Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 september 2010
In reactie op de vraag naar mijn oordeel over de grondwettelijkheid van de motie van lid Bosman (TK 2009–2010, 31 954, nr. 35) die op 8 september werd aangenomen door uw Kamer, kan ik u mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als volgt berichten.
In de motie wordt de regering verzocht in de nog in te dienen Rijkswet personenverkeer een toelatings- en terugkeerregeling op basis van het principe van wederkerigheid op te nemen.
Zoals ik uw Kamer eerder heb medegedeeld kan een voorstel niet meer onder verantwoordelijkheid van het huidige demissionaire kabinet worden ingediend. Of en, zo ja, welk voorstel betreffende het personenverkeer binnen het Koninkrijk zal worden ingediend, moet worden beslist door de regering van het Koninkrijk in haar nieuwe samenstelling.
De inhoud van een dergelijk voorstel zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of het daarin voorziene regime in overeenstemming is met de grondwettelijke eisen. De vraag naar de grondwettigheid van een Rijkswet personenverkeer is derhalve niet in algemene zin te beantwoorden zonder kennis te hebben van de inhoud. Uiteraard dient daarbij de Grondwet in acht te worden genomen.
Wel kan ik erop wijzen dat met name het beginsel van gelijke behandeling zoals neergelegd in artikel 1 Grondwet en zoals dat ook voortvloeit uit internationale verplichtingen die het Koninkrijk is aangegaan, grenzen stelt aan een regeling die onderscheid zou maken tussen Nederlanders onderling. Indien zou worden besloten tot het voorbereiden van een voorstel van Rijkswet, zal met de hiervoor genoemde eisen vanzelfsprekend rekening worden gehouden.
In dit verband wijs ik ook nog op het advies van de Raad van State inzake het voorstel van wet houdende aanvullende maatregelen inzake onder meer de terugzending van Antilliaanse en Arubaanse risicojongeren en inzake inburgering van Antilliaanse en Arubaanse Nederlanders (TK 2006–2007, 30 962, nr. 4, bijlage II).1
De Raad vestigde in dat advies uitdrukkelijk de aandacht op de noodzaak van een deugdelijke rechtvaardiging van een dergelijke regeling, de vereiste proportionaliteit van de regeling en op het onderscheid dat in de regeling werd gemaakt tussen verschillende groepen personen, alsmede op het recht op toegang van burgers van de Europese Unie tot het grondgebied van de lidstaten. Het betreffende advies van de Raad van State treft u als bijlage bij deze brief aan.
De minister van Justitie
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
E. M. H. Hirsch Ballin