Dit wetsvoorstel dient ter implementatie van richtlijn nr. 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de Richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van Richtlijn 97/5/EG (verder: richtlijn betaaldiensten). Deze richtlijn voorziet kort gezegd in de harmonisering van de interne markt voor betaaldiensten. Deze harmonisering is tweeledig. Ten eerste wordt de markttoegang voor betaaldienstverleners geregeld door middel van de introductie van een vergunning. Ten tweede worden regels gesteld die betrekking hebben op de relatie tussen de betaaldienstverlener en de consument. Hiertoe worden de Wet op het financieel toezicht (verder: de Wft), het Burgerlijk Wetboek (verder: BW), de Wet inzake geldtransactiekantoren (verder: de Wgt) en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme gewijzigd. De genoemde richtlijn voorziet tevens in de intrekking van Richtlijn 97/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 1997 betreffende grensoverschrijdende overmakingen, die is geïmplementeerd in de Wet op het grensoverschrijdend betalingsverkeer. Deze wet zal parallel aan de hierbij geïmplementeerde richtlijn worden ingetrokken.
Achtereenvolgens zullen in het hiernavolgende de achtergrond, doel en per titel kort de inhoud van de richtlijn betaaldiensten worden besproken, evenals de administratieve lasten die gepaard gaan met dit wetsvoorstel. Als laatste is een artikelsgewijze toelichting en een transponeringstabel opgenomen.
Achtergrond richtlijn betaaldiensten
In de Lissabonstrategie is destijds opgenomen dat de Europese Unie in 2010 de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie ter wereld zou moeten zijn. Een goede werking van de interne markt voor betaaldiensten is in dit kader van vitaal belang. Immers, betalingen zijn de smeerolie van een vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal. In dit kader zijn er diverse initiatieven tot stand gebracht, waaronder richtlijn 97/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 1997 betreffende grensoverschrijdende overmakingen en verordening (EG) nr. 2560/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 2001 betreffende grensoverschrijdende betalingen in euro. Deze initiatieven hebben tot op heden tot onvoldoende resultaat geleid.
Een initiatief dat veelbelovend is en ook daadwerkelijk al tot resultaat heeft geleid, is tot stand gebracht door de bankensector. Het betreft de zogenaamde Single Euro Payments Area (verder: SEPA). Hierbij hebben de banken in de European Payments Council (verder: EPC) standaarden afgesproken om de infrastructuur tussen banken onderling op elkaar aan te passen ten aanzien van overschrijvingen, automatische incasso en uiteindelijk ook kaartbetalingen. Op 28 januari 2008 is in dit kader de SEPA-overschrijving in alle Europese landen geïntroduceerd.
De richtlijn betaaldiensten kan ten opzichte van dit initiatief van de bankensector worden gezien als complementair juridisch kader. Daar waar de standaarden die zijn afgesproken in de EPC de onderlinge relatie tussen banken betreft, ziet de richtlijn betaaldiensten voornamelijk op de relatie tussen banken en consumenten. Overigens hebben de SEPA-standaarden alleen betrekking op betalingen in euro’s, terwijl het toepassingsbereik van de richtlijn betaaldiensten aanzienlijk breder is. Het deel dat specifiek het verlenen van betaaldiensten betreft is van toepassing op alle betalingen voor zover deze worden uitgevoerd in euro’s of een andere valuta van een lidstaat buiten de eurozone en waarbij zowel de betaaldienstverlener van de betaler als die van de begunstigde in de Gemeenschap gevestigd zijn.
Ten overvloede kan nog worden opgemerkt dat dit wetsvoorstel niet strekt tot implementatie van de bedoelde SEPA-standaarden, aangezien deze niet voortvloeien uit de richtlijn betaaldiensten. In de Memorie van Toelichting zal in het algemeen dan ook niet verder worden ingegaan op de consequenties van deze standaarden en de daaraan gerelateerde producten.
Doel en inhoud richtlijn betaaldiensten
Zoals gezegd is het algemene doel van de richtlijn betaaldiensten het tot stand brengen van een interne markt voor betaaldiensten. Momenteel zijn de markten voor betaaldiensten van de lidstaten afzonderlijk georganiseerd en op nationale leest geschoeid met een eigen nationaal rechtsstelsel. Om een interne markt voor betaaldiensten te kunnen realiseren is harmonisatie van het juridische kader voorwaardelijk. Hierdoor wordt meer concurrentie op de betaalmarkt mogelijk gemaakt, waardoor schaalvoordelen een belangrijkere rol zullen gaan spelen. Uiteindelijk zal dit leiden tot een efficiënter betalingsverkeer met een besparing op de kosten van dit verkeer als geheel. De richtlijn betaaldiensten ziet op de harmonisering van twee aspecten van het juridische kader:
a. Markttoegang
b. Verlenen betaaldiensten
Om meer concurrentie op de Europese betaalmarkt mogelijk te maken worden juridische obstakels voor het toetreden tot deze markt weggenomen en wordt voorzien in regels om een eerlijke markttoetreding te verzekeren. Momenteel worden betaaldiensten voornamelijk verleend door kredietinstellingen, zijnde banken en elektronischgeldinstellingen. Deze instellingen kunnen hun diensten blijven verlenen op basis van de verleende vergunning. Andere instellingen die betaaldiensten willen verlenen, komen met de richtlijn betaaldiensten en deze wet te vallen onder een nieuwe vergunningplicht voor betaalinstellingen.
Met een geharmoniseerd geheel van regels over het verlenen van betaaldiensten voor wat betreft de informatieverplichtingen en de rechten en plichten van betaaldienstverleners en -gebruikers, wordt het grensoverschrijdend gebruikmaken van betaaldiensten veel toegankelijker voor consumenten. Dit heeft zowel een aspect van het bevorderen van grensoverschrijdende concurrentie tussen betaaldienstverleners als het verhogen van het niveau van dienstverlening en consumentenbescherming. Zo worden onder meer de volgende aspecten met deze richtlijn geregeld:
• Het moet met deze richtlijn mogelijk worden om grensoverschrijdende automatische incasso’s te initiëren.
• Grensoverschrijdende betalingen worden sneller uitgevoerd.
• Zogenaamde valutering is niet meer toegestaan. De valutadatum van de creditering van de betaalrekening van de betalingsbegunstigde valt uiterlijk op de werkdag waarop het bedrag van de betalingstransactie op de rekening van de betaaldienstverlener van de betalingsbegunstigde wordt gecrediteerd.
• Kosten voor het verrichten van een betaling worden apart in rekening gebracht en worden in principe niet van het overgemaakte bedrag afgetrokken.
• Uitgebreide informatieverplichtingen van de betaaldienstverleners aan de consument.
• Duidelijke regels over stornering.
• Beperkt eigen risico voor consumenten in geval van diefstal of verlies van een betaalinstrument.
In deze titel met algemene bepalingen zijn het onderwerp, het toepassingsgebied en de definities van de richtlijn betaaldiensten opgenomen. Ten aanzien van het toepassingsgebied is in deze titel gespecificeerd op welke activiteiten de richtlijn betaaldiensten van toepassing is en wordt tevens een aantal activiteiten aangewezen dat niet onder de richtlijn betaaldiensten valt. Voor een inhoudelijke omschrijving van de activiteiten waar de richtlijn betaaldiensten op van toepassing is wordt in titel I overigens deels verwezen naar de bijlage van de richtlijn waarin is aangegeven wat betaaldiensten zijn.
Wat de geografische reikwijdte van de richtlijn betaaldiensten betreft, kan worden opgemerkt dat de richtlijn een voor de Europese Economische Ruimte (EER) relevante tekst is. Dit betekent dat de richtlijn betaaldiensten ook in IJsland, Noorwegen en Liechtenstein zal worden geïmplementeerd. Zwitserland, dat wel is aangesloten bij de Europese Vrijhandelsassociatie, maar niet bij de EER, is daarentegen niet verplicht de richtlijn over te nemen.
Overigens bestaat op een aantal punten onduidelijkheid over de uitleg van sommige begrippen en bepalingen die met name in de artikelen 3 en 4 van de richtlijn betaaldiensten zijn opgenomen. Voor zover mogelijk zal in de artikelsgewijze toelichting enige richting worden gegeven.
Deze titel ziet vooral op regels omtrent markttoetreding en het toezicht daarop. Het uitgangspunt hierbij is dat betaaldiensten niet mogen worden verleend door anderen dan betaaldienstverleners of andere natuurlijke personen of rechtspersonen die buiten de werkingssfeer van de richtlijn betaaldiensten zijn gelaten. Uit de definitie van betaaldienstverleners blijkt vervolgens wie deze diensten wel mogen verlenen: kredietinstellingen, elektronischgeldinstellingen, betaalinstellingen en een aantal andere categorieën dienstverleners. De reden dat zowel kredietinstellingen als elektronischgeldinstellingen deze diensten zonder verdere eisen mogen verlenen, is dat zij reeds beschikken over een vergunning op basis van andere richtlijnen die zijn geïmplementeerd in de Wet op het financieel toezicht. Alleen betaalinstellingen hebben een dergelijke vergunning nog niet. Deze vergunning met bijbehorende voorwaarden wordt in deze titel geïntroduceerd. Gezien de beperkte dienstverlening van een betaalinstelling, die alleen de in de Bijlage bij de richtlijn betaaldiensten benoemde diensten mag verlenen, is er op deze instellingen een lichter regime van toepassing dan op kredietinstellingen en elektronischgeldinstellingen. Dit regime bestaat onder meer uit regels voor de hoogte van het aanvangskapitaal en het eigen vermogen, beschermingsvereisten voor de voor de uitvoering van betalingstransacties ontvangen middelen, en boekhoudkundige regels. Op het moment dat een betaalinstelling in het bezit is van een vergunning, mag deze instelling op basis hiervan betaaldiensten verlenen in de gehele Europese Unie. Oftewel, dan beschikt de betaalinstelling over een zogenaamd Europees paspoort. Het is mogelijk een vrijstelling te verlenen van de procedurele en inhoudelijk vergunningvereisten. Maar anders dan wanneer men in het bezit is van een vergunning is het indien men gebruik maakt van een vrijstelling niet toegestaan betaaldiensten te verlenen in andere lidstaten.
Naast de vergunningen wordt in artikel 28 van de richtlijn betaaldiensten een ander aspect van markttoetreding geregeld, te weten de vraag of een eenmaal toegelaten betaalsysteem de toelating tot zijn diensten belemmert. Hierop zijn de algemene mededingingsrechtelijke regels van toepassing, die nader worden gespecificeerd voor betaalsystemen. Deze toegang tot betaalsystemen wordt beheerst door het onderhavige wetsvoorstel. De vraag of een eenmaal toegelaten afwikkelonderneming de toelating tot haar diensten belemmert, wordt beheerst door het wetsvoorstel systeemtoezicht op afwikkelondernemingen.
Zoals gezegd voorziet titel II ook in het toezicht op deze titel. Zo moeten er bevoegde autoriteiten worden aangewezen die verantwoordelijk zijn voor het verlenen van een vergunning aan betaalinstellingen, het uitoefenen van bedrijfseconomisch toezicht op betaalinstellingen, en andere taken waarin de titel voorziet. Vooruitlopend op de artikelsgewijze toelichting kan hier al worden aangegeven dat hierbij zal worden aangesloten bij de systematiek van de Wet op het financieel toezicht, waarbij de Nederlandsche Bank (verder: DNB) verantwoordelijk is voor het prudentiële toezicht en de Autoriteit Financiële Markten (verder: AFM) verantwoordelijk is voor het gedragstoezicht.
De derde titel van de richtlijn betaaldiensten beoogt de transparantie van aan betaaldiensten verbonden voorwaarden te vergroten en informatievereisten te regelen. Daartoe worden onder meer regels voor de informatievoorziening aan betaaldienstgebruikers en aan betalingsbegunstigden geïntroduceerd. De harmonisatie van de regels voor informatievoorziening moet verzekeren dat de informatie die betaaldienstgebruikers in de landen van de Europese Unie ontvangen aan dezelfde standaarden voldoen.
De richtlijn betaaldiensten maakt onderscheid tussen informatievereisten met betrekking tot eenmalige betalingstransacties en informatievereisten voor raamovereenkomsten voor betaaldiensten. Regels die voor zowel eenmalige betalingstransacties als voor raamovereenkomsten voor betaaldiensten gelden hebben betrekking op kosten voor informatie, de mogelijkheid af te wijken van informatievereisten voor de betaling van kleine bedragen en elektronisch geld, valuta en valutawissel en informatie over extra kosten of kortingen.
Voor eenmalige betalingstransacties gelden minder informatievereisten dan voor raamovereenkomsten voor betaaldiensten. De regels voor eenmalige betalingstransacties zien op de algemene voorlichting die een betaaldienstverlener aan een betaaldienstgebruiker moet verstrekken voordat deze laatste aan een contract of een aanbod is gebonden, en de wijze waarop dit moet gebeuren, en op de informatie die onmiddellijk na ontvangst van een betaalopdracht of uitvoering van een opdracht verstrekt dient te worden.
De regels die gelden voordat een betaaldienstgebruiker aan een contract of een aanbod betreffende een eenmalige betaaltransactie is gebonden, hebben betrekking op onder meer de verplichting voor een betaaldienstverlener gedetailleerde informatie of een unieke identificator te verstrekken en op de verplichting informatie te verstrekken over de maximale uitvoeringstermijn, kosten die verschuldigd zijn en, indien van toepassing, de feitelijke of referentiewisselkoers.
De regels die gelden voor informatieverstrekking aan een betaler of aan een betalingsbegunstigde onmiddellijk na ontvangst van een eenmalige betaalopdracht of de uitvoering daarvan hebben onder meer betrekking op een referentie aan de hand waarvan een betaler respectievelijk een betalingsbegunstigde kan uitmaken om welke betalingstransactie het gaat, het bedrag van de betalingstransactie in de valuta die in de betaalopdracht gebruikt is, de verschuldigde kosten en een uitsplitsing daarvan, de gehanteerde wisselkoers en het bedrag van de betalingstransactie en de datum van ontvangst van de betalingsopdracht respectievelijk de valutadatum van de creditering.
Voor betalingstransacties die onder een raamovereenkomst voor betaaldiensten vallen gelden aanvullende verplichtingen voor het verstrekken van informatie en voorwaarden aan een betaaldienstgebruiker voordat deze door een contract of aanbod gebonden is. De betaaldienstverlener dient informatie te verstrekken over onder andere de naam en het adres van een betaaldienstverlener en de relevante toezichthouder, het gebruik en de voornaamste kenmerken van de betaaldienst, de kosten, de rentevoet en wisselkoers, de communicatie tussen betaaldienstverlener en betaaldienstgebruiker, aansprakelijkheid en veiligheidsmaatregelen, wijziging en beëindiging van het raamovereenkomst voor betaaldiensten en mogelijke rechtsmiddelen. Daarnaast gelden bepalingen voor het wijzigen van voorwaarden in het raamovereenkomst voor betaaldiensten, opzegging en de informatie die verstrekt dient te worden voor en na de uitvoering van een afzonderlijke betalingstransactie aan de betaler en aan de begunstigde.
In deze titel zijn de rechten en plichten neergelegd ter zake van het verlenen en gebruiken van betaaldiensten. Het betreffen uitvoeringsregels die in acht moeten worden genomen door de betrokkenen bij een betalingstransactie. Deze regels zijn met name gericht tot de betaaldienstverleners, maar bevatten ook enkele verplichtingen ten aanzien van betaaldienstgebruikers.
Na een hoofdstuk met algemene bepalingen, volgen in hoofdstuk 2 bepalingen waarin met name verplichtingen zijn opgenomen die betrekking hebben op de periode die vooraf gaat aan de daadwerkelijke uitvoering van een specifieke betalingstransactie. Hierin is onder andere een van de hoofdnormen voor het verlenen van betaaldiensten neergelegd, namelijk het vereiste van instemming van de betaler voor een betalingstransactie kan worden uitgevoerd. Voorts worden er in dit hoofdstuk regels gesteld ter zake van het gebruik en de uitgifte van een betaalinstrument en de gevolgen indien de regels die in acht moeten worden genomen voorafgaand aan de uitvoering van een betalingstransactie niet worden nageleefd.
In hoofdstuk 3 van deze titel worden regels gesteld ter zake van de daadwerkelijke uitvoering van een betalingstransactie. Het betreffen regels ter zake van de termijnen waarbinnen een betalingstransactie moet zijn uitgevoerd, maar ook regels ter zake van het overmaken van bedragen. Daarnaast bevat hoofdstuk 3 regels betreffende de mogelijkheden om een betaalopdracht te weigeren of om een betaalopdracht te herroepen indien de betaalopdracht al is gegeven en de betalingstransactie in principe zou kunnen worden uitgevoerd.
In de artikelen 30, tweede lid, en 51, derde lid, van de richtlijn betaaldiensten is de mogelijkheid voor lidstaten opgenomen om te bepalen dat de artikelen uit de Titels III en IV op dezelfde wijze op micro-ondernemingen worden toegepast als op consumenten. Van deze mogelijkheid is om verschillende redenen in dit voorstel geen gebruik gemaakt. Zo zouden de consequenties voor het zakelijk (automatisch) incassoverkeer groot zijn. Een element dat hierbij in het oog springt is de storneringstermijn van acht weken die is opgenomen in de richtlijn betaaldiensten voor consumenten. Momenteel worden op de zakelijke markt verschillende storneringstermijnen gehanteerd om aan de behoeften van de praktijk te voldoen. Een termijn van acht weken is op deze markt zeer lang. Het van toepassing verklaren van deze storneringstermijn op micro-ondernemingen zou gezien de onzekerheid die hierdoor omtrent betalingen kan bestaan, een aanzienlijke impact hebben op bedrijfsprocessen.
Een andere belangrijke reden voor het niet gebruikmaken van de optie voor micro-ondernemingen is de extra administratieve lasten die dit met zich zou brengen voor betaaldienstverleners naast de administratieve lasten waar de betaaldienstverleners al mee worden geconfronteerd als gevolg van de implementatie van de richtlijn betaaldiensten.
Daarnaast is tot op heden de bescherming van micro-ondernemingen verder ook niet doorgevoerd in de rest van de Wet op het financieel toezicht. Het kernbegrip in de Wet op het financieel toezicht is de consument. Ook in het burgerlijk wetboek is het begrip consument vaak het uitgangspunt. Te denken valt aan de bepalingen ten aanzien van consumentenkoop in Boek 7 van het BW.
Een laatste reden om de bepalingen uit de Titels III en IV niet van toepassing te verklaren op het verlenen van betaaldiensten aan micro-ondernemingen is de praktische werkbaarheid van het begrip micro-ondernemingen. Een bedrijf is een micro-onderneming indien het bedrijf maximaal 10 werknemers in dienst heeft. Afgezien van de vraag of een onderneming met 11 of 12 medewerkers dermate professioneler is dan een micro-onderneming dat zij geen extra bescherming behoeft ten opzichte van betaaldienstverleners, is het voor betaaldienstverleners lastig te achterhalen of een bedrijf een micro-onderneming is. Bovendien kan dit in de loop van een gegeven periode ook veranderen. Een voorbeeld is een bedrijf dat als gevolg van het in dienst nemen van seizoenswerkers een korte periode geen micro-onderneming is. Voor betaaldienstverleners zou dit betekenen dat zij in hun zakelijke betalingsverkeer met twee contracten moeten werken en dat zij continu verantwoordelijk zouden zijn om bij te houden wanneer een bedrijf te kwalificeren valt als micro-onderneming en derhalve een ander contract met verdergaande bescherming behoeft. Dit zou eveneens veel administratieve lasten met zich brengen.
In de artikelen 84 en 85 is de zogenaamde comitologieprocedure opgenomen voor een beperkt aantal onderwerpen, te weten het wijzigen van:
a. de bijlage bij de richtlijn, oftewel de definitie van betaaldiensten,
b. de definitie van micro-onderneming, en
c. de in de artikelen 26, eerste lid, en 61, eerste lid, van de richtlijn betaaldiensten gespecificeerde bedragen.
Afgezien van het wijzigen van een aantal andere richtlijnen en een aantal procedurele onderwerpen, zoals evaluatie en inwerkingtreding, wordt in artikel 88 voorzien in het overgangsrecht.
Het toezicht op de bepalingen ter uitvoering van de richtlijn betaaldiensten zal worden uitgeoefend door zowel DNB, de AFM als de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa). Met het opnemen van een deel van de richtlijn betaaldiensten in de Wet op het financieel toezicht, wordt het toezichtsregime van deze wet van toepassing, waarbij DNB het zogenaamde prudentiële toezicht uitoefent en de AFM het zogenaamde gedragstoezicht (zie de artikelen 1:24 en 1:25 van de Wft). Echter, op de bepalingen die worden opgenomen in het burgerlijk wetboek zal ook toezicht moeten worden uitgeoefend volgens de richtlijn betaaldiensten. Door middel van het opnemen van het voorgestelde artikel 4:25b kan de AFM dit toezicht uitoefenen.
Verder is er een artikel uit de richtlijn betaaldiensten dat zich wat karakter betreft onderscheidt van de rest van de artikelen. Dit betreft artikel 28 (het voorgestelde artikel 5:88 van de Wft), dat een duidelijk mededingingsrechtelijk karakter heeft. Vanwege de expertise die de NMa op terrein heeft, is besloten de NMa het toezicht dan ook te laten uitoefenen op dit bewuste artikel. Gezien de kennis die bestaat bij DNB en de AFM op het specifieke terrein van de financiële sector, wordt deze toezichthouders wel de mogelijkheid gegeven hun zienswijze naar voren te brengen voordat de NMa een besluit neemt om de afstemming tussen beide werelden zo goed mogelijk te laten verlopen.
Overigens laten de bevoegdheden die DNB met dit wetsvoorstel krijgt de taken met betrekking tot het toezicht op betalingssystemen, dat overeenkomstig artikel 105, tweede lid, van het EG-Verdrag een taak is die door het Europees Stelsel van Centrale Banken moet worden uitgevoerd, onverlet. Ook de andere betrokken toezichthouders zullen bij de uitvoering van hun taak rekening houden met dit toezicht op betalingssystemen. In de overwegingen bij de richtlijn betaaldiensten is dit verwoord in overweging 14:
«Voorts dienen de taken van de bevoegde autoriteiten het toezicht op betalingssystemen onverlet te laten, dat overeenkomstig artikel 105, lid 2, vierde streepje, van het Verdrag een taak is die door het Europees Stelsel van centrale banken moet worden uitgevoerd».
Gevolgen voor het bedrijfsleven
In deze paragraaf worden de nalevingskosten weergegeven als gevolg van de implementatie van de richtlijn betaaldiensten in dit voorstel en in lagere wetgeving. De nalevingskosten kunnen uitgesplitst worden in administratieve lasten en overige nalevingskosten. Onder administratieve lasten worden verstaan de kosten die het bedrijfsleven moet maken om te voldoen aan informatieverplichtingen aan de overheid voortvloeiend uit wet- en regelgeving. De overige nalevingskosten bestaan uit andere kosten die het bedrijfsleven moet maken om aan de inhoudelijke verplichtingen te voldoen die wet- en regelgeving stellen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan informatieverplichtingen aan consumenten.
Overigens is er alleen in enkele gevallen gebruik gemaakt van lidstaatopties die de richtlijn betaaldiensten biedt en worden geen regels gesteld die verder gaan dan de richtlijn toestaat. Hiermee is aldus geen sprake van een zogenaamde nationale kop op de richtlijn.
De nalevingskosten die uit titel II van de richtlijn betaaldiensten voortvloeien, hebben betrekking op betaalinstellingen. Het bepalen van het aantal betaalinstellingen kan enkel op basis van een schatting geschieden. In elk geval zullen geldtransactiekantoren, met uitzondering van geldwisselkantoren, aan het regime van deze wet onderworpen worden. De verwachting is dat twaalf van de vijftien zelfstandige geldtransactiekantoren in Nederland een vergunning nodig zullen hebben om betaaldiensten te kunnen verlenen. De statutaire zetel van de andere drie zelfstandige geldtransactiekantoren bevindt zich niet in Nederland. Verder zijn er nog elf geldtransactiekantoren, die niet zelfstandig geld transfereren en die op grond van deze wet als agenten aangemerkt zouden kunnen worden. Voor deze elf agenten is de vergunning facultatief, aangezien ze op grond van de vergunning van de betaalinstelling geldtransfers kunnen verrichten.
Naast de genoemde geldtransactiekantoren zullen bepaalde instellingen aan het regime van deze wet onderworpen worden die naar huidig recht niet gereguleerd zijn. Gezien de ontransparante ontwikkelingen van de markt, is het niet precies vast te stellen hoeveel instellingen onder de definitie betaalinstellingen zullen vallen. Naar huidig inzicht zal het totale aantal betaalinstellingen dat onder vergunningplicht valt, inclusief de twaalf bovengenoemde geldtransactiekantoren, tussen de vijftien en vijfendertig bedragen.
De vergunning dient eenmaal te worden aangevraagd door betaalinstellingen. Naar schatting zullen de eenmaligeoverige nalevingskosten als gevolg van leges tussen € 46 500 (15 betaalinstellingen * € 3 100 per vergunningaanvraag) en € 108 500 (35 betaalinstellingen * € 3 100 per vergunningaanvraag) bedragen. De hoogte van deze leges ligt in de lijn van de kosten die bij de geldtransactiekantoren in rekening gebracht worden voor de registerinschrijving op grond van de Wet inzake de geldtransactiekantoren. Het is echter denkbaar dat de registratie van een geldtransactiekantoor tegen eventuele extra kosten kan worden omgezet in een vergunning voor betaalinstellingen, hetgeen tot een verlaging van de bovengenoemde eenmalige overige nalevingskosten zal leiden.
De regels met betrekking tot de wijze waarop de aanvraag wordt ingediend, zullen op het niveau van een algemeen maatregel van bestuur (verder: AMvB) worden gesteld. De eenmalige administratieve lasten als gevolg van het verstrekken van informatie teneinde een vergunning te verkrijgen alsmede het verzamelen en bewaren van deze gegevens, zullen naar schatting tussen € 27 000 (15 betaalinstellingen * 40 manuren * € 45) en € 63 000 (35 betaalinstellingen * 40 manuren * € 45) bedragen. Deze schatting is op grond van de informatie van de marktpartijen tot stand gekomen.
De totale eenmalige overige nalevingskosten als gevolg van de vergunningaanvraag bedragen tussen € 46 500 en € 108 500 en de eenmalige administratieve lasten tussen € 27 000 en € 63 000.
Daarnaast zijn er structurele administratieve lasten die voortvloeien uit artikel 3:29 lid 1 Wft. Deze structurele administratieve lasten zijn afhankelijk van de dynamiek in voornoemde wijzigingen. Deze administratieve lasten zullen naar schatting tussen € 6 750 (15 betaalinstellingen *10 manuren * € 45* frequentie wijziging 1) en € 15 750 (35 betaalinstellingen *10 manuren * € 45* frequentie wijziging 1) bedragen. Deze schatting is op grond van informatie van marktpartijen tot stand gekomen.
Aan betaalinstellingen die onder de nieuwe vergunningplicht zullen vallen, worden regels gesteld inzake een gezonde en prudente bedrijfsvoering. Deze regels zullen nader worden uitgewerkt in een besluit. Voor de geldtransactiekantoren, die als betaalinstellingen zijn aan te merken, betekent dit dat de huidige gedetailleerde regels in de Regeling bedrijfsvoering en administratieve organisatie Wgt worden vervangen door een principle based regeling. Naar verwachting zal de codificatie van de regels omtrent goed bestuur en interne controle, waaronder de administratieve en boekhoudkundige organisatie en de procedures voor risicobeheer voor de geldtransactiekantoren niet tot significante mutaties in de nalevingskosten leiden, aangezien deze informatie reeds wordt verzameld en/of bewaard in het licht van de Wet inzake de geldtransactiekantoren. Voor overige betaalinstellingen die naar huidig recht niet gereguleerd zijn, zijn de organisatorische eisen nieuw, voor zover ze niet de gebruikelijke bedrijfsvoering betreffen. De hoogte van deze eenmalige overige nalevingskosten hangt samen met de grootte van de instelling en is om die reden uiterst moeilijk in te schatten.
Daarnaast zijn er eisen gesteld aan de betrouwbaarheid en deskundigheid van de bestuurders, de managers en waar dienstig, de personen die belast zijn met het beheer van de betalingsdienstactiviteiten van de betaalinstelling. Deze regels zullen nader worden uitgewerkt op het niveau van een AMvB. Voor geldtransactiekantoren gelden de eisen gesteld aan de betrouwbaarheid reeds op grond van de Wet inzake de geldtransactiekantoren. Echter, de vereiste deskundigheid is niet in deze wet opgenomen. Voor betaalinstellingen die naar huidig recht niet gereguleerd zijn, is zowel het betrouwbaarheidsvereiste als het deskundigheidsvereiste nieuw.
Voor betaalinstellingen, niet zijnde geldtransactiekantoren, zal het betrouwbaarheidsvereiste tot structurele overige nalevingskosten leiden. De hoogte van deze kosten bij een instelling zal afhangen van het aantal personen dat aan het betrouwbaarheidsvereiste zal moeten voldoen. Naar schatting zullen de kosten per persoon ten hoogste € 568 (8 manuren * € 71) bedragen. Het deskundigheidsvereiste houdt training en voorlichting in van het personeel. De structurele overige nalevingskosten voor betaalinstellingen als gevolg van het betrouwbaarheids- en deskundigheidsvereiste, met inachtneming van personeelswisselingen, zullen afhangen van de grootte van de instellingen en zijn daarom uiterst moeilijk in te schatten.
2.4 Doorlopende toezichtkosten
De doorlopende toezichtkosten voor het prudentiële toezicht zullen door DNB bij betaalinstellingen in rekening gebracht worden. Voor de betaalinstellingen, niet zijnde de geldtransactiekantoren, zullen de structurele overige nalevingskosten als gevolg van toezichtkosten naar verwachting in de lijn liggen van de toezichtkosten voor geldtransactiekantoren op grond van de Wet inzake de geldtransactiekantoren. De mediaan van deze geldtransactiekantoren lag in 2007 op € 9 570. Voor betaalinstellingen, niet zijnde geldtransactiekantoren, zullen de structurele overige nalevingskosten als gevolg van het prudentiële toezicht naar verwachting tussen € 143 550 (15 betaalinstellingen * € 9 570) en € 334 950 (35 betaalinstellingen * € 9 570) bedragen.
3. Informatieverplichtingen en de rechten en plichten
In titels III en IV van de richtlijn betaaldiensten worden regels gesteld aan het verlenen van betaaldiensten voor wat betreft de informatieverplichtingen en de rechten en plichten van betaaldienstverleners en -gebruikers. Voor kredietinstellingen en betaalinstellingen zullen de verplichtingen uit deze titels leiden tot eenmalige en structurele overige nalevingskosten. Voor geldtransactiekantoren geldt dat deze overige nalevingskosten niet toenemen ten opzichte van de kosten als gevolg van de Wet inzake de geldtransactiekantoren voor het verrichten van geldtransfers.
3.1 Informatieverplichtingen aan derden
De verplichting tot informatieverstrekking aan de cliënt zowel vooraf, tijdens als na de uitvoering van de betalingstransactie, zal tot structurele overige nalevingskosten leiden. Dit onderwerp zal nader worden uitgewerkt op het niveau van een AMvB.
De structurele overige nalevingskosten die voortvloeien uit de informatievoorziening met betrekking tot de eenmalige betalingstransacties, raamovereenkomsten voor betaaldiensten, informatie over extra kosten en kortingen, het uitgeven van nieuwe brochures en voorlichtingsmateriaal, alsmede de training en voorlichting van personeel, bedragen naar schatting elf miljoen euro per grootbank. Uitgaande van het feit dat een grootbank om en nabij dertig procent marktaandeel heeft, bedragen de structurele overige nalevingskosten voor de kredietinstellingen naar schatting € 36,7 miljoen. Voor de betaalinstellingen zijn de structurele overige nalevingskosten, als gevolg van informatievoorziening, op dit moment moeilijk in te schatten.
Tevens worden eisen gesteld aan de vorm en inhoud van contracten tussen de betaaldienstverlener en de betaaldienstgebruiker. Het gaat hier om eenmalige overige nalevingskosten die als gevolg van het herzien en aanpassen van contracten voor kredietinstellingen naar schatting ten minste tachtig miljoen euro (26 666 666 particuliere rekeningen *€ 3) zullen bedragen. Deze schatting is gebaseerd op cijfers die zijn aangeleverd door de marktpartijen.
Voor betaalinstellingen zijn de eenmalige overige nalevingskosten die voortvloeien uit het aanpassen van contracten moeilijk in te schatten. Voor geldtransactiekantoren geldt dat deze eenmalige overige nalevingskosten voornamelijk zullen bestaan uit het aanpassen van overeenkomsten met betrekking tot eenmalige betalingstransacties.
De totale structurele overige nalevingskosten als gevolg van de informatieverplichting aan derden bedragen naar schatting € 36,7 miljoen en de eenmalige overige nalevingskosten ten minste tachtig miljoen euro.
3.2 Aanpassing interne systemen ten behoeve van informatieverplichtingen aan derden
Een betaaldienstverlener zal preventieve en corrigerende maatregelen moeten treffen die het aanpassen van interne systemen ten behoeve van informatieverstrekking aan de cliënt vereisen. Voor kredietinstellingen zullen de eenmalige overige nalevingskosten voornamelijk voortvloeien uit het aanpassen van tariferingmodules en slechts in geringe mate bestaan uit systeemaanpassingen. Deze eenmalige overige nalevingskosten zullen naar schatting twintig miljoen euro (€ 6 miljoen voor een grootbank met 30% marktaandeel) bedragen.
Voor betaalinstellingen zullen de eenmalige overige nalevingskosten als gevolg van het aanpassen van de interne systemen ten behoeve van de cliënt, moeilijk in te schatten zijn. De geldtransactiekantoren zullen waarschijnlijk relatief weinig systeemaanpassingen moeten doorvoeren ten behoeve van de informatieverplichting aan de cliënt. De eenmalige overige nalevingskosten voor hen zijn dan ook nihil te noemen.
3.3 Doorlopende toezichtkosten
De structurele overige nalevingskosten als gevolg van de jaarlijkse heffing voor het gedragstoezicht die de AFM in rekening zal brengen, bedragen naar schatting € 30 000 (240 manuren * € 125). Deze kosten zullen worden verdeeld over het totale aantal betaaldienstverleners.
Voor kredietinstellingen zullen de eenmalige overige nalevingskosten als gevolg van projectkosten om de implementatie in goede banen te leiden, naar schatting ten minste tien miljoen euro (€ 3 miljoen voor een grootbank met 30% marktaandeel) bedragen. Voor betaalinstellingen is de hoogte van de overige kosten uiterst moeilijk in te schatten.
De eenmalige administratieve lasten bedragen naar schatting tussen € 27 000 en € 63 000. De structurele administratieve lasten bedragen naar schatting tussen € 6 750 en € 15 750. De eenmalige overige nalevingskosten bedragen naar schatting ten minste € 110 miljoen. De structurele overige nalevingskosten bedragen naar schatting ten minste € 37 miljoen.
Dit voorstel is, nadat het al informeel aan de meest betrokken partijen was voorgelegd, formeel geconsulteerd. Een groot aantal marktpartijen, waaronder alle leden van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) is direct in de consultatie betrokken. Daarnaast heeft het wetsvoorstel op de website van het ministerie van Financiën gestaan en kon een ieder via deze weg reageren op het voorstel.
Een groot aantal partijen heeft gereageerd op de consultatie, te weten: DNB, de AFM, de NMa, de Nederlandse Vereniging van Banken (verder: NVB), het Verbond van Verzekeraars (verder: het Verbond), de Consumentenbond, Dutch Association of Corporate Treasurers (verder: DACT), MKB Nederland (verder: MKB), het Platform Detailhandel Nederland (verder: het Platform) en Koninklijk Horeca Nederland (verder: Horeca Nederland).
Daarnaast is er van de Nederlandse Vereniging van assurantieadviseurs en financiële dienstverleners (verder: NVA), de Vereniging van Hypotheekadviseurs in Nederland (verder: VvHN) en de Nederlandse branchevereniging van onafhankelijke assurantie- en financieel adviseurs (verder nbva) een gezamenlijke reactie ontvangen. Ook EnergieNed en Netbeheer Nederland (verder: EnergieNed) hebben een gezamenlijke reactie gestuurd. Verder heeft Currence zich aangesloten bij de reactie van de NVB en daar zelf nog een aanvulling op gestuurd.
Naast de bovenstaande partijen is van verschillende partijen een reactie ontvangen die, op verzoek van de betreffende partij, niet openbaar is. In de verdere toelichting en artikelen van dit voorstel is getracht deze commentaren te verwerken of de toelichting bij het betreffende artikel te verhelderen. Hoewel vanwege het vertrouwelijke karakter van deze reacties in deze paragraaf niet altijd kan worden verklaard waarom bepaalde commentaren en suggesties niet zijn overgenomen, zijn de vertrouwelijke commentaren op dezelfde wijze behandeld als de overige commentaren bij het aanpassen van dit voorstel naar aanleiding van de formele consultatie.
Onderstaand is op hoofdlijnen weergegeven of en zo ja hoe de commentaren naar aanleiding van de formele consultatie zijn verwerkt. Daarnaast is getracht om vragen en onduidelijkheden die naar boven kwamen bij de formele consultatie zoveel mogelijk te beantwoorden of te verduidelijken in de artikelen en de algemene en artikelsgewijze toelichting bij dit voorstel.
Het Verbond en EnergieNed hebben opmerkingen gemaakt over de samenloop met de totstandkoming van SEPA, een initiatief van de Europese banken dat hiervoor al nader is omschreven. Onder andere uiten deze partijen hun zorgen over het kunnen laten voortbestaan van de bestaande mandaten voor automatische afschrijvingen (in de praktijk ook bekend als automatische incasso’s). Gevraagd wordt of voorkomen kan worden dat deze mandaten opnieuw moeten worden afgegeven als gevolg van dit wetsvoorstel en de invoering van SEPA. In werkgroepen van het MOB worden deze zorgen al besproken. Hieruit is gebleken dat de bestaande mandaten niet opnieuw hoeven te worden afgegeven als gevolg van dit wetsvoorstel. Of dit ook het geval is voor mandaten na de invoering van SEPA en welke gevolgen de invoering van SEPA nog meer met zich brengt, valt – zoals eerder aangegeven in deze toelichting – buiten de reikwijdte van dit voorstel.
De richtlijn betaaldiensten voorziet in een maximum harmonisatie zodat niet van de richtlijn kan worden afgeweken, tenzij hier in de richtlijn expliciet ruimte voor is gegeven aan de lidstaten.
Verschillende commentaren zijn derhalve niet overgenomen omdat in dat geval de richtlijn betaaldiensten niet juist zou worden geïmplementeerd.
Een voorbeeld hiervan is de opmerking van DACT dat in het voorgestelde artikel 7:517 BW opgenomen zou moeten worden dat de betaaldienstgebruiker in kennis moet worden gesteld van elke wijziging in de rentevoet of wisselkoers.
Een ander voorbeeld hiervan zijn enkele opmerkingen van het Platform ten aanzien van de positie van de betalingsbegunstigde, bijvoorbeeld in de voorgestelde artikelen 7: 525, eerste lid, en 7:527, eerste lid, van het BW.
Verschillende partijen, waaronder Horeca Nederland, hebben daarnaast opmerkingen gemaakt over de voorgestelde nieuwe artikelen 7:530 en 7:531 van het BW. Het gaat om opmerkingen met betrekking tot een reeds met instemming uitgevoerde betalingstransactie die is geïnitieerd door of via de begunstigde die vervolgens moet worden terugbetaald (het zogenoemde storneren). De opmerkingen betreffen de voorwaarden voor het storneren en de termijn waarbinnen het mogelijk is om te storneren. In de voorgestelde artikelen 7:530 en 7:531 van het BW kan echter niet worden afgeweken van de richtlijn betaaldiensten, zodat deze opmerkingen betreffende het storneren niet zijn verwerkt.
Op enkele plekken in de richtlijn is wel ruimte voor lidstaten om zelf een invulling te geven. Ter zake van de verschillende keuzes die daarin zijn gemaakt in dit voorstel, is weinig commentaar binnengekomen. Wel zijn er enkele opmerkingen gemaakt over de keuze die in het wetsvoorstel is gemaakt bij de implementatie van de artikelen 30, tweede lid, en 51, derde lid, van de richtlijn betaaldiensten, waarin is opgenomen dat lidstaten kunnen bepalen dat de artikelen uit de Titels III en IV op dezelfde wijze op micro-ondernemingen worden toegepast als op consumenten. De meeste reacties (onder andere die van de NVB, EnergieNed, Currence) ondersteunen de keuze in dit voorstel om geen gebruik te maken van deze mogelijkheid. MKB Nederland is daarentegen van mening dat de artikelen ook van toepassing zouden moeten zijn op micro-ondernemingen. Naar aanleiding van deze reactie is de betreffende passage in de toelichting bij dit voorstel uitgebreid en verduidelijkt.
Overigens zullen de regels die uit dit wetsvoorstel voortvloeien en die bij of krachtens een AMvB zullen worden vastgesteld eveneens ter consultatie worden voorgelegd.
Met dit artikel wordt voorgesteld een aantal definities toe te voegen aan artikel 1:1 van de Wft. Hiermee wordt artikel 4 van de richtlijn betaaldiensten geïmplementeerd. Hierna volgt een toelichting bij de verschillende definities. Enkele definities uit artikel 4 van de richtlijn betaaldiensten zijn niet opgenomen, aangezien deze definities al in de Wet op het financieel toezicht zijn opgenomen of omdat de definitie in beperkte mate wordt gebruikt en is uitgeschreven in het betreffende artikel waar de definitie wordt gebruikt.
Met deze definitie wordt artikel 4, punt 3, van de richtlijn betaaldiensten geïmplementeerd. Voor de definitie van betaaldiensten wordt verwezen naar de bijlage van de richtlijn betaaldiensten waar alle betaaldiensten staan uitgeschreven.
Overigens is gekozen voor een dynamische verwijzing naar de bijlage van de richtlijn betaaldiensten, aangezien deze bijlage volgens artikel 84 en 85 van de richtlijn betaaldiensten via de zogenaamde comitologieprocedure kan worden gewijzigd. Dit betekent dat wijzigingen in het algemeen veel sneller worden ingevoerd dan via het reguliere Europese wetgevingstraject. Flexibiliteit met betrekking tot de betekenis van het begrip betaaldienst is dan ook gewenst. Het opnemen van de bijlage in de Wet op het financieel toezicht zou in dit geval bij voorbaat al overschrijding van de implementatietermijn betekenen in het geval de bijlage bij de richtlijn betaaldiensten op enig moment wordt gewijzigd. Overigens betekent het dynamisch verwijzen naar de bijlage ook dat als een begrip niet in het wetsvoorstel voorkomt, maar alleen in de bijlage bij de richtlijn, de definitie zoals die is opgenomen in de richtlijn van toepassing is en deze niet hoeft te worden opgenomen in het wetsvoorstel.
Verder wordt in de onderdelen 3 en 4 van de bijlage van de richtlijn betaaldiensten gesproken van de «uitvoering van overmakingen». Hierin worden volgens de bijlage begrepen in onderdeel 3 de automatische betaalopdrachten en in onderdeel 4 de doorlopende opdrachten.
Voor beide begrippen geldt dat wordt gedoeld op opdrachten die met een vaste regelmaat terugkomen. Een voorbeeld is een vaste maandelijkse overschrijving van een betaalrekening naar een spaarrekening of een vaste terugkerende overschrijving naar een betalingsbegunstigde die bijvoorbeeld in een internetbetaalsysteem staat ingeboekt. Met deze begrippen worden derhalve geen automatische incasso’s bedoeld.
Met deze definitie wordt artikel 4, punt 22, van de richtlijn betaaldiensten geïmplementeerd.
Met deze definitie wordt artikel 4, punt 10, van de richtlijn betaaldiensten geïmplementeerd.
In de definitie van betaaldienstverlener is verwezen naar de activiteiten die een instelling verricht. De definitie van de in artikel 1, eerste lid, van de richtlijn betaaldiensten is niet gevolgd met het oog op de overige definities en de systematiek van de Wet op het financieel toezicht. In de Wet op het financieel toezicht worden dergelijke begrippen materieel omschreven in plaats van een opsomming van instellingen die onder het begrip vallen. In artikel 1, eerste lid, en artikel 4, negende lid, van de richtlijn betaaldiensten is wel opgesomd welke instellingen allemaal een betaaldienstverlener kunnen zijn. Het betreft kredietinstellingen, betaalinstellingen, de Europese Centrale Bank, de centrale banken van de lidstaten, de lidstaten en hun overheden. Dit blijkt onder andere uit de activiteiten van een betaaldienstverlener, de definitie van betaalinstelling en de voorgestelde aanpassing van artikel 1:2 van de Wft. Verder vallen volgens artikel 4, negende lid, van de richtlijn betaaldiensten ook rechtspersonen onder de vrijstelling van artikel 26 van de richtlijn betaaldiensten. Met het omschrijven van de activiteit vallen alle in de richtlijn betaaldiensten bedoelde rechtspersonen onder de definitie.
Welke instellingen zouden kunnen worden gekwalificeerd als betaalinstelling is niet eenduidig aan te geven. Het betreft instellingen die niet het bedrijf uitoefenen van bank of elektronischgeldinstelling, maar wel betaaldiensten als omschreven in de bijlage bij de richtlijn betaaldiensten verlenen. Uit de verwijzing in artikel 1 van de richtlijn betaaldiensten naar de definities van kredietinstellingen en elektronischgeldinstelling in de desbetreffende richtlijnen kan worden opgemaakt dat het niet slechts instellingen zijn die beschikken over een vergunning, maar ook instellingen die onder een vrijstelling vallen of over een ontheffing beschikken. Zie voor verder toelichting de toelichting op het voorgestelde artikel 2:3b.
Verder valt op grond van punt 5 van de bijlage te denken aan partijen die rechtstreeks aan betaaldienstgebruikers betaalinstrumenten uitgeven of rechtstreeks voor betaaldienstgebruikers betaalinstrumenten accepteren. Een voorbeeld hiervan zijn creditcardmaatschappijen die gebruik maken van een zogenoemd driepartijenstelsel, waarbij de uitgifte van creditcards niet via een bank gebeurt.
Geldtransactiekantoren die thans geldtransfers aanbieden zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel c, onder 3°, van de Wgt zullen op grond van punt 6 van de bijlage bij de richtlijn betaaldiensten in ieder geval zijn aan te merken als betaalinstelling. De definitie van het in de richtlijn gehanteerde begrip geldtransfer wijkt enigszins af van de definitie van het in de Wet inzake de geldtransactiekantoren opgenomen begrip geldtransfer. Ingevolge de Wet inzake de geldtransactiekantoren dient er bij een geldtransfer steeds sprake te zijn van een betaalinstructie aan een geldtransactiekantoor om gelden of geldswaarden via een ander geldtransactiekantoor elders beschikbaar te stellen. Dit betekent dat diensten voor het betalen van rekeningen waarbij men aan een balie bijvoorbeeld de rekening van een nutsbedrijf kan betalen niet als geldtransfer in de zin van de Wet inzake de geldtransactiekantoren kunnen worden aangemerkt. Dergelijke diensten vallen wel onder het bereik van de in onderhavige wet gehanteerde definitie van geldtransfer (vgl. de considerans van richtlijn betaaldiensten onder 7).
Op basis van punt 7 van de bijlage zouden telefoonmaatschappijen onder de richtlijn betaaldiensten kunnen vallen. Wel moet deze betaaldienst worden beoordeeld in samenhang met de uitzondering uit artikel 1:5a, onderdeel l, van dit voorstel. Zie de toelichting bij artikel 1:5a, onderdeel l, voor nadere uitleg.
Partijen die betaalinstelling kunnen zijn op grond van de punten 1 tot en met 4 van de bijlage zijn lastiger te duiden. Te denken valt aan partijen die betalingstransacties verrichten en daarbij de geldmiddelen op enig moment onder zich houden, zoals bepaalde internetbetaalkantoren. Deze kantoren bieden webwinkeliers de mogelijkheid aan om hun klanten uit verschillende betaalvormen te laten kiezen. Betaling door de klant aan de webwinkelier geschiedt vervolgens met tussenkomst van het internetbetaalkantoor. Zij houden betaalrekeningen aan ten name van de webwinkeliers. Hiermee verlenen zij betaaldiensten als bedoeld onder de punten 1 en 2 van de bijlage bij de richtlijn betaaldiensten. Het uitsluitend verrichten van administratieve handelingen rondom een betaling zal niet onder het verlenen van betaaldiensten vallen.
Met deze definitie wordt artikel 4, punt 23, van de richtlijn betaaldiensten geïmplementeerd.
Betaalinstrumenten kunnen worden gebruikt om een betalingstransactie die wordt uitgevoerd als onderdeel van een betaaldienst, zoals een automatische afschrijving, een kaartbetaling of een overschrijving, te initiëren.
Gelet op punt 4 van de Bijlage van de richtlijn betaaldiensten zou bij betaalinstrumenten met name kunnen worden gedacht aan betaalkaarten. Andere instrumenten of procedures waar aan gedacht kan worden zijn mobiele telefoons, PIN codes of TAN-codes, inloggegevens en wachtwoorden bij het geven van betaalopdrachten via internet. Ook andere, bijvoorbeeld nog te ontwikkelen, instrumenten of procedures zouden kunnen worden aangemerkt als betaalinstrument.
Als de betalingstransactie overigens wordt geïnitieerd op papier, dan wordt dit papier niet beschouwd als betaalinstrument.
Met deze definitie wordt artikel 4, punt 16, van de richtlijn betaaldiensten geïmplementeerd.
Met deze definitie wordt artikel 4, punt 14, geïmplementeerd. In de definitie is aangegeven dat een betaalrekening is te omschrijven als een rekening van een betaaldienstgebruiker die voor de uitvoering van betalingstransacties wordt gebruikt. Strikt genomen zouden hieronder ook rekeningen kunnen vallen die niet worden aangehouden met als hoofddoel betalingen te kunnen verrichten, maar waarvan wel betalingen worden verricht. Te denken valt aan spaarrekeningen waar sporadisch een betaling mee wordt verricht. Hoewel de richtlijn geen duidelijkheid verschaft op dit punt, zou het onderbrengen van al deze rekeningen indruisen tegen het doel van de richtlijn betaaldiensten, namelijk regels stellen ten aanzien van betaaldienstverleners die als hoofdactiviteit hebben het verlenen van betaaldiensten. Het als bijkomende activiteiten verrichten van enkele betalingen op een rekening die met name wordt gebruikt voor andere doeleinden dan het verrichten van betalingen, kan dan ook niet worden gezien als het verlenen van betaaldiensten. Dergelijke rekeningen kunnen derhalve niet direct worden aangemerkt als betaalrekening.
De definitie van betaler is overgenomen uit de richtlijn betaaldiensten, met dien verstande dat in de Wet op het financieel toezicht tevens een definitie is opgenomen van het begrip «persoon», zijnde een «natuurlijk persoon of rechtspersoon». Hierdoor kan bij de definitie van betaler in de Wet op het financieel toezicht worden volstaan met «persoon» in plaats van natuurlijk of rechtspersoon.
Met deze definitie wordt artikel 4, punt 8, van de richtlijn betaaldiensten geïmplementeerd. De toevoeging «betaaldienst» onderscheidt deze begunstigde van andere gevallen waarin wordt gesproken van een begunstigde in de Wet op het financieel toezicht, zoals ten aanzien van verzekeringen. Deze toevoeging is niet nodig in het burgerlijk wetboek, aangezien daar de begrippen alleen voor Titel 7B worden gedefinieerd.
Verder wijkt de definitie enigszins af van de definitie in de richtlijn betaaldiensten in die zin dat de begunstigde niet «de beoogde uiteindelijke ontvanger» is, maar «de beoogde ontvanger». De toevoeging «uiteindelijke» is alleen in de Nederlandse vertaling van de richtlijn betaaldiensten opgenomen, maar komt niet terug in het merendeel van de andere vertalingen van de richtlijn.
Met deze definitie wordt artikel 4, punt 6, van de richtlijn betaaldiensten geïmplementeerd.
Met deze definitie wordt artikel 4, punt 5, van de richtlijn betaaldiensten geïmplementeerd.
Of een betalingstransactie wordt uitgevoerd als gevolg van onderliggende verplichtingen tussen de betaler en de betalingsbegunstigde is daarbij niet van belang.
Met deze definitie wordt artikel 4, punt 15, van de richtlijn betaaldiensten geïmplementeerd. Wat moet worden verstaan onder elektronisch geld volgt uit de definitie van elektronisch geldin artikel 1:1 van de Wft.
Raamovereenkomst voor betaaldiensten
Met deze definitie wordt artikel 4, punt 12, van de richtlijn betaaldiensten geïmplementeerd.
Naast de invoeging van bovenstaande definities wordt voorgesteld de definitie van bijkantoor uit artikel 1:1 van de Wft aan te passen. Hiermee wordt artikel 4, punt 29, van de richtlijn betaaldiensten geïmplementeerd.
Met deze wijziging van artikel 1:2 van de Wft wordt artikel 1, eerste lid, onderdelen e en f, van de richtlijn betaaldiensten geïmplementeerd.
Aangegeven wordt dat de Europese Centrale Bank, de centrale banken van de lidstaten, de lidstaten en hun overheden slechts aan de bepalingen met betrekking tot het verlenen van betaaldiensten hoeven te voldoen indien zij niet handelen in hun hoedanigheid van publieke autoriteit. Hiermee wordt bedoeld dat zij wel aan de bepalingen uit dit wetsvoorstel met betrekking tot het verlenen van betaaldiensten dienen te voldoen indien zij commercieel handelen en zodoende concurreren met andere betaaldienstverleners.
Onderdeel C (paragraaf 1.1.2.2)
In dit onderdeel wordt het opschrift gewijzigd van paragraaf 1.1.2.2.
Onderdeel D (paragraaf 1.1.2.2a, artikel 1:5a)
Met dit onderdeel wordt artikel 3 van de richtlijn betaaldiensten geïmplementeerd. Hiertoe wordt een paragraaf § 1.1.2.2a ingevoegd waarin artikelen worden opgenomen ter zake van de reikwijdte van de Wet op het financieel toezicht voor betaaldienstverleners.
Het eerste lid van dit artikel wordt de reikwijdte van de wet voor wat betreft betaaldiensten in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, van de richtlijn betaaldiensten beperkt tot betaaldiensten die worden uitgevoerd in de Europese gemeenschap, met uitzondering van de bij of krachtens artikel 4:22 gestelde regels ter uitvoering van titel III van de richtlijn betaaldiensten.
In het tweede lid van het voorgestelde artikel 1:5a van de Wft wordt voor een aantal activiteiten bepaald dat deze niet onder de toepassing van de regels voor het verlenen van betaaldiensten in de Wet op het financieel toezicht vallen. De onderdelen in dit artikel corresponderen met de onderdelen in artikel 3 van de richtlijn betaaldiensten.
In de onderdelen a, c, d, e, f, g en o zijn activiteiten omschreven waarbij slechts contant geld of papieren geldmiddelen, zoals cheques, zijn gemoeid en er geen betaalrekeningen aan te pas komen. Deze zijn niet bedoeld onder de regelgeving voor het verlenen van betaaldiensten te vallen.
In onderdeel e wordt een zogenoemde «cash-back»-transactie omschreven, dat wil zeggen een betaling bij bijvoorbeeld een toonbankinstelling, waarbij de girale betaling hoger is dan verschuldigd. Het verschil tussen de girale betaling en het bedrag dat daadwerkelijk verschuldigd is, wordt dan in contant geld overhandigd aan de betaler.
In onderdeel f is de geldwisseltransactie omschreven. Met deze uitzondering is geen wijziging beoogd ten opzichte van artikel 1, onderdeel c, onder 1°, van de Wet inzake de geldtransactiekantoren (verder: Wgt).
Artikel 1, onderdeel c, onder 2°, van de Wgt is onder de in onderdeel g van dit artikel opgenomen uitzondering te brengen wat betreft de transacties met cheques en waardepapieren aan toonder.
In onderdeel i is enigszins afgeweken van de uitzondering die is opgenomen in de richtlijn in die zin dat het begrip «vermogensbeheer» niet is overgenomen. Vermogensbeheerders zijn immers al beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 1:1 van de Wft en hoeven daarom niet expliciet te worden opgenomen.
Een andere reden om een geval niet onder de onderhavige regeling voor betaaldiensten te brengen is de omstandigheid omschreven in onderdeel b, namelijk een handelsagent die gemachtigd is voor rekening van de betaler of de begunstigde de verkoop of aankoop van goederen of diensten tot stand te brengen of te sluiten hetgeen zal meebrengen dat hij in dat kader ook ten behoeve van zijn principaal betaaldiensten verricht. Een min of meer verwant geval is dat onder j, waar het gaat om technische dienstverleners, die zelf geen moment in het bezit van de over te maken geldmiddelen komen.
De uitzondering in onderdeel k ziet op de situatie dat een betaalproduct een beperkte reikwijdte heeft. Deze reikwijdte kan door meerdere omstandigheden worden bepaald. Ten eerste kan de reikwijdte van het product worden beperkt door een beperkt aantal dienstverleners waar met het middel kan worden betaald. Te denken valt hierbij aan betaalpassen die slechts binnen een beperkt gebied, bijvoorbeeld een treinstation, kunnen worden gebruikt. Ook kan worden gedacht aan cadeaubetaalkaarten waarmee bij een beperkt aantal aangesloten toonbankinstellingen kan worden betaald. Een andere mogelijkheid is dat de reikwijdte van een betaalproduct beperkt is doordat het slechts voor bepaalde goederen of diensten kan worden gebruikt. Een voorbeeld van een dergelijke product is een tankpas, waarmee kan worden afgerekend bij tankstations. Naast het betalen van benzine zou het betalen van aanverwante producten die te koop zijn in de winkels van tankstations met dergelijke tankpassen ook onder deze uitzondering vallen.
Een andere reden dat de wet niet van toepassing wordt verklaard op een bepaalde activiteit is dat deze activiteiten niet de hoofdactiviteit zijn van een dienstverlener, zoals in overweging 6 bij de richtlijn betaaldiensten wordt aangegeven, en terug te vinden is in onderdeel l. Hierin is omschreven dat tussenpersonen die niet uitsluitend als tussenpersoon optreden en derhalve ook waarde toevoegen aan de gekochte goederen en diensten niet onder de regelgeving voor betaaldienstverleners vallen. Indien de dienstverlener uitsluitend optreedt als tussenpersoon en geen waarde toevoegt aan de gekochte goederen en diensten kan worden gezegd dat zijn hoofdactiviteit het verlenen van betaaldiensten is. Zo vallen op basis van punt 7 van de bijlage van de richtlijn betaaldiensten vallen bijvoorbeeld telecommunicatiemaatschappijen onder de richtlijn indien de betaler voor de uitvoering van een betalingstransactie instemming geeft met behulp van zijn telefoon en de betaling rechtstreeks geschiedt aan de telecommunicatiemaatschappij waarbij de laatste louter optreedt als intermediair tussen de betaaldienstgebruiker en de persoon die de goederen levert of de diensten verricht. Dergelijke diensten worden thans bijvoorbeeld aangeboden voor zogenaamde 0900-nummers. De telecommunicatiemaatschappij wordt op grond van de uitzondering van het voorgestelde artikel 1:5a, onderdeel l, echter niet geacht betaaldiensten te verlenen indien de gekochte goederen of diensten geleverd worden aan en gebruikt moeten worden via een van de in het artikel bedoelde instrumenten en de aanbieder van een dergelijk instrument niet louter optreedt als intermediair tussen de betaaldienstgebruiker en de leverancier van de goederen of diensten. Bij diensten die via een van de bedoelde instrumenten moet worden gebruikt kan gedacht worden aan sms-diensten, zoals het opvragen van het weerbericht, of het kopen van zogenaamde ringtones.
In de onderdelen h, m en n staan situaties omschreven waar er geen sprake is van commercieel betalingsverkeer waar consumenten direct mee te maken hebben.
Met het nieuwe artikel 1:25a wordt de NMa in de Wet op het financieel toezicht geïntroduceerd als derde toezichthouder, naast DNB en de AFM. De taak en bevoegdheden van de NMa zijn echter wel beperkt tot het uitoefenen van het toezicht op de naleving van artikel 5:88 met betrekking tot de toegang tot betalingssystemen. Overigens biedt artikel 5 van de Mw de mogelijkheid om de NMa als toezichthouder aan te wijzen in bijzondere wetten anders dan de Mededingingswet. Vanuit transparantieoverwegingen is dan ook gekozen voor het opnemen van de NMa in de Wet op het financieel toezicht in plaats van het aanwijzen van de NMa als toezichthouder op basis van bijvoorbeeld artikel 5b van de Mw.
Een aantal artikelen uit de Wet op het financieel toezicht wordt van overeenkomstige toepassing verklaard om de NMa voldoende instrumenten in handen te geven om het toezicht op artikel 5:88 te kunnen uitoefenen. Het uitgangspunt hierbij is geweest dat de NMa in principe over hetzelfde instrumentarium beschikt als DNB en AFM, voor zover dat nodig is voor het toezicht op artikel 5:88. Er is echter ook een aantal artikelen juist niet van overeenkomstige toepassing verklaard, zoals de artikelen betreffende de mogelijkheden voor het publiceren van een handhavingsbesluit. Het uitgangspunt is dat hier zeer terughoudend mee wordt omgegaan. De negatieve uitstraling welke een dergelijk besluit kan hebben op bij het betalingssysteem aangesloten betaaldienstverleners dan wel betaaldienstverleners die onterecht niet zijn toegelaten, heeft doen besluiten dat handhavingsbesluiten van de NMa ten aanzien van de niet-naleving van artikel 5:88 niet kunnen worden gepubliceerd. Dit neemt overigens niet weg dat de Algemene wet bestuursrecht onverkort van toepassing is.
Gezien de sectorspecifieke kennis van DNB en de AFM wordt aan deze toezichthouders met de wijziging van artikel 1:47 de mogelijkheid geboden hun zienswijze naar voren te brengen in het geval de NMa voornemens is een besluit te nemen tot het opleggen van een aanwijzing, last onder dwangsom of een bestuurlijke boete.
DNB behandelt de aanvraag voor een vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener. Dit is geregeld in artikel 2:3b van de Wft.
De wijziging van artikel 1:48 van de Wft, welke in onderhavige onderdeel F is opgenomen, zorgt ervoor dat DNB alvorens te beslissen op de hiervoor genoemde aanvraag, hierover advies moet vragen aan de AFM.
Onderdelen G tot en met J (artikelen 1:55, 1:56, 1:58 en 1:59)
De wijzigingen van de artikelen 1:55, 1:56, 1:58 en 1:59 dienen ter implementatie van artikel 25, tweede en derde lid, van de richtlijn betaaldiensten, waarbij de samenwerking tussen toezichthouders in de lidstaten wordt geregeld. Zo dienen zij elkaar bijvoorbeeld van informatie te voorzien als een betaaldienstverlener grensoverschrijdend betaaldiensten wil verlenen en kunnen zij inspecties in een andere lidstaat zelf uitvoeren, maar ook laten uitvoeren door de desbetreffende toezichthouder.
Onderdelen K en L (artikelen 1:79 en 1:80)
Als gevolg van het intrekken van de Wet op het grensoverschrijdend betalingsverkeer, dient de handhaving van Verordening (EG) nr. 2560/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 2001 betreffende grensoverschrijdende betalingen in euro op een andere wijze plaats te vinden. Hiertoe worden de artikelen 1:79 en 1:80 uitgebreid met de genoemde verordening. Hierdoor blijft het mogelijk de bepalingen in de verordening te handhaven met een last onder dwangsom dan wel een bestuurlijke boete.
De wijziging van artikel 1:104, voortvloeiend uit artikel 12 van de richtlijn betaaldiensten, voorziet in een tweetal aanvullende mogelijkheden om een vergunning te wijzigen, geheel of gedeeltelijk in te trekken dan wel de hieraan verbonden voorschriften te wijzigen.
Ter implementatie van artikel 13 van de richtlijn betaaldiensten wordt bepaling 1:107 met betrekking tot het door de toezichthouder bij te houden register gewijzigd. Zo wordt onder meer bepaald dat naast de betaalinstellingen zelf ook de agenten en bijkantoren die aan de betaalinstelling zijn verbonden worden geregistreerd. Tevens wordt bepaald dat het register online toegankelijk moet zijn.
Overigens kan een betaalinstelling pas betaaldiensten verlenen op het moment dat de instelling is geregistreerd. Hoewel dit niet expliciet in de richtlijn betaaldiensten is opgenomen, zal een betaalinstelling niet kunnen voldoen aan de op grond van artikel 42, eerste lid, onderdeel b, geldende verplichting om informatie te verstrekken over het register waar de instelling is ingeschreven, waarbij het registratienummer moet worden gemeld aan een betaaldienstgebruiker.
Onderdelen O (artikelen 2:3a, 2:3b, 2:3c, 2:3d en 2:3e), Q (artikel 3:8), R (artikel 3:9), S, (artikelen 3:10 en 3:17), U (artikel 3:16) en Y (3:53)
In de nieuwe afdeling 2.2.0 wordt een nieuwe vergunning geïntroduceerd voor betaalinstellingen. Deze vergunningplicht geldt niet voor kredietinstellingen, oftewel banken en elektronischgeldinstellingen.
In dit voorgestelde artikel is het verbod van artikel 29 van de richtlijn betaaldiensten opgenomen. Doordat er geen verbod is opgenomen voor ondernemingen uit andere lidstaten en alle lidstaten het uitgangspunt hanteren dat ondernemingen een vergunning moeten aanvragen in de lidstaat waar zij zijn gevestigd, kunnen ondernemingen met een zetel in een andere lidstaat in Nederland hun diensten verlenen en wordt hiermee feitelijk het zogenaamde Europese paspoort gestalte gegeven. Overigens beslaat het Europese paspoort enkel betaaldiensten en geen eventuele andere activiteiten van een betaalinstelling.
De uitzondering voor kredietinstellingen is gebaseerd op artikel 29 juncto artikel 1, eerste lid, onderdelen a en b, van de richtlijn betaaldiensten waarbij de in artikel 1, eerste lid, opgesomde instellingen zijn uitgezonderd van de vergunningplicht. Artikel 1, eerste lid, onderdeel c, is niet van toepassing in Nederland, aangezien er geen postcheque- en girodiensten bestaan die krachtens nationale wetgeving gemachtigd zijn om betaaldiensten aan te bieden. Artikel 1, eerste lid, onderdelen e en f, zijn al opgenomen in artikel 1:2, tweede lid, van de Wft, waardoor deze niet meer hoeven te worden herhaald in artikel 2:3a.
Wat de status van de in de richtlijn betaaldiensten genoemde kredietinstellingen en elektronischgeldinstellingen, die in de Wet op het financieel toezicht beide onder het begrip kredietinstelling vallen, betreft, kan worden opgemerkt dat in de richtlijn voor de definitie van deze begrippen wordt verwezen naar de desbetreffende richtlijn. Voor de definitie van kredietinstelling wordt verwezen naar artikel 4, punt 1, onderdeel a, van richtlijn nr. 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen, dat luidt als volgt:
«een onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan in het van het publiek in ontvangst nemen van deposito’s of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening;».
Voor de definitie van elektronischgeldinstelling wordt verwezen naar artikel 1, derde lid, onderdeel a, van richtlijn nr. 2000/46/EG van 18 september 2000 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomische toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld, dat luidt als volgt:
«een onderneming of enige andere rechtspersoon, die geen kredietinstelling in de zin van artikel1, punt 1, eerste alinea, onder a), van Richtlijn 2000/12/EG en die betaalmiddelen in de vorm van elektronisch geld uitgeeft».
Zoals uit de definitie blijkt, wordt geen onderscheid gemaakt naar het al dan niet beschikken over een vergunning of een ontheffing door, dan wel het onder een vrijstelling vallen van een dergelijke instelling. Dit betekent dat hier bij de implementatie van de richtlijn betaaldiensten ook geen onderscheid in kan worden gemaakt. Het is wel zo dat de regels met betrekking tot de beperkingen die verbonden zijn aan een eventuele ontheffing of vrijstelling voor een onverkort van toepassing zijn, evenals de gedragsregels ten aanzien van het verlenen van betaaldiensten. Zo geldt voor elektronischgeldinstellingen op grond van artikel 8 van de desbetreffende richtlijn al de beperking dat instellingen die beschikken over een ontheffing niet in aanmerking komen voor wederzijdse erkenning door de lidstaten.
In artikel 2:3b wordt aangegeven aan welke eisen moet worden voldaan om een vergunning te verkrijgen, waarbij wordt verwezen naar de desbetreffende bepalingen in Deel 3 van de Wet op het financieel toezicht. Bij algemene maatregel van bestuur wordt verder aangegeven welke gegevens moeten worden verstrekt bij de aanvraag van de vergunning.
Mede naar aanleiding van het advies van de Raad van State is onder vernummering van de onderdelen d tot en met o tot e tot en met p, een nieuw onderdeel d ingevoegd. In dit onderdeel is opgenomen dat de betaaldienstverlener om een vergunning te krijgen, moet voldoen aan de vereisten van artikel 3:15, eerste en tweede lid, van de Wet op het financieel toezicht. In deze laatste bepalingen is geregeld dat ten minste twee natuurlijke personen het dagelijks beleid van de betaalinstelling regelen en dat deze werkzaamheden verricht moeten worden vanuit Nederland. Feitelijk vormen deze vereisten een vertaling van de eis in de richtlijn dat het hoofdkantoor van de vergunningvragende betaaldienstverlener gevestigd moet zijn in de lidstaat waarin hij ook zijn statutaire zetel heeft.
Wat de toepassing van de artikelen 3:8 en 3:9 betreft moet worden gezegd dat het hier zowel de personen betreft die verantwoordelijk zijn voor het beheer van de betaalinstelling als, indien relevant, de personen die verantwoordelijk zijn voor het beheer van de betaaldienstactiviteiten. Dit laatste is alleen het geval als een betaalinstelling ook andere werkzaamheden verricht dan het verlenen van betaaldiensten.
Met betrekking tot artikel 3:53 van de Wft kan nog worden opgemerkt dat bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke regels gelden voor het vaststellen van het minimum eigen vermogen. Het gaat daarbij onder meer om berekeningsmethoden die van toepassing kunnen zijn. Hierbij is het voornemen om alle in artikel 8 van de richtlijn betaaldiensten opgenomen methoden op te nemen, waarbij de toezichthouder zal bepalen welke methode van toepassing is in welke situatie. Dit is in overeenstemming met de interpretatie die is besproken in interpretatiewerkgroepen in Brussel onder voorzitterschap van de Europese Commissie.
In het derde lid van artikel 2:3b is artikel 11 uit de richtlijn geïmplementeerd. In beginsel beslist de Nederlandsche Bank binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag op de aanvraag. Dit is alleen anders als de ontvangen aanvraag niet alle benodigde gegevens bevat. In dat geval wordt er binnen drie maanden na ontvangst van alle benodigde gegevens beslist. De beslissing moet door de Nederlandsche Bank ook worden medegedeeld aan de belanghebbende. Voor een juiste implementatie was het nodig om een vierde lid op te nemen, waarin toepassing van het derde lid van artikel 1:102 van de Wet op het financieel toezicht en artikel 4:14 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt uitgesloten.
Ingevolge de artikelen 17 en 25 van de richtlijn betaaldiensten, dienen betaalinstellingen die voornemens zijn om gebruik te maken van agenten, dit aan de bevoegde autoriteiten van het land van herkomst te melden. Nadat aan de gestelde eisen is voldaan, kunnen deze agenten vervolgens diensten verlenen onder de vergunning van de betaalinstelling. Echter, dit is niet vanzelfsprekend voor grensoverschrijdende dienstverlening. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ter zake van de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt. Dit betreft de in artikel 17, eerste lid, van de richtlijn betaaldiensten opgesomde gegevens, waaronder een beschrijving van de interne controlemechanismen die door de agenten zullen worden gebruikt om de in richtlijn nr. 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PbEU L 309).
Van de vergunningplicht kan een vrijstelling worden gegeven. Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen gebruik kan worden gemaakt van een eventuele vrijstelling. Deze gevallen worden limitatief omschreven in artikel 26 van de richtlijn betaaldiensten. Aan deze gehele of gedeeltelijke vrijstelling zullen voorwaarden worden verbonden die in ieder geval zien op het gemiddelde van het totale bedrag van de betalingstransacties die de betrokkene de voorafgaande twaalf maanden heeft verricht en voorwaarden die zien op de integriteit van de met de leiding of exploitatie van de betaalinstelling belaste personen. Overige voorwaarden die gesteld kunnen worden zijn eveneens omschreven in artikel 26 van de richtlijn.
Verder is het mogelijk om een vrijstelling te verlenen voor slechts een aantal betaaldiensten in plaats van alle betaaldiensten. Er is voor gekozen om de vrijstellingsregeling op te nemen in de ministeriële regeling en niet in de wet om zo voldoende flexibiliteit te houden om te kunnen inspelen op actuele ontwikkelingen.
In plaats van de term «ontheffing» die voorkomt in de richtlijn, wordt in artikel 2:3d gesproken over «vrijstelling». De reden hiervoor is dat in de Wet op het financieel toezicht de term «vrijstelling» een generieke regeling, terwijl de term «ontheffing» is gereserveerd voor de aanwijzing van individuele gevallen.
In artikel 2:3e eerste lid, is een verbod opgenomen voor ondernemingen die hun zetel hebben in een niet-lidstaat. In de richtlijn betaaldiensten wordt hier niet expliciet over gesproken, maar na artikel 4, eerste lid, artikel 5, aanhef, artikel 10, eerste lid, laatste volzin, en artikel 29 van de richtlijn in ogenschouw genomen te hebben, kan alleen maar tot de conclusie worden gekomen dat ondernemingen met zetel in een niet-lidstaat geen vergunning kunnen aanvragen en vervolgens ook geen betaaldiensten mogen verlenen.
Er zijn verschillende mogelijkheden om deze diensten wel te mogen aanbieden:
a. het verbod is niet van toepassing op kredietinstellingen, zijnde banken en elektronischgeldinstellingen, waarbij overigens ook geen onderscheid gemaakt wordt naar de status van de kredietinstelling zoals is toegelicht bij artikel 2:3a;
b. een onderneming met zetel in een niet-lidstaat kan een rechtspersoon oprichten in een van de lidstaten en daar een vergunning aanvragen.
Onderdeel P (artikel 2:106a(nieuw)
In artikel 2:106a wordt uitwerking gegeven aan de artikelen 17 en 25 van de richtlijn betaaldiensten. In het eerste lid van artikel 2:106a is opgenomen dat een betaalinstelling die betaaldiensten wil gaan verlenen in een andere lidstaat, dit moet laten weten aan DNB voordat de eerste betaaldiensten verricht worden in deze andere lidstaat. Bij deze kennisgeving moeten ook bepaalde gegevens worden verstrekt, die vervolgens door DNB weer worden doorgeleverd aan de toezichthouder van de lidstaat waarin de betaaldiensten verricht gaan worden (tweede lid). Er is voor gekozen om de bepaling waarin wordt opgenomen welke gegevens verstrekt moeten worden, op te nemen in een algemene maatregel van bestuur. Het gaat om gegevens betreffende de naam en het adres van de betalingsinstelling, de namen van de managers van het bijkantoor, de organisatiestructuur en de aard van de betalingsdiensten die deze instelling voornemens is op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst aan te bieden.
In het derde en vierde lid zijn regels gesteld over de inschrijving in het register als bedoeld in artikel 1:107 van de Wft in de situatie dat een betaalinstelling in een andere lidstaat betaaldiensten wil gaan verlenen met behulp van een betaaldienstagent of een bijkantoor. Voornoemde inschrijving kan in een dergelijke situatie pas plaatsvinden nadat overleg heeft plaatsgevonden met de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat (de lidstaat van ontvangst). Als deze laatstgenoemde toezichthouder het vermoeden heeft dat met de vestiging van het bijkantoor of de betaaldienstagent of met mogelijk in strijd met het recht zal worden gehandeld, mag de inschrijving in het register worden geweigerd (vijfde lid).
Door de betaalinstelling toe te voegen aan artikel 3:15, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht, wordt uitvoering gegeven aan de bepaling in de richtlijn dat het hoofdkantoor van de betaalinstelling gevestigd moet zijn in dezelfde staat als de lidstaat waarin de statutaire zetel is gevestigd.
Ten aanzien van het uitbesteden van betaaldiensten wordt de verhouding tussen de betaalinstelling en degene aan wie is uitbesteed geregeld in de artikelen 3:18 van de Wft en 6:76 van het BW. Om te beginnen draagt de betaalinstelling de zorg dat ook degene aan wie is uitbesteed aan dezelfde regels voldoet als de betaalinstelling zelf. Bovendien blijft de betaalinstelling aansprakelijk voor de handelingen van degene aan wie is uitbesteed ter uitvoering van de uitbestede werkzaamheden.
In dit onderdeel wordt door aanpassing van artikel 3:29 van de Wft geregeld dat ook betaalinstellingen DNB tijdig in kennis moeten stellen van bepaalde wijzigingen in gegevens. Het gaat om gegevens die verstrekt moeten worden op grond van de artikelen 2:3b, tweede lid, 2:5, tweede lid, 2:12, derde lid, 2:26b, vierde lid, 2:31, tweede lid, 2:49, tweede lid, 2:54b, derde lid, 2:107, tweede lid, 2:108, tweede lid, 2:111, eerste lid, 2:112, tweede lid, of 2:121, tweede lid.
Onderdeel X (artikelen 3:29a tot en met 3:29c)
Ingevolge artikel 9 van de richtlijn dienen betaalinstellingen die ook andere activiteiten verrichten dan het verlenen van betaaldiensten de middelen die zij in het kader van het verlenen van betaaldiensten hebben ontvangen veilig te stellen. Dit kan op twee manieren, die in het artikel worden beschreven en op grond van het voorgestelde artikel 3:29a in een algemene maatregel van bestuur worden opgenomen. Met het oog op rechtszekerheid voor betaaldienstgebruikers is gekozen voor het gebruikmaken van de lidstaatoptie die in het derde lid van artikel 9 van de richtlijn betaaldiensten is opgenomen, waarbij dezelfde eisen mogen worden gesteld aan betaalinstellingen die geen andere werkzaamheden verrichten.
Afgezien van het hiervoor toegelichte artikel 3:29a wordt ook een artikel 3:29b geïntroduceerd, dat een redelijk ingrijpende bevoegdheid voor DNB bevat. In bepaalde omstandigheden kan DNB een betaalinstelling verplichten een aparte rechtspersoon op te richten voor het verlenen van betaaldiensten. Uit het ingrijpende karakter van de bevoegdheid vloeit voort dat hier zeer terughoudend mee zal worden omgegaan.
In het nieuwe artikel 3:29c zijn enkele aanvullende verplichtingen voor betaalinstellingen opgenomen. Zo mogen betaalinstellingen alleen betaalrekeningen aanhouden die voor betalingstransacties worden gebruikt, dit in het verlengde van het verbod om opvorderbare gelden aan te trekken, maar wordt tegelijkertijd aangegeven dat geldmiddelen die in verband met het aanbieden van betaaldiensten van betaaldienstgebruikers worden ontvangen geen opvorderbaar geld zijn in de zin van artikel 3:5.
De in het derde lid van artikel 16 van de richtlijn betaaldiensten opgenomen verplichtingen zullen in een algemene maatregel van bestuur worden vastgelegd. Overigens kunnen betaalinstellingen naast het verlenen van betaaldiensten ook andere werkzaamheden verrichten, zoals is aangegeven in artikel 16 van de richtlijn betaaldiensten. De opsomming die in de richtlijn wordt gegeven, is echter zo alomvattend, dat het geen nut heeft om deze opsomming over te nemen.
Onderdeel Z (artikel 3:71), AA (artikel 3:74b), AB (opschrift afdeling 3.5.1), AD (opschrift afdeling 3.6.2) en AE (artikel 3:278)
Onderdeel AC (artikel 3:111b (nieuw)
In artikel 3:111b is de spiegelbepaling van artikel 2:3c opgenomen ter implementatie van artikel 17 van de richtlijn betaaldiensten. In deel twee van de Wet op het financieel toezicht heeft deze eis immers alleen betrekking op de markttoegang. Door de bepaling ook op te nemen in artikel 3:111b, geldt deze eveneens als een eis voor het lopende toezicht.
Met de wijziging van artikel 4:1 wordt de reikwijdte van deel vier van de Wet op het financieel toezicht uitgebreid naar betaaldienstverleners.
Onderdeel AG (artikelen 4:2b en 4:2c (nieuw))
Met artikel 4:2b wordt artikel 2, tweede lid, van de richtlijn betaaldiensten geïmplementeerd. Dit artikel is als reikwijdtebepaling voor het Deel Gedragstoezicht Financiële Ondernemingen van de Wet op het financieel toezicht opgenomen omdat in dit deel van de Wet op het financieel toezicht alle voor de Wet op het financieel toezicht relevante bepalingen uit Titel III en IV van de richtlijn betaaldiensten onder dit toezicht vallen. Eenzelfde bepaling is opgenomen in het voorgestelde artikel 515, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Deze bepaling beperkt de reikwijdte van de Wet op het financieel toezicht en het BW tot betaaldiensten die in de Europese Gemeenschap worden uitgevoerd in euro’s of een andere valuta van een lidstaat. Dit betekent dat als een betaalrekening wordt aangehouden in een valuta van een niet-lidstaat en de betaaldiensten ook in die valuta worden uitgevoerd, deze niet onder de richtlijn betaaldiensten vallen. Wordt er echter bijvoorbeeld geld overgemaakt van die rekening in euro’s, dan vallen deze wel weer onder de reikwijdte van de genoemde wetten.
In artikel 4:2c is opgenomen dat de bepalingen uit het Deel Gedragstoezicht Financiële Ondernemingen van de Wet op het financieel toezicht, met uitzondering van verschillende artikelen niet van toepassing zijn op het aanbieden van betaalrekeningen. Gelet op de maximum harmonisatie van de richtlijn betaaldiensten en het aparte regime voor betaaldienstverleners is het niet wenselijk om alle bepalingen uit dit Deel van de Wet op het financieel toezicht over het aanbieden van betaalrekeningen en de daarbij behorende betaalfaciliteiten onverkort van toepassing te laten zijn op betaaldienstverleners.
Een aantal bepalingen uit het Deel Gedragstoezicht Financiële Ondernemingen van de Wet op het financieel toezicht is nog wel van toepassing op het aanbieden van betaalrekeningen als bedoeld in de definitie van financieel product. Het betreft de afdeling 4.2.4 en de artikelen 4:17 en 4:22 van de Wft die door dit voorstel ook van toepassing worden verklaard op betaalinstellingen.
Daarnaast betreft het artikel 4:19, eerste tot en met derde lid, en paragraaf 4.3.8.1 dat niet worden gereguleerd door de richtlijn betaaldiensten en waarvan niet wenselijk wordt geacht een verandering aan te brengen in de bestaande praktijk.
Als laatste betreft het onderwerpen die in andere Europese richtlijnen wordt geregeld. Artikel 30, derde lid, van de richtlijn bepaalt dat die bepalingen van toepassing blijven. Als gevolg hiervan is afdeling 4.2.5. ten aanzien van overeenkomsten op afstand wel van toepassing op het aanbieden van betaalrekeningen als bedoeld in de definitie van financieel product.
Overigens moet worden opgemerkt dat de bepalingen met betrekking tot het adviseren en bemiddelen in betaalrekeningen als bedoeld in de definitie van financieel product voor zover deze in het Deel Gedragstoezicht Financiële Ondernemingen van de Wet op het financieel toezicht zijn opgenomen wel gewoon van toepassing zijn. Een voorbeeld is artikel 4:23 en de bepalingen in afdeling 4.3.3. Deze artikelen komen niet terug als uitzondering in het voorgestelde artikel, aangezien het artikel alleen ziet op het aanbieden van financiële producten en niet op het bemiddelen of adviseren in financiële producten.
Dit artikel dient ter implementatie van artikel 83, eerste lid, van de richtlijn betaaldiensten.
In het nieuw toe te voegen lid aan artikel 4:22 wordt geregeld dat artikel 1:23 van de Wft niet van toepassing is op de informatieverplichtingen die worden vastgesteld op basis van artikel 4:22, tweede lid, ter uitvoering van titel III van de richtlijn betaaldiensten. Dit om recht te doen aan de geest van de bepalingen van de richtlijn, waarbij consumentenbescherming een van de oogmerken is geweest. In artikel 7:551 van het BW wordt bepaald dat niet ten nadele van de betaaldienstgebruiker kan worden afgeweken van de krachtens artikel 4:22 van de Wft vastgestelde bepalingen ter uitvoering van de richtlijn betaaldiensten.
Onderdeel AJ (artikel 4:25b (nieuw)
In de artikelen 81 en 82 van de richtlijn betaaldiensten wordt bepaald dat overtreding van de bepalingen van nationaal recht ter uitvoering van de richtlijn dienen te worden gehandhaafd en gesanctioneerd door aangewezen bevoegde autoriteiten. Door het opnemen van een deel van de richtlijn betaaldiensten in de Wet op het financieel toezicht wordt gedeeltelijk voldaan aan deze verplichting. Deze verplichting geldt echter ook voor de in het Burgerlijk Wetboek opgenomen deel van de richtlijn betaaldiensten. Het voorgestelde artikel 4:25b maakt het mogelijk dat naast privaatrechtelijke handhaving via het Burgerlijk Wetboek zelf, de bepalingen van Titel 7B van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek tevens bestuursrechtelijk kunnen worden gehandhaafd. In Titel 7B zijn de artikelen uit de richtlijn opgenomen die zien op de overeenkomstenrechtelijke aspecten van een betaaldienstovereenkomst. De AFM kan haar toezichtbevoegdheden uit deel 1 van de Wet op het financieel toezicht toepassen om toezicht te houden op de naleving van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en overtreding hiervan vervolgens eveneens sanctioneren op basis van de Wet op het financieel toezicht. Hierbij heeft de Wet handhaving consumentenbescherming tot voorbeeld gediend, in het bijzonder hoofdstuk 2, paragraaf 3, in verbinding met onderdeel b van de bijlage bij die wet, waaruit volgt dat de Consumentenautoriteit met publiekrechtelijke middelen de privaatrechtelijke regels van hoofdstuk 8 handhaaft.
Onderdeel AL (artikel 5:88 (nieuw)
Het voorgestelde artikel 5:88 ziet op de toegang tot betalingssystemen. Artikel 28 van de richtlijn betaaldiensten wordt met dit artikel geïmplementeerd. Het mededingingsrechtelijke karakter van de bepaling, dat met name tot uiting komt doordat wordt gerefereerd aan objectieve, niet-discriminerende en evenredige toetredingsvoorwaarden, vraagt om nadere uitleg over de verhouding van dit artikel tot de Mededingingswet (Mw) en daarmee de rol van de NMa als toezichthouder. Feitelijk zijn op de toetreding tot betalingssystemen de algemene mededingingsrechtelijke principes uit de Mededingingswet al van toepassing, met dien verstande dat op basis van de Mw toegang tot een betalingssysteem slechts kan worden afgedwongen indien dit systeem een economische machtspositie heeft en deze eis niet wordt gesteld in artikel 5:88 ten aanzien van de toegang tot betalingssystemen. Verder worden er specifieke verboden en uitzonderingen die betrekking hebben op betalingssystemen geïntroduceerd, die in de bepaling worden beschreven. Overigens zijn de toepassingsmogelijkheden van de bepalingen uit de Mededingingswet aan de andere kant ook weer uitgebreider dan die van het voorgestelde artikel 5:88. De voornaamste reden hiervoor is dat op de toepassing van artikel 5:88, eerste en tweede lid, van de Wft een aantal uitzonderingen is gemaakt in het derde lid. Voornamelijk de uitzondering van de systemen die zijn aangewezen op grond van artikel 212a van de Faillissementswet (Fw) beperkt de toepasselijkheid van het eerste en tweede lid aanzienlijk. De grootste betaalsystemen die in Nederland worden geëxploiteerd zijn op grond van de Fw aangewezen en zijn daarmee uitgezonderd van artikel 5:88, eerste en tweede lid. Overigens is op deze systemen uiteraard wel de Mededingingswet onverkort van toepassing.
In de overwegingen bij de richtlijn betaaldiensten wordt verder in het algemeen het volgende over het desbetreffende artikel van de richtlijn gezegd:
(16) Voor een betalingsdienstaanbieder is het van essentieel belang dat hij toegang heeft tot de diensten van de technische infrastructuren van betalingssystemen. Voor dergelijke toegang dienen echter de nodige eisen te gelden teneinde de integriteit en stabiliteit van deze systemen te verzekeren. Elke betalingsdienstaanbieder die om deelname in een betalingssysteem verzoekt, dient aan de deelnemers van het betalingssysteem het bewijs te leveren dat zijn interne regelingen voldoende bestand zijn tegen alle soorten risico’s. Tot die betalingssystemen behoren doorgaans de vierpartijenbetaalkaartsystemen alsmede de grote systemen voor de verwerking van overmakingen en debiteringen. Om te garanderen dat de verschillende categorieën vergunninghoudende betalingsdienstaanbieders in de gehele Gemeenschap een gelijke behandeling genieten volgens de voorwaarden waaronder zij hun prudentiële vergunning hebben verkregen, dienen de regels betreffende de toegang tot het aanbieden van betalingsdiensten en de toegang tot betalingssystemen te worden verduidelijkt. Er dient te worden voorzien in de niet-discriminerende behandeling van vergunninghoudende betalingsinstellingen en kredietinstellingen zodat alle aanbieders van betalingsdiensten in de interne markt op gelijke voet gebruik kunnen maken van de diensten van de technische infrastructuren van die betalingssystemen. Vergunninghoudende betalingsdienstaanbieders en betalingsdienstaanbieders die in aanmerking komen voor een ontheffing krachtens de onderhavige richtlijn of voor de ontheffing krachtens artikel 8 van de Richtlijn 2006/46/EG, dienen verschillend behandeld te worden omdat laatstgenoemden in een ander prudentieel kader functioneren. Verschillen in tariefvoorwaarden zouden in ieder geval alleen mogen worden toegestaan wanneer dat gerechtvaardigd is op grond van verschillen in kosten die door de betalingsdienstaanbieders worden gemaakt. Hiermee wordt geen afbreuk gedaan aan het recht van de lidstaten om overeenkomstig Richtlijn 98/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998 betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effecten/transacties in betalings- en afwikkelsystemen (PB L 166 van 11.6.1998, blz. 45) de toegang tot systeemkritische betalingssystemen te beperken, noch aan de bevoegdheden van de Europese Centrale Bank en het Europees Systeem van Centrale Banken (ESCB) als bepaald in artikel 105, lid 2, van het Verdrag en artikel 3.1 en artikel 22 van de statuten van het ESCB, betreffende de toegang tot betalingssystemen.
(17) De bepalingen betreffende de toegang tot betalingssystemen gelden niet voor systemen die opgericht zijn en geëxploiteerd worden door één betalingsdienstaanbieder. Die systemen functioneren soms in rechtstreekse concurrentie met betalingssystemen of vaker in een marktsegment dat niet afdoende door betalingssystemen wordt bestreken. Tot de bedoelde betalingssystemen behoren doorgaans driepartijenbetaalkaartsystemen, door telecommunicatieaanbieders aangeboden betalingsdiensten of geldtransferdiensten waarbij de exploitant van het systeem de betalingsdienstaanbieder van zowel de betaler als de begunstigde is, alsmede de interne systemen van bankgroepen. Om de concurrentie te stimuleren die dergelijke betalingssystemen de gevestigde klassieke betalingssystemen kunnen aandoen, is het in beginsel niet aangewezen derden toegang te verlenen tot dergelijke betalingssystemen. Desalniettemin dienden dergelijke systemen te allen tijde onderworpen te zijn aan de regels van het communautaire en het nationale mededingingsrecht die, met het oog op de instandhouding van effectieve mededinging op de markten voor betalingen, wellicht kunnen gebieden dat toegang tot dergelijke systemen wordt verleend.
In navolging van de overwegingen is de Mededingingswet dan ook zoals eerder gezegd onverminderd van toepassing. Uit bovenstaande overwegingen blijkt dat het toezicht op basis van dit artikel niet in eerste instantie is gericht op tariefregulering. Verschillen in tarieven dienen echter wel te worden verklaard op grond van verschillen in gemaakte kosten. Dit neemt niet weg dat op grond van de Mw een tarievenonderzoek kan worden uitgevoerd, mits er sprake is van een economische machtspositie.
Verder wordt er in het eerste lid van artikel 5:88 gesproken over specifieke risico’s. Dit betreft volgens artikel 28 van de richtlijn betaaldiensten risico’s zoals afwikkelingsrisico, exploitatierisico en bedrijfsrisico. De invulling van het begrip specifieke risico’s is door het niet-limitatieve karakter echter niet tot deze risico’s beperkt. Per geval zal moeten worden bekeken of aan dit criterium wordt voldaan.
Gezien het duidelijk mededingingsrechtelijke karakter van onderhavige bepaling en daarmee de samenloop met het mededingingsrecht wordt voorgesteld om de Nederlandse Mededingingsautoriteit het toezicht op artikel 5:88 uit te laten oefenen. De sectorspecifieke kennis van DNB en de AFM in ogenschouw genomen, die blijkens de artikelen 1:24 en 1:25 van de Wft de markt echter vanuit een ander perspectief bezien, krijgen deze toezichthouders wel de mogelijkheid om hun zienswijze naar voren te brengen voordat de NMa een handhavingsbesluit neemt op basis van artikel 5:88.
Onderdelen AM en AN (bijlage bij de artikelen 1:79 en 1:80)
Met de wijziging van de bijlagen bij de artikelen 1:79 en 1:80 wordt het mogelijk gemaakt de omgezette bepalingen uit de richtlijn betaaldiensten te handhaven door middel van het toepassen van last onder dwangsom of een bestuurlijke boete in geval deze niet worden nageleefd.
Met de wijziging van artikel 2:360 van het Burgerlijk Wetboek wordt bewerkstelligd dat Titel 9 met betrekking tot jaarrekeningen en jaarverslagen ook van toepassing zijn op betaalinstellingen.
Artikel 7:46g vervalt in verband met het vervallen van het daarmee corresponderende artikel in de richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten en richtlijn 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de richtlijnen 90/619/EG, 97/7/EG en 98/27/EG van de Raad.
1. In een nieuwe titel 7B van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek worden de privaatrechtelijke regels betreffende betalingstransacties, opgenomen in de titels III en IV van de richtlijn betaaldiensten, geïmplementeerd. Voor wat betreft titel III gaat het om de artikelen 43–45 en 49, voor wat betreft titel IV om de gehele titel. De in titel III vervatte informatieverplichtingen zullen bij algemene maatregel van bestuur worden geïmplementeerd; zie artikel 549, dat verwijst naar artikel 4:22 Wet op het financieel toezicht, en deze toelichting daarbij.
De plaatsing in Boek 7 ligt voor de hand nu de privaatrechtelijke regeling neerkomt op een benoemde overeenkomst die verwantschap vertoont met de bepalingen in titel 7 van dat boek betreffende opdracht, zonder daarin op te kunnen gaan. Gekozen is daarom voor een afzonderlijke titel, volgende op die betreffende de reisovereenkomst die eveneens met de overeenkomst van opdracht verwant is. De plaatsing in een afzonderlijke titel brengt mee dat de algemene bepalingen betreffende opdracht niet van toepassing zijn. Wel zijn de algemene bepalingen van contractenrecht van toepassing voor zover zij met de richtlijn betaaldiensten verenigbaar zijn.
2. De voorgestelde regeling volgt zoveel mogelijk letterlijk de bepalingen van de richtlijn betaaldiensten, ook voor wat betreft volgorde en indeling. De regeling dient immers steeds in overeenstemming met de richtlijn te worden uitgelegd. Het gaat in tal van bepalingen om bescherming van de consument. Het is ook daarom wenselijk dat, als er vragen van uitleg aan het Hof van Justitie van de EG moeten worden gesteld, onmiddellijk duidelijk is op welke punten van de richtlijn uitleg nodig is. Ook bijvoorbeeld de kantonrechter moet dergelijke vragen eventueel ambtshalve kunnen stellen.
3. Uiteraard brengt de regeling verschillen ten opzichte van de situatie zoals deze in het huidige recht bestaat. Die verschillen zijn evenwel beperkt van aard, nu zowel in het huidige recht als in het stelsel van de richtlijn veel aandacht wordt besteed aan de bescherming van de consument. Van een nauwkeurige analyse van deze verschillen is afgezien. De details van het huidige recht berusten in belangrijke mate op uitspraken van de rechter en van geschillencommissies aan de hand van voor toetsing vatbare algemene voorwaarden die zich moeilijk laten vergelijken met de strakke wettelijke regeling waartoe de richtlijn betaaldiensten verplicht en waaraan de algemene voorwaarden voortaan zullen moeten worden getoetst. Daar komt bij dat de details van de richtlijn vaak zullen berusten op een uitleg van de richtlijn die in beginsel aan het Hof van Justitie van de EG is voorbehouden en waarop hier moeilijk kan worden vooruitgelopen.
4. Aandacht verdient dat titel 7B evenals de titels III en IV, kort gezegd, de verhouding betreft tussen de betaaldienstverlener en de betaler, onderscheidenlijk de begunstigde. In overweging 47 van de preambule van de richtlijn betaaldiensten wordt dat uitdrukkelijk gezegd, maar het volgt ook uit de strekking van de richtlijn zoals die naar voren komt in de overwegingen 1–5.
Wat geldt tussen de betaler (in de regel de schuldenaar) en de begunstigde (in de regel de schuldeiser) in hun onderlinge verhouding wordt niet hier geregeld, maar moet worden beoordeeld aan de hand van de algemene regels van verbintenissenrecht waaronder de bepalingen betreffende verbintenissen tot betaling van een geldsom in titel 1, afdeling 11, van Boek 6 BW en voorts aan de hand van de eventueel tussen hen bestaande overeenkomst. Ook artikel 6:114 betreffende girale betaling heeft betrekking op de verhouding tussen schuldeiser en schuldenaar en wordt derhalve niet door de richtlijn betaaldiensten geraakt. Zoals bij artikel 535 nog aan de orde komt, gaat de richtlijn betaaldiensten van dezelfde regel uit als die welke in artikel 6:114 lid 2 BW is neergelegd.
5. Uitgangspunt van de regeling van de richtlijn betaaldiensten is voorts dat een betalingstransactie slechts met instemming van de betaler kan worden uitgevoerd. Dit wordt uitdrukkelijk bepaald in artikel 522 (artikel 54 van de richtlijn betaaldiensten) en wordt uitgewerkt in een reeks bepalingen betreffende de consequenties van een betalingstransactie waarvoor een geldige betaalopdracht heeft ontbroken; men zie de artikelen 526–531 (artikelen 58–63 richtlijn betaaldiensten) en 543–545 (artikel 75 richtlijn betaaldiensten). Die bepalingen zeggen echter niet wat in een geval van een dergelijke, ten onrechte uitgevoerde betalingstransactie de positie van de begunstigde is, wiens betaalrekening is gecrediteerd. Ook wordt niet uitdrukkelijk geregeld het geval dat een betaalopdracht wordt uitgevoerd terwijl de rekening van de betaler daarvoor onvoldoende saldo had.
Voor al deze gevallen zal men moeten terugvallen op het nationale recht. Voor Nederland moet dan worden aangenomen dat, indien de begunstigde constateert dat zijn betaalrekening voor een hem toekomend bedrag is gecrediteerd en aldus de betaling van dat bedrag aan hem is voltooid, die creditering niet meer eenzijdig ongedaan gemaakt kan worden, uiteraard niet door de betaler, maar ook niet door de betrokken betaaldienstverlener. Dit pleegt te worden gegrond op artikel 35 van Boek 3 BW. In de arresten van de Hoge Raad van 20 juni 2000, NJ 2000, 536, en 26 januari 2001, NJ 2002, 118, rechtsoverweging 3.4.1 wordt dit, naar mag worden aangenomen, tot uitgangspunt genomen. Deze opvatting loopt in de pas met de grondgedachte van de richtlijn betaaldiensten dat zowel de betaler als de begunstigde bescherming verdienen. Het voorgaande neemt niet weg dat, indien door een fout van de betaaldienstverlener creditering plaats vindt van iemand die op het bedrag geen recht heeft, deze zal kunnen worden aangesproken op grond van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking, eventueel ook door de betaaldienstverlener die de fout heeft gemaakt en daarvoor jegens de betaler aansprakelijk is. Ook heeft het voorgaande geen betrekking op door of via de begunstigde geïnitieerde reeds uitgevoerde betalingstransacties als bedoeld in de artikelen 530 en 531 (artikel 62 en 63 van de richtlijn betaaldiensten), waarvoor de regels van die bepalingen gelden. Ook volgens de thans daarvoor geldende algemene voorwaarden voor automatische incasso is binnen een bepaalde termijn stornering van een reeds tot stand gekomen creditering van de begunstigde mogelijk.
Dit artikel neemt de definitiebepaling van artikel 4 van de richtlijn betaaldiensten over, voorzover zij voor de onderhavige titel van belang zijn.
Zie toelichting bij artikel I, onderdeel A.
Zie toelichting bij de definitie van betalingsbegunstigde in artikel I, onderdeel A.
Hier is een omschrijving opgenomen die niet samenvalt met de omschrijving welke in artikel 1:1 van de Wft is opgenomen en welke op het stelsel van de Wet op het financiële toezicht is afgestemd. In het Burgerlijk Wetboek is er de voorkeur aan gegeven geheel bij de omschrijving van artikel 4 punt 9 van de richtlijn betaaldiensten aan te sluiten. Met het oog op de precieze afgrenzing van de bescherming van de betaaldienstgebruikers/consumenten, waarover wellicht slechts zekerheid kan worden verkregen door een prejudiciële vraag aan het HvJEG, is het wenselijk geacht geen twijfel te laten bestaan over de richtlijnbepalingen op de uitleg waarvan het hier aankomt.
Zie toelichting bij artikel I, onderdeel A.
Zie toelichting bij artikel I, onderdeel A.
In tegenstelling tot de definitie in de Wet op het financieel toezicht van «betaler» kan in het BW niet worden volstaan met het verwijzen naar een «persoon» in plaats van «natuurlijke of rechtspersoon», aangezien in het BW geen definitie is opgenomen van «persoon».
Zie toelichting bij artikel I, onderdeel A.
Evenals bij de omschrijving van de term «betaaldienstverlener»is ook hier enigszins afgeweken van de omschrijving in artikel 1:1 Wft. Ook hier is het wenselijk dat voor de burgerlijke rechter rechtstreeks duidelijk is welke richtlijnbepalingen voor de uitleg van de term «elektronisch geld»van belang zijn en waarop eventuele prejudiciële vragen aan het HvJEG dus betrekking moeten hebben.
Met deze definitie wordt artikel 4, punt 21, van de richtlijn betaaldiensten geïmplementeerd. In dit richtlijnartikel is niet nader gespecificeerd welke combinaties van letters, nummers en symbolen mogelijk zijn. Betaaldienstverleners kunnen deze combinaties derhalve zelf invullen.
Met deze definitie wordt artikel 4, punt 27, van de richtlijn betaaldiensten geïmplementeerd. In de definitie staat aangegeven dat er sprake is van een werkdag indien de betaaldienstverlener open is om de voor een betalingstransactie vereiste werkzaamheden te verrichten. Dit moet voor iedere betrokken betaaldienstverlener afzonderlijk worden bezien, waarbij mede op de aard van de werkzaamheden waarvoor de betaaldienstverlener wordt ingeschakeld, moet worden gelet. Een feestdag kan meebrengen dat een betaaldienstverlener voor sommige werkzaamheden gesloten is, maar voor andere niet.
Dit artikel betreft de reikwijdte van de onderhavige titel, vastgesteld aan de hand van de bepalingen van de richtlijn betaaldiensten die de reikwijdte van onder meer de titels III en IV in deze richtlijn regelen.
Artikel 515, eerste lid, komt overeen met artikel 30 lid 1 eerste zin, richtlijn betaaldiensten. Artikel 30 lid 1 betreft naar de letter alleen de bepalingen van titel III, maar de omschrijving past ook op de materie van titel IV.
Het lid stelt buiten twijfel dat titel 7B voor alle hier genoemde gevallen geldt.
Artikel 515, tweede lid, is gegrond op artikel 2, tweede lid, van de richtlijn betaaldiensten, dat de toepassing van de titels III en IV beperkt tot betaaldiensten in euro of in de valuta van een lidstaat buiten de eurozone, alsmede op de eerste zin van artikel 2, eerste lid, van de richtlijn betaaldiensten, die het toepassingsgebied beperkt tot betaaldiensten uitgevoerd in de Gemeenschap. Zie voor nadere toelichting ook de toelichting op artikel I, onderdeel AE.
Aandacht verdient hierbij dat titel 7B en dus ook het onderhavige artikel 515 alleen van toepassing is, indien krachtens regels van internationaal privaatrecht Nederlands recht van toepassing is. Die vraag moet worden beantwoord aan de hand van de Verordening (EG) nr 593/2008 van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I). Ingevolge artikel 3 van de Verordening kunnen partijen kiezen welk recht zij op hun overeenkomst toegepast willen zien. Ingevolge artikel 4 lid 1 onder b wordt bij gebreke van een rechtskeuze de overeenkomst beheerst door het recht waar de betaaldienstverlener zijn gewone verblijfplaats heeft. Het belang daarvan is weliswaar beperkt, omdat de richtlijn tot gevolg heeft dat in de verschillende lidstaten op het gebied van de richtlijn meestal dezelfde regels gelden, maar er zijn gevallen waar dit laatste niet zo is. Zo hebben de lidstaten ingevolge artikel 30 lid 2 en 51 lid 3 de bevoegdheid, maar niet de verplichting, te bepalen dat de titels III en IV van de richtlijn op micro-ondernemingen op dezelfde wijze als op consumenten worden toegepast. Hier kunnen verschillen ontstaan omdat niet alle lidstaten van deze bevoegdheid gebruik zullen maken. Voor zover uit de strekking van de richtlijn zelf niet een andere oplossing kan worden afgeleid, is op de vraag of een micro-onderneming in een bepaald geval als een consument behandeld moet worden, het door de Verordening aangewezen recht beslissend.
Artikel 515, derde lid, komt overeen met artikel 2, eerste lid, tweede zin, van de richtlijn betaaldiensten dat duidelijk maakt dat het hier gaat om het intracommunautaire betalingsverkeer in die zin dat elke betaaldienstverlener die bij de transactie betrokken is in de gemeenschap is gevestigd. Hier wordt evenwel een uitzondering gemaakt voor artikel 541 betreffende de valutadatum, dat een ruimer toepassingsgebied heeft, in die zin dat het ook geldt, wanneer één van de betaaldienstverleners buiten de Gemeenschap is gevestigd. Een overeenkomstige uitzondering is gemaakt in artikel 536, tweede lid, waaruit voortvloeit dat artikel 541 steeds van dwingend recht is.
Artikel 515, vierde lid, heeft betrekking op de betaaldiensten die volgens artikel 3 van de richtlijn betaaldiensten van de werking van de richtlijn betaaldiensten zijn uitgezonderd. Artikel 3 van de richtlijn betaaldiensten wordt geïmplementeerd door middel van artikel 1:5a van de Wet op het financieel toezicht. Uit praktische overwegingen wordt hier volstaan met een verwijzing naar deze laatste bepaling in plaats van de opsomming van artikel 3 hier opnieuw uit te schrijven. Het gaat hier vaak om transacties waarbij geen betaalrekeningen te pas komen, zoals betalingstransacties in contanten rechtstreeks door de betaler aan de begunstigde, geldwisseltransacties en betalingstransacties die zijn gebaseerd op cheques en wissels. Verwezen moge hier worden naar deze memorie bij voormeld artikel 1:5a.
Dit artikel implementeert artikel 43 van de richtlijn betaaldiensten. De bepaling komt niet alleen de transparantie ten goede, maar is ook van belang voor de toepassing van bepalingen als de artikelen 517, 523, eerste en derde lid, 524 en 526, slot. De verplichting voorafinformatie te verstrekken wordt geïmplementeerd in de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 549.
Dit artikel is gegrond op artikel 44 van de richtlijn betaaldiensten en betreft wijzigingen in de raamovereenkomst en in de daarop betrekking hebbende informatie en voorwaarden. De bevoegdheid tot het aanbrengen van dergelijke wijzigingen wordt in deze bepaling met de nodige waarborgen omkleed. De bepaling gaat ervan uit dat niet alleen moet zijn overeengekomen dat wijziging van de overeenkomst, de informatie en de voorwaarden mogelijk is, maar dat ook moet zijn overeengekomen dat de betaaldienstgebruiker geacht moet worden de wijziging te hebben aanvaard, indien hij de betaaldienstverlener niet voor de voorgestelde datum van inwerkingtreding van de wijzigingen ervan in kennis heeft gesteld dat hij de wijzigingen afwijst. Dat dit zo is volgt uit artikel 42, onder 6, sub a, van de richtlijn betaaldiensten, welke bepaling zal worden geïmplementeerd in de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 549.
Krachtens het tweede lid geldt voor wijzigingen in de rentevoet en wisselkoers een eenvoudiger systeem.
Dit artikel komt overeen met artikel 45 van de richtlijn betaaldiensten en betreft de bevoegdheid van de betaaldienstgebruiker om de raamovereenkomst op te zeggen. Is de raamovereenkomst voor meer dan twaalf maanden of voor onbepaalde tijd aangegaan, dan is de opzegging na het verstrijken van twaalf maanden kosteloos. In alle andere gevallen kunnen kosten in rekening worden gebracht die passend en in lijn met de feitelijke kosten zijn.
De bepaling ziet niet op andere wettelijke gronden voor beëindiging dan opzegging. Beëindiging op andere gronden is dus mogelijk, indien is voldaan aan de eisen die de wet voor deze andere grond stelt. Zie ook overweging 29 van de preambule van de richtlijn betaaldiensten.
In het tweede lid is opgenomen dat een overeenkomst die is aangegaan voor meer dan twaalf maanden of voor onbepaalde duur, kosteloos kan worden beëindigd door de gebruiker. In de tweede volzin wordt bepaald dat in alle andere gevallen de in rekening te brengen kosten passend en in overeenstemming met de feitelijke kosten moeten zijn. Wat het in overeenstemming met de feitelijke kosten betreft, moet worden opgemerkt dat in de Engelse versie van de richtlijn betaaldiensten, waar gebruik van is gemaakt bij de vertaling naar het Nederlands, wordt gesproken van «in line with», hetgeen zowel kan worden opgevat als «in overeenstemming met» als «in lijn met». Deze laatste vertaling laat wat meer ruimte voor betaaldienstverleners om niet de exacte kosten in rekening te brengen.
In het derde lid is bepaald dat een betaaldienstverlener een raamovereenkomst die voor onbepaalde tijd is gesloten, slechts kan beëindigen met een opzegtermijn van ten minste twee maanden.
In het vierde lid is bepaald dat periodieke kosten bij beëindiging van een raamovereenkomst slechts verschuldigd zijn over de periode dat die overeenkomst daadwerkelijk van kracht is geweest, ongeacht wie de overeenkomst heeft opgezegd.
Deze bepaling correspondeert met artikel 49 van de richtlijn betaaldiensten. Het eerste lid moet worden gelezen in samenhang met artikel 515, tweede lid; het gaat dus om betaaldiensten in euro of in de valuta van een lidstaat buiten de eurozone.
De tweede zin van het tweede lid van artikel 49 van de richtlijn betaaldiensten is niet overgenomen. Een aanbod inzake een valutawisseldienst moet informatie bevatten betreffende de kosten die verbonden zijn aan deze dienst. Vervolgens kan de consument met dit aanbod instemmen en dient de valutawisseldienst overeenkomstig het gedane aanbod te worden uitgevoerd. Dit laatste betreft in feite een uitwerking van het beginsel van aanbod en aanvaarding.
Dit artikel komt overeen met artikel 52 van de richtlijn betaaldiensten betreffende het in rekening brengen van kosten. De betaaldienstverlener mag de kosten ter zake van zijn informatieverplichtingen, bedoeld in artikel 516, 517 en 549 niet doorberekenen aan de betaaldienstgebruiker. Hetzelfde geldt voor de kosten van corrigerende of preventieve maatregelen uit hoofde van deze titel. De uitzonderingen die hierop in de artikelen 533, eerste lid, 534, vijfde lid en 542, tweede lid, worden gemaakt, betreffen maatregelen die niet aan de betaaldienstverlener zijn toe te rekenen. Deze uitzonderingen gelden echter alleen, voor zover zij in de raamovereenkomst zijn overeengekomen en zij passend zijn en in lijn met de kosten die feitelijk zijn gemaakt. Deze bepaling biedt de mogelijkheid dat een standaardtarief wordt overeengekomen dat passend en in lijn met de feitelijke kosten is.
In het tweede lid wordt bepaald dat betaler en begunstigde ieder de eigen kosten dragen, mits er geen valutawissel mee gemoeid is. Uit het slot van overweging 41 van de preambule van de richtlijn betaaldiensten volgt dat deze bepaling niet geldt voor de tussen de betaaldienstverlener en eventuele intermediairs gehanteerde tarieven.
Het derde lid sluit niet uit dat de begunstigde van de betaler een vergoeding vraagt van de betaler of een korting mag aanbieden voor het gebruik van een bepaald betaalinstrument, in de praktijk aangeduid als «surchargen». De betaaldienstverlener mag dit niet beletten. Deze bepaling is opgenomen ten behoeve van de transparantie en mededinging zoals ook blijkt uit overweging 42 van de preambule van de richtlijn betaaldiensten. Wel is het ongewenst dat voor het gebruik van een bepaald betaalinstrument excessieve vergoedingen kunnen worden gevraagd. De vraag in hoeverre de richtlijn betaaldiensten dergelijke vergoedingen toelaat zal door het HvJEG moeten worden beoordeeld.
De tweede zin van artikel 52, derde lid, van de richtlijn betaaldiensten geeft de mogelijkheid het recht om een vergoeding te vragen voor met debetbetaalkaarten verrichte betalingen te ontzeggen of te beperken op grond van de noodzaak de concurrentie en het gebruik van efficiënte betaalinstrumenten te stimuleren. Van de mogelijkheid een dergelijke ontzegging of beperking op te nemen is geen gebruik gemaakt. In het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) wordt wel gesproken over de mogelijkheid het gebruik van efficiënte betaalmiddelen aan te moedigen en zijn ook maatregelen genomen om het gebruik van debetbetaalkaarten aan te moedigen.
De bepaling van het eerste lid die is ontleend aan artikel 53 van de richtlijn betaaldiensten, geeft de mogelijkheid om voor betaalinstrumenten die overeenkomstig de raamovereenkomst alleen kunnen worden gebruikt voor afzonderlijke transacties voor geringe bedragen, overeen te komen dat een groot aantal bepalingen van deze titel niet of niet onverkort van toepassing zal zijn. Men denke aan de Chipknip.
Voorgesteld wordt maximaal gebruik te maken van de mogelijkheid uit het tweede lid van de artikelen 34 en 53 van de richtlijn betaaldiensten met betrekking tot betaalinstrumenten waar slechts nationale betalingstransacties mee kunnen worden verricht. Hierbij is uitgegaan van subsidiariteit, waarbij de lidstaten enige vrijheid is gelaten met betrekking tot transacties die binnen een lidstaat plaatsvinden met een dergelijk betaalinstrument. Een voorbeeld van een betalingstransactie die als nationaal kan worden gekwalificeerd is een betaling die wordt gedaan door een Nederlandse betaler aan een Nederlandse begunstigde waarbij gebruik wordt gemaakt van een betaalinstrument dat is uitgegeven door een Nederlandse betaaldienstverlener. Een betalingstransactie kan echter ook nog als nationaal worden beschouwd als zowel de betaler als begunstigde Nederlands zijn en het betaalinstrument is uitgegeven door een in Nederland aanwezig bijkantoor van een Franse betaaldienstverlener. Echter, is de begunstigde of betaler bijvoorbeeld Belgisch, dan zal een dergelijke transactie als grensoverschrijdend worden aangemerkt. Het gebruikmaken van de geboden mogelijkheden in de artikelen 34 en 53 betekent dat voor deze nationale betalingstransacties de bedragen uit het eerste lid, aanhef, worden verdubbeld en dat voor nationale voorafbetaalde, oftewel prepaid, betaalinstrumenten de bedragen uit het eerste lid, aanhef worden verhoogd tot € 500. De Chipknip, die in principe alleen in Nederland te gebruiken is, is een voorbeeld van een dergelijk vooraf betaald betaalinstrument. Door gebruik te maken van deze afwijkingsmogelijkheid is het voor betaaldienstverleners mogelijk om met efficiënte betaalproducten als de chipknip zonder onnodig hoge administratieve lasten betaaldiensten aan te bieden. De efficiëntie van deze betaalproducten zou onder druk kunnen komen te staan als deze afwijkingsmogelijkheid niet wordt gebruikt, waardoor het wellicht minder aantrekkelijk is deze betaalproducten op de markt aan te bieden. Dit zou onwenselijk zijn gelet op de hoge efficiëntie van deze producten, die bijvoorbeeld het gevolg is van korte transactietijden. Daarnaast zijn de bedragen uit het eerste lid, aanhef, ook bij het gebruik van de afwijkingsmogelijkheden, niet dermate hoog dat de consument onoverkomelijke risico’s loopt. Overigens betekent het gebruik maken van deze afwijkingsmogelijkheid niet dat er voor deze betaalinstrumenten helemaal geen informatie- of uitvoeringseisen gelden op grond van deze titel. Deze eisen zijn echter wel beperkter voor deze betaalinstrumenten.
Het tweede lid heeft betrekking op elektronisch geld en houdt rekening met de mogelijkheid dat toepassing van de artikelen 528 en 529 niet redelijk zou zijn, omdat de betaaldienstverlener van de betaler niet de mogelijkheid heeft gehad de rekening of het instrument te blokkeren als bedoeld in artikel 523.
Instemming met de betalingstransactie
Dit artikel correspondeert met artikel 54 van de richtlijn betaaldiensten. Het eerste lid bevat de hoofdregel dat een betalingstransactie slechts mag worden uitgevoerd met instemming van de betaler. De tweede zin van artikel 54, eerste lid, is niet overgenomen. Het spreekt vanzelf dat betaler en betaaldienstverlener na de uitvoering kunnen overeenkomen dat de betaler alsnog met die uitvoering akkoord gaat.
Het tweede lid, dat het tweede en vierde lid van artikel 54 richtlijn betaaldiensten samenvoegt, schrijft voor dat de daar bedoelde gevallen in de raamovereenkomst dienen te worden geregeld en dat, als zulks het geval is, die regels tussen partijen gelden.
Het derde lid ziet op de mogelijkheid een eenmaal door de betaler gegeven instemming in te trekken. Dit is toegestaan uiterlijk tot het tijdstip van het onherroepelijk worden als bedoeld in artikel 534, waar deze onherroepelijkheid voor verschillende gevallen is geregeld.
De onderhavige bepaling moet in samenhang worden gelezen met het voorgestelde artikel 529 BW. In dat artikel is omschreven wat de gevolgen zijn als de betaaldienstverlener een betalingstransactie uitvoert zonder instemming van de betaler. In het voorgestelde artikel 548 BW, dat artikel 78 van de richtlijn betaaldiensten betaaldiensten implementeert, is overigens opgenomen dat de betaaldienstverlener niet aansprakelijk is indien er sprake is van overmacht of indien de betaaldienstverlener uit hoofde van nationale of communautaire wetgeving andere wettelijke verplichtingen heeft. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het uitvoeren van incasso’s zonder instemming van de betaler door banken op grond van wettelijke verplichtingen in belastingwetgeving of in bijvoorbeeld de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften en het Wetboek van Strafvordering. Indien de betaaldienstverlener op grond van wettelijke verplichtingen een betaling uitvoert zonder instemming van de betaler, dan kan dat de betaaldienstverlener derhalve noch privaatrechtelijk noch bestuursrechtelijk worden aangerekend op grond van dit artikel, aangezien met artikel 78 van de richtlijn betaaldiensten onder andere is bedoeld aan te geven dat de betaaldienstverlener een betalingstransactie kan uitvoeren zonder instemming indien hij daartoe volgens nationale of Europese regelgeving verplicht is.
Het artikel komt overeen met artikel 55 van de richtlijn betaaldiensten. Het eerste lid geeft de mogelijkheid uitgavenlimieten overeen te komen, indien voor de mededeling van de instemming een specifiek betaalinstrument wordt gebruikt. Men denke bijvoorbeeld aan een pinpas.
Het tweede lid betreft de verschillende situaties waarin een betaaldienstverlener een betaalinstrument kan blokkeren. Onder deze situaties is uiteraard ook begrepen het geval dat de betaaldienstgebruiker op grond van artikel 524, eerste lid, onder b, de betaaldienstverlener in kennis stelt van het verlies, de diefstal of het onrechtmatig gebruik van het betaalinstrument. De bevoegdheid van de onderhavige bepaling kan niet worden gemist in verband met de vereiste veiligheid en de noodzaak om onrechtmatig gebruik van een betaalinstrument te blokkeren.
Het derde en vierde lid geven waarborgen dat de blokkering niet meer gevolgen heeft dan nodig is met het oog op de veiligheid.
Dit artikel dat overeenkomt met artikel 56 van de richtlijn betaaldiensten, legt een aantal verplichtingen op de betaaldienstgebruiker die nodig zijn met het oog op een veilig gebruik van het betaalinstrument.
Dit artikel dat artikel 57 van de richtlijn betaaldiensten overneemt, legt een aantal veiligheidsverplichtingen op de betaaldienstverlener ter zake van de uitgifte van een betaalinstrument.
De betaaldienstverlener mag alleen ongevraagd een betaalinstrument verzenden, indien dit gebeurt ter vervanging van een bestaand instrument, bijvoorbeeld omdat de geldigheidsduur daarvan is verlopen of omdat nieuwe technologische ontwikkelingen vervanging eisen. Belangrijk is ook dat in het eerste lid, onder c, wordt voorgeschreven dat de betaaldienstverlener middelen beschikbaar moet stellen aan de betaaldienstgebruiker om de betaaldienstverlener in kennis te stellen van verlies, diefstal of onrechtmatig gebruik van het betaalinstrument of om opheffing van de blokkering van dat instrument te vragen. Te denken valt aan een daartoe opengesteld telefoonnummer. Het tweede lid bevat een regel betreffende het risico dat verzending van een betaalinstrument of een pincode meebrengt. Dit risico wordt op de betaaldienstverlener gelegd.
Dit artikel correspondeert met artikel 58 van de richtlijn betaaldiensten. De betaaldienstgebruiker heeft recht op rectificatie van zijn rekening wanneer sprake is van een niet toegestane of foutieve betalingstransactie, waarvoor de betaaldienstverlener aansprakelijk is. De betaaldienstgebruiker dient dan echter wel onverwijld nadat de fout hem bekend is geworden, te reageren en in ieder geval tevens niet later dan uiterlijk binnen dertien maanden na de valutadatum van de foutieve afschrijving. Bij de vraag of aansprakelijkheid van de betaaldienstverlener bestaat, is tevens artikel 543 van belang. Het zou evenwel niet juist zijn deze strikte termijn ook toe te passen, wanneer de informatie bedoeld in artikel 549 niet is verstrekt of ter beschikking is gesteld.
Deze bepaling ontleend aan artikel 59 van de richtlijn betaaldiensten, bevat bewijslastregels voor het geval dat een betaaldienstgebruiker ontkent dat hij met een uitgevoerde betalingstransactie heeft ingestemd of aanvoert dat de betalingstransactie niet correct is uitgevoerd. De bepaling komt neer op een «bijzondere regel» in de zin van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat de algemene regels van bewijslastverdeling bevat.
Het gebruik van de pincode levert niet noodzakelijkerwijze afdoende bewijs op dat de betaler met de betalingstransactie heeft ingestemd. Zodra een betaler een betaaldienstverlener in kennis heeft gesteld dat zijn betaalinstrument gecompromitteerd kan zijn, mag immers van de betaler niet worden verlangd dat hij verdere verliezen dekt die uit een niet-toegestaan gebruik van dat betaalinstrument voortvloeien. Verwezen moge worden naar overweging 32 van de preambule van de richtlijn betaaldiensten.
In het geval dat uit de overeenkomst tussen partijen voortvloeit dat de authenticatie zal plaats vinden door een elektronische handtekening, zijn voor de beoordeling daarvan uiteraard de regels, vervat in de artikelen 15a en 15b van Boek 3 van toepassing.
In overeenstemming met artikel 60 van de richtlijn betaaldiensten geeft dit artikel naast het recht op «rectificatie» van de rekening van de betaaldienstgebruiker bedoeld in artikel 526, aan hem een recht op terugbetaling van het bedrag van de niet-toegestane betalingstransactie. De betaaldienstverlener betaalt het bedrag onmiddellijk na het moment dat het ontbreken van de authenticatie bedoeld in artikel 527 vaststaat. Het artikel maakt voorts duidelijk waarin de in artikel 526 bedoelde rectificatie dient te bestaan in geval van een onjuiste debitering van de betaalrekening. Die rekening dient te worden hersteld in de toestand zoals die geweest zou zijn, indien de niet toegestane transactie niet zou hebben plaats gevonden.
Het artikel staat blijkens het tweede lid toe dat aanvullende schadevergoeding wordt toegekend, indien dit uit de overeenkomst tussen partijen of het daarvoor geldende algemene overeenkomstenrecht voortvloeit, zoals ook steun vindt in overweging 31 van de preambule van de richtlijn betaaldiensten.
Dit artikel, dat artikel 61 van de richtlijn betaaldiensten implementeert, bepaalt welke verliezen voor rekening van de betaler komen‘in geval van verlies of diefstal van het betaalinstrument of, indien de betaler heeft nagelaten de veiligheid van zijn persoonlijke veiligheidskenmerken te waarborgen, onrechtmatig gebruik van het betaalinstrument. In beginsel draagt de betaler in deze gevallen het verlies tot een bedrag van € 150,–. Dat wordt echter anders in geval de betaler frauduleus of opzettelijk of met grove nalatigheid heeft gehandeld.
De rechter kan volgens het derde lid de aansprakelijkheid uit het eerste en tweede lid beperken, indien de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven. Daarvoor is nodig dat de betaler niet frauduleus of opzettelijk heeft gehandeld. Het geval van grove nalatigheid staat evenwel niet aan deze rechterlijke bevoegdheid in de weg. Een en ander is in overeenstemming met overweging 34 van de preambule van de richtlijn betaaldiensten, waar erop wordt gewezen dat de risico’s per betaalinstrument kunnen verschillen en dat dit bij de aansprakelijkheid in aanmerking moet kunnen worden genomen, zodat beter beveiligde instrumenten worden verstrekt. In het geval de zaak wordt voorgelegd aan een geschillencommissie komt deze bevoegdheid uiteraard aan deze commissie toe. Men zie artikel 4:17 van de Wet op het financieel toezicht.
Na de kennisgeving bedoeld in artikel 524, eerste lid, onder b, heeft gebruik van het verloren, gestolen of wederrechtelijk gebruikte betaalinstrument geen gevolgen voor de betaler meer. Hier is slechts een uitzondering gemaakt voor frauduleus handelen. Men denke aan het geval dat de betaler met de dief onder één hoedje speelt.
Volgens het vijfde lid is de betaler niet aansprakelijk in geval hij geen kennis heeft kunnen geven van het verlies, de diefstal of het wederrechtelijk gebruik, omdat de betaaldienstverlener in gebreke is gebleven passende middelen ter beschikking te stellen voor het doen van een zodanige kennisgeving. Ook hier geldt weer de uitzondering voor het geval dat de betaler frauduleus heeft gehandeld.
Dit artikel implementeert artikel 62 van de richtlijn betaaldiensten. Het artikel ziet op het geval dat de betalingstransactie is geïnitieerd door of via de begunstigde. Dit artikel is met name relevant voor incasso-opdrachten. Onder twee voorwaarden kan de betaler terugbetaling verlangen van de reeds uitgevoerde betalingstransactie, in de praktijk aangeduid als «stornering». Het gaat om de voorwaarden a) dat bij instemming van de betaler niet het precieze bedrag van de betalingstransactie was gespecificeerd en b) dat het bedrag van de betalingstransactie, kort gezegd, gezien zijn eerdere uitgavenpatroon hoger ligt dan de betaler redelijkerwijs kon verwachten. Bij de voorwaarde onder a) kan gedacht worden aan het geval dat de betaler heeft ingestemd met de betaling van de schade aan een gehuurde auto of met de betaling van het gebruik van de minibar in een hotel. Bovendien moet het bedrag volgens onderdeel b ook nog hoger uitvallen dan men kon verwachten, mede gezien het eerdere uitgavenpatroon. Dus als iemand regelmatig een auto huurt en altijd de auto in goede staat heeft geretourneerd en plotseling een bedrag wordt afgeschreven voor een volledige reinigingsbeurt, kan dit aanleiding zijn voor een stornering. Dit kan tevens het geval zijn als iemand regelmatig bezoeker is van hotels en altijd zeer beperkt gebruik maakt van de minibar, maar er plotseling een bedrag wordt afgeschreven op basis waarvan men kan veronderstellen dat de hele inhoud van de minibar in rekening is gebracht. De feiten nodig om vast te stellen dat aan beide voorwaarden is voldaan, moet de betaler op verzoek aan de betalingsdienstverlener opgeven.
Het vijfde en zesde lid van het artikel bevatten enige nadere regels met betrekking tot de toepassing van het eerste lid in geval van een valutawissel en in geval van een nader beding in de raamovereenkomst.
In het vierde lid wordt de mogelijkheid geopend voor automatische afschrijvingen een ruimere mogelijkheid van terugbetaling overeen te komen.
Dit artikel dat artikel 63 van de richtlijn betaaldiensten volgt, bevat enige termijnen ter zake de toepassing van artikel 530. Bij het tweede lid verdient opmerking dat in het geval dat de betaaldienstverlener zijn weigering nader motiveert, hij uiteraard vrij blijft alsnog op grond van aanvullende informatie van de betaler een besluit tot terugbetaling te nemen.
Uitvoering van de betalingstransactie
Betaalopdrachten, kosten en overgemaakt bedragen
Dit artikel komt overeen met artikel 64 van de richtlijn betaaldiensten. Het regelt het tijdstip van ontvangst van de betaalopdracht zowel voor het geval dat de betaalopdracht is gegeven door de betaler als voor het geval dat die opdracht is gegeven door de begunstigde. De bepaling is in het bijzonder van belang voor de toepassing van de artikelen 533, 534, 537 en 539.
Dit artikel, ontleend aan artikel 65 van de richtlijn betaaldiensten, betreft de bevoegdheid van de betaaldienstverlener om te weigeren een betaalopdracht uit te voeren. Uitgangspunt is daarbij dat de betaaldienstgebruiker ervan uit moet kunnen gaan dat een volledige en geldige betaalopdracht goed wordt uitgevoerd, indien de betaaldienstverlener geen in de raamovereenkomst overeengekomen of wettelijke grond voor het niet uitvoeren van de betalingstransactie kan aanvoeren. Indien de betaaldienstverlener een betaalopdracht niet uitvoert, dient dit met de redenen van de weigering zo spoedig mogelijk door de betaaldienstverlener aan de betaler te worden medegedeeld, indien mogelijk met mededeling van de wijze waarop de feitelijke onjuistheden die tot de weigering hebben geleid, kunnen worden opgeheven. Indien opgave van de redenen van de weigering in strijd komt met veiligheidsvoorschriften of andere wettelijke bepalingen, dient deze opgave uiteraard achterwege te blijven. Men vergelijke voor het geval van blokkering artikel 523, derde lid, tweede zin.
Dit artikel implementeert artikel 66 van de richtlijn betaaldiensten. In het eerste en tweede lid van het artikel is aangegeven tot welk moment een betaalopdracht kan worden herroepen. Betaalopdrachten die door middel van het intoetsen van een pincode worden gegeven, kunnen niet meer worden herroepen zodra men na het intoetsen van de pincode akkoord heeft ingetoetst. De achtergrond van deze bepaling die een duidelijk tijdstip vaststelt tot wanneer herroeping mogelijk is, is zowel de behoefte aan rechtszekerheid voor de ontvanger als het kostenaspect. Herroepen van de betaalopdracht na het vastgestelde tijdstip brengt hoge kosten mee, omdat dan handmatig ingrijpen in de automatische verwerking van betalingstransacties nodig is ten einde herroeping van een specifieke betaalopdracht te kunnen effectueren.
Opmerking verdient dat uit artikel 532, eerste lid, derde zin, voortvloeit dat de betaaldienstverlener de bevoegdheid heeft een uiterste tijdstip aan het einde van een werkdag vast te stellen, waarover het verzoek tot herroeping moet zijn ontvangen.
In het vijfde lid wordt bepaald dat partijen in hun raamovereenkomst van de voorgaande leden kunnen afwijken. Daaraan kan naar gelang van de soort betaaldienst of de specifieke betaalopdracht behoefte bestaan.
De regels betreffende herroeping laten onverlet dat de betaaldienstverlener het recht kan hebben of op basis van wettelijke regels verplicht kan zijn om het bedrag van een uitgevoerde betaling aan de betaler terug te betalen in geval van een geschil tussen de betaler en de begunstigde. Men zie de artikelen 530 en 531. Een dergelijke terugbetaling moet als voldoening aan een nieuwe betaalopdracht worden aangemerkt. Ook heeft het artikel geen betrekking op de vraag of een begunstigde op grond van zijn rechtsverhouding tot de betaler verplicht is tot een terugbetaling. Het is aan de begunstigde, als deze tot terugbetaling verplicht is, daartoe een betaalopdracht te geven. Een en ander vindt steun in overweging 39 van de preambule van de richtlijn betaaldiensten. Zoals daar wordt opgemerkt moeten juridische geschillen die rijzen ter zake van een aan de betaalopdracht ten grondslag liggende betrekking, louter tussen de betaler en de begunstigde worden beslecht.
Voorts moet nog worden aangetekend dat de regels betreffende de herroeping van betaalopdrachten in dit artikel slechts van toepassing zijn op de relatie tussen betaler en betaaldienstverlener. Het artikel heeft dus geen gevolgen voor de onherroepelijkheid en het definitieve karakter van de betalingstransacties in betalingssystemen.
Het eerste lid van dit artikel, waarmee artikel 67 van de richtlijn betaaldiensten wordt geïmplementeerd, geeft de kern weer van de uitvoering van de betalingstransactie: overmaking van het volledige bedrag van de betalingstransactie aan de begunstigde zonder dat kosten worden ingehouden. Dit brengt mee dat de rekening van de begunstigde voor dit volle bedrag wordt gecrediteerd. Deze regel loopt in de pas met artikel 6:114 BW inhoudende dat een schuldeiser in geval van een girale betaling recht heeft op creditering van het betreffende bedrag. Pas op het tijdstip van deze creditering is volgens dit laatste artikel de betaling voltooid. Zulks is in het belang van de rechtszekerheid en komt tegemoet aan de eisen van de praktijk van automatische verwerking van betalingen. Men zie in dit verband ook artikel 537, dat van dezelfde gedachte uitgaat.
Volgens het tweede lid kunnen begunstigde en betaaldienstverlener in afwijking van het eerste lid overeenkomen dat de betaaldienstverlener zijn kosten op het overgemaakte bedrag inhoudt, voordat hij de rekening van de begunstigde met het bedrag crediteert. Het is derhalve niet mogelijk dat betaaldienstverleners die bij de uitvoering van betalingstransactie als intermediair optreden, iets op het overgemaakte bedrag inhouden. Om de begunstigde in staat te stellen na te gaan of het verschuldigde bedrag correct is betaald, wordt in de tweede zin van het tweede lid bepaald dat achteraf verstrekte informatie naast het volledig overgemaakte bedrag ook het bedrag van de eventuele kosten vermeldt.
De vraag of een betaling bevrijdend heeft gewerkt dient overigens aan de hand van de algemene regels van verbintenissenrecht en de tussen betaler en de begunstigde bestaande rechtsverhouding te worden beantwoord.
Uitvoeringstermijn en valutadatum
Dit artikel dat artikel 68 van de richtlijn betaaldiensten volgt, geeft de reikwijdte van deze paragraaf aan. De bepaling geldt onverminderd de hoofdregel van artikel 515, tweede en derde lid, ontleend aan artikel 2 van de richtlijn betaaldiensten. Voor de gevallen bedoeld in het tweede lid geldt echter niet de bepaling betreffende de valutadatum van artikel 541. Voor het toepassingsgebied van laatstgenoemde bepaling moge worden verwezen naar artikel 515, tweede lid. Ook bevat de tweede zin van het tweede lid een dwingende regel voor alle intracommunautaire betalingstransacties.
Dit artikel, dat artikel 69 van de richtlijn betaaldiensten implementeert, regelt de termijnen waarbinnen de betalingstransactie moet zijn voltooid. In artikel 541 is geregeld op welke dag de valutadatum valt. In het geval van een door of via de begunstigde geïnitieerde betaalopdracht zendt de betaaldienstverlener van de begunstigde de betaalopdracht toe aan de betaaldienstverlener van de betaler met inachtneming van de tussen de begunstigde en zijn betaaldienstverlener overeengekomen termijnen, zodat automatische afschrijvingen op de afgesproken datum kunnen plaats vinden.
Ter zake van de lengte van deze termijn bestaat volgens het derde lid tussen de begunstigde en zijn betaaldienstverlener volledige contractsvrijheid, uiteraard behoudens de beperkingen die wellicht voortvloeien uit het algemene overeenkomstenrecht.
Bij het eerste lid verdient het volgende opmerking. Het artikel ziet op betalingstransacties op een betaalrekening. Betaling van een leverancier door middel van een credit card valt daar niet onder. Wel valt daar onder het geval dat de houder van de credit card zijn schuld aan de uitgevende instelling voldoet door betaling op de betaalrekening van de uitgevende instelling en het geval dat de leverancier het hem toekomende op zijn betaalrekening ontvangt in opdracht van de uitgevende instelling.
Voorts dient in het oog te worden gehouden dat onderscheid moet worden gemaakt tussen een aan de betaaldienstverlener van de betaler gericht verzoek tot autorisatie van de betaalopdracht en de op initiatief van de begunstigde of zijn betaaldienstverlener te versturen betaalopdracht. Als in geval een credit card transactie via de (betaalterminal van de) begunstigde, een autorisatieverzoek aan de betaaldienstverlener van de betaler (credit card houder) wordt gericht, is dit nog geen betaalopdracht. Op basis van de, conform lid 3 van artikel 537 tussen de begunstigde en diens betaaldienstverlener gemaakte afspraken wordt de opdracht tot betaling van de inmiddels geautoriseerde credit card transactie op een later tijdstip aan de betaaldienstverlener van de betaler toegezonden. Op deze op dit latere tijdstip toegezonden betaalopdracht, is artikel 537 lid 1 van toepassing. Pas dan begint de daar bedoelde termijn dus te lopen.
Dit artikel implementeert artikel 70 van de richtlijn betaaldiensten, dat ziet op het geval dat de begunstigde geen betaalrekening heeft bij de betaaldienstverlener die de geldmiddelen ten behoeve van de begunstigde ontvangt. De geldmiddelen worden dan binnen de in artikel 537 bedoelde termijn op andere wijze ter beschikking van de begunstigde gesteld.
Dit artikel implementeert artikel 71 van de richtlijn betaaldiensten. Het bevat een bijzondere regel voor wat betreft de beschikbaarheid van het bedrag dat door een consument in contanten bij een betaaldienstverlener wordt gedeponeerd. Dat bedrag dient onmiddellijk na het tijdstip van ontvangst van de geldmiddelen voor de consument beschikbaar te zijn. Is de betaaldienstgebruiker geen consument, dan wordt het bedrag uiterlijk op de eerst volgende werkdag na de ontvangst op de betaalrekening van de begunstigde beschikbaar gesteld en gevaluteerd.
Overeenkomstig artikel 72 van de richtlijn betaaldiensten kan bij algemene maatregel van bestuur in kortere maximale uitvoeringstermijnen worden voorzien.
Dit artikel bevat naar voorbeeld van artikel 73 van de richtlijn betaaldiensten een regel voor de valutadatum van de creditering van de betaalrekening. De valutadatum valt uiterlijk op de werkdag waarop de creditering van de betaaldienstverlener van begunstigde plaatsvindt. Onmiddellijk na creditering van de rekening van de betaaldienstverlener dient het bedrag ter beschikking van de begunstigde te komen. De valutadatum van de afschrijving mag niet vroeger dan de debitering van de rekening van de betaler vallen. Aldus wordt voorkomen dat de valutadatum door de betaaldienstverlener op oneigenlijke wijze wordt gebruikt.
Voor een vlotte en efficiënte werking van het betalingssysteem moet de gebruiker erop kunnen vertrouwen dat de betalingstransactie correct en binnen de overeengekomen termijn wordt uitgevoerd. De betaaldienstverlener is doorgaans in een goede positie om de risico’s die aan een betalingstransactie zijn verbonden te beoordelen. De betaaldienstverlener die het betalingssysteem ter beschikking van de gebruiker stelt, kan regelingen treffen om verkeerd terecht gekomen of verkeerd toegewezen geldmiddelen terug te halen. Hij beslist in de regel ook over de personen die bij de uitvoering van de transactie zijn betrokken. In het licht van dit alles is het aangewezen dat aan de betaaldienstverlener een aansprakelijkheid wordt opgelegd met betrekking tot de betaalopdrachten die hij heeft aanvaard. Zoals in overweging (46) van de preambule van de richtlijn betaaldiensten wordt gezegd, dienen evenwel uitzonderingen te gelden voor het geval van abnormale en onvoorziene omstandigheden en voor het geval dat de fout is gelegen in een handelen of nalaten van de betaaldienstverlener van de begunstigde. Deze aansprakelijkheid is in beginsel te vinden in artikel 543, overeenkomend met artikel 75, eerste lid, van de richtlijn. Zij wordt uitgewerkt in de artikelen 544, 545 en 546. Deze regels worden voorafgegaan door artikel 542, ontleend aan artikel 74 van de richtlijn betaaldiensten, waarin het geval wordt geregeld dat de betaalopdracht wordt uitgevoerd in overeenstemming met de unieke identificator.
Zoals gezegd, is dit artikel ontleend aan artikel 74 van de richtlijn betaaldiensten. Het artikel gaat ervan uit dat de aansprakelijkheid van de betaaldienstverlener beperkt dient te blijven tot de correcte uitvoering van de betalingstransactie in overeenstemming met de betaalopdracht van de betaaldienstgebruiker. De betaalopdracht wordt geacht correct te zijn uitgevoerd, als dit in overeenstemming met de unieke identificator is gebeurd.
De artikelen 543, 544 en 545 implementeren artikel 75 van de richtlijn betaaldiensten en bevatten een gedetailleerde omschrijving van de aansprakelijkheden van de betaaldienstverlener van de betaler jegens deze betaler en van de betaaldienstverlener van de begunstigde jegens de begunstigde.
Artikel 543, dat ontleend is aan artikel 75, eerste lid, van de richtlijn betaaldiensten, legt de bewijslast of het bedrag van een betaling al dan niet door de betaaldienstverlener van de begunstigde is ontvangen, in beginsel op de betaaldienstverlener van de betaler. Hiervoor is gekozen om de betaler niet onbeschermd te laten in het geval dat door een – overigens onwaarschijnlijke – samenloop van omstandigheden niet onomstotelijk kan worden bewezen dat het bedrag van een betaling door de betaaldienstverlener van de begunstigde werd ontvangen; zie overweging (46) van de preambule van de richtlijn betaaldiensten.
Uit hoofde van de aansprakelijkheid van de betaaldienstverlener van de betaler dient deze betaaldienstverlener wanneer de betaaldienstverlener van de begunstigde niet voor het volle bedrag wordt gecrediteerd, de betalingstransactie te corrigeren, indien correctie mogelijk is, of de betaler onverwijld het bedrag van de transactie terug te betalen zoals volgt uit het tweede lid.
Het derde lid gaat uit van de verplichting van de betaaldienstverlener van de begunstigde om de rekening van deze te crediteren, zodra deze betaaldienstverlener aansprakelijk blijkt te zijn.
Deze bepaling, die is ontleend aan artikel 75, tweede lid, van de richtlijn betaaldiensten, verduidelijkt in het vierde lid dat de aansprakelijkheid van de betaaldienstverlener van de betaler ziet op de correcte uitvoering van de betalingstransactie met inbegrip van de uitvoeringstermijn en het volledige bedrag van de transactie. Het artikel heeft overigens betrekking op het geval dat de betaalopdracht door of via de begunstigde is geïnitieerd. Het bevat daarvoor een nauwkeurig uitgeschreven regeling.
Deze bepaling, die ontleend is aan artikel 75, derde lid, van de richtlijn betaaldiensten, Bij het derde lid wordt aangetekend dat dit rekening houdt met de kosten en interesten. De betaaldienstverleners dienen ook ter zake van de hier bedoelde kosten en interesten aansprakelijk te zijn.
Deze bepaling die gegrond is op artikel 76 van de richtlijn betaaldiensten, zegt dat naast de schadevergoeding die krachtens deze paragraaf verschuldigd is, ook schadevergoeding toegekend kan worden op grond van de algemene regels van overeenkomstenrecht.
Dit artikel dat is ontleend aan artikel 77 van de richtlijn betaaldiensten, geeft de mogelijkheid van regres door de aansprakelijke betaaldienstverlener op een hulppersoon (andere betaaldienstverlener of intermediair) aan wie de fout kan worden toegerekend. Aanvullende schadevergoeding kan worden overeengekomen tussen de betaaldienstverleners en/of intermediairs.
Deze bepaling ontleend aan artikel 78 van de richtlijn betaaldiensten, geeft, kort gezegd, een omschrijving van wat bij de toepassing van de regels van de richtlijn betaaldiensten als overmacht heeft te gelden. Het is wenselijk geacht dit punt niet aan de algemene regels van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek over te laten, nu het hier een bepaling betreft die in het kader van de richtlijn betaaldiensten moet worden uitgelegd. Die uitleg behoeft niet samen te vallen met hetgeen onder Boek 6 moet worden aangenomen.
Daarnaast wordt aangegeven dat de betaaldienstverlener niet aansprakelijk is indien zij uit hoofde van nationale of communautaire wetgeving andere wettelijke verplichtingen heeft. Te denken valt aan invorderingsverplichtingen op grond van bijvoorbeeld belastingwetgeving, de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften of het Wetboek van Strafvordering. Overigens moet het begrip aansprakelijkheid hier ruim worden uitgelegd. De betaaldienstverlener die als gevolg van andere wettelijke verplichtingen de desbetreffende regels uit deze wet niet naleeft, zal derhalve noch privaatrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld, noch een bestuursrechtelijke sanctie kunnen worden opgelegd door een nationale toezichthouder. Het overtreden van regels uit deze wet omdat er andere wettelijke verplichtingen zijn, kan immers niet leiden tot bestuurlijke boetes, terwijl de betaaldienstverlener verder niet aansprakelijk wordt gehouden volgens de richtlijn betaaldiensten.
Deze bepaling komt neer op een delegatie met betrekking tot de uitvoering van de artikelen 516, 517, 518, 526, 530, tweede lid, en 542 en duidt de verhouding aan met artikel 4:22 van de Wft betreffende een delegatiebasis voor de informatieverplichtingen, voortvloeiend uit titel III van de richtlijn betaaldiensten. De gedetailleerde bepalingen die deze titel bevat, kunnen beter aan een algemene maatregel van bestuur worden overgelaten, die zonodig ook makkelijker kan worden gewijzigd, wanneer dit als gevolg van verdere ontwikkelingen op Europees of nationaal niveau nodig of wenselijk zou blijken. De desbetreffende bepalingen kunnen worden opgenomen in een bijzonder hoofdstuk van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4:22 van de Wet op het financieel toezicht, dat een vergelijkbare delegatiebepaling bevat.
Van de voormelde titel III van de richtlijn betaaldiensten behoeft artikel 31 geen implementatie. Hetzelfde geldt voor artikel 33, nu deze bewijslastverdeling al uit artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voortvloeit. De artikelen 34 tot en met 42 zijn materie voor voormelde algemene maatregel van bestuur, evenals de artikelen 46 tot en met 48.
Aandacht verdient ten slotte dat van deze bepalingen die op grond van of krachtens deze algemene maatregel van bestuur gelden, krachtens artikel 551 niet ten nadele van de betaaldienstgebruiker kan worden afgeweken. Bedingen waarbij van het recht op de hier bedoelde informatie wordt afgeweken of waarbij voor het verschaffen van deze informatie moet worden betaald of daarvoor nadere voorwaarden worden gesteld, kunnen dus niet aan de betaaldienstgebruiker worden tegengeworpen.
Dit artikel implementeert zowel artikel 51 als artikel 86, derde lid, van de richtlijn betaaldiensten. Krachtens artikel 86, derde lid, dient immers te worden bepaald dat de betaaldienstverlener niet ten nadele van de betaaldienstgebruiker kan afwijken van de bepalingen van nationaal recht die uitvoering geven aan of overeenstemmen met de bepalingen van de richtlijn betaaldiensten, tenzij laatst genoemde bepalingen daarin uitdrukkelijk voorzien. Betaaldienstverleners mogen wel aan de betaaldienstgebruikers gunstiger voorwaarden aanbieden. Het eerste lid van artikel 550 legt deze hoofdregels van de onderhavige titel vast.
Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze regel voor het geval dat de betaaldienstgebruiker geen consument is. Dit lid implementeert artikel 51, eerste lid, van de richtlijn betaaldiensten, dat het toepassingsgebied van titel IV van die richtlijn betaaldiensten bepaalt. Artikel 51, tweede lid, van de richtlijn betaaldiensten behoeft geen implementatie naast artikel 4:17 van de Wet op het financieel toezicht.
Van de mogelijkheid bedoeld in artikel 51, derde lid, om een bijzondere regel op te nemen voor micro-ondernemingen is geen gebruik gemaakt. Een dergelijke bijzondere regel breidt de bescherming die voor consumenten op haar plaats is geacht, buiten haar eigenlijke grenzen uit. Er is geen reden waarom juist een dergelijke bijzondere uitbreiding zou moeten gelden.
Dit artikel is grotendeels reeds toegelicht bij de artikelen 549 en 550. Het tweede lid implementeert het bepaalde in artikel 30, eerste lid, tweede zin, van de richtlijn betaaldiensten.
Met de inwerkingtreding van deze wet komen de geldtransactiekantoren voor zover zij betaaldiensten in de zin van de richtlijn betaaldiensten verlenen onder de Wet op het financieel toezicht te vallen. In verband hiermee wordt de Wet inzake de geldtransactiekantoren (Wgt) aangepast.
Onderdeel A, onder 1, (schrappen artikel 1, onderdeel c, onder 3°)
Na implementatie van de richtlijn betaaldiensten in de (Nederlandse) nationale rechtsorde zullen geldtransactiekantoren voor zover zij betaaldiensten in de zin van de Wet op het financieel toezicht verlenen niet langer worden gereguleerd door de Wet inzake de geldtransactiekantoren, maar door de Wet op het financieel toezicht. Betaaldiensten in de zin van laatstgenoemde wet zijn de diensten vermeld in de bijlage bij de richtlijn betaaldiensten. In het voorgestelde artikel 1:5a, tweede lid, van de Wft worden enkele activiteiten beschreven die niet kunnen worden aangemerkt als het verlenen van betaaldiensten in de zin van de Wet op het financieel toezicht. Tot deze activiteiten behoren in gevolge het bepaalde in artikel 1:5a, tweede lid, aanhef en onderdelen f en g, van de Wft de thans in artikel 1, onderdeel c, onder 1° en 2°, van de Wgt opgenomen activiteiten. Deze activiteiten worden derhalve niet gereguleerd door de Wet op het financieel toezicht. Daarentegen is de geldtransfer bedoeld in artikel 1, onderdeel c, onder 3°, van de Wgt, een betaaldienst in de zin van artikel 1:1 van de Wft: zie punt 6 van de bijlage bij de richtlijn betaaldiensten. Een en ander betekent dat het verlenen van de betaaldienst geldtransfer (wel) wordt gereguleerd door de Wet op het financieel toezicht.
De in onderdeel A, onder 1, opgenomen wijziging strekt ertoe de reikwijdte van de Wet inzake de geldtransactiekantoren te beperken zodat die wet nog alleen ziet op geldtransactiekantoren voor zover deze de thans in artikel 1, onderdeel c, onder 1°, 2° en 4°, van de Wgt, opgenomen transacties verrichten. Daartoe wordt de in artikel 1, onderdeel c, opgenomen definitie van het begrip geldtransactie beperkt tot de in artikel 1, onderdeel c, onder 1° en 2°, van de Wgt, opgenomen transacties. Het huidige artikel 1, onderdeel c, onder 3°, van de Wgt waarin de geldtransfer wordt beschreven, komt te vervallen. De in artikel 1, onderdeel c, onder 1°, van de Wgt beschreven transactie – het wisselen van munten of bankbiljetten – komt overeen met de geldwisseltransactie, bedoeld in artikel 1:5a, tweede lid, aanhef en onderdeel f, van de Wft. Geldwisseltransacties zijn transacties verricht met chartaal geld, waarbij de geldmiddelen niet op een betaalrekening als bedoeld in artikel 1:1 van de Wft worden aangehouden. Zoals in de (artikelsgewijze) toelichting op het nieuwe artikel 1:5a van de Wft wordt opgemerkt, is met deze beschrijving van de geldwisseltransactie geen wijziging beoogd ten opzichte van de in artikel 1, onderdeel c, onder 1° van de Wgt beschreven transactie. Op diezelfde plaats wordt toegelicht dat het verlenen van de in artikel 1, onderdeel c, onder 2° van de Wgt beschreven diensten wat betreft de transacties met creditcards, cheques en waardepapieren overeen komt met die welke in artikel 1:5a, tweede lid, aanhef en onderdeel g, worden beschreven.
Artikel III, onderdelen A, onder 2 en 3, B, C, D en E (artikelen 1, 2, 4, 5, 10, 20 en 21 Wgt)
De in artikel III, onderdelen A, onder 2 en 3, B, C, D en E opgenomen aanpassingen van de Wet inzake de geldtransactiekantoren zijn van technische aard. Deze aanpassingen houden verband met de in artikel III, onderdeel A, onder 1, opgenomen wijziging als gevolg waarvan artikel 1, onderdeel c, onder 3°, van de Wgt, waarin de geldtransfer wordt beschreven, komt te vervallen. Omdat de geldtransfer niet langer als geldtransactie in de zin van de Wet inzake de geldtransactiekantoren – maar als betaaldienst in de zin van de Wet op het financieel toezicht – wordt aangemerkt, komen de in de Wgt opgenomen regels die verband houden met de geldtransfer, zoals de op een geldtransactiekantoor rustende verplichting tot het beschikken over een bankgarantie, eveneens te vervallen (vgl. de artikelen 1, aanhef en onderdeel d, en 2, tweede lid, van de Wgt).
In verband met het bepaalde in artikel 92 van de richtlijn betaaldiensten dient de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (WWFT) te worden gewijzigd. De wijziging houdt verband met het feit dat de door geldtransactiekantoren aangeboden dienst geldtransfer moet worden aangemerkt als betaaldienst (vgl. punt 6 van de bijlage bij de richtlijn betaaldiensten). De geldtransfer kan derhalve niet langer als geldtransactie in de zin van Wet inzake de geldtransactiekantoren worden aangemerkt. Om die reden kan in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 4°, van de WWFT niet meer worden volstaan met een verwijzing naar geldtransactiekantoor maar dient daarin ook een verwijzing naar betaalinstelling en betaaldienstagent te worden opgenomen. Voorts is de verwijzing naar artikel 1, onderdeel c, van de Wgt aangepast. Deze aanpassing hangt samen met de in artikel III, onderdeel A, opgenomen wijziging van laatstgenoemde wet als gevolg waarvan de reikwijdte van het in artikel 1, onderdeel c, van de Wgt opgenomen begrip geldtransactie wordt beperkt.
In de Wet op de economische delicten wordt een verwijzing opgenomen naar verschillende nieuwe Wft-artikelen. In die artikelen zijn normen vervat waaraan – bij schending van die normen – strafrechtelijke consequenties moten kunnen worden verbonden. Voorbeelden van zulke normen zijn het verbod zonder vergunning het bedrijf van betaaldienstverlener uit te oefenen (artikel 2:3a, eerste lid, van de Wft) of de op een betaalinstelling rustende verplichting om alleen betaalrekeningen aan te houden die uitsluitend voor betalingstransacties worden gebruikt (artikel 3:29c, eerste lid, van de Wft).
Als gevolg van het intrekken van richtlijn betaaldiensten 97/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 1997 betreffende grensoverschrijdende overmakingen wordt de Wet op grensoverschrijdende betalingstransacties eveneens ingetrokken.
Dit artikel betreft het overgangsrecht voor betaalinstellingen die al betaaldiensten verleenden voor de inwerkingtreding van deze wet. Artikel 88, tweede lid, van de richtlijn betaaldiensten laat nog de mogelijkheid open tot het onder voorwaarden verlenen van een vrijstelling. Deze vrijstelling zal in de Vrijstellingsregeling Wft worden opgenomen.
Overigens wordt in artikel 88 van de richtlijn betaaldiensten 25 november 2007 als uiterste datum genoemd. Na overleg met alle lidstaten is vastgesteld dat dit een onjuiste datum is en dat deze dient te worden gecorrigeerd. De juiste datum is 25 november 2009. Hiertoe zal een verzoek tot herziening worden ingediend. Hierop vooruitlopend is de juiste datum alvast opgenomen in dit wetsvoorstel.
Met het voorgestelde artikel VII wordt artikel 69, eerste lid, tweede volzin, van de richtlijn betaaldiensten geïmplementeerd. Hiermee wordt het een betaler en betaaldienstverlener toegestaan om overeen te komen dat tot uiterlijk 1 januari 2012 in afwijking van artikel 537 van Boek 7 van het BW de uitvoeringstermijn voor een betalingstransactie ten hoogste drie dagen kan zijn. Deze termijn kan bovendien voor betalingstransacties die op papier worden geïnitieerd met een werkdag worden verlengd.
De implementatiedatum van de richtlijn betaaldiensten is 1 november 2009. De inwerkingtreding is dan ook voorzien op deze datum.
Richtlijn betaaldiensten nr. 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de Richtlijn betaaldienstenen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van Richtlijn betaaldiensten 97/5/EG;
Richtlijn betaaldiensten | Wft | Boek 7 BW |
---|---|---|
1, eerste lid | 1:1, definities van betaaldienstverlener en betaalinstelling, en 1:2 | 514 |
1, tweede lid | Behoeft geen implementatie | |
2, eerste lid | 1:5a, eerste lid | 515, derde lid |
2, tweede lid | Amvb, grondslag 4:22 | 515, tweede lid |
2, derde lid | 1:2 (behoeft geen implementatie) | |
3 | 1:5a, tweede lid | 515, vierde lid |
4 | 1:1 voor zover van toepassing | 514 voor zover van toepassing |
5 | AMvB, grondslag 2:3b, tweede lid | |
6 | Amvb, grondslag 3:53 | |
7, eerste lid | Idem | |
7, tweede lid | Idem | |
7, derde lid | 3:278 | |
8 | Amvb, grondslag 3:53 en 3:57 | |
9, eerste lid | Amvb, grondslag 3:29a | |
9, tweede lid | Idem | |
9, derde lid | Idem | |
9, vierde lid | Idem | |
10, eerste lid | 2:3a en 2:3b | |
10, tweede lid | Behoeft geen implementatie | |
10, derde lid | 2:3b, eerste lid, onderdeel d; 3:15, tweede lid | |
10, vierde lid | 2:3b j 3:17, eerste en tweede lid | |
10, vijfde lid | 2:3b j 3:29b | |
10, zesde lid | 2:3b j 3:8 en 3:9 | |
10, zevende lid | 2:3b j 3:16, eerste en tweede lid | |
10, achtste lid | 2:3b j 3:16, tweede lid | |
10, negende lid | Behoeft geen implementatie | |
11 | 2:3b, derde lid | |
12, eerste lid | 1:104, eerste lid | |
12, tweede lid | Behoeft geen implementatie | |
12, derde lid | 3:41 Awb en 1:107 | |
13, eerste alinea | 1:107, eerste en tweede lid, onderdeel a, sub 1°, en derde lid, onderdeel j | |
13, tweede alinea | 1:107, eerste lid en derde lid, onderdeel h, 1:108, tweede lid, & min. regeling | |
14 | 3:29, eerste lid | |
15, eerste lid | 2:360, eerste lid, BW | |
15, tweede lid | 3:71 | |
15, derde lid | 3:74b | |
15, vierde lid | 4:27 | |
16, eerste tot en met vierde lid | 3:29c | |
16, vijfde lid | Behoeft geen implementatie | |
17, eerste lid | 2:3c en 3:111b | |
17, tweede lid | 2:3c en 3:111b | |
17, derde lid | Behoeft geen implementatie | |
17, vierde lid | Idem | |
17, vijfde lid | 2:3c & 2:106a | |
17, zesde lid | 2:106a | |
17, zevende lid | Amvb, grondslag 3:18 & 4:16 | |
17, achtste lid | Amvb, grondslag 4:22 | |
18, eerste lid | 3:18, eerste en tweede lid, & 4:16, eerste lid, en Amvb met grondslag 3:18 en 4:16 | |
18, tweede lid | 4:16, derde lid | |
19 | Amvb, grondslag 3:17, tweede lid | |
20, eerste lid | Behoeft geen implementatie (volgt uit Wft) | |
20, tweede lid | Idem | |
20, derde lid | 1:48 & 1:49 | |
20, vierde lid | Behoeft geen implementatie | |
20, vijfde lid | Idem | |
21, eerste lid | Idem | |
21, tweede lid | 1:75, 1:79 & 1:80 & bijlagen | |
21, derde lid | 1:75 | |
22, eerste lid | Behoeft geen implementatie | |
22, tweede lid | Idem | |
22, derde lid | Idem | |
23, eerste lid | Idem | |
23, tweede lid | Idem | |
24, eerste lid | Idem | |
24, tweede lid | Idem | |
25, eerste lid | 2:106a | |
25, tweede lid | 1:55, eerste en derde lid, 1:56, eerste, tweede en vijfde lid, 1:58, zesde lid, 1:59, eerste, tweede en vierde lid | |
25, derde lid | 1:55, eerste lid, & 1:56, eerste en tweede lid | |
25, vierde lid | Behoeft geen implementatie | |
25, vijfde lid | Behoeft geen implementatie | |
26, eerste lid | Ministeriële regeling, grondslag 2:3d | |
26, tweede lid | Idem | |
26, derde lid | Idem | |
26, vierde lid | Idem | |
26, vijfde lid | Idem | |
26, zesde lid | Idem | |
27 | Behoeft geen implementatie | |
28 | 5:88 | |
29 | 2:3a | |
30 | 515, eerste lid, 551 | |
31 | Behoeft geen implementatie | |
32 | Amvb, grondslag 4:22 | |
33 | Behoeft geen implementatie | |
34 | Amvb, grondslag 4:22 | |
35 | Idem | |
36 | Idem | |
37 | Idem | |
38 | Idem | |
39 | Idem | |
40 | Idem | |
41 | Idem | |
42 | Idem | |
43 | 516 en Amvb, grondslag 549 | |
44 | 517 en Amvb, grondslag 549 | |
45 | 518 en Amvb, grondslag 549 | |
46 | 4:22 basis amvb | |
47 | idem | |
48 | Idem | |
49 | 519 | |
50 | 4:22 basis amvb | |
51 | 550 | |
52 | 520 | |
53 | 521 | |
54 | 522 | |
55 | 523 | |
56 | 524 | |
57 | 525 | |
58 | 526 en Amvb, grondslag 549 | |
59 | 527 | |
60 | 528 | |
61 | 529 | |
62 | 530 en Amvb, grondslag 549 | |
63 | 531 | |
64 | 532 | |
65 | 533 | |
66 | 534 | |
67 | 535 | |
68 | 536 | |
69 | 537 en VII | |
70 | 538 | |
71 | 539 | |
72 | 540 | |
73 | 541 | |
74 | 542 en Amvb, grondslag 549 | |
75, eerste lid | 543 | |
75, tweede lid | 544 | |
75, derde lid | 545 | |
76 | 546 | |
77 | 547 | |
78 | 548 | |
79 | Behoeft geen implementatie | |
80 | Idem | |
81 | Bijlagen artikelen 1:79 & 1:80 | |
82 | 4:25b | |
83, eerste lid | 4:17 | |
83, tweede lid | Behoeft geen implementatie | |
84 | Idem | |
85 | Idem | |
86 | 550 en 551 | |
87 | Behoeft geen implementatie | |
88, eerste lid | Artikel VI | |
88, tweede lid | Idem | |
88, derde lid | Behoeft geen implementatie | |
88, vierde lid | Artikel VI | |
89 | Vervallen artikel 7:46g BW | |
90, eerste lid | Wijziging BGFO | |
90, tweede lid | Vervallen artikel 7:46g BW | |
91 | Artikel III en IV | |
92 | Behoeft geen implementatie | |
93 | Artikel V | |
94 | Behoeft geen implementatie | |
95 | Idem | |
96 | Idem |