herhaaldelijk hebben ingestemd. De kleinere eilanden, kwetsbaar als ze zijn, verdienen bijzondere bescherming. Alleen al daarom verdient dit voorstel steun. Sterker nog; als onverhoopt zou blijken dat andere onderdelen van de staatkundige herstructurering van de Nederlandse Antillen – verzelfstandiging van Curaçao en/of Sint Maarten – niet volgens wens zouden verlopen, mogen naar het oordeel van deze leden Bonaire, Sint Eustatius en Saba niet het slachtoffer worden van vertragingen.
Doorslaggevend voor de leden van de CDA-fractie zijn de opvattingen van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het is conform hun wens dat meer directe aansluiting bij Nederland wordt gezocht. Daarom zijn deze leden benieuwd naar de opvattingen van de eilanden over het voorliggende wetsvoorstel. Is het (nog steeds) in lijn met wat zij zich hadden voorgesteld? Heeft de definitieve tekst van het wetsvoorstel nog aanleiding gegeven tot op- en aanmerkingen? Heeft de regering ernaar geïnformeerd? Leiden de recente bestuurswisselingen op een eiland als Bonaire tot wijzigingen?
Voor deze leden is van meer dan gewoon belang dat de Kamer, op het moment dat zij de parlementaire behandeling van dit en andere wetsvoorstellen ter hand neemt, een scherp en accuraat zicht heeft op de opvattingen zoals die op de BES-eilanden leven. Dat is hun vertegenwoordigers ook toegezegd tijdens het Parlementaire Overleg Koninkrijkrelaties – ook wel POK genoemd – op Aruba in januari 2009.
Hoe «Euro-proof» zijn de regelingen die de aansluiting van Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij Nederland regelen? De leden van de CDA-fractie missen een algemene beschouwing over de (toekomstige) verhouding tot de Europese Unie. Waar uitdrukkelijk de mogelijkheid wordt opengehouden om over vijf jaar de LGO-status in te ruilen voor die van UPG, is het goed zicht te hebben op de consequenties die zo’n opschaling heeft voor de openbare lichamen in spe? Wat zou het betekenen voor bijvoorbeeld de vestiging van Europeanen? Voor het actieve en passieve kiesrecht? Het verdient aanbeveling, menen deze leden, om helder in kaart te brengen waar zich fricties met het Europese recht zouden kunnen voordoen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel en de overige wetsvoorstellen met betrekking tot de toetreding van de BES-eilanden tot het Nederlands staatsbestel. Deze leden zijn zich ervan bewust dat een dergelijke invoeging een juridisch complexe aangelegenheid is, die bovendien geen precedent kent waar een voorbeeld aan genomen zou kunnen worden. Onder erkenning van deze complexiteit achten de leden van de PvdA het op zijn plaats de regering erkentelijk te zijn voor de degelijke voorbereiding en inhoud van de wetsvoorstellen. Toch hebben deze leden vragen over het onderhavige en de andere wetsvoorstellen.
De leden van de PvdA-fractie vragen welke wetgeving, naast de al ingediende wetgeving, er ten aanzien van de BES-eilanden nog zal volgen. Kan hiervan een overzicht worden verschaft met daarbij een indicatieve tijdsplanning?
De leden van de Sp-fractie brengen de geschiedenis van de Nederlandse Antillen in herinnering.
Nederland werd in de zeventiende eeuw een koloniale mogendheid. De Nederlandse Republiek stichtte handelsposten in Afrika, Azië en Amerika. De Vereenigde Oost-Indische Compagnie bestuurde grote gebieden in het huidige Indonesië. De West-Indische Compagnie bracht onder meer het huidige Suriname en de Nederlandse Antillen onder haar bestuur. In de twintigste eeuw maakte ons land een pijnlijk proces door van bevrijding. Vlak na de Tweede Wereldoorlog bevochten de inwoners in Nederlands-Indië in twee oorlogen hun onafhankelijkheid van Nederland, waarna de verhoudingen flink bekoelden. In 1975 gaf Nederland wel alle steun aan de onafhankelijkheid van Suriname, maar het jonge land bleef met veel problemen achter en veel inwoners besloten hun toekomst te zoeken in Nederland.
In het verlengde hiervan lag het wellicht voor de hand dat ook de koloniën in het Caribische gebied onafhankelijk zouden worden, of aansluiting zouden zoeken bij een buurland of eilanden in de directe omgeving. De Nederlandse Antillen besloten echter onderdeel te blijven van het Koninkrijk. De bestuurlijke verhoudingen binnen de Nederlandse Antillen zijn echter slecht, zo constateren de leden van de fractie van de SP. Aruba heeft zich in 1986 afgescheiden van de Nederlandse Antillen en is een autonoom land geworden binnen het Koninkrijk. Curaçao en Sint Maarten willen nu dat voorbeeld volgen. De eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba willen als openbaar lichaam direct aansluiting zoeken bij Nederland.
De leden van de fractie van de SP ontvangen graag een reactie op de volgende analyse van oud-premier Don Martina over de politieke cultuur op Bonaire, in het Antilliaans Dagblad van 15 augustus 2009: «Het leven op Bonaire is sterk gepolitiseerd; persoonlijke, familie en partijpolitieke belangen hebben te vaak voorrang boven algemeen belang; impopulaire maatregelen worden uitgesteld of worden niet eens genomen.» Welke maatregelen heeft de regering genomen om bij de bestuurders op Bonaire gerichtheid op het eigen belang te beperken en de notie van algemeen belang te versterken?
De leden van de fractie van de SP staan niet onwelwillend tegenover de wens van Bonaire, Sint Eustatius en Saba om onderdeel te worden van Nederland. Het ligt naar het oordeel van deze leden voor de hand om voor deze eilanden een structuur te ontwikkelen die recht doet aan de bijzondere geschiedenis van de eilanden. Wel constateren zij dat deze bijzondere status niet voortkomt uit een situatie van kracht en overtuiging, maar vooral is ingegeven door de onwerkbare bestuurlijke verhoudingen tussen de verschillende eilanden binnen het land Nederlandse Antillen. Wat zijn de redenen dat de regering niet heeft gekozen voor een blijvende samenwerking tussen de bovenwindse eilanden Sint Eustatius, Saba en Sint Maarten? Heeft de regering overwogen om meer samenwerking van deze eilanden met omliggende eilanden te zoeken? Waarom wordt zo weinig blijvende samenwerking georganiseerd tussen de buureilanden Bonaire en Curaçao? Heeft de regering om samen met deze eilanden nauwere samenwerking te zoeken met buurland Venezuela?
Het uittreden van Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft, zo constateren de leden van de Sp-fractie, vergaande gevolgen voor het voortbestaan van het land Nederlandse Antillen, dat feitelijk wordt ontmanteld. Tevens constateren deze leden dat de onderhandelingen over de toekomst van Curaçao en Sint Maarten nog niet zijn afgerond en dat zeker voor Sint Maarten in de Tweede Kamer veel bezwaren bestaan tegen een snelle omvorming tot een land binnen het Koninkrijk. Deze leden zijn van mening van de discussie over de toekomst van Curaçao en Sint Maarten nog niet is afgerond. Zij vrezen dat nu «ja» zeggen voor een nieuwe status voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba de ruimte voor de Tweede Kamer om «nee» te zeggen tegen de voorgenomen status voor Curaçao en Sint Maarten in de praktijk ernstig beperkt. Betekent een «ja» nu voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba het feitelijke einde van het land Nederlandse Antillen? Welke gevolgen heeft dit voor de discussie over de toekomst van Curaçao en Sint Maarten? Is de regering bereid maatregelen te nemen om het land Nederlandse Antillen in stand te houden, zo lang de discussie over de toekomst van deze eilanden niet is afgerond?
Sinds de vaststelling van het Statuut in 1954 is naar de opvatting van de leden van de SP-fractie in onvoldoende mate een Antilliaanse «natie» ontstaan: een besef van een gedeeld verleden, een gevoel van onderlinge verwantschap nu en een vertrouwen in een gezamenlijke toekomst. Dit heeft er toe geleid dat onvoldoende is geïnvesteerd in gezonde financiën en goed bestuur. Deze leden zijn van mening dat nieuwe staatkundige verhoudingen in de eerste plaats de bevolking een betere toekomst moeten bieden. Daarom steunen zij de pogingen om onderwijs, arbeid, sociale voorzieningen, gezondheidszorg en infrastructuur op een hoger niveau te brengen. Een sterke overheid, die haar verantwoordelijkheid kan nemen voor goed bestuur, gezonde financiën, veiligheid en sociale ontwikkeling, is daarvoor een eerste vereiste.
De leden van de SP-fractie hebben met grote teleurstelling kennisgenomen van de voorstellen van de regering over de toekomst van de speciale economische zones op Bonaire en Sint Eustatius. Deze leden constateren dat de naam van de speciale economische zones wordt veranderd in «douane enterpots» en dat de enige belasting die hier wordt geheven, twee procent vennootschapsbelasting, wordt verlaagd tot nul procent. Deze leden zijn van mening dat de eilanden in de toekomst grote investeringen moeten doen in onderwijs, zorg, veiligheid en sociale zekerheid. Zij achten het noodzakelijk en juist dat internationale bedrijven die profiteren van deze eilanden ook op een fatsoenlijke wijze meebetalen. Mede met het oog op de discussie in Europa over de aanpak van belastingparadijzen achten zij het bovendien ondenkbaar dat Nederland nu via deze openbare lichamen belastingparadijzen importeert. Graag ontvangen deze leden een overzicht van alle bedrijven die op dit moment gevestigd zijn in de speciale economische zones op Bonaire en Sint Eustatius (en eventueel Saba), de omzetten die deze bedrijven de afgelopen tien jaar hebben gedraaid en de winsten die zij in dezelfde periode hebben gemaakt. Tevens ontvangen deze leden graag een overzicht van de fiscale veranderinngen die nu naar het voornemen van de regering in de speciale economische zones zullen plaatsvinden. Welke belastingen zullen verdwijnen en hoeveel zal dit kosten? Welke zullen worden ingevoerd en hoeveel zal dit opleveren?
De leden van de VVD-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel en de andere vier wetsvoorstellen die dienen tot invoering van een andere staatkundige positie van de BES-eilanden in het Koninkrijk.
Aan de ene kant onderkennen zij dat het een unieke staatkundige hervorming en een ingewikkelde wetgevingstechnische operatie betreft waarover in de Slotverklaring van 11 oktober 2006 afspraken zijn gemaakt. Aan de andere kant roepen de voorstellen een aantal dringende grondwettelijke vragen bij hen op. Ook constateren zij dat er thans nog sprake is van een aantal onbekende factoren, omdat een aantal voorziene wetsvoorstellen nog niet bij de Tweede Kamer is ingediend. Inzicht daarin is naar hun oordeel nodig om tot een oordeel over het geheel te kunnen komen. Zij doelen dan met name op de nog ontbrekende Belastingenwet en de Rijksconsensuswetten met betrekking tot het Statuut. Ook bevatten onderhavige wetsvoorstellen vele onderdelen die niet rechtstreeks uit de Slotverklaring zijn af te leiden en waarover na oktober 2006 nadere keuzes zijn gemaakt die nu volop aan parlementaire oordeelsvorming onderworpen zijn.
Ook vragen de leden van de VVD-fractie in meer algemene zin wat de gevolgen voor het opvangen van asielzoekers zijn, nu de BES-eilanden onderdeel van Nederland worden en het niet ondenkbeeldig is dat burgers van landen uit Zuid-Amerika en het Caribisch gebied asiel aanvragen op de BES-eilanden. Immers, ook al komen deze mensen misschien niet in aanmerking voor een verblijfsstatus, de asielprocedure moet wel worden doorlopen, met alle opvang en organisatie van dien. Ook vragen zij of diegenen die wel een verblijfsstatus krijgen zich ook in het Europese deel van Nederland mogen vestigen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel houdende regels met betrekking tot de inrichting van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Wolbes). Het wetsvoorstel geeft deze leden aanleiding tot het stellen van een aantal vragen en het maken van enkele opmerkingen.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de diverse voorstellen van wet inzake de instelling van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het is een omvangrijke en unieke wetgevingsoperatie die veel zorgvuldigheid vereist.
Over het proces van de transitie en de snelheid en wenselijkheid kan men verschillen van mening, maar de leden van de SGP-fractie hebben waardering voor het werk dat is verricht ten aanzien van de diverse omvangrijke wetsvoorstellen. Wel hebben zij verscheidene vragen.
De leden van de SP-fractie hebben de volgende inleidende vragen en opmerkingen. In ieder geval zal naar verwachting op Bonaire een referendum worden gehouden over de staatkundige toekomst. Deze leden juichen het toe dat de bevolking zich kan uitspreken over haar eigen toekomst. Heeft de regering een «plan B» in het geval de nieuwe staatkundige verhoudingen door de bewoners worden afgewezen? Is er ook een referendum te verwachten op Sint Eustatius? Hoe moeten zij naar het oordeel van de regering de poging van Saba opvatten om vervroegd uit het land Nederlandse Antillen te stappen? Is ook in deze gevallen voorzien in een alternatief?
1.3 Voorlichting Raad van State van het Koninkrijk en 1.4. Doelstelling en karakter van de wet
De vondst om van Bonaire, Sint Eustatius en Saba openbare lichamen te maken, heeft – merken de leden van de CDA-fractie op – wel iets van een kunstgreep. De grondwettelijke basis is bepaald smal. Er wordt beroep gedaan op een artikel (artikel 134) dat – hoewel eerder voor dit doel gebruikt (Elten en Tudderen, Zuidelijke IJsselmeerpolders) – niet bepaald geschreven is voor territoriale decentralisatie.
Grondwetswijziging zal dus onontkoombaar zijn. Al was het alleen maar om Bonaire, Sint-Eustatius en Saba niet alleen nationaal, maar ook internationaal voldoende houvast te geven. Maar ook om de grondwettelijke waarborgen voor gemeenten – autonomie! – voor deze bijzondere openbare lichamen te verzekeren.
Ook de regering erkent de noodzaak van grondwetswijziging. Daarom is het deze leden niet duidelijk waarom geen begin wordt gemaakt met de eerste lezing. Als zo’n verklaringswet nog voor de eerstvolgende Kamerverkiezingen (2011) in het Staatsblad staat, kan al in de volgende regeringsperiode – tegelijkertijd met de voorziene evaluatie over vijf jaar – de Grondwet worden aangepast en krijgen Bonaire, Sint-Eustatius en Saba zekerheid over hun definitieve status binnen Nederland.
Het verweer van de regering in reactie op een soortgelijk pleidooi van de Raad van State – de positie van de kleinere eilanden zal worden vastgelegd in het (nieuwe) Statuut voor het Koninkrijk – overtuigt deze leden maar half. Het gaat toch om eilanden die deel gaan uitmaken van het land Nederland, het land waarin de Grondwet het belangrijkste staatkundige document is?
Tussen haakjes: staat de bestuurlijke figuur van openbaar lichaam – na Bonaire, Sint Eustatius en Saba – ook open voor andere delen van Nederland,bijvoorbeeld voor de Waddeneilanden? Voor gemeenten die rekenen/hopen op een bijzondere vorm van ondersteuning vanuit «Den Haag»?
Hoe tijdelijk is deze wet? Het is de leden van de CDA-fractie niet helemaal duidelijk wat het karakter van de afgesproken evaluatie is. Wordt vijf jaar na inwerkingtreding alles tegen het licht gehouden? Kan dat ertoe leiden dat «alles» weer op de schop gaat? Of ligt het veeleer in de bedoeling om her en der wat bijstellingen te doen? Wordt, anders gevraagd, de WolBES maatgevend voor het «eindmodel»? Of acht de regering een meer fundamentele, principiële bezinning op het bestuur van openbare lichamen als deze mogelijk? Als dat laatste het geval is – ook de Raad van State attendeert erop – verdient het dan geen aanbeveling om de wet echt tijdelijk te maken, inclusief een horizonbepaling?
De leden van de PvdA-fractie nemen kennis van de overwegingen om de drie BES-eilanden in te richten als openbaar lichaam. Er is niet gekozen om deze eilanden als gemeente in het Nederlandse staatsbestel op te nemen. Waarom spreken de genoemde aspecten zoals grootte, ligging, economische afhankelijkheid van enkele producten, het insulaire karakter tegen de vorming van gemeenten en waarom spelen dergelijke aspecten geen rol bij de vorming van openbare lichamen? Zou in het geval de BES-eilanden wel de status van gemeente zouden krijgen, daarmee van rechtswege alle Nederlandse wetgeving van toepassing worden op deze eilanden? Is het met behulp van de gekozen staatkundige constructie van openbare lichamen beter mogelijk dan in het geval van gemeenten met een bijzondere status om de bestaande Nederlands Antilliaanse regelgeving materieel voor de BES-eilanden in stand te houden en de eilanden tenminste voorlopig voor een deel uit te zonderen van de bestaande Nederlandse regelgeving?
De leden van de PvdA-fractie kunnen zich vinden in de overwegingen van de regering om eerst onder andere de bestuurlijke inrichting van de BES-eilanden te regelen en die te evalueren alvorens de nieuwe verhoudingen bij Grondwet vast te leggen. Toch vragen deze leden of er andere redenen zijn waarom een Grondwetswijziging nu al nodig zou kunnen zijn. Zij wijzen hierbij op de mening van H.G. Hoogers in het tijdschrift Regelmaat (2009, 1). Volgens deze wetenschapper zou – kort gezegd – in de Grondwet expliciet moeten worden vastgelegd dat sommige delen van het Nederlands recht niet voor die eilanden gaan gelden. De status van «landen en gebieden overzee»(LGO) zou daarvoor onvoldoende zijn: zonder een grondwetswijziging zou een grondslag ontbreken om Nederlands recht, als dan niet van Europese oorsprong, niet in de BES-eilanden in te voeren. De leden van de PvdA-fractie willen graag een reactie op het in het genoemde artikel gestelde.
Waarom is een evaluatie na vijf jaar wettelijk voorzien, vragen de leden van de SP-fractie. Gaat het hierbij alleen om de technische uitwerking van de voorgenomen staatkundige hervormingen en de uitwerking van de invoering van voorliggende en bijbehorende wetten? Of zal in deze evaluatie, zoals deze leden wensen, nadrukkelijk ook worden betrokken welke voortgang Bonaire, Sint Eustatius en Saba hebben gemaakt in de ontwikkeling van goed bestuur, gezonde financiën, veiligheid en sociale ontwikkeling?
De leden van de VVD-fractie kunnen op zichzelf instemmen met de keuze voor toepassing van artikel134, tweede en derde lid, van de Grondwet, en daarmee met de instelling als openbare lichamen van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de toetreding van deze drie eilanden tot het Nederlandse staatsbestel. Zij onderkennen ook dat een logische consequentie van deze keuze is dat de Nederlandse Grondwet onverkort van toepassing is op deze openbare lichamen. Met de regering zijn zij ook van mening dat binnen vijf jaar evaluatie dient plaats te vinden en dan een definitieve keuze aan de orde is. Zij vragen in dit verband overigens wel of er – en zo ja, welke – andere bestuursvormen voor de BES-eilanden overwogen zijn.
Wat zij echter totaal niet begrijpen is dat aan de ene kant de regering signaleert dat alleen al wegens grondwettelijke redenen de inrichting als openbare lichamen slechts een tijdelijk karakter kan krijgen, terwijl zij aan de andere kant «geen meerwaarde» ziet in het aanpassen van de Grondwet vóór de evaluatie. Deze leden achten het al aanvechtbaar dat er een met de Grondwet in strijd zijnde keuze wordt gemaakt, maar zeker nu er niet alles aan wordt gedaan om die ongrondwettelijke situatie zo kort mogelijk te laten voortbestaan. Zij onderschrijven dus het pleidooi van de Raad van State om nog in deze kabinetsperiode een voorstel tot wijziging van de Grondwet in te dienen. Mocht de evaluatie aanleiding geven tot andere staatkundige keuzen, zou een dergelijk voorstel vóór tweede lezing altijd nog kunnen worden ingetrokken. Zij vragen de regering de keuze om nu geen voorstellen tot wijziging van de Grondwet in te dienen nader te beargumenteren. Zij verzoeken de regering ook in te gaan op de vraag waarom nu zo het «tijdelijke» karakter van het voorstel wordt benadrukt, ook in het licht van de door de Minister van Justitie recent in de Eerste kamer betrokken stelling: «toepassing van art. 55, derde lid, van het Statuut is niet nodig (Handelingen EK, 19 mei, p. 32–1485).
De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat de keuze voor de inrichting van de eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba als zijnde openbare lichamen in de zin van artikel 134 Gw een tijdelijke oplossing is. Deze leden merken op dat artikel 134 Gw met een ander doel geschreven is, waarbij uit pragmatisch oogpunt de huidige keuze te begrijpen is. Zij zijn van mening dat alhoewel de regering terecht betoogt dat de eilanden de komende tijd ook per wet duidelijkheid hebben over de staatsrechtelijke positie, dat deze helderheid van een andere orde is dan de constitutionele helderheid, die slechts met een tijdelijke oplossing gegeven wordt. Deze leden vragen of de regering deze stelling onderschrijft. Bovendien zien de leden van de fractie van de ChristenUnie graag een helder tijdschema om te komen tot een staatsrechtelijke verankering van de nieuwe staatsinrichting in de Grondwet. Deze leden hechten zeer aan een evaluatie van de nieuwe situatie alvorens definitieve conclusies over de staatsinrichting getrokken worden. Echter op dit moment is het deze leden niet helder welke constitutionele planning de regering voor ogen heeft en zien zij de noodzaak om zo spoedig mogelijk tot constitutionele klaarheid te komen nog onvoldoende terug. Graag ontvangen de leden van de fractie van de ChristenUnie een nadere toelichting hierop.
Deze leden vragen bovendien, nu toch al bekend is dat de Grondwet wijziging zal behoeven, of er geen voorbereidende stappen te zetten zijn, teneinde onnodige vertraging te voorkomen.
Zij betreuren het ontbreken van een horizonbepaling. Deze leden vragen te reageren op hun visie dat hiermee ten onrechte druk van de ketel wordt gehaald die nodig is om stappen te zetten in het staatkundig vernieuwingsproces. De leden van de fractie van de ChristenUnie vinden bovendien dat het noemen van een evaluatietermijn (artikel 239 Wolbes) geen invulling is van de wens om deze wet tijdelijk te laten zijn. Ook op dit standpunt vragen zij een reactie.
De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren een verschil van inzicht tussen de Raad van State en de regering met betrekking tot de maatgevendheid van de Wolbes voor het grondwettelijke eindmodel van de openbare lichamen. De Raad van State betoogt dat voorkomen moet worden dat de Wolbes maatgevend wordt om te komen tot een grondwettelijk eindmodel; de regering daarentegen betoogt dat de Wolbes niet uitsluitend maatgevend moet zijn voor het grondwettelijke eindmodel. Graag ontvangen de leden van de ChristenUnie-fractie een toelichting of en zo ja, in hoeverre de Wolbes maatgevend is voor het eindmodel.
Het is de bedoeling om tijdelijk gebruik te maken van een regeling op grond van artikel 134 Grondwet. De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering niet meteen ervoor kiest een wetsvoorstel in voorbereiding te nemen om de Grondwet te wijzigen, zodat de openbare lichamen een definitieve status kunnen krijgen. Zij vragen waarom de regering hier niet voor kiest. Overweegt de regering serieus om na de evaluatie eventueel te besluiten tot een totaal andere bestuurlijke vormgeving van Bonaire, Sint Eustatius en Saba? Betreft de eventuele toekomstige wijziging ook de basale punten die de Raad van State op bladzijde 3 naar de mening van deze leden terecht noemt? Zo niet, is dan niet beter om in ieder geval de hoofdlijnen van de staatkundige vormgeving zo snel mogelijk in de Grondwet op te nemen? Op welke punten is de staatkundige structuur nog zodanig onduidelijk dat regeling in de Grondwet niet mogelijk is?
Deze leden vragen verder wat de consequenties van dit proces zijn voor de nationaliteit van de inwoners van de drie eilanden. Welk percentage van de inwoners van de drie eilanden bestaat uit mensen die het Nederlanderschap nu reeds bezitten? Krijgen de overige inwoners automatisch het Nederlanderschap ten tijde van de transitie?
1.5. De plaats van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in het Nederlandse staatsbestel
Dat de regering – ook op advies van de Raad van State – voorstelt om Bonaire, Sint Eustatius en Saba (tijdelijk) als «openbare lichamen» in het Nederlandse staatsbestel te voegen, kunnen de leden van de CDA-fractie billijken. Het uitgewerkte model van de Nederlandse gemeente is voor deze kleine, kleinschalige eilanden, op grote afstand van Nederland gelegen, niet wel bruikbaar. Toch vragen deze leden of de eilanden, over het geheel genomen, niet te veel in het gemeentelijke sjabloon worden geperst. Er zijn – dat is deze leden niet ontgaan – op verschillende plekken (terechte) afwijkingen van de Gemeentewet. Maar per saldo worden die openbare lichamen toch wel iets dat sprekend op gemeenten lijkt. Het lijkt wel of drie nieuwe Waddeneilanden worden toegevoegd Waarom, zo vragen deze leden, zo veel eenvormig geregeld? Waarom zo veel centraal geregeld? Waarom niet meer afwijking toegestaan, meer differentiatie mogelijk gemaakt? Het zou ook voor het Nederlandse gemeentebestuur een proeftuin kunnen worden. Deze leden willen de regering uitnodigen met die ogen nog eens naar het voorliggende wetsvoorstel te kijken.
Als openbare lichamen binnen Nederland hebben, zo is de leden van de CDA-fractie opgevallen, Bonaire, Sint Eustatius en Saba minder zeggenschap, ook over hun eigen aangelegenheden, dan als eilandgebieden binnen de Nederlandse Antillen. De «gewaarborgde autonomie» van de Eilandenregeling Nederlandse Antillen (ERNA) wordt vervangen door de «autonomie» van de Nederlandse gedecentraliseerde eenheidsstaat. Was dit niet een uitgelezen kans om te experimenteren met meer beleidsvrijheid, meer decentralisatie en meer differentiatie, zo vragen deze leden. Wordt zo de breuk met het lijstenstelsel – vastgelegde taakverdeling tussen hogere en lagere overheden – niet erg groot? Hoe krijgt de afgesproken «subsidiariteit» – compensatie? – vorm? Wie ziet er op toe?
De Gemeentewet is leidraad voor inrichting van het bestuur van de openbare lichamen, stellen de leden van de CDA-fractie vast. Waar afgeweken wordt, zo valt hun op, is het bijna steeds ten nadele van de eilandelijke zeggenschap. Veel verschillen komen neer op beperking van de beleidsvrijheid van met name de eilandsraad. Ook tegen de achtergrond van de vaak wel erg fors uitgevallen bevoegdheden van de Rijksvertegenwoordiger. Kan de regering nog eens motiveren waarom de balans zo is uitgevallen? Zij mag dit ook lezen als een pleidooi om meer over te laten aan plaatselijke omstandigheden.
1.6. Veranderingen ten opzichte van de positie van eilandgebied van de Nederlandse Antillen
Dat de eilanden zich hebben te voegen naar een Nederlands bestuursmodel, blijkt, zo menen de leden van de CDA-fractie, misschien wel het duidelijkste uit de voorgenomen invoering van het dualisme, een bestuursvorm die pas in 2002 in het Nederlandse gemeentebestuur is ingevoerd en niet zonder schokken en stoten verloopt? Waarom dat van meet af aan opgelegd? Waarom de eilanden niet de vrijheid gelaten om zelf te bepalen wat bij hen past? Is dat ook niet het impliciete verzoek van de gezaghebber van Sint Eustatius?
Meer beleidsvrijheid, meer armslag en meer ruimte voor couleur locale laat zich heel wel rijmen, menen deze leden, met een heldere, stevige inkadering. Wie het speelveld groter maakt, zal de buitenlijnen markant zichtbaar moeten maken. Zo spreekt het voor hen vanzelf dat financiële kaders scherp moeten worden bewaakt.
Welke wordt de bestuurstaal van de openbare lichamen? Als het Nederlands wordt – wat naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie voor de hand ligt – hoe zal de positie van het Papiamentoe (Bonaire) en het Engels (Sint Eustatius en Saba) worden geregeld? Zijn speciale arrangementen voorzien?
1.7. Verhouding tot andere wetgeving
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de Nederlandse wetgeving geleidelijk zal worden ingevoerd op de BES-eilanden. Aan welke termijn moeten deze leden dan denken? Deze leden lezen tevens dat voor de BES-eilanden altijd afwijkingen ten opzichte van de Nederlandse wetgeving zullen blijven. Aan welke afwijkingen op deze wetgeving – anders die al in Bijlage I van het wetsvoorstel zijn opgesomd ten opzichte van de Gemeentewet – moet worden gedacht?
In dit verband vragen de leden van de PvdA-fractie wat de status van verdragen is waarvan bepaald is dat die nu exclusief voor Nederland en dus niet de Nederlandse Antillen gelden. Gaan die verdragen op het moment dat de BES-eilanden als openbaar lichaam deel zullen uit maken van Nederland ook gelden voor de BES-eilanden? Zo ja, aan welke verdragen moeten zij dan denken? Gelden de overwegingen ten tijde van de afsluiting van die verdragen golden om de Nederlandse Antillen niet in het verdrag op te nemen, nu niet meer? Zijn er verdragen waarvan de regering het ook nu nog onwenselijk acht dat die voor de BES-eilanden zullen gelden? Zo ja, welke zijn dat en hoe wordt de werking van die verdragen voor de BES-eilanden voorkomen?
Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn kleine eilanden, die bijzondere aandacht vragen om goed bestuur, gezonde financiën, veiligheid en sociale ontwikkeling mogelijk te maken. Het is voor de leden van de SP-fractie te begrijpen dat de regering ervoor kiest niet dezelfde regels en wetten van toepassing te verklaren als voor het Europese deel van Nederland. De benadering die de regering nu kiest is naar de opvatting van deze leden echter wel erg open. In ieder afzonderlijk geval worden die afwijkende regels getoetst op rechtvaardigheid en gezien in het kader van de mogelijkheden van sociale vooruitgang voor de bewoners van de eilanden. Wat is de totale tijdspanne die de regering nu voorziet voor de geleidelijke invoering van de Nederlandse wetgeving? Is dat de vijf jaar tot aan de evaluatie? Is de lijst van 215 wetten die in de Aanpassingswetten worden genoemd uitputtend? Kunnen alle wetten en regels in principe worden ingevoerd, of zijn er naar de opvatting van de staatssecretaris op voorhand regelingen en voorzieningen die niet zullen worden ingevoerd? Welke soort van belastingverordening staat de regering voor ogen in het geval van de overgangsperiode? Na de evaluatie moet worden bezien of deze openbare lichamen het staatsrechtelijke eindmodel voor de eilanden zullen zijn. Welke mogelijke alternatieven ziet de regering?
De leden van de VVD-fractie onderkennen met de regering dat de drie onderhavige eilanden in een zodanig bijzondere positie verkeren dat, ook al maken ze straks deel uit van het Nederlandse grondgebied, er regels moeten kunnen gelden die afwijken van de rechtsorde in het Europese deel van Nederland. Ook hebben zij uit wets- en uitvoeringstechnische overwegingen begrip voor het gekozen uitgangspunt dat «Bij aanvraag van de nieuwe staatsrechtelijke positie binnen Nederland zal hoofdzakelijk de Nederlands-Antilliaanse regelgeving in de openbare lichamen van toepassing blijven» en daarmee samenhangend een geleidelijke invoering van de Nederlandse wetgeving.
Deze leden missen echter node een concretisering in de tijd. Welk invoeringsschema staat de regering in de tijd gezien voor ogen?
Van welke afwijkingen in structurele zin zou naar het oordeel van de regering sprake moeten zijn, zo vragen zij.
Kan worden toegelicht waarom het «insulaire karakter» op zich aanleiding voor afwijkende regelgeving zou moeten zijn, ook gelet op de positie van bijvoorbeeld de Waddengemeenten? Zij missen thans ook met name nader inzicht in het beoogde voorzieningenniveau op het terrein van de sociale zekerheid en de gezondheidszorg. Nadere concretisering, zowel naar tijd als naar inhoud, achten de leden van de VVD-fractie geboden uit een oogpunt voor grondwettelijk aspecten, financiële gevolgen en mogelijk maatschappelijke en demografische effecten. In meer algemene zin missen deze leden ook een meer integraal inzicht in de financiële gevolgen van onderhavige wetsvoorstellen, alsmede in de nog in te dienen wetsvoorstellen die op wijziging van de staatkundige positie van de BES-eilanden betrekking hebben.
De leden van de VVD-fractie zijn nog niet overtuigd van de argumentatie om naar analogie van de in ons land thans bestaande mogelijkheid in de Kieswet, ook voor de eilandsraden het actieve kiesrecht toe te kennen aan niet-Nederlanders die gedurende vijf jaar legaal in de openbare lichamen verblijven. Kan de regering de vraag beantwoorden welke effecten dit op ieder eiland zal hebben voor de aantallen actief kiesgerechtigden? Gelden de in het wetsvoorstel gehanteerde argumenten om het passief kiesrecht voor te behouden aan hen die in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit in meer of mindere mate ook niet voor het actief kiesrecht?
Zij zullen de wenselijkheid hiervan mede beoordelen in het licht van het voorstel om het kiesrecht van de eilandsraden voor de verkiezing van de leden van de Eerste Kamer.
Eén van de centrale argumenten om bij de verkiezing van de leden van Provinciale Staten het actieve kiesrecht voor niet-Nederlanders níet te introduceren is juist altijd geweest het kiesrecht van de leden van de Provinciale Staten voor de samenstelling van de Eerste Kamer. Die leden zouden een nadere reactie van de regering op dit voor hen belangrijke thema op prijs stellen.
Ook de al dan niet grondwettelijkheid van het voorstel om de eilandsraden de samenstelling van de Eerste Kamer mee te laten bepalen, vraagt naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie om een nadere onderbouwing van de grondwettelijkheid van dit voorstel. Anders dan de regering, de Raad van State en de Kiesraad zien de leden van de VVD-fractie hier wel terdege spanning met artikel 55 van de Grondwet, zelfs als dit beschouwd wordt in het licht van de Grondwetsartikelen 4 en 53. Immers, daar gaat het klip en klaar over «provincies» en niet over «openbare lichamen». Naar het deze leden voorkomt is hier sprake van een doelredenering van de regering. Kan in dit verband ook worden meegedeeld waarom naar het oordeel van de regering in een latere fase artikel 55 kennelijk wél moet worden gewijzigd? Kan van dit kiesrecht door de eilandsraden, zeker nu gekozen wordt voor een tijdelijke situatie van vijf jaar, thans niet worden afgezien?
1.7.5. De algemene wet bestuursrecht/de Wet administratieve rechtspraak BES
De leden van de PvdA-fractie komt de voorgestelde constructie voor de BES-eilanden ten aanzien van het bestuursrecht complex over. Deze leden begrijpen dat het bestuursprocesrecht voor de BES-eilanden in vrijwel alle gevallen dat van de Nederlandse Antillen zal worden. Ook als het bestuursorganen betreft die hun zetel hebben in het Europese deel van Nederland. Begrijpen deze leden het goed dat voor die bestuursorganen in sommige gevallen wel en in andere gevallen niet het Nederlandse materiële bestuursrecht, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal gelden, afhankelijk of het besluiten of handelingen betreft voor ofwel de openbare lichamen ofwel het Europese deel van Nederland? Daarnaast is ervoor gekozen om het materiële bestuursrecht van de Antillen voor de BES-eilanden te handhaven ook al is dit bestuursrecht grotendeels niet gecodificeerd maar in jurisprudentie vastgelegd. Waarom is er niet toch – ook al wijkt dit af van de hoofdregel van de Invoeringswet – gekozen voor invoering van de Awb voor de BES-eilanden? Deze vraag leeft te meer daar wordt voorgesteld om bepaalde delen van de Awb (klachtrecht, bestuursdwang, dwangsom) weer wel van toepassing voor de BES-eilanden te verklaren. Welke praktische dan wel juridische bezwaren bestaan er tegen het van toepassing verklaren van de hele Awb voor de BES-eilanden?
Nu voor een aantal onderwerpen (zoals de klachtenbehandeling door een ombudsman) de Algemene wet bestuursrecht in leemtes moet voorzien, vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie om een heldere uitleg voor de burgers, die hierdoor met twee rechtssystemen te maken krijgen. Bovendien zien deze leden ook dit aspect graag opgenomen in de evaluatie, teneinde tot een beoordeling te kunnen komen van de effectiviteit en lastendruk, niet alleen voor betrokken beroepsgroepen, maar juist ook voor de betrokken burgers.
Hoofdstuk 2. De organen van het eilandsbestuur en hun bevoegdheden
Het eilandsbestuur gaat, zo stellen de leden van de CDA-fractie, uiterlijk een treffende gelijkenis vertonen met het bestuur van een Nederlandse gemeente. Dat geldt zowel voor de eilandsraad en bestuurscollege als eilandgedeputeerde en gezaghebber. Bijgevoegd is een lijst waarin de afwijkingen van het gemeentemodel zijn opgesomd. Kan de regering een soortgelijke systematische opsomming geven van de veranderingen ten opzichte van de huidige status als eilandgebieden binnen de Eilandenregeling Nederlandse Antillen (ERNA)?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat er ook voor de openbare lichamen gekozen is voor een dualistisch bestuursmodel. Behalve een verandering in werkwijze wordt er in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel (bladzijde 18) ook gesproken over een verandering in de politieke cultuur. Deze leden vragen hoe deze veranderingen op de kleinste eilanden met weinig inwoners en mede daardoor hechte sociale contacten in de praktijk gestalte kunnen krijgen. Zal bijvoorbeeld de Rijksvertegenwoordiger in het kader van zijn taken ten aanzien van het goed bestuur van de eilanden hierin een rol spelen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De leden van de fractie van de SP ontvangen graag een toelichting op het voornemen om, in navolging van gemeenten in Nederland, op Bonaire, Sint Eustatius en Saba op termijn een dualistisch bestuurssysteem in te voeren. Waarom verhoudt dit bestuurlijke systeem zich het beste tot de specifieke bestuurlijke verhoudingen op deze kleine eilanden? Is het mogelijk om leden van het bestuurscollege afkomstig van andere eilanden aan te nemen, of zelfs uit het Europese deel van het Koninkrijk?
De leden van de VVD-fractie onderschrijven – naar analogie van de huidige structuur van de Gemeentewet – ook voor de onderhavige drie openbare lichamen het dualisme als uitgangspunt in dit wetsvoorstel. Zij zouden daar nog wel een stap verder in willen gaan door tussentijdse ontbinding wegens een politiek conflict met het bestuurscollege en nieuwe verkiezingen mogelijk te maken. Kan de regering, naast het feit dat deze mogelijkheid in de Gemeentewet ook ontbreekt, nader aangeven waarom niet voor deze mogelijkheid is gekozen, zo vragen deze leden. Het onderschrijven van het dualistisch uitgangspunt in het wetsvoorstel neemt overigens niet weg dat werkelijk dualisme naast een formeel wettelijke kant, ook een politiek culturele kant kent. In het politiek-bestuurlijk functioneren van de openbare lichamen zal dit een belangrijk aandachtspunt zijn, zo menen deze leden en vragen een reactie van de regering.
Het is de leden van de CDA-fractie niet helemaal duidelijk hoeveel leden de eilandsraden van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba zullen tellen. Blijft het voorlopig bij negen (Bonaire) en twee keer vijf (Statia en Saba)? Gaat het bij de volgende verkiezingen naar vijftien en negen? Waarom blijft het niet bij het oude? Die vraag laat zich ook stellen bij de voorziene uitbreiding van de bestuurscolleges.
Dat het wetsvoorstel een «gedragscode» (zowel voor leden van de eilandsraad als van het bestuurscollege) introduceert, juichen de leden van de CDA-fractie van harte toe. Zo’n code vormt het sluitstuk van goed bestuur, inclusief integriteit. Maar het ontgaat hun waarom aan niet-naleving van die code «geen directe gevolgen» worden verbonden. Wordt het zo niet een lege huls?
Terecht, menen deze leden, beklemtoont de regering het belang van openbaarheid. Te vaak komt het voor dat de eilandsraad achter gesloten deuren vergadert. Die bestuurscultuur behoeft inderdaad verandering. Maar ligt het voor de hand om de gezaghebber zo’n sleutelrol te geven? Lopen zijn onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet gevaar? Dreigt hij, bij beslissingen om op verzoek van de minderheid een vergadering openbaar te maken, niet te gemakkelijk in het midden van politieke conflicten verzeild te raken? Hoe hij ook beslist? Hoe denkt de regering de gezaghebber schadevrij te houden?
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom de eilandsraad de bevoegdheid krijgt het aantal leden hoger vast te stellen (maximaal volgens de staffel uit de Gemeentewet) terwijl eerder wordt vastgesteld (memorie van toelichting bladzijde 20) dat een forse toename van het aantal leden ten opzichte van de huidige situatie niet gewenst is en gezien de geringe bevolkingsomvang van de eilanden in de praktijk voor problemen kan zorgen? Waarom zou flexibiliteit in verband met het dualistisch bestuurssysteem meer leden van de eilandsraad vereisen? Aangezien in tegenstelling tot de huidige monistische situatie op de eilanden de gedeputeerden in de nieuwe dualistische structuur niet langer deel uitmaken van de eilandsraad, zal het aantal politici toch al toenemen ten opzichte van de huidige situatie. De leden van de PvdA-fractie zouden daarom graag een nadere toelichting krijgen op de voorgestelde bevoegdheid van de eilandraad om het aantal leden uit te breiden.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat wegens de bevordering van goed bestuur en persoonlijke integriteit de leden van de eilandsraad terstond na hun benoeming hun eventuele nevenfuncties moeten bekend maken. In hoeverre wijkt dit af van de Gemeentewet en waarom?
Waarom is er voor gekozen om – in afwijking van het Nederlandse strafrecht – prostitutie op de BES-eilanden strafbaar te laten blijven? De leden van de PvdA-fractie lezen dat het Nederlands-Antilliaanse Wetboek van Strafrecht ten aanzien van bijvoorbeeld het jeugdstrafrecht of de doodstraf wel aangepast wordt aan de Nederlandse situatie. Waarom geldt dit niet voor prostitutie?
De leden van de VVD-fractie onderschrijven het uitgangspunt het huidige aantal eilandsraadsleden te handhaven. Hierop zou echter niet het predikaat «in beginsel» van toepassing moeten zijn. Zij zien de noodzaak niet in de eilandsraad de bevoegdheid te verlenen het aantal leden hoger vast te stellen. Waarom wordt nu niet voor duidelijkheid gekozen, terwijl dit thema – aan de hand van de geschetste ontwikkeling – na vijf jaar onderwerp van evaluatie kan zijn? Zij wijzen er bovendien op dat het totale aantal politici en bestuurders alleen al als gevolg van het dualistische systeem toe zal nemen. Het is die leden overigens niet duidelijk of deeltijd voor een eilandgedeputeerde nu wel of niet mogelijk wordt gemaakt. De memorie van toelichting is in dit opzicht niet consistent.
Inzake de bevordering van goed bestuur en persoonlijke integriteit staan de leden van de VVD-fractie een duidelijke en ondubbelzinnige lijn voor. In dit opzicht hebben zij kanttekeningen en vragen bij twee onderdelen van het wetsvoorstel. In de eerste plaats bij de mogelijkheid om bij eilandsverordening toch ambtelijke functies aan te kunnen wijzen die combineerbaar zijn met een politiek ambt. Van de door de regering aangevoerde argumenten zijn zij nog niet overtuigd. Waarom wordt hier overigens gekozen voor «vrijgesteld van dienst» en niet voor «uit dienst»? In de tweede plaats inzake de verplichting voor de eilandsraad een gedragscode voor leden van de raad en de eilandsgedeputeerde vast te stellen. Als die leden het goed zien, is dit in het voorstel een volstrekt vrijblijvend instrument, omdat inzake onderwerpen én nalevingsconsequenties niets wordt geregeld. Is de regering bereid hiervoor een aangescherpt voorstel te doen, zo vragen deze leden. Waarom staan er geen sancties op het niet naleven van de verplichting tot indiening van een verklaring door de eilandgedeputeerde?
Inzake de openbaarheid van vergadering is blijkbaar het vetorecht van de gezaghebbende in de plaats gekomen van een aanvankelijk voorstel een versterkte meerderheid voor te schrijven voor het besluit om achter gesloten deuren te vergaderen. De leden van de VVD-fractie zijn niet overtuigd van de hieraan ten grondslag liggende argumentatie. Zij menen dat beide blokkades (versterkte meerderheid en veto gezaghebber) bij kunnen dragen aan het doorbreken van de besloten vergadercultuur die thans op de eilanden heerst.
Met betrekking tot de openbare orde en veiligheid zijn de leden van de VVD-fractie nog niet overtuigd van de toekenning van een bevoegdheid aan de eilandsraad tot het vaststellen van een verordening inzake het zonder toestemming van de bewoner binnentreden van een woning. Zijn de voor deze van de Gemeentewet afwijkende regeling aangegeven argumenten ten principale ook niet aan de orde voor de ingezetenen van Nederlandse gemeenten, zo vragen zij.
Bij het opstellen van de Wolbes is zo veel mogelijk uitgegaan van de Gemeentewet, er zijn echter met reden ook enkele uitzonderingen gemaakt. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen nu de Gemeentewet uitgebreid is langsgegaan op haar geschiktheid voor de openbare lichamen of er in omgekeerde zin ook aspecten zijn die in de Gemeentewet aanpassing verdienen voor de gemeenten. Deze leden noemen daarbij als concreet voorbeeld artikel 13 lid 2 Wolbes in vergelijking met artikel 12 lid 2 Gemeentewet.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de situatie op de Nederlandse Antillen zodanig anders beschouwd wordt, dat het logisch zou zijn om het aantal leden van de eilandsraad lager vast te stellen dan in gemeenten van vergelijkbare omvang. Betekent de stelling dat uitbreiding van het aantal raadsleden op de eilanden voor problemen zou kunnen zorgen wegens de bevolkingsomvang dat de regering ook van mening is dat de staffel in de Gemeentewet te hoog is vastgesteld voor gemeenten van vergelijkbare omvang?
Nog los van het precieze aantal zou het volgens deze leden meer voor de hand hebben gelegen om te kijken naar de bestuurslast op de eilanden. Gezien de bijzondere situatie waarin deze openbare lichamen zich zullen bevinden, mag verwacht worden dat er veel nieuwe verordeningen moeten komen, omdat de Nederlandse wetgeving geleidelijk voor een belangrijk deel wordt ingevoerd. Deelt de regering deze veronderstelling? Wat zijn de consequenties hiervan voor de omvang van het aantal raadsleden?
Om een vergadering te kunnen houden moet ten minste de helft van het aantal raadsleden aanwezig zijn. Bij ontbreken daarvan kunnen in tweede instantie zelfs beslissingen worden genomen door één of twee leden van de eilandsraad. Zou het niet gewenst zijn om hiervoor een hogere drempel in het wetsvoorstel op te nemen?
De regels voor beslotenheid van vergaderingen vragen naar de mening van de leden van de SGP-fractie ook om een nadere toelichting. Volgens het wetsvoorstel kan de beslotenheid van de vergadering verzocht worden door één vijfde deel van het aantal leden. Voor Sint Eustatius en Saba betekent dit dat als één lid hierom verzoekt, in principe al besloten vergaderd kan worden. In dit verband kijkt de regering naar de mening van deze leden teveel naar de huidige verhouding tussen coalitie en oppositie. Is het wegens een wat hogere drempel voor besloten vergaderen niet gewenst om een dergelijk verzoek minimaal door twee leden te laten doen voordat eraan voldaan kan worden?
Een soortgelijke vraag als bij de gedragscode komt bij de leden van de CDA-fractie op naar aanleiding van de vrijblijvendheid ten aanzien van de financial disclosure voor zowel gedeputeerden als gezaghebbers. Dat «instrument ter bestrijding van ongerechtvaardigde verrijking» dient, menen zij, zonder voorbehoud te worden ingezet. Waarom is de verplichting tot medewerking «niet gesanctioneerd»?
Kan de regering motiveren, vragen de leden van de CDA-fractie, waarom wel voor het bestuurscollege, maar niet voor de eilandsraad het verbod op bloed- en aanverwantschap tot en met de tweede graad of huwelijk wordt voorgesteld? Gelden de bezwaren – te nauwe banden in kleine leefgemeenschappen – niet voor raad en college gelijkelijk?
Ook vragen deze leden naar een motivering voor de mogelijkheid om bij de burgerlijke rechter in beroep te gaan tegen het ontslag als eilandgedeputeerde. Ook al zal deze niet in de beoordeling van de politieke gronden treden, het gevaar dreigt toch dat de rechter in de politiek gezogen wordt? Ook bij het vaststellen van wat eufemistisch «gevolgschade» wordt genoemd.
Gezien de geringe omvang van de leefgemeenschap op de BES-eilanden wordt voorgesteld dat leden van het bestuurscollege onderling geen bloed- of aanverwantschap tot en met de tweede graad of huwelijk mogen hebben. Begrijpen de leden van de PvdA-fractie het goed dat dergelijke verwantschap wel is toegestaan tussen leden van het bestuurscollege en leden van de eilandsraad? Zo ja, in hoeverre is er dan geen sprake van de in de memorie van toelichting (bladzijde 33) geuite vrees voor belangenverstrengeling?
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel om een instrument ter bestrijding van ongerechtvaardigde verrijking op te nemen. Zo kan de Rijksvertegenwoordiger voor eilandgedeputeerden en de gezaghebber het privévermogen van desbetreffende politieke ambtsdrager aan het begin en het einde van zijn ambtsperiode met elkaar vergelijken. Naar aanleiding van deze vergelijking kan de Rijksvertegenwoordiger eventueel aangifte doen. Waarom is een dergelijk instrument opgenomen voor de bestuurscolleges van de eilanden? Waarom wijkt dit af van hetgeen voor B&W van Nederlandse gemeenten is bepaald?
Kan, vragen de leden van de CDA-fractie, de regering precies uitleggen waar het verschil in de benoemingsprocedure van een burgemeester en een gezaghebber zit? Hebben zij goed begrepen dat de vertrouwenscommissie een vrijblijvender rol speelt en dat de eilandsraad niet het recht toekomt een «bindende voordracht» te doen? Kan de regering dat verschil met de Nederlandse praktijk motiveren?
Is de verplichting voor de gezaghebber om een burgerjaarverslag uit te brengen niet te veel van het goede? Te meer waar het in Nederland facultatief gaat worden?
Hoe gaat de regering er zorg voor dragen dat Bonaire, Sint Eustatius en Saba de – inderdaad noodzakelijke – «sterke gezaghebbers» krijgen? Zullen speciale criteria bij de benoeming worden gehanteerd, in het bijzonder waar het gaat om capaciteiten om orde en gezag te kunnen handhaven?
2.5. De gezamenlijke rekenkamer
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de eis van Nederlanderschap niet geldt voor de rekenkamer en de ombudsfunctie.
Waarom wordt de eilandsraden de mogelijkheid geboden zich te onttrekken aan de externe klachtbehandeling door de Nationale Ombudsman en zelf een ombudsvoorziening in het leven te roepen, vragen de leden van de PvdA-fractie.? (bladzijde 44 memorie van teoelichting). Kan worden toegelicht waarom niet – conform de aanbeveling van de Nationale Ombudsman – de Nationale Ombudsman voor een aanloopperiode van vijf jaar het exclusieve recht krijgt externe klachten te behandelen?
De openbare lichamen hebben de mogelijkheid om voor de invulling van de ombudsfunctie een keuze te maken tussen de Nationale ombudsman, een gezamenlijke ombudsman of een gezamenlijke ombudscommissie. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of bij onenigheid tussen de openbare lichamen over deze keuze, automatisch de Nationale ombudsman in de ombudsfunctie voorziet voor de openbare lichamen die hier in elk geval toe besluiten of dat de invulling laat wachten op eensluidende instemming van de drie eilanden. Zij vragen dit mede met het oog op bladzijde 19 van de memorie van toelichting, waar over grove verwaarlozing van autonome taken gesproken wordt, indien een openbaar lichaam weigert een gezamenlijke rekenkamer in te stellen. Graag vernemen deze leden of eenzelfde conclusie wordt getrokken indien een soortgelijk probleem zich voordoet met de invulling van de ombudsfunctie.
De leden van de PvdA-fractie delen de mening van de regering dat het gezien de kleinschaligheid van de eilanden onwenselijk zou zijn als de eilanden de mogelijkheid zou worden geboden om «deelgemeenten» in te stellen. Deze leden vragen echter of er wel de mogelijkheid zal bestaan om een eilandsraadcommissie in te stellen die over een bepaald territoriaal deel van een eiland gaat? Zo ja, in hoeverre wordt daarmee dan niet toch de ruimte gelaten voor een gezien de kleinschaligheid van de eilanden versnipperd en daarmee ongewenste bestuursvorm?
Instemmend hebben de leden van de CDA-fractie de voornemens met betrekking tot de rechtspositie van zowel eilandsraadsleden als gedeputeerden en gezaghebbers gelezen. Het komt ook hun gewichtig voor het goed en vooral ook zuiver te regelen – in lijn met wat gebruikelijk is voor vergelijkbare Nederlandse ambtsdragers. Te zijner tijd zien zij graag die rechtspositiebesluiten voorgelegd aan de Kamer.
De leden van de VVD-fractie plaatsen grote vraagtekens bij de wijze waarop in het wetsvoorstel de rechtspositie van eilandraadsleden, commissieleden en eilandgedeputeerden wordt benaderd. Kan een toelichting worden gegeven op de zin in de memorie van toelichting: «De rechtspositionele aanspraken van de eilandsraad worden vergelijkbaar met raadsleden geregeld in eilandsverordeningen». Betekent dit dat voor deze functionarissen salariëring (tegemoetkoming), onkostenvergoedingsregeling, wachtgeldregeling en pensioenregeling en – leeftijd identiek zijn aan die van gemeenteraadsleden, wethouders en burgermeesters, zowel in de bestaande situatie als in de recent door de minister van BZK gedane nadere voorstellen in het kader van de Commissie Dijkstal?
Hoofdstuk 3. De verhouding tot het Rijk
3.1. De Rijksvertegenwoordiger
Met instemming hebben de leden van de CDA-fractie kennisgenomen van het voornemen om een «Rijksvertegenwoordiger» te introduceren. Zo’n functionaris kan een nuttige schakelrol spelen tussen «Den Haag» en de openbare-lichamen-ver-weg. Temeer waar er niet, zoals bij gemeenten het geval is, een bestuurslaag (provincie, Commissaris der Koningin) is tussen geschoven. De Rijksvertegenwoordiger is meer dan oog en oor van de regering, zo maken deze leden op uit de toelichting. Hij is ook toezichthouder op het bestuurlijk reilen en zeilen in de openbare lichamen.
Verdient het alleen al daarom geen aanbeveling om af te zien van de benaming «Rijksvertegenwoordiger». Als functionaris, «aangestuurd» door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, is hij (zoals ook de Raad van State vaststelt) meer dan een vertegenwoordiger, een representant; hij is een bestuursorgaan met eigen bevoegdheden. Aangezien Rijkscommissaris een minder gelukkige benaming is, is er veel voor de zeggen om «Rijksgecommitteerde» nog eens uitdrukkelijk te overwegen. Die aanduiding brengt ook te uitdrukking dat er sprake is zowel toezicht als commitment.
Naar de indruk van de leden van de CDA-fractie krijgt de Rijksvertegenwoordiger een heel zware rol. Afhankelijk van de invulling zou die, menen zij, wel eens zo ver kunnen gaan dat de «reguliere» eilandsorganen – eilandsraad, gedeputeerde en gezaghebber – in de schaduw komen te staan. Wordt het niet te zwaar aangezet? Zet het niet de deur te ver open naar wat al gauw Nederlandse betutteling zal worden genoemd? Vreest de regering niet zich het (contraproductieve) verwijt van neokolonialisme op de hals te halen? Dreigt de vertegenwoordiger niet te veel in lokale aangelegenheden te worden gezogen?
Geldt dat al helemaal niet, zo vragen deze leden, waar de bevoegdheden van de Rijksvertegenwoordiger en de gezaghebber elkaar overlappen? Bijvoorbeeld als het gaat om het recht om besluiten voor te dragen voor vernietiging door de Kroon? Wordt hij niet te veel een schaduw achter de gezaghebber?
Dat de vertegenwoordiger wordt ingezet om het goed bestuur op Bonaire, Sint Eustatius en Saba te waarborgen, juichen de leden van de CDA-fractie toe. Zeker waar het gaat om benoeming, bevordering en ontslag van ambtenaren – een kwetsbaar punt in de Caribische cultuur – dient hij een oogje in het zeil te houden. Maar gaat het niet ver om dat soort besluiten (vooraf) goed te keuren? Is de mogelijkheid van schorsing en vernietiging niet voldoende? Dreigt zo de verantwoordelijkheid niet te gemakkelijk te worden afgeschoven?
Geldt dat ook niet voor de voorziene bemoeienis van de Rijksvertegenwoordiger met de vaststelling van de verordening waarbij bepaald wordt welke ambtelijke functies een onverenigbaarheid met het lidmaatschap van de eilandsraad opleveren?
Hoe stelt de regering zich de coördinerende functie van de Rijksvertegenwoordiger voor, vooral in de richting van «Den Haag»? Wordt hij werkelijk het centrale aanspreekpunt? Gaat hij voorkomen dat de eilanden overspoeld zullen worden met ambtenaren van allerlei Haagse ministeries?
Wellicht ten overvloede informeren de leden van de CDA-fractie naar de (bestaande) Nederlandse Vertegenwoordiging op de BES-eilanden. Zij nemen aan dat die rol ophoudt, zodra de eilanden als openbare lichamen deel zijn geworden van Nederland. Vanaf dat moment lopen de contacten toch primair via de Rijksvertegenwoordiger?
De leden van de PvdA-fractie begrijpen uit de memorie van toelichting dat de Rijksvertegenwoordiger geen onderdeel van het bestuur van het openbaar lichaam uitmaakt noch een nieuwe bestuurslaag vormt tussen het Rijk en de openbare lichamen. Wel is de Rijksvertegenwoordiger de «oren en ogen» van het Rijk. Begrijpen deze leden het goed dat de Rijksvertegenwoordiger als het ware een vooruitgeschoven post van het Rijk en dan vooral van de minister van BZK vormt? Wordt de Rijksvertegenwoordiger altijd gekend dan wel betrokken bij contacten tussen het Rijk en de openbare lichamen? Zo nee, in welke gevallen wel en in welke gevallen niet?
Deze leden menen dat gezien de taken van de Rijksvertegenwoordiger, waaronder het goedkeuren van aanstellingen van ambtenaren, het goedkeuren van eilandsverordeningen en het ter vernietiging aan de minister kunnen voorleggen van besluiten van de eilandsbesturen al snel als de «waakhond» van het Rijk zal kunnen worden gezien. Deelt de regering deze mening en acht zij dit gewenst? Zo nee, waarom deelt de regering deze mening niet? In hoeverre kan er een spanning ontstaan rondom de Rijksvertegenwoordiger als vooruit geschoven post van de minister enerzijds en de wenselijkheid dat de Rijksvertegenwoordiger goed op de hoogte is van de gang van zaken op de eilanden anderzijds? Hoe wordt het risico beoordeeld dat de Rijksvertegenwoordiger door de eilandbestuurders met argwaan wordt bekeken? In hoeverre is in dat geval de Rijksvertegenwoordiger nog in staat om – ook op meer informele wijze – goed bestuur in de openbare lichamen te bevorderen?
In het nader rapport stelt de regering: «te zijner tijd kan nader worden bezien of de Rijksvertegenwoordiger een plaats moet krijgen in de bestuursstructuur die na de overgangsfase tot stand komt.» De leden van de SP-fractie vragen of de functie van de Rijksvertegenwoordiger een experimenteel karakter heeft, mede gezien de opmerking van de regering in hetzelfde Nader Rapport dat de huidige vorm van toezicht «al snel (kan) leiden tot een indringender toezicht dan het toezicht dat de commissaris van de Koning uitoefent op de gemeentebesturen.» Heeft de regering met de thans zittende Rijksvertegenwoordiger een beleidsplan op het gebied van politieke cultuur en goed bestuur opgesteld? Zo ja, is de regering bereid dit plan naar de Tweede Kamer te sturen?
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben enkele vragen bij de positie en democratische legitimatie van de Rijksvertegenwoordiger. Deze leden concluderen dat de Rijksvertegenwoordiger naar zijn aard een zelfstandig bestuursorgaan is; zij vragen om, indien dit niet het geval is, nader in te gaan op de positie die de Rijksvertegenwoordiger dan wel heeft. Met de gekozen constructie houdt de minister van Binnenlandse Zaken afstand tot lokale aangelegenheden. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om toch nader in te gaan op de invulling van de democratische verantwoording, die door de gekozen constructie beperkt is. Deze leden vragen of andere constructies zijn overwogen en om in te gaan op voor – en nadelen van andere constructies. Bovendien constateren de leden van de fractie van de ChristenUnie dat de Rijksvertegenwoordiger verantwoording schuldig is aan verschillende ministers. Deze leden vragen in te gaan op de overweging, dat spreiding van de verantwoording over de verschillende ministers, de controlerende functie van de Staten-Generaal bemoeilijkt. Graag zien de leden van de fractie van de ChristenUnie bij een evaluatie van de wet specifiek ook een evaluatie tegemoet van de democratische legitimatie van de Rijksvertegenwoordiger en van de knelpunten die de huidige constructie met zich mee brengt.
De taken van de gezaghebber en de Rijksvertegenwoordiger kunnen elkaar overlappen, hetgeen wordt beargumenteerd met het feit dat een soortgelijke constructie gebruikelijk is voor de gemeenten in Nederland. De leden van de fractie van de ChristenUnie missen hierbij aandacht voor het verschil tussen een Commissaris der Koningin die verder afstaat van de verschillende gemeenten in de provincie (alleen al door de hoeveelheid) en de Rijksvertegenwoordiger die slechts ten aanzien van drie openbare lichamen bevoegdheden heeft. Zij vragen de regering in te gaan op dit aspect, daar het gevaar bestaat dat de Rijksvertegenwoordiger en de gezaghebber sneller op elkaars stoel komen te zitten, hetgeen de bestuurlijke effectiviteit niet bevordert.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben opgemerkt dat in het nader rapport wordt geconstateerd dat de Rijksvertegenwoordiger strikt juridisch gezien geen vertegenwoordiger is. Deze leden zouden het betreuren als nu gekozen wordt voor een benaming die verkeerde verwachtingen wekt. Deze leden vragen om nogmaals na te denken over een andere benaming, die beter uiting geeft aan de werkelijke functie en hiertoe een voorstel te doen aan de Tweede Kamer der Staten Generaal.
In de toelichting stelt de regering dat de Rijksvertegenwoordiger verantwoording is verschuldigd aan het Rijk. De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering over de precieze status nog onduidelijkheid laat bestaan. Het wordt deze leden nog niet duidelijk in hoeverre de minister nu rechtstreekse zeggenschap krijgt over de rijksvertegenwoordiger, omdat dit bestuursorgaan wel rechtstreeks valt onder de rijksoverheid. Tegelijkertijd wil de regering deze functionaris ook weer op afstand van de rijksoverheid plaatsen, omdat het gaat om lokale aangelegenheden. In hoeverre kan het parlement de regering aanspreken op beleidsdaden van de rijksvertegenwoordiger? Geldt daarbij ook voluit de ministeriële verantwoordelijkheid indien de rijksvertegenwoordiger nalatig zou zijn? Geldt dit ook voor de taken die hij – volgens het nader rapport – zelfstandig uitoefent? Welke taken zijn zelfstandige taken respectievelijk ondergeschikte taken?
De leden van de CDA-fractie vragen of er zicht bestaat wanneer het Burgerlijk Wetboek (al dan niet gedeeltelijk) voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba zal gaan gelden.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om een toelichting op artikel 14 vierde lid sub d; zij zien graag enkele voorbeelden van functies van ambtenaren die onder deze uitzondering kunnen vallen. Deze leden vragen of dit onderdeel geen gat kan worden in het uitgangspunt dat een aantal functies onverenigbaar is met het lidmaatschap van de eilandsraad.
Kan een toelichting worden gegeven op de zin: «Het behoort tot de specifieke taak van leden van de eilandsraad, burgers in dezen bij te staan of om het bestuurscollege of de gezaghebber ter verantwoording te roepen.», vragen de leden van de VVD-fractie.
In de memorie van toelichting staat dat een lid van de eilandsraad de mogelijkheid heeft om een verzoek tot spontane schorsing en vernietiging tot de Kroon te richten. Waaruit blijkt dat in de wet? De leden van de VVD-fractie maken uit de tekst op dat die bevoegdheid is voorbehouden aan de gezaghebber en de rijksvertegenwoordiger.
Kan de regering op verzoek van de leden van de CDA-fractie uitleggen waarom in een dualistisch bestuursmodel de gezaghebber «niet uitsluitend technisch voorzitter» is?
In vergelijking met de Gemeentewet ontbreekt hier een verwijzing naar artikel 165, eerste lid Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De leden van de fractie van de ChristenUnie vernemen graag of hiermee een uitgebreidere of juist beperktere invulling dan de Gemeentewet voorschrijft, wordt gegeven aan het beginsel dat artikel 23 Wolbes volgens de memorie van toelichting beoogt.
De gezaghebber krijgt in het vierde lid een bevoegdheid om een bestuurspraktijk tot stand te brengen die tot op heden niet gebruikelijk is op de eilanden. De leden van de fractie van de ChristenUnie zien deze bevoegdheid graag geëvalueerd, waarbij bekeken wordt of deze bevoegdheid op een later moment kan vervallen, hetzij omdat er weinig gebruik van wordt gemaakt, hetzij omdat men inmiddels gewend is aan het grotendeels openbaar zijn van vergaderingen. Deze leden vragen daarbij bovendien in te gaan op de gevolgen voor de positie van de gezaghebber. Tenslotte geven deze leden de regering in overweging om het gebruik van het woord «overrulen» in de memorie van toelichting (bladzijde 65) te wijzigen in een minder Angelsaksisch werkwoord zoals «terzijde leggen» of «afwijzen».
Gelden de (disciplinerende) bevoegdheden van de gezaghebber ook in geval van onparlementair taalgebruik, zo informeren de leden van de CDA-fractie.
Hoe wordt verzekerd, aldus leden van de CDA-fractie, dat de gezaghebber (tijdig) wordt geïnformeerd over de uitkomsten van politieke onderhandelingen ter vorming van een bestuurscollege? Hoe kan tegen onwil, laat staan weerspannigheid, worden opgetreden?
Hoe denkt, vragen de leden van de CDA-fractie, de regering in een Caribische samenleving te kunnen waarborgen dat ongehuwd samenleven onder het voorgestelde verbod van bloed- en aanverwantschap valt?
Het tweede lid van dit artikel luidt: «Staken de stemmen andermaal over hetzelfde voorstel, dan beslist de stem van de voorzitter». De leden van de VVD-fractie stellen vast dat in de memorie van toelichting wordt gesproken over een aan de voorzitter van het college gegeven «bevoegdheid». Dit zou duiden op een «kan»-bepaling, terwijl het lid imperatief is geformuleerd. Kan de regering duidelijkheid verschaffen?
Wordt het definitief een ambtsketen, vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom de verordeningen met betrekking tot de geldelijke voorzieningen, zoals benoemd in de artikelen 120 tot en met 123, niet op eenzelfde wijze worden behandeld als de vergelijkbare verordeningen in de Gemeentewet. Deze leden doelen op het ontbreken van een bepaling in de zin van artikel 98 Gemeentewet en vragen of een bepaling met betrekking tot verzending aan de Rijksvertegenwoordiger hiervoor niet geschikt zou zijn.
Gaat, vragen de leden van de CDA-fractie, de Wet elektronische bekendmaking ook voor de openbare lichamen in de West gelden? Zullen te zijner tijd, tegelijkertijd met de invoering in Nederlandse gemeenten, ook de papieren afkondigingbladen verdwijnen?
De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn van mening dat burgers op een of andere manier kosteloos kennis moeten kunnen nemen van een besluit van het eilandsbestuur en zij wijzen op een vergelijkbaar artikel met betrekking tot de gemeenten (artikel 139, vierde lid Gemeentewet). Deze leden zijn bevreesd dat de huidige artikelen 140 en 142 onvoldoende garantie bieden om inderdaad een kosteloze inzage mogelijk te maken. Graag vernemen deze leden of de angst gegrond is en waarom een bepaling in de zin van artikel 139, vierde lid Gemeentewet niet opgenomen is.
De leden van de CDA-fractie informeren naar de stand van zaken met betrekking tot de database. Wanneer zullen besluiten, ook in de West, in geconsolideerde vorm beschikbaar zijn? Gaat dat voor alle geldende verordeningen en algemeen verbindende voorschriften op de drie eilanden gelden?
Wie bepaalt uiteindelijk, vragen leden van de CDA-fractie, of de gevraagde informatie gegeven moet worden? Is, anders gezegd, de gezaghebber of het bestuurscollege verplicht de gevraagde inlichtingen te vertrekken, als de eilandsraad de verschoningsgrond («strijd met het openbaar belang») niet accepteert? Speelt de Rijksvertegenwoordiger een rol bij die uiteindelijke afweging?
De leden van de CDA-fractie informeren naar de vervanging van de gezaghebber: wie vervangt hem bij afwezigheid ter zake van handhaving van de openbare orde en veiligheid, zeker waar het gaat om een exclusieve bevoegdheid?
De leden van de CDA-fractie informeren naar de reikwijdte van de bevoegdheid van de gezaghebber om via noodverordeningen en -bevelen binnen de grenzen van de Grondwet af te wijken van wettelijke voorschriften. Is het niet een tikkeltje kunstmatig om, zoals gebeurt in het aangegeven voorbeeld, een pamflet of ander ophitsend geschrift niet wegens de inhoud te kunnen verbieden, maar enkel en alleen wegens (voorziene) ongeregeldheden? Hoe ernstig moeten die wanordelijkheden zijn om een dergelijk ingrijpen te rechtvaardigen?
Waarom wordt afgezien van (verplichte) ambtsinstructie voor de Rijksvertegenwoordiger, willen de leden van de CDA-fractie weten. Dat maakt het toch mogelijk om hem gerichter in te zetten?
Het opstellen van een ambtsinstructie voor de rijksvertegenwoordiger zal niet verplicht worden gesteld. De leden van de VVD-fractie vragen of wel het voornemen bestaat een ambtsconstructie op te stellen.
De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd naar de invulling van de «ruime uitleg» die de regering wil geven aan «een specifieke vorm van inspraak» die de openbare lichamen toevalt. Met name tegen de achtergrond van de wens om te voorkomen dat er een gedetailleerde inspraakprocedure ontwikkeld moet worden.
De leden van de VVD-fractie vragen of kan worden verduidelijkt wat onder «ingrijpende beleidsvoornemens» wordt verstaan.
Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of een definitie van «ingrijpende beleidsvoornemens» toegevoegd kan worden aan de memorie van toelichting. Zo wordt pas elders helder dat het aangaan van verdragen onder «ingrijpende beleidsvoornemens» (derde lid) valt. Deze leden willen verwarring over dit begrip voorkomen.
Hoe is, vragen leden van de CDA-fractie, de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voornemens «de eenheid en samenhang in het beleid» te bevorderen? Hoe denkt zij te voorkomen of ten minste te reguleren dat elk ministerie eigen contacten en lijnen met de openbare lichamen in de West zal opzetten, onderhouden en ontwikkelen?
De memorie van toelichting bij dit artikel is de leden van de fractie van de ChristenUnie onvoldoende helder. Deze leden vragen of er sprake is van een verschrijving, waarbij gesproken wordt over een gemeentelijke verordening in plaats van een eilandsverordening. In dat geval is de helderheid snel geboden. Mocht dit echter anders zijn dan ontvangen deze leden graag een nadere toelichting bij dit artikel.
Samenstelling:
Leden: Van Beek (VVD), Voorzitter, Van Gent (GL), Van Bommel (SP), Van der Staaij (SGP), Blok (VVD), Dijsselbloem (PvdA), Remkes (VVD), Van Bochove (CDA), Van Velzen (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Sterk (CDA), Leerdam (PvdA), ondervoorzitter, Van Hijum (CDA), Griffith (VVD), Boelhouwer (PvdA), Schinkelshoek (CDA), Ortega-Martijn (CU), Brinkman (PVV), Pechtold (D66), Van Raak (SP), Gill’ard (PvdA), Lempens (SP), Ouwehand (PvdD), Kuiken (PvdA) en de Rouwe (CDA).
Plv. leden: Ten Broeke (VVD), Halsema (GL), Van Leeuwen (SP), Van der Vlies (SGP), Zijlstra (VVD), Wolbert (PvdA), Weekers (VVD), De Nerée tot Babberich (CDA), Poppe (SP), Vacature (CDA), Vacature (CDA), Blom (PvdA), Vacature (CDA), Van Miltenburg (VVD), Spekman (PvdA), Vacature (CDA), Voordewind (CU), Graus (PVV), Koşer Kaya (D66), Vacature (SP), Bouchibti (PvdA), Van Dijk (SP), Thieme (PvdD), Kalma (PvdA) en Vacature (CDA).