Ontvangen 8 juni 2009
De vragen die de leden van de diverse fracties hebben gesteld over de onderwerpen micro-ondernemingen en betaaldienstverleners uit een andere lidstaat die zich zonder vergunning op de markt in Nederland begeven, zijn gecombineerd beantwoord. De overige vragen volgen de volgorde van het verslag. De beantwoording geschiedt mede namens de minister van Justitie.
De leden van de CDA-fractie zouden graag horen hoe met micro-ondernemingen wordt omgegaan in het kader van de implementatie van de richtlijn betaaldiensten. De leden van de SP-fractie vragen of per artikel kan worden aangegeven waarom dit niet van toepassing verklaard kan worden op micro-ondernemingen.
Zoals in de Memorie van Toelichting is aangegeven, acht ik het niet opportuun om micro-ondernemingen voor wat betreft de toepassing van de bepalingen uit de Richtlijn betaaldiensten gelijk te stellen met consumenten. Overigens is het zo dat de artikelen die van toepassing zijn op de relatie met consumenten in beginsel ook van toepassing zijn op relaties met andere klanten. In deze laatste relaties betreft het dan echter regelend recht. Dit betekent dat de contractspartijen van dit recht kunnen afwijken bij overeenkomst. In reactie op de vraag van de leden van de SP-fractie wil ik graag benadrukken dat hier een belangenafweging speelt. Het is voor vrijwel alle artikelen uit titel III van de richtlijn op zichzelf mogelijk om deze ook verplicht voor micro-ondernemingen te laten gelden. Hier is uiteindelijk niet voor gekozen. Zwaarwegende argumenten daarvoor zijn dat een storneringstermijn van acht weken op de zakelijke markt als zeer lang wordt beschouwd. Verder zou het betaaldienstverleners een grote extra administratieve last opleggen als zij voortdurend moeten monitoren of bestaande klanten nog voldoen aan de criteria om te kunnen worden aangemerkt als micro-onderneming. Ten slotte kan worden opgemerkt dat van een onderneming, ook al is het een micro-onderneming, meer inzicht en vaardigheden mogen worden verwacht dan van een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. In de Nederlandse wetgeving wordt daarom in het algemeen de consumentenbescherming niet ook tot micro-ondernemingen uitgebreid.
Betaaldienstverlener zonder vergunning met zetel in andere lidstaat
De leden van de PvdA-fractie refereren aan de opmerking van de Raad van State dat er een gat kan ontstaan als een bedrijf uit een ander land een betaaldienst wil verrichten, maar geen vergunning heeft van de eigen lidstaat. Zij vragen op welke termijn er meer duidelijkheid komt over de aanpassing die nodig is om dit gat te verhelpen. Tevens vragen deze leden of het bestaande gat momenteel tot ongewenste risico’s leidt en of er in de tussenliggende periode kan worden voorkomen dat malafide betaaldienstverleners actief kunnen worden op de Nederlandse markt.
De leden van de VVD-fractie geven aan dat zij van mening zijn dat het gesignaleerde hiaat bij nota van wijziging op het onderhavige wetsvoorstel zou moeten worden opgelost. Verder vragen deze leden hoe andere Europese landen met dit probleem omgaan en of de regering contact heeft gezocht met de Europese Commissie om dit hiaat te dichten.
Ook de leden van de PVV-fractie vragen aandacht voor het ontbreken van voornoemd verbod in de Nederlandse regelgeving. Zij zouden graag weten wanneer aan de Tweede Kamer kan worden aangegeven op welke wijze dit punt wordt opgelost.
Hoewel het systeem in principe sluitend zou moeten zijn, aangezien de betaaldienstverlener valt onder een verbod van de lidstaat van herkomst, is er toch voor gekozen om de Nederlandsche Bank in een dergelijk geval meer toezichts- en handhavingsmogelijkheden te geven. Met name kan dan worden gedacht aan situaties waarin de toezichthouder in de lidstaat van herkomst niet wil of kan handhaven om wat voor reden dan ook. Om hier niet geheel van afhankelijk te zijn, wordt het verbod bij nota van wijziging alsnog opgenomen. Overigens is het een verschijnsel dat ook op andere punten in de Wft voorkomt. Met de eerstvolgende Wijzigingswet Wft, waarvan de inwerkingtreding is voorzien voor 1 januari 2010, zal dit, indien hier nog niet in is voorzien, ook voor andere instellingen worden aangepast.
Overige vragen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie vragen naar de wijze waarop SEPA zich verhoudt tot de richtlijn betaaldiensten. Zij vragen zich daarbij tevens af hoe groot de kans is dat de invoering van SEPA op zodanige wijze geschiedt dat dit niet past binnen het juridische kader van de richtlijn betaaldiensten.
Naar aanleiding van de vragen van de leden van de CDA-fractie kan ik aangeven dat SEPA en de richtlijn betaaldiensten gescheiden trajecten zijn, beide gericht op het creëren van een interne markt voor betaaldiensten. De betaaldienstenrichtlijn is gericht op het harmoniseren van de regelgeving op het vlak van betalingsverkeer in verschillende lidstaten. SEPA is zelfregulering van de Europese bankensector, gericht op de standaardisatie van de belangrijkste betaalproducten. Voor het doen van girale betalingen maken nationale overschrijvingen en automatische incasso’s plaats voor Europese varianten en nationale producten en systemen voor kaartbetalingen worden aangepast aan Europese eisen. De standaardisatie van de betaalproducten is afgestemd op het juridisch kader van de richtlijn betaaldiensten. Bij de uitrol van SEPA wordt ook duidelijk geanticipeerd op de richtlijn betaaldiensten, zo is definitief besloten de Europese incassovariant in te voeren op 1 november 2009, de datum waarop de betaaldienstenrichtlijn van kracht wordt. De kans dat (de invoering van) SEPA niet past binnen het juridisch kader van de richtlijn betaaldiensten is dus nihil.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe een eerlijke markttoegang precies afgedwongen kan worden. En hoe wordt omgegaan met bestaande vergunningen. Worden bestaande vergunningen geëvalueerd?
Over de eerlijke markttoegang kan ik opmerken dat aan alle ondernemingen die graag betaaldiensten willen verlenen eisen worden gesteld, die in verhouding staan tot de te verlenen diensten. Afhankelijk van het antwoord op de vraag of er ook andere diensten worden verleend, zoals het verlenen van krediet of het beheren van opvorderbare gelden, is een vergunning als betaalinstelling, elektronischgeldinstelling of bank nodig. Door de koppeling van de eisen die worden gesteld aan de diensten die worden verleend, zal de markttoetreding op een eerlijke wijze verlopen.
Momenteel bestaan er geen vergunningen voor betaalinstellingen. Deze worden met dit wetsvoorstel geïntroduceerd. De vergunningen voor bijvoorbeeld elektronischgeldinstellingen en banken blijven gewoon bestaan. Deze worden naar aanleiding van de implementatie van de Richtlijn betaaldiensten niet geëvalueerd. Wel is de Raad van Ministers van de Europese Unie op 5 mei jl. akkoord gegaan met de wijziging van de e-moneyrichtlijn. Deze wijziging zal nog worden geïmplementeerd.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe de richtlijn betaaldiensten zich verhoudt tot de huidige situatie. Zij vragen zich af van welke lidstaatopties gebruik gemaakt is en of het inderdaad klopt dat er op geen enkele wijze sprake is van kopwetgeving.
Momenteel is er geen regelgeving die specifiek betrekking heeft op het verlenen van betaaldiensten. De gehele Richtlijn betaaldiensten betreft dus nieuwe regelgeving, zowel op het terrein van markttoegang als rechten en plichten van betaaldienstverleners en consumenten.
Verder kan ik opmerken dat er geen sprake is van zogenaamde kopwetgeving. De richtlijn is sec geïmplementeerd. Hieronder volgt een opsomming van de lidstaatopties met de toevoeging of hier wel of geen gebruik van is gemaakt:
1. Geheel of gedeeltelijke vrijstelling van de richtlijn voor bepaalde instellingen, zoals centrale banken (artikel 2, derde lid, Richtlijn betaaldiensten)
Van deze mogelijkheid is gebruikgemaakt, met dien verstande dat deze vrijstelling al was opgenomen in de Wft.
2. Niet van toepassing zijn van solvabiliteitseisen in geval van geconsolideerd toezicht (artikel 7, derde lid, Richtlijn betaaldiensten)
Van deze mogelijkheid is gebruikgemaakt.
3. Berekening van veilig te stellen middelen (artikel 9, tweede lid, Richtlijn betaaldiensten)
Van de mogelijkheid wordt waarschijnlijk gebruikgemaakt in een algemene maatregel van bestuur.
4. Van toepassing verklaren van beschermingsvereisten voor betaalinstellingen die alleen betaaldiensten verlenen (artikel 9, derde lid, Richtlijn betaaldiensten)
Van deze mogelijkheid is gebruikgemaakt.
5. Drempel van € 600 voor van toepassing zijn beschermingsvereisten (artikel 9, vierde lid, Richtlijn betaaldiensten)
Van deze mogelijkheid is geen gebruikgemaakt.
6. Rekening houden met regels omtrent geheimhouding in de Richtlijn nr. 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van kredietinstellingen.
Van deze mogelijkheid is gebruikgemaakt.
7. Gehele of gedeeltelijke vrijstelling van vergunningsvereisten (artikel 26, eerste lid, Richtlijn betaaldiensten)
Van deze mogelijkheid wordt waarschijnlijk gebruikgemaakt in een ministeriële regeling op grond van het voorgestelde artikel 2:3d van de Wft.
8. Beperken te verlenen betaaldiensten voor instellingen die onder de vrijstelling vallen. (artikel 26, vierde lid, Richtlijn betaaldiensten).
Van deze mogelijkheid kan gebruik worden gemaakt op grond van het voorgestelde artikel 2:3d van de Wft.
9. Titel III Transparantie van aan betalingsdiensten verbonden voorwaarden en informatievereisten van de Richtlijn betaaldiensten op dezelfde wijze toepassen op micro-ondernemingen als op consumenten (artikel 30, tweede lid, Richtlijn betaaldiensten).
Van deze mogelijkheid is geen gebruikgemaakt.
10. Bewijslast ten bewijze van de naleving van de informatievereisten bij de betaaldienstverlener leggen (artikel 33 Richtlijn betaaldiensten).
Van de mogelijkheid is geen gebruikgemaakt.
11. Derogatie van informatievereisten voor instrumenten voor de betaling van kleine bedragen en elektronisch geld (artikel 34 Richtlijn betaaldiensten).
Van deze mogelijkheid is gebruikgemaakt.
12. Gunstigere bepalingen voor de betaaldienstgebruikers ten aanzien van opzegging van een raamcontract (artikel 45, zesde lid, Richtlijn betaaldiensten).
Van deze mogelijkheid is geen gebruikgemaakt.
13. Eenmaal per maand kosteloos op papier informatie verstrekken aan de betaler over individuele betalingstransacties (artikel 47, derde lid, Richtlijn betaaldiensten)
Van deze mogelijkheid wordt waarschijnlijk gebruikgemaakt in een algemene maatregel van bestuur.
14. Eenmaal per maand kosteloos op papier informatie verstrekken aan de betaler over individuele betalingstransacties (artikel 48, derde lid, Richtlijn betaaldiensten)
Van deze mogelijkheid wordt waarschijnlijk gebruikgemaakt in een algemene maatregel van bestuur.
15. Niet van toepassing verklaren van buitengerechtelijke geschillenbeslechting op andere betaaldienstgebruikers dan consumenten (artikel 51, tweede lid, Richtlijn betaaldiensten).
Van deze mogelijkheid is geen gebruikgemaakt.
16. Titel IV Rechten en plichten met betrekking tot de aanbieding en het gebruik van betalingsdiensten op dezelfde wijze toepassen op micro-ondernemingen als op consumenten (artikel 51, derde lid, Richtlijn betaaldiensten).
Van deze mogelijkheid is geen gebruikgemaakt.
17. Beperken recht om een vergoeding te verlangen voor met debetkaarten verrichte betalingen (artikel 52, derde lid, Richtlijn betaaldiensten).
Van deze mogelijkheid is geen gebruikgemaakt.
18. Derogatie voor instrumenten voor de betaling van kleine bedragen en elektronisch geld (artikel 53 Richtlijn betaaldiensten)
Van deze mogelijkheid is gebruikgemaakt.
19. Beperken derogatie tot rekeningen of instrumenten met een bepaalde waarde (artikel 53, derde lid, Richtlijn betaaldiensten)
Van deze mogelijkheid is geen gebruikgemaakt.
20. Beperken aansprakelijkheid in bepaalde gevallen (artikel 61, derde lid, Richtlijn betaaldiensten)
Van deze mogelijkheid is gebruikgemaakt.
21. Korter uitvoeringstermijnen voor nationale betalingstransacties (artikel 72 Richtlijn betaaldiensten) Van deze mogelijk kan gebruik worden gemaakt in een algemene maatregel van bestuur.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af wat de implementatietermijn is van het wetsvoorstel. En wat naar schatting de tijdsperiode is die betaaldienstverleners nodig hebben om IT-systemen en relevante procedures aan te passen. Zij vragen zich tevens af hoe de toezichthouders ermee omgaan als betaaldienstverleners nog niet tijdig alles geregeld hebben. Komt er een overgangstermijn?
In antwoord op de bovenstaande vragen van de CDA-fractie kan ik mededelen dat de Richtlijn betaaldiensten op uiterlijk 1 november 2009 in werking dient te treden, zoals is vermeld in het wetsvoorstel en de Memorie van Toelichting. Veel betaaldienstverleners hebben de voorbereidingen op de inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel voortvarend opgepakt. Niet uit te sluiten is echter dat niet alle betaaldienstverleners op 1 november 2009 volledig voldoen aan de in het wetsvoorstel gestelde eisen. Deze betaaldienstverleners dienen in overleg te treden met de desbetreffende toezichthouder. Aangezien de richtlijn slechts voorziet in beperkt overgangsrecht, dat met name betrekking heeft op de markttoegang, zal er geen additionele overgangstermijn kunnen worden gesteld.
De leden van de CDA-fractie vragen zich voorts af in hoeverre alle extra bepalingen op het terrein van informatievoorziening en uitvoering nodig zijn. Zij vragen zich tevens af of er een ACTAL-toets plaatsvindt en zo ja, wanneer.
In reactie op de vragen van de CDA-fractie wil ik graag opmerken dat de bepalingen op het terrein van informatievoorziening en uitvoering nodig zijn om het uiteindelijke doel, een gemeenschappelijke en transparante betalingsmarkt, te creëren. Momenteel zijn de regels in de lidstaten ten aanzien van het verlenen van betaaldiensten zo divers, dat betaaldienstgebruikers nauwelijks gebruik maken van grensoverschrijdende betaaldienstverlening. Met initiatieven als SEPA en de Richtlijn betaaldiensten, waarmee de markttoegang wordt gereguleerd en consumentenbescherming wordt geïntroduceerd, wordt hier een goede basis voor gelegd.
Verder kan ik meedelen dat ACTAL het wetsvoorstel heeft getoetst en akkoord heeft bevonden voordat het wetsvoorstel in de ministerraad is besproken ten behoeve van advisering door de Raad van State.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe het komt dat de eenmalige nalevingskosten 110 miljoen euro bedragen. Ze vragen tevens of deze kosten in andere landen ook zo hoog zijn.
In paragraaf 3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting is aangegeven hoe het bedrag aan eenmalige nalevingskosten is berekend. Het bedrag van 110 miljoen euro is samengesteld uit ongeveer 80 miljoen euro die moet worden uitgetrokken om bestaande contracten van betaalrekeninghouders te herzien, 20 miljoen euro om interne systemen aan te passen ten behoeve van informatieverplichtingen aan derden en 10 miljoen aan overige kosten om de implementatie te kunnen voltooien. Ook in andere landen zijn er uiteraard nalevingskosten. We hebben een tweetal andere lidstaten hierover benaderd. Van het Verenigd Koninkrijk hebben we begrepen dat daar de eenmalige nalevingskosten ongeveer 328 miljoen pond zullen bedragen. Naast deze informatie hopen we nog informatie te krijgen uit België. Het voldoen aan ons verzoek is voor België moeilijker, omdat de nalevingskosten daar nog niet exact berekend zijn. Zodra ons meer bekend zou worden over eenmalige nalevingskosten in andere lidstaten, zullen wij u hierover informeren.
De leden van de CDA-fractie vragen of de nieuwe taken die de Nederlandsche Bank in het kader van het wetsvoorstel krijgt mogelijk kunnen conflicteren met taken die de Nederlandsche Bank heeft vanuit het Europees Stelsel voor Centrale banken.
De Europese Centrale Bank is nauw betrokken geweest bij het opstellen van de richtlijn, evenals de Nederlandsche Bank zelf. Om duidelijkheid te scheppen over de verhouding van de taken die voortvloeien uit deze richtlijnimplementatie en de taken die aan het Europees Stelsel van Centrale Banken zijn toebedeeld, is het volgende opgenomen in de overwegingen bij de richtlijn (overweging 14):
«Voorts dienen de taken van de bevoegde autoriteiten het toezicht op betalingssystemen onverlet te laten, dat overeenkomstig artikel 105, lid 2, vierde streepje, van het Verdrag een taak is die door het Europees Stelsel van centrale banken moet worden uitgevoerd.»
De taak waar naar wordt verwezen is het bevorderen van een goede werking van het betalingsverkeer. Dit stemt geheel overeen met het doel van de richtlijn. Ik zie aldus geen mogelijke conflicten tussen beide taken.
De leden van de CDA-fractie hebben nog twee additionele vragen gesteld. De eerste vraag stelt aan de orde in hoeverre artikel 521 impliceert dat een buitenlander met een Nederlandse Chipknip niet dezelfde voorwaarden krijgt als een Nederlander met eenzelfde Chipknip. Artikel 7:521 impliceert dit niet. Zowel de buitenlander als de Nederlander is aan de voorwaarden voor de Nederlandse Chipknip gebonden, voor zover de betalingstransactie, in Nederland plaatsvindt en in Nederland wordt geëffectueerd. De betreffende Nederlandse voorwaarden zijn niet van toepassing, wanneer de Chipknip buiten Nederland zou worden gebruikt of de betalingstransactie grensoverschrijdend zou zijn.
De tweede vraag betreft het geval van een betaling door middel van een creditcard. In de memorie van toelichting bij artikel 537, eerste lid, staat dat een dergelijke betalingswijze zelf geen betalingstransactie oplevert. Dit moet als volgt worden begrepen. Het enkele feit dat de betaling door de creditcard gebruiker aan de leverancier plaatsvindt door middel van zijn creditcard, brengt nog niet mee dat sprake is van een betalingstransactie. Blijkens artikel 7:514 onder k is daarvoor nodig dat een verschuiving van geldmiddelen plaats vindt ingevolge een door de betaler of de begunstigde geïnitieerde handeling. Deze zal bestaan in een betalingsopdracht aan zijn betaaldienstverlener overeenkomstig artikel 7:514 onder h. Onderscheiden moet dus worden tussen de kaarttransactie tussen de kaarthouder en de leverancier en de uitvoering van die transactie door de daarvoor nodige betalingstransacties, die plaatsvinden ingevolge betalingsopdrachten aan de betaaldienstverleners van de bij de afwikkeling betrokken partijen. In de praktijk zijn dat vaak vier partijen, te weten de kaarthouder, de uitgevende instelling, de z.g. «acquirer», die als tussenschakel functioneert, en de leverancier, maar het kunnen ook drie partijen zijn, omdat geen «acquirer» is ingeschakeld. De kaarthouder zal te zijner tijd het bedrag dat hij aan de leverancier verschuldigd was, door een betalingsopdracht aan zijn betaaldienstverlener moeten overmaken, wat een betalingstransactie oplevert. Ook zal de «acquirer» het aan de leverancier verschuldigde bedrag door middel van een betalingstransactie moeten overmaken naar de rekening van de leverancier. Ook indien de uitgevende instelling de creditcardbetaling afwikkelt met gebruik van een betaalrekening op naam van de betrokkenen, vindt de daadwerkelijke betalingstransactie op een later moment plaats dan de kaarttransactie.
Hoe de afwikkeling tussen uitgevende instelling, acquirer en leverancier precies plaats vindt hangt overigens af van het «card scheme», d.w.z. de wijze waarop het creditcard systeem is georganiseerd. Daarop hoeft hier niet te worden ingegaan. Wel is hier van belang, dat de artikelen 7:537 en 538 uitsluitend zien op de betalingstransacties waartoe deze afwikkeling leidt. Dat is ook het geval wanneer gebruik wordt gemaakt van een debetcard, verbonden aan de betaalrekening, wat tot gevolg heeft dat de kaarttransactie tegelijkertijd leidt tot een betalingsopdracht en dus tot een betalingstransactie.
Opmerking verdient hierbij nog dat de in de artikelen 7:537 en 538 bedoelde termijnen beginnen te lopen vanaf ontvangst van de betaalopdracht. In het geval van artikel 7:537 lid 3 loopt de termijn vanaf het moment dat de door de begunstigde geïnitieerde betaalopdracht door de betaaldienstverlener van de betaler wordt ontvangen. Men zie over het tijdstip van ontvangst van een betaalopdracht ook artikel 7:532.
Overige vragen van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre marktwerking in betaaldiensten bevorderd zou worden door nummerportabiliteit. Zij vragen meer in het algemeen hoe de regering aankijkt tegen nummerportabiliteit en tegen de technische bezwaren die hiertegen geopperd worden. De leden van de PvdA-fractie vragen bovendien of de regering bereid is om binnen Europa in te zetten op nummerportabiliteit. Zij vragen tevens in hoeverre het nog mogelijk is om de IBAN-systematiek te wijzigen naar louter cijfermatig. En of het een groot bezwaar zou zijn als een bank uit een andere lidstaat de rekeningnummers van consumenten of bedrijven met andere land- en bankcodes, overneemt en gebruikt.
Naar aanleiding van vragen van de leden van de PvdA-fractie kan ik aangeven dat ik van mening ben dat nummerportabiliteit zeker een goede mogelijkheid is om het veranderen van betaalrekening te vergemakkelijken. Dit zou de marktwerking bevorderen. Zoals bekend is in Nederland voor een tussenoplossing gekozen en heeft de bankensector sinds 2004 de gratis Overstapservice ingevoerd. Uit een onderzoek uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Financiën (rapport «Drempelvrees» op 18 februari 2008 aan de Tweede Kamer toegezonden) is gebleken dat deze service naar tevredenheid werkt. Daarom heeft het Ministerie van Financiën (evenals het Ministerie van Economische Zaken en de Consumentenbond) er op aangedrongen dat deze Overstapservice ook in SEPA blijft bestaan met behoud van alle huidige functionaliteiten. Dit is onlangs toegezegd.
Met de komst van SEPA is nummerportabiliteit een Europees dossier geworden. Door de invoering van IBAN/BIC-rekeningnummers (deze standaard is in Nederland sinds eind jaren 90 in gebruik) is het niet mogelijk om nummerportabiliteit door te voeren zonder een aanpassing van deze rekeningnummersystematiek. Nederland heeft in ambtelijke Europese overleggen gepleit voor een onderzoek naar Europese nummerportabiliteit (zoals toegezegd aan de Kamer naar aanleiding van kamervragen van het lid Vos). De Europese Commissie geeft aan dat Europese nummerportabiliteit iets is voor op de langere termijn. Wel zijn, op verzoek van de Europese Commissie, door banken in Europa algemene richtlijnen opgesteld voor het probleemloos kunnen wisselen van bank. Het aanbieden van overstapservices in alle lidstaten is dan ook een goede eerste stap voor het makkelijker kunnen overstappen van bank in Europa.
Het vervangen van de IBAN-systematiek is in ieder geval op korte termijn niet mogelijk. Het is daarnaast onmogelijk deze standaard te wijzigen naar louter cijfers. De landcode en de letters zijn namelijk noodzakelijk om de betaling naar de juiste bank te leiden. Daarmee is ook aangegeven dat het onmogelijk is dat een bank uit een andere lidstaat rekeningnummers met de land- en bankcodes van een andere bank overneemt.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoeveel kosten er naar schatting worden bespaard ten gevolge van invoering van de richtlijn. Ook vragen zij in hoeverre de consument uiteindelijk zal profiteren van lagere kosten.
Nederland behoort tot de top van de EU-landen met het goedkoopste betalingssysteem, zowel wat percentage van het BNP als de kosten voor individuele betaaldienstgebruikers betreft. Hoewel schaalvergroting en toename van de concurrentie naar aanleiding van de implementatie van de richtlijn in principe tot kostenverlaging zouden moeten leiden, zullen de kostentechnische gevolgen waarschijnlijk van grotere betekenis zijn voor andere EU-landen dan voor Nederland. Wel is er een ander duidelijk voordeel wat de kosten betreft en dat is dat de kostenopbouw inzichtelijk moet worden gemaakt. Zo wordt valutering bijvoorbeeld niet meer toegestaan. Met deze kostentransparantie zal het voor consumenten gemakkelijker zijn om een prijsbewuste keuze te maken voor een bepaalde betaaldienstverlener.
De leden van de PvdA-fractie vragen of nader ingegaan kan worden op de betekenis van de uitgebreide informatieverplichtingen voor de consument.
Voor de consument betekenen de uitgebreide informatieverplichtingen dat een bepaalde mate van transparantie is gewaarborgd over allerlei aspecten die samenhangen met het verrichten van een betalingstransactie. Zo moet bijvoorbeeld tijdig inzicht worden geboden in de kosten die voor de consument gemoeid zijn met de betalingstransactie.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering te beargumenteren waarom er een lichter regime voor betaalinstellingen van toepassing kan zijn. Ook willen zij daarbij weten of de veiligheid voor consumenten gegarandeerd kan worden.
Op de vraag waarom er een lichter regime voor betaalinstellingen van toepassing kan zijn, kan ik antwoorden dat betaalinstellingen meer gespecialiseerde en beperktere activiteiten ontplooien, waardoor zij onderhevig zijn aan geringere en makkelijker te volgen en te controleren risico’s dan bijvoorbeeld kredietinstellingen. Immers, betaalinstellingen mogen bijvoorbeeld expliciet geen opvorderbare gelden aantrekken en onder zich houden. Al het geld dat binnenkomt voor betalingstransacties, dient in principe op zeer korte termijn weer te worden doorbetaald.
Overigens betekent het van toepassing zijn van een lichter regime niet dat dit regime geen waarde heeft. Er worden wel degelijk goede eisen gesteld ten aanzien van bijvoorbeeld de solvabiliteit van de betaalinstelling, de bescherming van de ontvangen geldmiddelen, goed bestuur van de instelling en vele andere aspecten. Zo dienen betaalinstellingen de gelden die zij hebben ontvangen voor betalingstransacties op een zodanige wijze veilig te stellen dat hier geen aanspraak op kan worden gemaakt door anderen dan de rechthebbenden in geval van een faillissement.
De positie van de consument wordt met deze richtlijn dus absoluut versterkt, zeker ten opzichte van de huidige situatie waarin nog niets is geregeld voor betaaldiensten en betaalinstellingen. Een garantie kan echter nooit worden afgegeven en de consument blijft naast alle beschermingsmaatregelen ook nog een eigen verantwoordelijkheid houden als men gebruikmaakt van welke dienst dan ook.
De leden van de PvdA-fractie zouden graag vernemen welke geldtransactiekantoren in Nederland een vergunning nodig hebben. Tevens vragen deze leden of er nog andere instellingen te omschrijven zijn die nu nog niet gereguleerd zijn, maar die straks wel een vergunning nodig hebben.
In de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel wordt opgemerkt dat naar verwachting twaalf van de vijftien zelfstandige geldtransactiekantoren met statutaire zetel in Nederland een – door DNB verleende – vergunning voor het verlenen van betaaldiensten in de zin van de richtlijn betaaldiensten nodig zullen hebben (Kamerstukken II 2008/09, 31 892, nr. 3, blz. 8). DNB zal in een door haar beheerd register opnemen de namen – en andere relevante gegevens – van de betaaldienstverleners waaraan zij daadwerkelijk een vergunning voor het verlenen van betaaldiensten heeft verleend. Ook zal zichtbaar worden welke geldtransactiekantoren, die onder het regime van de Wet inzake de geldtransactiekantoren (Wgt) nog over een zelfstandige Wgt-registratie beschikken, onder het regime van de richtlijn betaaldiensten als (betaaldienst)agent zullen optreden. Het hiervoor bedoelde register zal toegankelijk zijn via de website van DNB.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de reden waarom sommige partijen die in de consultatieronde een reactie hebben gegeven, dit niet openbaar wensen te maken.
Er wordt nooit gevraagd naar de reden waarom een partij die heeft gereageerd op de consultatie de reactie al dan niet openbaar wil laten maken. Maar in het algemeen kan ik wel zeggen dat de sector net als elke andere sector bestaat uit partijen die soms een gemeenschappelijk belang hebben en soms elk een eigen belang. In niet alle gevallen is het strategisch optimaal om dan een reactie openbaar te laten maken.
De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre er een risico wordt gelopen van een toezichtvacuüm, nu er in totaal drie toezichthouders betrokken zijn bij het toezicht op de verlening van betaaldiensten.
Graag wil ik vooropstellen dat de drie betrokken toezichthouders zeer goed zijn berekend op hun taak. Dat een goede samenwerking tussen de drie betrokken toezichthouders noodzakelijk is, kan ik alleen maar onderschrijven. Deze samenwerking wordt ondersteund door het opnemen van samenwerkingsbepalingen in de Wft. Overigens zijn de ervaringen met de samenwerking tussen de Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten in het kader van het toezicht op de Wft goed. Tevens zijn de drie toezichthouders al enige tijd geleden in overleg getreden over het toezicht op onderhavig wetsvoorstel. Gelet op het vorenstaande, acht ik een toezichtvacuüm niet reëel.
De leden van de PvdA-fractie vragen of er aan het MKB garanties worden geboden om kostenstijgingen en systeemherzieningen op korte termijn tegen te gaan.
Onduidelijk is op welke kosten en systeemherzieningen de vraag van de PvdA-fractie doelt, maar in het algemeen kan ik opmerken dat de Richtlijn betaaldiensten en daarmee onderhavig wetsvoorstel slechts enkele regels bevatten omtrent kosten die in rekening mogen worden gebracht door betaaldienstverleners. Dit kan bijvoorbeeld als in het raamcontract is overeengekomen dat kosten in rekening mogen worden gebracht voor het herroepen van een betalingsopdracht of een kennisgeving betreffende de weigering van een betalingsopdracht. In veel in de richtlijn opgenomen gevallen waarin kosten kunnen worden gerekend, is de beperking opgenomen dat deze kosten passend en in lijn met de kosten die de betaaldienstaanbieder feitelijk heeft gemaakt dienen te zijn.
Concurrentievergroting op de betalingsmarkt
De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre straks voor Equens een uitzondering wordt gemaakt op artikel 5:88 van de Wet op het financieel toezicht. Tevens vragen zij welke implicaties zo’n uitzondering zou hebben en wie er bepaalt dat een dergelijke uitzondering wordt gemaakt.
Wat de positie van Equens betreft ten aanzien van het voorgestelde artikel 5:88 van de Wet op het financieel toezicht, kan ik opmerken dat zij niet onder de toepassing van het genoemde artikel valt voor zover het de activiteiten betreft waarvoor zij is aangewezen op grond van artikel 212d juncto 212a, onderdeel b, van de Faillisementswet. Deze aanwijzing betreft het uitvoeren van overboekingsopdrachten. Andere activiteiten van Equens vallen dus wel onder artikel 5:88, eerste lid, van de Wft. Het niet van toepassing zijn van artikel 5:88 van de Wft is dus gekoppeld aan de aanwijzing op grond van artikel 212d van de Faillissementswet. Deze aanwijzing zorgt ervoor dat deze systemen een speciale positie innemen bij eventuele insolventie, waardoor het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen in betalings- en afwikkelingssystemen veilig wordt gesteld. De consequentie van deze reeds bestaande aanwijzing is dat een groot deel van de betalingssystemen niet onder de werking van artikel 5:88 van de Wft vallen. Dit betekent echter niet dat deze betalingssystemen vrij spel hebben. Zij vallen immers altijd nog onder het algemene regime van de Mededingingswet.
Overige vragen leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de uitleg van begrippen in de richtlijn die onduidelijk zijn, in Nederland is geschied op eenzelfde wijze als in overige lidstaten. Ook vragen zij naar de gevolgen indien in de lidstaten verschillende interpretaties worden gehanteerd. Meer specifiek willen zij weten of Nederlandse consumenten benadeeld worden als gevolg van een duidelijk andere interpretatie van een bepaalde bepaling uit de richtlijn door andere lidstaten doordat betaaldienstverleners op grond van een vergunning uit die lidstaat in Nederland actief mogen zijn.
Voorop moet worden gesteld dat zekerheid over de uitleg van richtlijnbepalingen alleen kan worden verkregen doordat in een procedure in één van de lidstaten prejudiciële vragen worden gesteld aan het Hof van Justitie in Luxemburg. Dat neemt niet weg dat reeds thans bij de implementatie van de richtlijn betaaldiensten wordt geprobeerd zo dicht mogelijk te blijven bij de bedoeling van de richtlijn, die is af te leiden uit de overwegingen die voorafgaan aan de richtlijn. Om te borgen dat lidstaten de richtlijn zoveel mogelijk op eenzelfde wijze uitleggen is door de Europese Commissie een implementatiewerkgroep gestart waarin alle lidstaten participeren. In deze werkgroep kunnen lidstaten punten die bij de implementatie opkomen, aankaarten. Daarnaast heeft de Europese Commissie het voor iedereen die vragen heeft over de richtlijn betaaldiensten, mogelijk gemaakt om vragen te stellen over (toepassing of interpretatie van) de artikelen in de richtlijn. De antwoorden op deze vragen kunnen als dat nodig mocht zijn ook lidstaten nog enige richting geven. Ondanks deze begeleiding bij de implementatie van de richtlijn betaaldiensten zou het kunnen voorkomen dat in lidstaten verschillende interpretaties worden gehanteerd. Mocht dit in Nederland voor een probleem zorgen, dan zal op dat moment door ons worden bezien wat de meest adequate actie is om het punt op te lossen. De richtlijn betaaldiensten brengt zo een meer uniform begrippenkader in de verschillende lidstaten voor een dienst die nu nog niet met zoveel woorden in regelgeving is vervat. Ook al zouden er direct na de implementatie van de richtlijn nog wat interpretatieverschillen aanwezig zijn, dan zal dit nauwelijks aan deze uniformerende werking van de richtlijn af kunnen doen.
Verder vragen de leden van de SP-fractie zich af hoe er effectief toezicht gehouden kan worden als op voorhand niet duidelijk is op welke instellingen toezicht gehouden moet worden.
De instellingen die onder de reikwijdte van de richtlijn betaaldiensten vallen, zullen worden ingeschreven in een register. Ook als de betaalinstelling in aanmerking komt voor een vrijstelling, is het de bedoeling dat hij zich laat registreren. Deze registratie helpt zowel toezichthouders als consumenten om zicht te houden op de markt.
De leden van de SP-fractie vragen naar de formulering van artikel 4:25b van de Wet op het financieel toezicht. Zij vragen zich af of de formulering «neem in acht» gewijzigd zou moeten worden in «houdt zich aan de regels».
De formulering die is gekozen is in lijn met de formulering in andere wetten waar deze constructie wordt toegepast, zoals in de Wet Handhaving Consumentenbescherming. Vanuit het oogpunt van uniformiteit van regelgeving houd ik dus graag de huidige formulering aan.
De leden van de SP-fractie vragen waarom de definitie van «betaaldienstverlener» in de Wet op het financieel toezicht niet dezelfde is als de definitie van «betaaldienstverlener» in de Burgerlijk Wetboek.
De definitie in artikel 1:1 lid 1 Wft is gekozen, omdat deze in het stelsel van de Wet op het financieel toezicht noodzakelijk is. Materieel is er geen verschil met de definitie van artikel 7:514 onder f van het Burgerlijk Wetboek, beide strekken er immers toe artikel 4 onder 9 van de richtlijn te implementeren. Voor beide is beslissend welke uitleg het Hof van Justitie aan artikel 4 onder 9 van de richtlijn zal geven.
De leden van de SP-fractie hebben opgemerkt dat het lijkt of artikel 7:517 aldus moet worden geïnterpreteerd dat een wijziging in de raamovereenkomst de betaaldienstgebruiker pas recht geeft om de raamovereenkomst te ontbinden, als dit is afgesproken in de raamovereenkomst. Deze uitleg, die inderdaad tot een verslechtering van de positie van de consument leidt, is niet bedoeld en zou ook niet in overeenstemming met artikel 44 van de richtlijn zijn. Intussen kan de redactie van de aanhef van artikel 7:517 lid 2 inderdaad op dit punt tot misverstand leiden. Bij nota van wijziging wordt daarom voorgesteld in die aanhef de woorden «een desbetreffende bevoegdheid» te vervangen door: «een bevoegdheid als hierna onder a bedoeld». Wat volgens artikel 44 van de richtlijn tevoren overeengekomen dient te zijn, is immers de bevoegdheid wijzigingen aan te brengen en daaraan het gevolg te verbinden dat deze geacht worden te zijn aanvaard, als de betaaldienstgebruiker niet tijdig meedeelt deze wijzigingen niet te accepteren.
De leden van de SP-fractie vragen zich af welke kosten bij de betaaldienstgebruiker in rekening kunnen worden gebracht indien deze de raamovereenkomst beëindigt.
Hierover kan ik opmerken dat als een raamovereenkomst voor meer dan twaalf maanden of onbepaalde duur is gesloten, de overeenkomst na het verstrijken van die twaalf maanden kosteloos kan worden beëindigd. In alle andere gevallen zijn de voor beëindiging aan te rekenen kosten passend en in lijn met de feitelijke kosten. Momenteel worden voor zover bekend geen kosten in rekening gebracht bij het beëindigen van een raamovereenkomst, maar gedacht zou kunnen worden aan de situatie dat een betaaldienstverlener kosten in rekening brengt voor een betaalpas die kort na de verstrekking wordt opgezegd, mits aan voornoemde voorwaarde wordt voldaan. Op gezette tijden aangerekende kosten voor betalingsdiensten, zoals tarieven op jaarbasis voor het gebruik van een betaalrekening met betaalpas, worden naar evenredigheid in rekening gebracht, dan wel terugbetaald door de betaaldienstverlener.
Voorts hebben deze leden aandacht gevraagd voor artikel 7:523 lid 2. Volgens die bepaling kan een betaaldienstverlener een betaalinstrument blokkeren, indien er een vermoeden van fraude is. Deze leden hebben zich afgevraagd of dit niet iets dwingender moet, waarbij zij dachten aan het geval dat er een vermoeden van fraude is, maar de betaaldienstverlener het betaalinstrument toch niet blokkeert. In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat de onderhavige bepaling geheel overeenkomt met artikel 55 lid 2 van de richtlijn. Nu volgens artikel 86 van de richtlijn volledige harmonisatie is beoogd, kan in de Nederlandse wet niet van artikel 55 worden afgeweken. In de tweede plaats is van belang dat de vraag of blokkering in het belang van de consument is, afhangt van de omstandigheden van het geval. De betaaldienstverlener zal zijn bevoegdheid tot blokkering zorgvuldig moeten toepassen en daarbij rekening moeten houden zowel met het eigen belang, als met het belang van de consument. Met het oog daarop ligt het voor de hand het hier te laten bij een bevoegdheid van de betaaldienstverlener, hetgeen ook het beste past bij de blokkeringsgronden, bedoeld in artikel 7:523 lid 2 onder a en c.
De leden van de SP-fractie vragen of Nederlandse banken nu ook een eigen risico hanteren bij verlies of diefstal van een betaalinstrument. Zij vragen tevens wat het bezwaar zou zijn van een lager eigen risico dan 150 euro.
Momenteel houden de Nederlandse banken in het algemeen al een eigen risico van 150 euro aan in het geval van schade, verlies of diefstal. Er is voor mij geen aanleiding om dit bij te stellen. Overigens zijn er twee mogelijkheden op basis waarvan tot een lager eigen risico kan worden gekomen. Ten eerste kunnen de betaaldienstverlener en de betaaldienstgebruiker overeenkomen dat zij een lager eigen risico hanteren. Immers, er mag ten gunste van de consument worden afgeweken van artikel 7:529 van het BW. Ten tweede kan de rechter in bepaalde gevallen op grond van artikel 7:529, derde lid, van het BW het eigen risico beperken. Hierbij kan hij onder andere rekening houden met de omstandigheden waarin het betaalinstrument is verloren, gestolen of onrechtmatig gebruikt.
Deze leden hebben voorts opgemerkt dat, indien de betaler conform artikel 7:524 lid 1 onder b BW melding heeft gemaakt van misbruik of fraude, verder misbruik geen financiële gevolgen meer heeft voor de betaler. Zij hebben gevraagd of verdere ongeoorloofde betalingen nog wel gevolgen hebben voor de begunstigde. Het antwoord op deze vraag hangt af van de omstandigheden van het geval. Indien de begunstigde een handlanger is van de pleger van de fraude, zal hij aansprakelijk zijn en zal de bank de creditering van zijn rekening ongedaan kunnen maken, nu een bevoegd gegeven betalingsopdracht ontbreekt; zie artikel 7:528 BW. Maar is de begunstigde een derde aan wie het betreffende bedrag verschuldigd was en die het te goeder trouw heeft ontvangen, dan zal deze zich jegens de betaaldienstverlener kunnen beroepen op de artikelen 3:35 en 3:36 BW. Men zie de memorie van toelichting bij artikel II onderdeel C punt 5, waar vergelijkbare gevallen ter sprake komen.
Tot slot vragen de leden van de SP-fractie of het huidige storneringsrecht wordt ingeperkt door de storneringsregeling die in de richtlijn betaaldiensten is opgenomen.
Op grond van artikel 7:530 lid 4 BW kunnen de betaler en zijn betaaldienstverlener in de raamovereenkomst overeenkomen dat de betaler bij automatische incasso ook recht heeft op stornering indien niet aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden wordt voldaan. Het storneringsrecht voor automatische incasso is vastgelegd in de regels van Currence die eigenaar is van het betaalproduct Incasso. Ook na inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving zal een betaler een automatische incasso terug kunnen laten storten. De terugboekingstermijn van 30 dagen wordt verruimd naar 56 dagen (acht weken). Het huidige storneringsrecht voor incasso wordt derhalve niet ingeperkt maar verruimd. De in artikel 7:531 lid 2 BW genoemde weigering tot stornering dient overigens wel gegrond te zijn (zie 7:531 lid 3 BW). Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien blijkt dat een eenmalige incassomachtiging is verstrekt voor een specifiek bedrag. Hiervoor geldt geen storneringsrecht.
Overige vragen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de richtlijn betaaldiensten aan toonbankinstellingen meer houvast zal bieden.
Ook het Platform Detailhandel heeft in haar reactie op de consultatie van het wetsvoorstel laten blijken nog niet direct wezenlijke voordelen te zien voor de toonbankinstellingen.
Door de richtlijn betaaldiensten zal het consumenten in de praktijk duidelijker worden welke kosten verbonden zijn aan betaaltransacties. Toonbankinstellingen kunnen als begunstigde van een betaling nog steeds een vergoeding vragen of een korting geven voor het gebruik van een bepaald betaalinstrument. De richtlijn en ook het wetsvoorstel in de artikelsgewijze toelichting op artikel 7:520 van het Burgerlijk Wetboek laat deze mogelijkheid expliciet open. Daarbij is tevens vermeld dat de betaaldienstverlener deze doorberekening van kosten niet mag beletten. Verder stelt de richtlijn regels over de informatie die moet worden verstrekt door betaaldienstverleners aan betaaldienstgebruikers. Onder betaaldienstgebruikers worden niet alleen betalers begrepen, maar ook begunstigden. Ook voor een toonbankinstelling die begunstigde is van een betalingstransactie wordt daarmee een minimum aan informatie over de betalingstransactie gegarandeerd.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom niet van de optie gebruik is gemaakt om het indirect doorberekenen van kosten door betaaldienstverleners aan betaaldienstgebruikers te voorkomen. Zij vragen of de regering deze mogelijkheid alsnog zou willen onderzoeken.
Op zichzelf schrijft de richtlijn voor dat als er met een betalingstransactie geen valutawissel gemoeid is, de betaler en de begunstigde ieder de kosten moeten dragen van hetgeen hun eigen betalingsdienstverlener in rekening brengt. Deze verplichting is in het wetsvoorstel opgenomen in artikel 7: 520, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek. Omdat er tegelijkertijd ook transparantie wordt voorgeschreven over de kosten die met een bepaalde betalingstransactie gemoeid zijn, zal het voor de betaler van een transactie duidelijk zijn welke kosten hij betaalt. Indirecte kostendoorberekening is op dat punt dus lastig.
Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie of de regering de punten van commentaar van het Platform Detailhandel Nederland van commentaar kan voorzien, voor zover deze punten niet al elders zijn beantwoord.
Het Platform Detailhandel vraagt in haar reactie met name aandacht voor twee algemene punten. Het eerste is de positie van de begunstigde. Graag zou het Platform Detailhandel meer aandacht zien voor de rechten die de begunstigde van een betalingstransactie heeft. Zij doet daartoe ook enkele concrete tekstsuggesties. Helaas is het niet mogelijk om deze suggesties over te nemen, omdat deze niet voortvloeien uit de richtlijn betaaldiensten. Daarnaast stelt het Platform Detailhandel het punt van marktwerking aan de orde. De richtlijn laat de mogelijkheid open om het doorberekenen van kosten door de begunstigde aan de klant te verbieden voor zover het gaat om betalingen met een debetkaart. Dit zou een efficiënter betalingsverkeer moeten bevorderen. Het lijkt ons op dit moment niet nodig om een dergelijk verbod in te voeren. Temeer niet omdat in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer, waarin ook het Platform detailhandel participeert, ook wordt gesproken over wijzen waarop een efficiënt betalingsverkeer bevorderd kan worden.
Overige vragen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie willen weten hoe groot de kans is dat de hoge nalevingskosten en administratieve lasten worden doorberekend aan de consument en of er ook maatregelen voor getroffen worden.
Op dit moment kan niet aangegeven worden in hoeverre banken kosten aan de consument zullen doorberekenen. Iedere bank is daar binnen de ruimte die de richtlijn ervoor laat, vrij in.