Ontvangen 24 september 2009
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van CDA, PvdA, SP, VVD en Christen-Unie. Hierbij ga ik, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in op de door de fracties gestelde vragen.
Het kabinet beoogt met dit wetsvoorstel de rol van de werknemers in naamloze vennootschappen te versterken waar het de besluitvorming van de algemene vergadering betreft over het bezoldigingsbeleid, belangrijke bestuursbesluiten en benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders en commissarissen. Met betrekking tot het bezoldigingsbeleid heeft het kabinet in het regeerakkoord aangegeven een evenwichtige inkomensontwikkeling na te streven. Met dit wetsvoorstel wordt uitvoering gegeven aan de afspraak uit het regeerakkoord dat de ondernemingsraad invloed kan uitoefenen op het voorstel van de commissarissen voor het bezoldigingsbeleid van (top)bestuurders. Met de invoering van het recht een standpunt te bepalen over het bezoldigingsbeleid, kunnen de werknemers nauwer dan thans betrokken worden bij de gedachtevorming over inkomens en inkomensverhoudingen binnen de onderneming. Aldus kan het draagvlak voor het te voeren beleid worden vergroot. Bovendien is het van belang dat alle bij de besluitvorming betrokkenen kunnen beschikken over informatie die zo volledig mogelijk is. Tot de informatie waarover de aandeelhouders bij de vaststelling van een beleid op het terrein van de bezoldiging moeten kunnen beschikken, behoort volgens het kabinet een opinie van de zijde van de werknemers die door de algemene vergadering bij haar besluitvorming kan worden meegewogen. In het kader van het stakeholdersmodel moet de opinie van ondernemingsraad kunnen worden betrokken bij belangrijke bestuursbesluiten waardoor de aard van de vennootschap ingrijpend kan wijzigen en waarbij de algemene vergadering een goedkeuringsrecht heeft, alsmede bij besluiten tot benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders en commissarissen. Een recht van de ondernemingsraad om zijn standpunt ten aanzien van deze besluiten kenbaar te maken en dat standpunt in de algemene vergadering toe te lichten, kan de algemene vergadering inzicht geven in hetgeen leeft bij de werknemers en ten goede komen aan de dialoog tussen de verschillende belanghebbenden in de onderneming.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de omstandigheid dat besloten vennootschappen geen verplicht bezoldigingsbeleid kennen de reden is dat het wetsvoorstel ziet op naamloze vennootschappen. Voorts vragen deze leden of het juist is dat er ook besloten vennootschappen zijn die wel een bezoldigingsbeleid kennen alsmede of er altijd een de facto bezoldigingsbeleid is.
Artikel 2:135 lid 3 BW bepaalt dat de bezoldiging van individuele bestuurders van naamloze vennootschappen met inachtneming van het bezoldigingsbeleid wordt vastgesteld door de algemene vergadering, tenzij bij de statuten een ander orgaan is aangewezen. Grote naamloze vennootschappen hebben een meer verspreid aandelenbezit. Daardoor staan de aandeelhouders in een naamloze vennootschap op grotere afstand van het bestuur en zijn zij minder direct betrokken bij de gang van zaken dan het geval is bij aandeelhouders in een besloten vennootschap. Vanwege de regelgeving omtrent de oproeping van de aandeelhouders, die ten aanzien van de naamloze vennootschap uitgebreider is dan ten aanzien van de besloten vennootschap alsmede ten gevolge van het feit dat het bijeenkomen van duizenden aandeelhouders een logistiek complexe gebeurtenis is, brengt het houden van een algemene vergadering aanzienlijke kosten met zich. Om deze redenen vindt bij een normale gang van zaken in de vennootschap slechts éénmaal per jaar een algemene vergadering plaats. In de praktijk wordt het in naamloze vennootschappen als onpraktisch ervaren dat een besluit van de algemene vergadering nodig is voor een aanpassing van de bezoldiging van individuele bestuurders. De algemene vergadering maakt daarom vaak gebruik van de door artikel 2:135 lid 3 BW geboden mogelijkheid om de bezoldiging van individuele bestuurders door een ander orgaan te laten vaststellen. In de meeste gevallen betreft het dan de raad van commissarissen. Om aandeelhouders in staat te stellen criteria te bepalen waarbinnen het orgaan dat de bezoldiging van individuele bestuurders vaststelt moet blijven, is in artikel 2:135 lid 1 BW opgenomen dat door de algemene vergadering een bezoldigingsbeleid dient te worden vastgesteld. Het bezoldigingsbeleid wordt in het algemeen vastgesteld voor een aantal jaren. Op grond van het wetsvoorstel krijgt de ondernemingsraad de bevoegdheid zijn standpunt ten aanzien van het bezoldigingsbeleid kenbaar te maken en in de algemene vergadering toe te lichten. De algemene vergadering kan dat standpunt meewegen alvorens het bezoldigingsbeleid vast te stellen.
Artikel 2:245 BW bepaalt dat de bezoldiging van bestuurders van een besloten vennootschap door de algemene vergadering wordt vastgesteld tenzij bij de statuten een ander orgaan is aangewezen. In het geval van besloten vennootschappen is normaliter geen sprake van een verspreid aandelenbezit. Dikwijls is er zelfs maar één aandeelhouder. Aandeelhouders van besloten vennootschappen zijn dus nauwer bij het beleid en de gang van zaken van de vennootschap betrokken en maken om deze reden veelal geen gebruik van de mogelijkheid om de bezoldiging van de bestuurder te laten vaststellen door een ander orgaan. Op grond van het voorgaande is het niet nodig geacht om in de wet te bepalen dat besloten vennootschappen een door de algemene vergadering vastgesteld bezoldigingsbeleid dienen te hebben.
Het feit dat voor besloten vennootschappen een formeel bezoldigingsbeleid niet wettelijk is voorgeschreven, heeft tot gevolg dat de aandeelhouders van die vennootschappen zelf kunnen beslissen om al dan niet een bezoldigingsbeleid vast te stellen. In kleine besloten vennootschappen, waar de enig aandeelhouder en de bestuurder één en dezelfde persoon zijn, zal hieraan echter weinig behoefte bestaan aangezien de bestuurder-aandeelhouder ook zijn eigen bezoldiging kan vaststellen. De ondernemingsraad die behoefte heeft die bezoldiging of de wijze waarop deze wordt vastgesteld aan de orde te stellen kan dat doen tijdens een overlegvergadering met de bestuurder (artikel 23 WOR). Een overlegvergadering moet ten minste twee maal per jaar plaatsvinden (artikel 24 lid 1 WOR). Op andere momenten kan de ondernemingsraad zelf om een overlegvergadering verzoeken (artikel 23 lid 1 WOR).
De leden van de PvdA-fractie vragen voorts welke mogelijkheden de ondernemingsraad heeft om het bezoldigingsbeleid in de algemene vergadering aan de orde te stellen.
Thans heeft de ondernemingsraad niet het recht zich in de algemene vergadering uit te laten over het bezoldigingsbeleid. In de praktijk komt het wel voor dat een ondernemingsraad door de aankoop van een aandeel of op basis van een afspraak met het bestuur aanwezig is in de vergadering. Op grond van het wetsvoorstel krijgt de ondernemingsraad de wettelijke mogelijkheid om een standpunt kenbaar te maken over een aan de algemene vergadering voor te leggen besluit tot vaststelling van het bezoldigingsbeleid alsmede om dit standpunt in de algemene vergadering toe te lichten. Dit kan een aanpassing van bestaand beleid of een voorstel voor een geheel nieuw bezoldigingsbeleid betreffen. Dit recht om een standpunt kenbaar te maken en toe te lichten zie ik als een verbreding van de dialoog die op basis van de reeds bestaande rechten van de ondernemingsraad met het bestuur en de raad van commissarissen kan worden gevoerd over het bezoldigingsbeleid. De ondernemingsraad kan het bezoldigingsbeleid ook aan de orde stellen via de WOR. Artikel 23 lid 2 WOR bepaalt dat de ondernemingsraad in een overlegvergadering onderwerpen aan de orde kan stellen waarover hij overleg wenselijk acht. De benodigde achtergrondinformatie over de hoogte van de beloningen en de inhoud van de arbeidsvoorwaardelijke regelingen wordt reeds op grond van artikel 31d aan de ondernemingsraad verstrekt. In de overlegvergadering kan de ondernemingsraad hieromtrent vragen stellen en voorstellen doen. Voorstelbaar is dat vervolgens door een dergelijk initiatief de raad van commissarissen komt tot een heroverweging van het bezoldigingsbeleid en de aandeelhouders een voorstel voorlegt voor een besluit tot wijziging van dat beleid.
Met dit wetsvoorstel wordt de ondernemingsraad toegerust met een belangrijke beïnvloedingsmogelijkheid, namelijk het duidelijk maken van zijn standpunt aan de algemene vergadering, het beslissingsbevoegde orgaan. De gedachte hierachter is dat het niet alleen voor het bestuur en de raad van commissarissen van belang is te weten wat de mening van de ondernemingsraad over het voorgenomen bezoldigingsbeleid is, maar ook voor de algemene vergadering. Die stelt immers het bezoldigingsbeleid vast. De algemene vergadering kan bijdragen aan goede verhoudingen in de onderneming door besluiten te nemen die op een zo groot mogelijk draagvlak kunnen rekenen.
De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of het te overwegen is om de ondernemingsraad een permanent spreekrecht te geven op het terrein van bezoldiging, benoemingen en belangrijke bestuursbesluiten, ook als deze onderwerpen niet op de agenda staan.
De ondernemingsraad kan met behulp van het hiervoor ook genoemde initiatiefrecht, informatie- en overlegrecht en zijn adviesrecht (artikel 25 en 30 WOR) reeds zaken rond bezoldiging, benoemingen en belangrijke besluiten bij het bestuur aan de orde stellen. Deze rechten volstaan in de relatie tussen het bestuur en de ondernemingsraad. Daar komt in relatie tot de algemene vergadering een spreekrecht bij indien de agenda daartoe aanleiding geeft. Ik meen dat geen aanleiding bestaat om de ondernemingsraad een permanent spreekrecht te geven in de algemene vergadering op het terrein van bezoldiging, benoemingen en belangrijke bestuursbesluiten wanneer deze onderwerpen niet op de agenda staan. Een dergelijk permanent spreekrecht zou meebrengen dat de ondernemingsraad ook over deze onderwerpen mag spreken terwijl deze niet zijn geagendeerd. Besluitvorming is dan niet mogelijk (artikel 2:114 lid 2 BW).
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de echte waarde van het voorgestelde recht tot het kenbaar maken van een standpunt nog zal moeten blijken in de toekomst en vragen of, indien blijkt dat weinig met de standpunten van de ondernemingsraad gebeurt, de bereidheid bestaat tot het nemen van aanvullende maatregelen die werknemers meer zeggenschap geven over de bezoldiging, benoemingen en bijzondere bestuursbesluiten. Deze leden vragen of de wet twee jaar na inwerkingtreding kan worden geëvalueerd.
Ik acht het van groot belang dat de opinie van werknemers wordt betrokken in de belangenafweging die aan het nemen van de genoemde besluiten door de algemene vergadering voorafgaat. Dit vormt een belangrijke bijdrage aan een evenwichtige besluitvorming. Ik verwacht echter dat een wetsevaluatie na twee jaar nog niet veel bruikbare informatie zal opleveren. De vraag is of de bedoelde besluiten in die korte periode aan de orde zijn geweest. Zo geldt een bezoldigingsbeleid voor meerdere jaren. Ook benoemingen van bestuurders zijn in het algemeen niet bedoeld om de betreffende bestuurder na één of twee jaar weer te vervangen. De Nederlandse Corporate Governance Code voorziet in een termijn van vier jaar (Best practice bepaling II.1.1). Bovendien blijkt uit onderzoek dat het een aantal jaren kan duren voordat een nieuw medezeggenschapsrecht volledig is «ingeburgerd». Alle betrokken partijen moeten wennen aan een nieuw recht.1
De leden van de PvdA-fractie vragen of in de wet kan worden vastgelegd dat de ondernemingsraad zal kunnen beschikken over voldoende budget om tot een goed oordeel te komen over de diverse besluiten.
Artikel 22 WOR bepaalt dat de kosten die redelijkerwijze noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taak van de ondernemingsraad voor rekening van de ondernemer komen. Hierbij kan worden gedacht aan het inhuren van (interne of externe) deskundigen. Onder artikel 22 WOR vallen ook de scholingskosten van de leden van de ondernemingsraad en de adviseringskosten die door de ondernemingsraad worden gemaakt in verband met het beoordelen van het besluit terzake en het opstellen van zijn standpunt hierover. Uitoefening van het thans voorgestelde recht behoort tot het goed laten functioneren van de ondernemingsraad, waar de ondernemer zelf ook baat bij heeft. Ik meen dat voor het opnemen van een aparte wettelijke bepaling geen aanleiding bestaat.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt met de Wet Harrewijn alsmede welke ervaringen er tot nu toe met deze wet zijn opgedaan.
De Wet Harrewijn heeft onder andere tot doel de preventie van verschillen in inkomens(ontwikkeling) die niet in redelijkheid te motiveren zijn en het bevorderen van discussie over het bezoldigingsbeleid waardoor de ondernemer zijn beleid beter moet onderbouwen. Met dit wetsvoorstel wordt een nadere uitwerking gegeven aan deze doelstellingen. Door gebruikmaking van het thans voorgestelde recht heeft de ondernemingsraad de mogelijkheid invloed uit te oefenen op de totstandkoming van het bezoldigingsbeleid of een wijziging daarvan. Op basis van het bezoldigingsbeleid wordt de bezoldiging van individuele bestuurders vastgesteld. Hoe hoog die bezoldiging is, kan de ondernemingsraad achterhalen met behulp van de informatie die op grond van de Wet Harrewijn aan hem verschaft moet worden. Uit de Wet Harrewijn vloeit voort dat de ondernemer verplicht is de ondernemingsraad informatie te verschaffen omtrent de beloning van groepen werknemers, bestuurders en toezichthouders. Daarenboven moet inzichtelijk worden gemaakt hoe de beloningen van de verschillende groepen zich tot elkaar en tot het voorgaande jaar verhouden. Het betreft niet alleen inzicht in de kosten van de arbeidsvoorwaardelijke regelingen, maar ook in de inhoud van deze regelingen. De verplichting informatie te verschaffen geldt voor ondernemingen met ten minste 100 werknemers. Op grond van de verkregen informatie kan de ondernemingsraad bepalen of hij de beloningen in een overlegvergadering aan de orde wil stellen.
De Wet Harrewijn heeft sinds 1 september 2006 zijn beslag gekregen in de artikelen 31d en 31e van de WOR.1 Thans is het nog te vroeg om conclusies te trekken over de werking van deze wet.
De leden van de VVD-fractie stellen voor de door de ondernemingsraad aanbevolen commissaris qualitate qua in de remuneratiecommissie plaats te laten nemen. Daarmee heeft de ondernemingsraad volgens deze leden een commissaris die men expliciet het vertrouwen heeft gegund en hoeven de leden van de ondernemingsraad niet zelf een rechtstreeks oordeel te vellen over de prestaties en de daarbij behorende beloning van hun baas. Bovendien wordt volgens deze leden zo voorkomen dat de ondernemingsraad zich in een lastige positie ziet gebracht omdat met die baas in de toekomst zal moeten worden onderhandeld over arbeidsomstandigheden en majeure wijzigingen in de onderneming. Zij vragen om een reactie op dit voorstel.
Artikel 2:140 lid 1 BW bepaalt dat de commissaris het bestuur van de vennootschap met raad terzijde staat en toezicht houdt op de algemene gang van zaken in de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Volgens deze bepaling dienen de commissarissen zich bij de vervulling van hun taak te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Een commissaris dient zonder last of ruggespraak te functioneren en mag zich niet slechts richten naar de belangen van een bepaalde groep. Dit geldt ook indien hij is benoemd ten gevolge van het (versterkt) aanbevelingsrecht van de ondernemingsraad (artikel 2:158 leden 5 en 6 BW). Overigens kennen niet alle naamloze vennootschappen een remuneratiecommissie; de Nederlandse Corporate Governance Code voorziet slechts in de instelling daarvan bij beursgenoteerde vennootschappen (Principe III.5). Bij kleine naamloze vennootschappen met een kleine raad van commissarissen zou de instelling van een remuneratiecommissie te belastend zijn.
Het wetsvoorstel bewerkstelligt dat aandeelhouders relevante informatie ontvangen die kan worden meegewogen bij de belangenafweging die aan het nemen van de besluiten voorafgaat. In dit kader is van belang dat het standpunt van de ondernemingsraad in volle omvang aan de aandeelhouders bekend raakt en de ondernemingsraad zijn standpunt zelf kan toelichten. Aan dit belang zou onvoldoende recht worden gedaan indien de ondernemingsraad slechts via de raad van commissarissen van haar standpunt kan doen horen.
Daarnaast geldt uitsluitend voor structuurvennootschappen het versterkt aanbevelingsrecht van de ondernemingsraad bij de benoeming van commissarissen (artikel 2:158 lid 6). Vennootschappen die dochtervennootschap zijn van een structuurvennootschap en vennootschappen die functioneren in internationale concerns terwijl de meerderheid van de werknemers in Nederland werkzaam is,vallen niet onder het toepassingsbereik van de structuurregeling (artikel 2:153 BW) terwijl zij wel onder het toepassingsbereik van dit wetsvoorstel vallen.
Ten aanzien van de vraag of de ondernemingsraad zich in een lastige positie ziet gebracht omdat hij een rechtstreeks oordeel moet vellen over de prestaties en de daarbij behorende beloning van de leden van de raad van bestuur, als gevolg waarvan de ondernemingsraad zich geremd zou zien bij het geven van advies over arbeidsomstandigheden en majeurewijzigingen merk ik op dat het spreekrecht van de ondernemingsraad ziet op de vaststelling van het bezoldigingsbeleid. De ondernemingsraad behoeft geen oordeel uit te spreken over de feitelijke vaststelling van individuele beloningen op basis van dat beleid. Indien achteraf blijkt dat de bezoldiging van een individuele bestuurder niet in een goede verhouding staat tot de door hem gerealiseerde prestaties, is het aan het orgaan dat de betreffende bestuurder heeft benoemd om de bezoldiging van die bestuurder te wijzigen.
De leden van de CDA-fractie vragen met een verwijzing naar het coalitieakkoord nader te motiveren waarom het kabinet van mening is dat de stem van werknemers voldoende wordt geborgd door het spreekrecht zoals dat in het wetsvoorstel is voorzien. Voorts vragen deze leden wat de meerwaarde van het voorgestelde spreekrecht is ten opzichte van het adviesrecht in de zin van artikel 25 WOR.
Het kabinet acht het recht een standpunt op te stellen en dit standpunt uit te dragen in de algemene vergadering een belangrijk en waardevol recht voor de ondernemingsraad. Een afwijzing of ondersteuning van het besluit is voor alle overige belanghebbenden een belangrijk gegeven. Ik verwacht dat de ondernemingsraad die gebruik maakt van dit recht zijn standpunt onderbouwt en eventueel met een alternatief komt. Het standpunt van de ondernemingsraad kan dan een belangrijke bijdrage zijn aan de uiteindelijke besluitvorming van de algemene vergadering. Bovendien is het niet uitgesloten dat het standpunt van de ondernemingsraad leidt tot aanpassing van het voorstel voordat dit naar de algemene vergadering wordt gezonden. Het kabinet verwacht dat een regelmatige dialoog ontstaat tussen de opstellers van een besluit en de ondernemingsraad.
Ik benadruk dat de besluitvorming rond het bezoldigingsbeleid in een andere context plaatsvindt dan de besluitvorming over onderwerpen waarop het adviesrecht van artikel 25 WOR van toepassing is. Het adviesrecht van artikel 25 WOR betreft voorgenomen besluiten van de bestuurder van de onderneming over in dit artikel limitatief opgesomde onderwerpen die alle samenhangen met zaken die rechtstreeks de werknemers en hun arbeid kunnen betreffen. Dit adviesrecht speelt geen rol bij besluiten over het bezoldigingsbeleid of benoeming, schorsing of ontslag van bestuurders of commissarissen.
De leden van de CDA-fractie vragen, onder verwijzing naar het coalitieakkoord, waarom ervoor is gekozen de wettelijke regeling van toepassing te verklaren op naamloze vennootschappen met meer dan 50 werknemers.
In veel naamloze vennootschappen is sprake van een verspreid aandelenbezit, met als gevolg dat aandeelhouders op een grotere afstand staan van het bestuur van de vennootschap en de gang van zaken in die vennootschap. Van dat verspreide aandelenbezit kan zowel sprake zijn in beursvennootschappen als in niet beursvennootschappen. Om deze reden is bij de bepalingen ten aanzien van de besluiten waarop het wetsvoorstel ziet geen onderscheid gemaakt tussen naamloze vennootschappen die al dan niet beursgenoteerd zijn. Bovendien is een van de doelen die met dit wetsvoorstel worden nagestreefd het betrekken van de zienswijze van de werknemers bij de vaststelling van het bezoldigingsbeleid en hiermee het bijdragen aan een evenwichtige inkomensontwikkeling. Gezien het feit dat een bezoldigingsbeleid reeds verplicht is voor alle naamloze vennootschappen (artikel 2:135 lid 1 BW), is er geen reden het onderhavige wetsvoorstel te beperken tot beursgenoteerde vennootschappen. Hetzelfde geldt voor de regeling betreffende het goedkeuringsrecht van de algemene vergadering ten aanzien van belangrijke bestuursbesluiten (artikel 2:107a BW) en de regeling voor benoeming en ontslag voor bestuurders en commissarissen (artikelen 2:132 lid 1 BW, 2:134 BW, 2:142 BW, 2:158 BW, 2:161 BW en 2:161a BW).
Deze leden vragen of de verschillen in het besluitvormingsproces tussen beursgenoteerde naamloze vennootschappen enerzijds en naamloze vennootschappen met een besloten karakter, naamloze vennootschappen als persoonsgebonden samenwerking en naamloze vennootschappen in concernverband anderzijds er niet toe moeten leiden dat de reikwijdte van het wetsvoorstel wordt beperkt tot beursgenoteerde vennootschappen. Zij refereren aan opmerkingen van VNO-NCW en MKB-Nederland die behelzen dat in beursvennootschappen de algemene vergadering fysiek of langs elektronische weg bijeenkomt terwijl in naamloze vennootschappen met een besloten karakter of naamloze vennootschappen in concernverband de besluitvorming door de algemene vergadering in het algemeen schriftelijk verloopt.
Het wetsvoorstel voorziet in een recht van de ondernemingsraad om zijn standpunt kenbaar te maken ten aanzien van bepaalde besluiten van de algemene vergadering alsmede om dat standpunt in de algemene vergadering toe te lichten. Het wetsvoorstel beoogt evenwel geen verandering te brengen in de wijze waarop algemene vergaderingen worden afgewikkeld. Ook wanneer de besluitvorming schriftelijk plaatsvindt, geschiedt zij naar aanleiding van voorstellen die door het bestuur en de raad van commissarissen worden opgesteld. In zoverre bestaat geen verschil met de algemene vergadering die wel in fysieke vorm plaatsvindt: de ondernemingsraad moet door het bestuur en de raad van commissarissen in de gelegenheid worden gesteld om zijn standpunt ten aanzien van een aan de aandeelhouders voor te leggen besluiten kenbaar te maken. Het standpunt van de ondernemingsraad moet vervolgens mee worden gezonden aan de aandeelhouders, zodat die er kennis van kunnen nemen alvorens hun stem uit te brengen. Indien vervolgens geen fysieke algemene vergadering plaatsvindt, is het voor de ondernemingsraad des te meer van belang zijn standpunt zo helder mogelijk te formuleren.
De leden van de fracties van CDA, PvdA en Christen-Unie vragen of het kabinet heeft overwogen om in het wetsvoorstel een bepaling op te nemen waarin de raad van commissarissen en/of de raad van bestuur wordt verplicht met de ondernemingsraad overleg te voeren over de voorstellen ter zake, alvorens het voorstel voor een besluit aan de algemene vergadering te zenden.
Een dergelijke regeling is wel overwogen, maar daardoor zou een onnodig formalistisch systeem ontstaan. Ten eerste verwacht ik dat de ondernemingsraad waar nodig zal worden uitgenodigd voor overleg en ook wanneer een ondernemingsraad daarom verzoekt, overleg zal plaatsvinden. De WOR heeft als uitgangspunt dat er continu contact is tussen de ondernemingsraad en de leiding van de onderneming. Bovendien dienen commissarissen tweemaal per jaar aanwezig te zijn bij de bespreking van de algemene gang van zaken van de onderneming. In de praktijk heeft de ondernemingsraad vaak ook informeel contact met de bestuurder en de commissarissen.
Ten tweede is een overlegverplichting niet voor alle voorstellen ter zake relevant. Bij belangrijke bestuursbesluiten die ter goedkeuring aan de algemene vergadering worden voorgelegd, heeft de ondernemingsraad in de regel gebruik kunnen maken van zijn adviesrecht. Dit geldt in het bijzonder ten aanzien van besluiten van strategische aard zoals de sluiting of de overdracht van de onderneming. In die gevallen vindt reeds op grond van de WOR (artikel 25 lid 4) overleg met de ondernemingsraad plaats.
Ten derde zal het bestuur meewegen dat een verschil van mening met de ondernemingsraad kan leiden tot vragen van de algemene vergadering. Het bestuur heeft er dus belang bij dat helderheid bestaat over het standpunt van de ondernemingsraad en waar mogelijk overeenstemming wordt bereikt. Voor de positie van de ondernemingsraad is wel van belang dat hij tijdig in de gelegenheid wordt gesteld om een standpunt te bepalen. De ondernemingsraad moet zoveel tijd worden gegund dat deze redelijkerwijs in staat is zich een mening te vormen over het beleidsvoorstel, die mening schriftelijk te verwoorden en eventueel in overleg te treden met de opstellers. Om deze reden is de eis van tijdigheid expliciet opgenomen in de artikelen 2:107a lid 3 BW, 2:134a lid 1 BW, 2:135 lid 2 BW, 2:144a lid 1 BW en 2:158 lid 4 BW .
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nader in te gaan op het toepassingsbereik van het wetsvoorstel. Zij vragen waarom niet alle ondernemingen die een jaarrekening openbaar moeten maken onder het wetsvoorstel vallen. Ook vragen zij hoeveel NV’s en BV’s er in dat geval onder de werking van dit wetsvoorstel zouden vallen.
Niet alle ondernemingen die een jaarrekening openbaar moeten maken, hebben een algemene vergadering. Men denke in het bijzonder aan de onderneming die door een stichting wordt gedreven. Er is dan geen algemene vergadering waarin het spreekrecht kan worden uitgeoefend. Hoeveel NV’s en BV’s onder de reikwijdte van het wetsvoorstel zouden vallen indien de reikwijdte daarvan uitgebreid zou worden tot alle ondernemingen die een jaarrekening openbaar moeten maken is onduidelijk. In dat geval is doorslaggevend of de ondernemingen een ondernemingsraad hebben. Een ondernemingsraad moet worden ingesteld indien in de onderneming 50 of meer personen werkzaam zijn (artikel 2 lid 1 WOR).
De leden van de PvdA-fractie vragen of het juist is dat het wetsvoorstel zo gelezen moet worden dat indien op holdingniveau geen ondernemingsraad is ingesteld, er ook geen spreekrecht bestaat in de algemene vergadering van de holding alsmede of kan worden overwogen om de ondernemingsraad (of meerdere ondernemingsraden) van de dochter-naamloze vennootschap(pen) spreekrecht te geven in de algemene vergadering van de holding.
In het geval van concerns kunnen twee verschillende situaties worden onderscheiden, namelijk (1) het concern heeft een topholding naar Nederlands recht en (2) het concern heeft een topholding naar buitenlands recht.
In situatie (1), het concern met een holding naar Nederlands recht, geldt dat indien een ondernemingsraad is ingesteld bij een dochtermaatschappij, deze ondernemingsraad het spreekrecht kan uitoefenen op het niveau van de algemene vergadering in de holding indien de meerderheid van de werknemers van het concern in Nederland werkzaam is. In het geval meerdere ondernemingsraden zijn ingesteld bij dochtermaatschappijen, geldt dat zij het spreekrecht gezamenlijk uitoefenen. Indien er een centrale ondernemingsraad is ingesteld (artikel 33 lid 1 WOR), wordt het spreekrecht door hem uitgeoefend.
Ten aanzien van situatie (2), het concern met een topholding naar buitenlands recht, geldt dat deze topholding niet onder de reikwijdte van het wetsvoorstel valt en het ook niet mogelijk is haar daaronder te brengen. Het in dit wetsvoorstel neergelegde recht van de ondernemingsraad tot het kenbaar maken van een standpunt en het in de algemene vergadering toelichten daarvan is een regel die ziet op de vennootschapsrechtelijke organisatie. Dergelijke regels zijn alleen van toepassing op vennootschappen die zijn opgericht naar het recht van het land dat ze heeft uitgevaardigd en niet op vennootschappen die zijn opgericht naar het recht van een ander land.
Indien sprake is van een naar Nederlands recht opgerichte NV waarin een buitenlandse topholding 100% van de aandelen heeft, vormt de buitenlandse topholding de algemene vergadering die de bestuurders en eventueel de commissarissen van die Nederlandse NV benoemt, het bezoldigingsbeleid voor de bestuurders vaststelt en belangrijke besluiten in de zin van artikel 2:107a BW goedkeurt. Het wetsvoorstel voorziet erin dat de bij deze Nederlandse NV of haar dochtermaatschappijen ingestelde (centrale) ondernemingsraad een standpunt kenbaar kan maken ten aanzien van deze besluiten. Wel geldt hier de voorwaarde dat de meerderheid van de werknemers van de NV werkzaam moet zijn binnen Nederland.
De leden van de PvdA-fractie vragen nader in te gaan op het verschil tussen een standpunt dat de ondernemingsraad in het ene geval kan innemen en de opiniërende rol van de ondernemingsraad in het andere geval. Zij vragen hoe de opiniërende rol van de ondernemingsraad in de wettekst tot uitdrukking komt.
Ik meen dat tussen de opiniërende rol van de ondernemingsraad enerzijds en het innemen van een standpunt anderzijds geen wezenlijk verschil bestaat. Beide omschrijvingen komen erop neer dat de ondernemingsraad de ruimte krijgt zijn opvattingen ten aanzien van een bepaald door de algemene vergadering te nemen besluit aan en in de algemene vergadering kenbaar te maken.
De leden van de PvdA-fractie vragen voorts hoe wordt vastgesteld welke ondernemingsraad, of welke voorzitter daarvan, advies mag opstellen en het woord mag voeren in de algemene vergadering indien er meerdere ondernemingsraden zijn.
In het geval een centrale ondernemingsraad (artikel 33 lid 1 WOR) is ingesteld wordt het standpunt door die ondernemingsraad geformuleerd en door zijn voorzitter toegelicht in de algemene vergadering. Is er geen centrale ondernemingsraad dan vindt, mits de meerderheid van de werknemers in Nederland werkzaam is, toerekening van het op topholdingniveau genomen besluit plaats aan de dochtermaatschappijen waarbij wel een ondernemingsraad is ingesteld. De ondernemingsraden van die dochtermaatschappijen zullen het dan eens moeten worden over een gezamenlijk standpunt en bepalen wie dat standpunt in algemene vergadering van de topholding uitdraagt.
Ook vragen deze leden of aandeelhouders (bijvoorbeeld met grote aandelenpakketten) kunnen worden verplicht om op een standpunt inhoudelijk te reageren respectievelijk een stemverklaring af te leggen alsmede of kan worden overwogen dat over een standpunt van de ondernemingsraad in ieder geval moet worden gestemd dan wel dat het standpunt op een andere manier in behandeling moet worden genomen.
Bij het opstellen van het wetsvoorstel is overwogen of aandeelhouders gemotiveerd zouden moeten reageren op de opvattingen van de ondernemingsraad. In dit verband is bezien of aan de algemene vergadering een motiveringsplicht kan worden opgelegd indien over een voorstel wordt gestemd en aanpassing van dat voorstel op de door de ondernemingsraad voorgestane wijze achterwege is gebleven. Een dergelijke motiveringsplicht is evenwel niet goed denkbaar. Aandeelhouders kunnen voorafgaand aan de algemene vergadering hun stem uitbrengen door een volmacht te verlenen. Zij kunnen in die volmacht aangeven hoe door de gevolmachtigde moet worden gestemd, maar behoeven niet te motiveren waarom zij die opdracht geven. Voorts is een motiveringsplicht voor de algemene vergadering niet goed mogelijk omdat het standpunt van de algemene vergadering de resultante is van het stemgedrag van vaak vele duizenden aandeelhouders hebben die hun eigen motief mogen hebben voor afwijking van het standpunt van de ondernemingsraad. Indien alle aandeelhouders uitleg zouden moeten geven over hun motieven om op een bepaalde wijze te stemmen, zouden algemene vergaderingen uiterst lang duren en chaotisch verlopen. Dit komt een slagvaardige besluitvorming niet ten goede. Daar komt bij dat aandeelhouders op verschillende gedeelten van hun aandelenpakket ook verschillend kunnen stemmen.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de ondernemingsraad onder het agenderingsrecht in de zin van artikel 2:114a BW kan worden gebracht.
De discussie en besluitvorming in de algemene vergadering verloopt op basis van de agenda. De agenda wordt opgesteld door het bestuur en de raad van commissarissen (artikel 2:109 BW jo. 2:115 BW). Over onderwerpen die niet zijn geagendeerd, kan niet geldig worden besloten (artikel 2:114 lid 2 BW
Het wetsvoorstel voorziet in een recht van de ondernemingsraad om zijn standpunt kenbaar te maken ten aanzien van een aantal besluiten van de algemene vergadering die in het bijzonder van belang zijn voor de positie van de werknemers. De algemene vergadering kan dat standpunt dan bij haar besluitvorming betrekken. Indien de ondernemingsraad onder het agenderingsrecht zou worden gebracht, zou dat inhouden dat de ondernemingsraad alle onderwerpen kan agenderen en zich op elke algemene vergadering over alle onderwerpen kan uitlaten, ook indien geen sprake is van een aan de algemene vergadering voor te leggen besluit in de zin van dit wetsvoorstel. Ik meen dat hiervoor geen aanleiding bestaat.
De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of de mogelijkheid kan worden geopend dat het standpunt van de ondernemingsraad wordt vergezeld van een voorstel dat in de algemene vergadering van aandeelhouders in stemming wordt gebracht.
Het wetsvoorstel voorziet in een recht van de ondernemingsraad om zijn standpunt over door de algemene vergadering te nemen besluiten kenbaar te maken. Dit standpunt komt tegelijk met de agenda ter kennis van de algemene vergadering.
De ondernemingsraad krijgt inzicht in het voorstel voor een besluit dat aan de aandeelhouders wordt voorgelegd. Alvorens een definitief standpunt over dat voorstel in te nemen, kan de ondernemingsraad vragen om overleg met de opstellers van het voorstel voor het besluit (het bestuur en de raad van commissarissen). In dit overleg kan de ondernemingsraad wijzigingen voorstellen. Indien de voorstellen van de ondernemingsraad door de opstellers worden overgenomen, zal het standpunt van de ondernemingsraad aansluiten bij het voorstel dat door het bestuur en de raad van commissarissen aan de algemene vergadering wordt voorgelegd. Indien de ondernemingsraad en het bestuur en de raad van commissarissen er niet uitkomen, kan de ondernemingsraad zijn eigen voorstellen meesturen met het standpunt. In de algemene vergadering kan de ondernemingsraad zijn voorstellen toelichten. Hierover kan dan discussie plaatsvinden. De algemene vergadering kan echter slechts voor of tegen het door het bestuur en de raad van commissarissen voorgestelde besluit stemmen. De algemene vergadering heeft ook geen amenderingsrecht. Er kan alleen worden besloten over de voorstellen zoals die zijn geagendeerd (artikel 2:114 lid 2 BW).
De leden van de PvdA-fractie vragen of de ondernemingsraad ook de gelegenheid krijgt te reageren op voorstellen over het bezoldigingsbeleid en dergelijke vanuit de algemene vergadering.
Deze vraag begrijp ik aldus dat deze leden willen weten of de ondernemingsraad ook het recht krijgt een standpunt te bepalen over door aandeelhouders geagendeerde onderwerpen die betrekking hebben op de besluiten waarop het wetsvoorstel ziet. Het antwoord luidt positief. Artikel 2:114a BW bepaalt dat aandeelhouders van een naamloze vennootschap agendapunten minimaal zestig dagen voor de dag waarop de vergadering plaatsvindt moeten indienen. Nu het standpunt van de ondernemingsraad tegelijk met de agenda ter kennis van de algemene vergadering moet komen, en de algemene vergadering niet later dan op de vijftiende dag voor de vergadering bijeen dient te worden geroepen (artikel 2:115 BW) geldt dat de ondernemingsraad de gelegenheid krijgt zich over deze punten uit te laten, althans voor zover zij voorstellen betreffen tot door de algemene vergadering te nemen besluiten tot vaststelling van het bezoldigingsbeleid, goedkeuring van belangrijke bestuursbesluiten of besluiten tot benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders en commissarissen.
Indien tijdens de algemene vergadering discussie plaatsvindt over het bezoldigingsbeleid, bijvoorbeeld naar aanleiding van een voorstel tot wijziging van het bezoldigingsbeleid, kan de ondernemingsraad daarop reageren bij de toelichting van het standpunt dat hij ten aanzien van het voorgelegde besluit heeft ingenomen.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de ondernemingsraad in de algemene vergadering ook toegang krijgt tot de tweede en latere termijnen.
Ik begrijp deze vraag aldus dat deze leden willen weten of de ondernemingsraad op alle momenten waarop onderwerpen waarop dit wetsvoorstel ziet aan de orde zijn, toegang heeft tot de algemene vergadering en daar kan spreken.
Een algemene vergadering wordt afgewikkeld volgens de volgorde zoals die in de agenda is opgenomen. Van een tweede termijn waarin een onderwerp aan de orde komt, is in het algemeen geen sprake. Ten aanzien van het wetsvoorstel houdt dit in dat de ondernemingsraad dus telkens per onderwerp haar standpunt toelicht. De voorzitter van de algemene vergadering kan de ondernemingsraad indien nodig meermaals het woord geven. Het verdient aanbeveling dat bestuur en raad van commissarissen bij het bepalen van de volgorde van de agenda zoveel mogelijk rekening houden met de onderwerpen ten aanzien waarvan de ondernemingsraad het recht heeft zijn standpunt in de algemene vergadering toe te lichten. Dit gezien het feit dat de ondernemingsraad toegang krijgt tot dat gedeelte van de algemene vergadering waarin deze onderwerpen worden besproken.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom er geen sancties zijn gesteld op het niet naleven van het spreekrecht. Zij vragen waarom sancties zouden leiden tot een blokkering van de besluitvorming alsmede of het correct is dat het wetsvoorstel geen opschortende werking heeft. Tevens willen deze leden weten of voor de ondernemingsraad toegang tot de Ondernemingskamer mogelijk is.
De bedoeling van het wetsvoorstel is ertoe bij te dragen dat de werknemers nauwer dan thans betrokken worden bij de besluitvorming over inkomens en inkomensverhoudingen binnen de onderneming, belangrijke bestuursbesluiten en de benoeming en het ontslag van bestuurders en commissarissen. Die betrokkenheid kan de kwaliteit en de evenwichtigheid van de besluitvorming door de algemene vergadering ten goede komen. Bovendien kan door de werknemers in de besluitvorming te betrekken inzicht worden verkregen in hun zienswijze en kan het draagvlak voor de te nemen besluiten worden vergroot. De ervaring leert dat bij een goed functionerend overleg tussen de ondernemer en het medezeggenschapsorgaan de ondernemer profijt heeft van de informatie die hij op deze manier verkrijgt. Ik verwacht in dit kader dat bestuurders van Nederlandse ondernemingen ernaar streven alle bij de besluitvorming betrokkenen over de juiste informatie te laten beschikken. Het bestuur moet over zijn optreden verantwoording afleggen aan de algemene vergadering. Ook deze zal in het algemeen graag willen dat de verhoudingen in de onderneming zo goed mogelijk zijn en vragen stellen indien de ondernemingsraad niet de gelegenheid is gegeven zijn standpunt over een aan de algemene vergadering voorgelegd besluit kenbaar te maken. Deze omstandigheden zullen ondernemers ertoe aanzetten om de in het wetsvoorstel neergelegde voorschriften na te leven.
Met betrekking tot de rol van de ondernemingsraad bij belangrijke bestuursbesluiten geldt dat deze met het onderhavige wetsvoorstel verder wordt versterkt. De ondernemingsraad heeft in de regel op grond van artikel 25 WOR reeds een adviesrecht ten aanzien van deze besluiten. Dit houdt in dat bij belangrijke bestuursbesluiten de ondernemingsraad van tevoren om advies dient te worden gevraagd. Men denke hierbij aan de overdracht van de onderneming of een gedeelte daarvan, het verwerven van een belang in een andere onderneming of een inkrimping of uitbreiding van de werkzaamheden. In het geval het besluit niet in overeenstemming is met het advies van de ondernemingsraad in de zin van artikel 25 WOR, is de ondernemer verplicht het besluit op te schorten en kan de ondernemingsraad op grond van artikel 26 lid 1 WOR beroep tegen dat besluit instellen bij de Ondernemingskamer. Indien de Ondernemingskamer tot het oordeel komt dat het betreffende besluit niet in redelijkheid had kunnen worden genomen, kan de ondernemer worden verplicht het besluit in te trekken of bepaalde gevolgen ervan ongedaan te maken. Indien de ondernemingsraad niet om een advies op grond van artikel 25 WOR is gevraagd, staat vast dat het besluit niet in redelijkheid kon worden genomen (Ondernemingskamer 1 mei 1980, NJ 1981, 271 (Lingeziekenhuis)). Het advies van de ondernemingsraad zal in veel gevallen de opmaat vormen voor het door de ondernemingsraad in te nemen standpunt in de zin van dit wetsvoorstel, dat door de ondernemingsraad aan de algemene vergadering wordt kenbaar gemaakt.
De leden van de PvdA-fractie vragen voorts waarom er niet in is voorzien dat de ondernemingsraad een spreekrecht krijgt bij andere typische aandeelhoudersbevoegdheden, zoals het vaststellen van de jaarrekening.
Door dit wetsvoorstel krijgen de aandeelhouders inzicht in de zienswijze van de werknemers en weten de werknemers dat hun zienswijze kan worden meegewogen in de besluitvorming over bepaalde besluiten. Het vaststellen van het bezoldigingsbeleid, de goedkeuring van belangrijke bestuursbesluiten en de benoeming en het ontslag van bestuurders en commissarissen zijn besluiten die de toekomst van de onderneming betreffen. Ten aanzien van de jaarrekening geldt dat daarmee door het bestuur en de raad van commissarissen aan de aandeelhouders verantwoording wordt afgelegd over wat het afgelopen jaar met het door hen geïnvesteerde kapitaal is gebeurd. Het besluit tot vaststelling van de jaarrekening is dus anders van aard. Invloed van de ondernemingsraad ligt daarom minder voor de hand. Bovendien is de bestuurder reeds verplicht de jaarrekening aan de ondernemingsraad te verstrekken (artikel 31a WOR) en kan de ondernemingsraad het bestuur en de raad van commissarissen hierover in de overlegvergadering vragen stellen.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat besluiten genomen zonder standpunt van de ondernemingsraad niet nietig of vernietigbaar kunnen zijn aan de hand van artikel 2:14 BW respectievelijk 2:15 BW.
In de voorgestelde artikelen 2:107a lid 3 BW, 2:134a lid 1 BW, 2:135 lid 2 BW, 2:144a lid 1 BW en 2:158 lid 4 BW is bepaald dat het ontbreken van een standpunt van de ondernemingsraad de besluitvorming over het voorstel niet aantast. Hiermee wordt de toepasselijkheid van artikel 2:14 BW en 2:15 BW uitgesloten.
De leden van de VVD-fractie vragen of het wetsvoorstel een handreiking van de Minister van SZW is aan de werknemersvertegenwoordiging in de SER.
Het wetsvoorstel beoogt de belangen van werknemers te laten meewegen in de besluitvorming van de algemene vergadering over onderwerpen die voor hen van bijzonder belang zijn. De aandeelhouders hebben baat bij informatie die zo volledig mogelijk is alvorens zij hun besluit nemen. Hierbij hoort naar de mening van het kabinet het standpunt van de werknemers terzake. Het advies van de SER was op dit punt unaniem (SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur (08/01), p. 62).
De leden van de VVD-fractie willen graag weten waarom de reikwijdte van het wetsvoorstel is verbreed van beursvennootschappen naar alle naamloze vennootschappen. Voorts willen zij graag weten waarom de reikwijdte niet is beperkt tot structuurvennootschappen.
Hierboven gaf ik al aan dat in naamloze vennootschappen in het algemeen sprake is van een verspreid aandelenbezit, met als gevolg dat aandeelhouders op een grotere afstand staan van het bestuur van de vennootschap en de gang van zaken in die vennootschap. Van dat verspreide aandelenkapitaal is niet alleen sprake in beursgenoteerde naamloze vennootschappen, maar ook in niet beursgenoteerde naamloze vennootschappen. Om deze reden is ook bij de bepalingen ten aanzien van de besluiten waarop het wetsvoorstel ziet geen onderscheid gemaakt tussen beursvennootschappen en niet beursvennootschappen: de verplichting tot het vaststellen van een bezoldigingsbeleid geldt voor alle naamloze vennootschappen (artikel 2:135 lid 1 BW). Hetzelfde geldt voor de regeling betreffende het goedkeuringsrecht van de algemene vergadering ten aanzien van belangrijke bestuursbesluiten (artikelen 2:107a BW) en de regeling voor benoeming en ontslag van bestuurders en commissarissen (artikel 2:132 lid 1 BW, 2:134 BW, 2:142 BW, 2:158 BW, 2:161 BW en 2:161a BW).
Het ligt niet in de rede om alleen structuurvennootschappen onder de reikwijdte van het wetsvoorstel te laten vallen. Slechts een klein deel van de structuurvennootschappen is beursgenoteerd. Het voorstel van de leden van de VVD-fractie zou dan ook een aanzienlijke beperking inhouden ten opzichte van de op dit punt unanieme voorstellen van de SER (08/01, p. 62). Daar komt bij dat juist in structuurvennootschappen de positie van de ondernemingsraad al verschilt van die in niet-structuurvennootschappen. De leden van de VVD-fractie wezen al op het versterkt aanbevelingsrecht bij de benoeming van een derde van het aantal commissarissen dat in structuurvennootschappen aan de ondernemingsraad toekomt (artikel 2:158 lid 6 BW). Ook kan de ondernemingsraad in een structuurvennootschap een standpunt innemen ten aanzien van een besluit van de algemene vergadering tot opzegging van het vertrouwen in de raad van commissarissen, dat het ontslag van de raad tot gevolg heeft (artikel 2:161a lid 1 jo. lid 2 BW).
De leden van de VVD-fractie vragen of het kabinet kan aangeven waarom het thans voorgestelde recht van de ondernemingsraad blijft uitgesloten voor die organisaties die niet in de naamloze vennootschapsvorm zijn gegoten, maar in een andere rechtsvorm zoals stichtingen, verenigingen en coöperaties. Deze leden menen tevens dat het meer voor de hand ligt een evenwichtige inkomensontwikkeling in de eerste plaats te bevorderen in de (semi-)publieke sector dan in de vrije marktsector.
Het kabinet is voorstander van een evenwichtige inkomensontwikkeling in alle sectoren, maar is zich zeer wel bewust van de verschillen tussen het bedrijfsleven en de (semi-)publieke sector. In de private sector is de invloed van de overheid beperkter omdat veelal de aandeelhouders direct of indirect beslissen over de salarissen van de bestuurders. Dat laat onverlet dat er aanleiding bestaat om de zienswijze van werknemers bij die beslissing te betrekken. Van dit laatste is het in dit wetsvoorstel geïntroduceerde recht voor de ondernemingsraad een onderdeel. Voor de (semi)publieke sector heeft het kabinet wetgeving in voorbereiding ter normering van de beloning van bestuurders.
Het recht voor de ondernemingsraad om een standpunt te bepalen en dit standpunt toe te lichten in de algemene vergadering is in het bijzonder van belang bij naamloze vennootschappen, waar de aandeelhouders door het verspreide aandelenbezit verder van de gang van zaken in de onderneming af staan en om die reden weinig inzicht heeft in de zienswijze van de werknemers. In het geval van andere rechtspersonen geldt in het algemeen dat de aandeelhouders nauwer bij de gang van zaken in de vennootschap betrokken zijn. Door deze nauwere betrokkenheid bestaat een beter inzicht in de zienswijze van de werknemers waardoor een dwingende regeling ten behoeve van de ondernemingsraad niet nodig is. Daarbij komt dat niet alle ondernemingen worden gedreven door een rechtspersoon die een algemene vergadering heeft. Men denke in het bijzonder aan de onderneming die door de stichting wordt gedreven. In dat geval wordt een eventueel bezoldigingsbeleid vastgesteld door het bestuur. De ondernemingsraad kan dit dan aan de orde stellen in de overlegvergadering (artikel 23 lid 1 WOR).
De leden van de VVD-fractie willen graag weten of de ondernemingsraad thans ook de mogelijkheid heeft om de algemene vergadering van advies te voorzien en hoe vaak daar in de praktijk gebruik van wordt gemaakt.
Thans heeft de ondernemingsraad niet het recht om zijn opinie aan de algemene vergadering kenbaar te maken. In de praktijk komt het echter wel voor dat een ondernemingsraad na aankoop van een aandeel of op basis van een afspraak met het bestuur in de vergadering aanwezig is en daar opmerkingen maakt over voorgestelde besluiten. Op grond van artikel 25 WOR heeft de ondernemingsraad een adviesrecht ten aanzien van de daar genoemde onderwerpen. Het gaat daarbij om belangrijke wijzigingen van strategische aard die de positie van de werknemers rechtstreeks kunnen raken. Men denke hierbij aan de overdracht van de onderneming of een gedeelte daarvan of een inkrimping of uitbreiding van haar werkzaamheden. Het advies in de zin van artikel 25 WOR wordt door de ondernemingsraad uitgebracht aan de bestuurder. De toegevoegde waarde van dit wetsvoorstel is dat de ondernemingsraad met betrekking tot deze onderwerpen het recht krijgt zijn standpunt kenbaar te maken aan de algemene vergadering.
De leden van de VVD-fractie willen graag vernemen of de algemene vergadering bij het standpunt ook te horen krijgt in hoeverre daarover binnen de ondernemingsraad verschillend gedacht wordt.
In het wetsvoorstel zijn geen voorschriften opgenomen omtrent de wijze waarop de ondernemingsraad zijn standpunt dient te presenteren. Dat is ook niet het geval bij de adviesbevoegdheid van de ondernemingsraad in artikel 25 WOR. Vaak zal het zo zijn dat de ondernemingsraad (of ondernemingsraden) een standpunt opstelt waar de gehele ondernemingsraad achter staat. Dat is ook meestal het geval bij de adviezen die de ondernemingsraad uitbrengt. Het staat de ondernemingsraad evenwel vrij om afwijkende meningen te vermelden.
De leden van de VVD-fractie vragen of de ondernemingsraad door dit wetsvoorstel wordt aangemoedigd een standpunt te bepalen met betrekking tot de bezoldiging van een individuele bestuurder.
Het recht voor de ondernemingsraad om een standpunt te bepalen is gekoppeld aan een voorstel over het bezoldigingsbeleid. Het bezoldigingsbeleid houdt geen individuele beloningsvoorstellen in.
Het bezoldigingsbeleid is erop gericht kaders en regelingen aan te geven, op grond waarvan de bezoldiging van de individuele bestuurders wordt vastgesteld. De ondernemingsraad kan wel de concrete uitwerking van dit beleid monitoren op grond van zijn informatierecht over beloningsverhoudingen binnen de onderneming (artikel 31d WOR). Indien het bezoldigingsbeleid naar de mening van de ondernemingsraad een ongewenste uitwerking heeft, kan de ondernemingsraad dit aan de orde stellen tijdens een overlegvergadering met het bestuur en de commissarissen (artikel 23 WOR).
Deze leden vragen voorts of de ondernemingsraad ook in staat moet worden gesteld een standpunt te bepalen als er ten aanzien van het desbetreffende onderwerp ook een adviesrecht gold op grond van artikel 25 WOR.
Door middel van het onderhavige wetsvoorstel krijgt de ondernemingsraad onder andere de bevoegdheid zijn standpunt uit te dragen omtrent belangrijke bestuursbesluiten waardoor de aard van de vennootschap ingrijpend kan wijzigen. In de regel zal de ondernemingsraad op grond van artikel 25 WOR ook het recht hebben over deze besluiten een advies uit te brengen. Belangrijke bestuursbesluiten waardoor de aard van de vennootschap ingrijpend kan wijzigen dienen volgens artikel 2:107a BW goedgekeurd te worden door de aandeelhouders. Indien de ondernemingsraad hierover een advies aan het bestuur heeft uitgebracht, zal dit advies naar verwachting van het kabinet overeen komen met het standpunt dat de ondernemingsraad zal presenteren aan de aandeelhouders. Aangezien het onderwerpen betreft die direct invloed kunnen hebben op (de arbeid van) de werknemers, is het kabinet van oordeel dat het een toegevoegde waarde is wanneer de ondernemingsraad zijn standpunt ook in dit uiteindelijk beslissingsbevoegde orgaan kan laten horen. Dit draagt bij aan een evenwichtige besluitvorming.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering aanwijzingen heeft dat andere Europese landen van plan zijn over te gaan tot invoering van een regeling zoals die ten aanzien van het bezoldigingsbeleid is voorzien in het wetsvoorstel.
In de meeste Europese landen staat een evenwichtige inkomensontwikkeling in het middelpunt van het debat. Maatregelen die op dit terrein worden genomen verschillen echter per land. Een vergelijkbare regeling is mij niet bekend.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom werknemers in het buitenland worden uitgesloten. Zij vragen of het juist is dat het de Nederlandse wetgever in principe vrij staat werknemers die in het buitenland werkzaam zijn een adviesrecht te geven over beloning en benoemingen in de Nederlandse moedermaatschappij.
Indien het gaat om een moedermaatschappij van een concern waarvan de meerderheid van de werknemers in Nederland werkzaam is, wordt het spreekrecht uitgeoefend door de bij de topholding ingestelde centrale ondernemingsraad. Indien geen centrale ondernemingsraad is ingesteld, wordt het spreekrecht uitgeoefend door de bij de Nederlandse dochtervennootschappen ingestelde ondernemingsraad. Een ondernemingsraad vertegenwoordigt volgens de WOR de werknemers van de onderneming waarbij hij is ingesteld, dus van de in Nederland werkzame werknemers. Niets staat er echter aan in de weg dat deze ondernemingsraden bij hun buitenlandse collega’s hun licht opsteken over wat hun mening is ten aanzien van een voorgenomen benoeming of ten aanzien van het bezoldigingsbeleid.
In het geval het zwaartepunt van het concern in Nederland ligt, ligt een formeel spreekrecht van in het buitenland werkzame werknemers echter niet voor de hand aangezien zij de minderheid van de werknemers van het concern vormen. In de meeste landen is bovendien niet voorzien in de verplichte instelling van een ondernemingsraad die de belangen van de werknemers behartigt. Daarmee bestaat geen gremium dat het spreekrecht namens buitenlandse werknemers in Nederlandse vennootschappen kan uitoefenen. Het toekennen van een dergelijke bevoegdheid aan de Europese ondernemingsraad (EOR) zou dan wellicht meer voor de hand liggen, aangezien de EOR alle werknemers in de lidstaten waar de vennootschap actief is, vertegenwoordigt. De EOR-richtlijn kent echter niet een dergelijk of vergelijkbaar recht.
Indien de vennootschap een topholding is van een concern waarvan de meerderheid van de werknemers buiten Nederland werkzaam is, geldt dat het spreekrecht niet van toepassing is. In dit geval hebben ook de werknemers van Nederlandse dochtermaatschappijen geen spreekrecht en ligt het niet voor de hand werknemers van buitenlandse dochtermaatschappijen wel spreekrecht te geven.
De leden van de PvdA-fractie lezen in de toelichting dat wordt gesproken van toerekening aan een dochtermaatschappij. Zij vragen zich af wat precies wordt toegerekend alsmede of in een Nederlandse dochter-naamloze vennootschap met een buitenlandse moeder het adviesrecht wel of niet zal gaan gelden.
Toerekening speelt in concernsituaties en wil zeggen dat een door de holdingvennootschap genomen besluit dat gevolgen heeft voor een dochtervennootschap onder omstandigheden wordt beschouwd als een besluit van die dochtervennootschap. In het geval van toerekening krijgt de bij de dochtervennootschap ingestelde ondernemingsraad de gelegenheid zich uit te laten over het op topholdingniveau te nemen besluit. In het wetsvoorstel is een uitzondering voorzien voor concerns met een Nederlandse topholding waarvan de meerderheid van de werknemers buiten Nederland werkzaam is.
Het met dit wetsvoorstel beoogde recht zal gaan gelden voor een Nederlandse dochtervennootschap met een buitenlandse moeder. Wel geldt als voorwaarde dat bij die dochtervennootschap een ondernemingsraad is ingesteld en het merendeel van de werknemers van deze vennootschap binnen Nederland werkzaam is.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het bovenstaande zich verhoudt met het concernbeleid dat in de belangafweging moet worden meegewogen.
Indien sprake is van een besluit van een Nederlandse topholding van een concern waarvan de meerderheid van de werknemers buiten Nederland werkzaam is terwijl bij die topholding geen ondernemingsraad is ingesteld beschikt de ondernemingsraad van de dochter ook niet over het spreekrecht ten aanzien van het in de topholding genomen besluit. In de jurisprudentie zijn waarborgen geformuleerd die ervoor zorgen dat het belang van het concern niet zonder meer boven het belang van de dochtermaatschappij wordt gesteld. Zo is bepaald dat het bestuur en de raad van commissarissen van de dochtervennootschap een eigen verantwoordelijkheid hebben om te onderzoeken welke gevolgen het besluit heeft voor de dochtervennootschap. Zij moeten daarbij onderzoeken of de uitvoering van het besluit het voortbestaan van de dochtervennootschap in gevaar brengt. Indien dat het geval is, zullen bestuur en raad van commissarissen van de dochtervennootschap moeten weigeren het op topholdingniveau genomen besluit uit te voeren (Pres. Rb. Amsterdam, 28 december 1987, KG 1988, 37 (Amstelland) en Ondernemingskamer 13 maart 2003, JOR 2003/85 (Corus)). Indien het voorbestaan van de dochtervennootschap door de uitvoering van het op topholdingniveau genomen besluit niet in gevaar komt, staat het concernbelang voorop en moet medewerking worden verleend aan de uitvoering van het besluit. Dit alles neemt niet weg dat indien een op het niveau van de topholding genomen besluit vergt dat op het niveau van de dochtervennootschap uitvoeringsbesluiten worden genomen die onder het toepassingsbereik van dit wetsvoorstel vallen, bijvoorbeeld een fusie, de ondernemingsraad van de dochtervennootschap ten aanzien van deze besluiten wel een standpunt kenbaar kan maken en toelichten in de algemene vergadering. Het belang van de dochtervennootschap tegenover het concernbelang vormt een extra waarborg: zodra het voortbestaan van de dochtervennootschap in gevaar komt, weegt het belang van de dochtervennootschap zwaarder dan het concernbelang.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering in te gaan op de stelling van Eumedion dat slechts door een wijziging van de Richtlijn Europese Ondernemingsraden het Nederlandse wetsvoorstel van toepassing zou kunnen zijn op vennootschappen waarvan de meerderheid van de werknemers werkzaam is in het buitenland.
Het kabinet heeft er niet voor gekozen te bepalen dat de ondernemingsraad het recht krijgt een standpunt op te stellen en dit toe te lichten in de algemene vergadering, wanneer het merendeel van de werknemers van de vennootschap buiten Nederland werkzaam is. De ondernemingsraad vertegenwoordigt slechts de werknemers die in Nederland werkzaam zijn. Het ligt dan niet in de rede dat een minderheid van de werknemers spreekt namens alle werknemers. Het toekennen van een dergelijke bevoegdheid aan de Europese ondernemingsraad (EOR) zou dan wellicht meer voor de hand liggen, aangezien de EOR alle werknemers in de lidstaten waar de vennootschap actief is vertegenwoordigt. De EOR-richtlijn kent echter niet een dergelijk of vergelijkbaar recht. Ook zijn mij geen andere lidstaten van de Europese Unie bekend die een spreekrecht voor de ondernemingsraad kennen zoals is voorzien in dit wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie constateren dat het spreekrecht van de ondernemingsraad niet geldt indien het om een concern gaat waarvan de werknemers overwegend in het buitenland werkzaam zijn. Zij lezen in de memorie van toelichting dat «in het geval van een internationaal concern waarvan de minderheid van de werknemers binnen Nederland werkzaam is, in ieder geval ten aanzien van de vennootschappen die onder de WOR vallen wordt voorzien in een opiniërende rol van de ondernemingsraad met betrekking tot het bezoldigingsbeleid, de goedkeuring van belangrijke bestuursbesluiten in de zin van artikel 2:107a BW en de besluiten tot benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders en commissarissen». Deze leden vragen wat wordt bedoeld met «opiniërende rol» en hoe de ondernemingsraad waarvoor de internationale uitzondering geldt, toch zijn rol kan vervullen.
Met «opiniërende rol» wordt bedoeld dat de ondernemingsraad de ruimte krijgt zijn opvattingen ten aanzien van een bepaald door de algemene vergadering te nemen besluit aan en in de algemene vergadering kenbaar te maken.
Ter toelichting op de toepasselijkheid van het wetsvoorstel voor internationale concerns schets ik graag nogmaals welke situaties zich kunnen voordoen. In het geval van concerns kunnen twee verschillende situaties worden onderscheiden, namelijk (1) het concern heeft een topholding naar Nederlands recht en (2) het concern heeft een topholding naar buitenlands recht.
In situatie (1), het concern met een topholding naar Nederlands recht, geldt dat indien een ondernemingsraad is ingesteld bij een dochtermaatschappij, deze ondernemingsraad het spreekrecht kan uitoefenen op holdingniveau. Indien meerdere ondernemingsraden zijn ingesteld bij dochtermaatschappijen, geldt dat zij het spreekrecht gezamenlijk uitoefenen. Indien er een centrale ondernemingsraad is ingesteld (artikel 33 lid 1 WOR) wordt het spreekrecht door hem uitgeoefend. Wel is steeds als voorwaarde gesteld dat de meerderheid van de werknemers in dienst van het concern werkzaam moet zijn binnen Nederland.
Ten aanzien van situatie (2), het concern met een topholding naar buitenlands recht, geldt dat deze topholding niet onder de reikwijdte van het wetsvoorstel valt en het ook niet mogelijk is haar daaronder te brengen. Het spreekrecht zal dan kunnen worden uitgeoefend door de bij Nederlandse dochtervennootschappen ingestelde ondernemingsraden in de algemene vergadering van de Nederlandse vennootschap.
De aan het woord zijnde leden vragen hoeveel ondernemingsraden van in Nederland aan de beurs genoteerde bedrijven in de praktijk gebruik zullen kunnen maken van het spreekrecht.
In Nederland zijn 194 ondernemingen aan de beurs genoteerd. In een groot aantal gevallen betreft het internationale concerns. Enkele tientallen van die concerns hebben een niet Nederlandse topholding en valt dus niet onder de reikwijdte van het wetsvoorstel. Wel kan het spreekrecht worden uitgeoefend door de bij Nederlandse dochtervennootschappen ingestelde ondernemingsraden.
Indien sprake is van een topholding naar Nederlands recht, moet worden bezien welk gedeelte van de werknemers in Nederland werkzaam is. Is dit de meerderheid, dan geldt dat ten aanzien van door de algemene vergadering van de topholding te nemen besluiten tot vaststelling van het bezoldigingsbeleid, goedkeuring van belangrijke bestuursbesluiten en besluiten tot benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders en commissarissen de bij die topholding of haar Nederlandse dochtervennootschappen ingestelde (centrale) ondernemingsraad een spreekrecht heeft. Hoeveel ondernemingsraden van het spreekrecht gebruik zullen kunnen maken hangt dus af van de vraag hoeveel werknemers van het concern in en buiten Nederland werkzaam zijn.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de gevolgen van het wetsvoorstel voor het Nederlandse vestigingsklimaat.
Ik verwacht dat het wetsvoorstel geen negatieve gevolgen heeft voor het vestigingsklimaat. Een recht van de ondernemingsraad om zijn standpunt kenbaar te maken alsmede om dat standpunt in de algemene vergadering toe te lichten kan de algemene vergadering inzicht geven in de opinie van de werknemers ten aanzien van de betreffende besluiten. Dat inzicht is van belang voor de goede verhoudingen in de onderneming. Ook de algemene vergadering is erbij gebaat dat de verhoudingen binnen de onderneming zo goed mogelijk zijn aangezien dit de productiviteit en dus de winstgevendheid van de onderneming ten goede kan komen. Het standpunt van de ondernemingsraad laat onverlet dat de aandeelhouders naar eigen inzicht kunnen stemmen over het voorgestelde besluit.
De leden van de VVD-fractie vragen voorts hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot andere vennootschapsrechtelijke wetsvoorstellen, zoals de flexiblisering van het BV-recht (Kamerstukken II, 31 058), het Wetsvoorstel Bestuur en Toezicht (Kamerstukken II, 31 763), de Corporate Governance Code van de Commissie Frijns en de aanbevelingen ten aanzien van corporate governance in de financiële sector van de Commissie Maas.
Tussen dit wetsvoorstel en het wetsvoorstel flexiblisering BV-recht bestaat geen directe relatie. Met het wetsvoorstel bestuur en toezicht wordt een regeling ingevoerd voor het opnemen van uitvoerende bestuurders en toezichthoudende bestuurders in één orgaan. Dit heeft geen consequenties voor de rechten van de ondernemingsraad zoals voorzien in dit wetsvoorstel; deze rechten gelden ook in een vennootschap met een one tier board. Een zorgvuldige belangenafweging bij de besluitvorming in de vennootschap is zowel een belangrijk element van het wetsvoorstel bestuur en toezicht als van het onderhavige wetsvoorstel. Ten aanzien van de Corporate Governance Code en de aanbevelingen van de Commissie Maas geldt eveneens dat zij erop gericht zijn de besluitvorming in de onderneming zo evenwichtig mogelijk te laten verlopen door daarin de belangen van alle stakeholders mee te wegen, een doel dat ook aan het wetsvoorstel ten grondslag ligt.
De leden van de VVD-fractie willen weten welke nationale koppen er op het Europese recht zijn gezet ten aanzien van de rechten van de werknemersvertegenwoordiging.
In 1994 is de richtlijn Europese Ondernemingsraden vastgesteld. De richtlijn beoogt te waarborgen dat werknemers van ondernemingen met een communautaire dimensie naar behoren worden voorgelicht en geraadpleegd. In Nederland is de richtlijn uitgevoerd door de Wet op de Europese ondernemingsraden.
In 2001 is de richtlijn voor werknemersparticipatie bij de Europese vennootschap vastgesteld en in 2003 de richtlijn voor werknemersparticipatie bij de Europese coöperatieve vennootschap. Deze richtlijnen regelen de informatieverstrekking en raadpleging van de werknemers en hun invloed op de samenstelling van het bestuursorgaan of toezichthoudend orgaan van de Europese vennootschap of de Europese coöperatieve vennootschap. De richtlijn voor werknemersparticipatie in de Europese vennootschap is uitgevoerd door de Wet rol werknemers bij de Europese vennootschap. Deze wet is bij de uitvoering van de richtlijn voor werknemersparticipatie in de Europese coöperatieve vennootschap opgenomen in de Wet rol werknemers bij Europese rechtspersonen die daarmee regels bevat voor de informatieverstrekking aan en de raadpleging van werknemers van zowel de Europese vennootschap als de Europese coöperatieve vennootschap.
Het kabinet heeft regelmatig aangegeven voorstander te zijn van een invloedrijke participatie van werknemers binnen de onderneming. De wijze waarop de hiervoor genoemde Europese richtlijnen zijn uitgevoerd beoogde daaraan een bijdrage te leveren. Ook dit wetsvoorstel draagt bij aan de participatie van werknemers in de onderneming die past in de rijke Nederlandse medezeggenschapscultuur die zich vanaf de invoering van de WOR in 1950 gedurende tientallen jaren heeft ontwikkeld.
Consultatie voorontwerp terzake van het bezoldigingsbeleid
De leden van de PvDA-fractie vragen welke gevolgen het advies van de Commissie Vennootschapsrecht heeft gehad ten aanzien van het punt wie namens de ondernemingsraad het woord in de algemene vergadering dient te voeren.
In het wetsvoorstel is bepaald dat de toelichting van het standpunt van de ondernemingsraad dient te geschieden door de voorzitter van de ondernemingsraad of een door hem aangewezen lid van de ondernemingsraad. Deze personen kunnen een toelichting geven die de opvattingen van alle leden van de ondernemingsraad weerspiegelt. In eerste instantie was slechts bepaald dat de ondernemingsraad zijn standpunt in de algemene vergadering kan toelichten. Vanuit de Commissie Vennootschapsrecht werd toen opgemerkt dat dit zou kunnen leiden tot verschillen van inzicht omtrent wie het woord in de algemene vergadering moet voeren dan wel tot de situatie dat meerdere personen het woord willen voeren. Een slagvaardige besluitvorming is hiermee niet gebaat. Het voorstel is daarom overeenkomstig het advies van de Commissie Vennootschapsrecht aangepast.
De leden van de PvdA-fractie vragen met welke argumenten en overwegingen de Commissie Vennootschapsrecht heeft geadviseerd concerns waarvan de meerderheid van de werknemers in het buitenland werkzaam zijn onder de reikwijdte van het wetsvoorstel te laten vallen. De leden van de VVD-fractie hebben een gelijkaardige vraag en willen weten hoe de argumenten van de Commissie Vennootschapsrecht zich verhouden met het SER-advies inzake evenwichtig ondernemingsbestuur (08/01).
De Commissie Vennootschapsrecht heeft niet geadviseerd concerns waarvan de meerderheid van de werknemers in het buitenland werkzaam zijn onder de reikwijdte van het wetsvoorstel te laten vallen. Wel is gevraagd naar de reden voor de in het wetsvoorstel opgenomen vrijstelling. Deze reden is dat een vrijstelling niet aansluit bij het unanieme advies van de SER. Bij dit advies heeft de SER benadrukt dat rekening moet worden gehouden met het legitimiteitsbeginsel. Indien het zwaartepunt van een concern buiten Nederland ligt, verhoudt dit beginsel zich niet met een spreekrecht van de ondernemingsraad ten aanzien van op het niveau van de topholding genomen besluiten (SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur (08/01), p. 61).
Het kabinet deelt de zienswijze van de SER. Indien concerns waarvan de meerderheid van de werknemers buiten Nederland werkzaam is onder de reikwijdte van het wetsvoorstel zouden vallen, zou dit meebrengen dat een minderheid van de werknemers spreekt namens de meerderheid. De ondernemingsraad behartigt immers alleen de belangen van in Nederland werkzame werknemers. Dit verhoudt zich niet met het legitimiteitsbeginsel waarop ook de SER de nadruk legt.
Deze leden vragen voorts waarom het SER-advies om alleen een spreekrecht in beursgenoteerde ondernemingen in te voeren niet is gevolgd.
In naamloze vennootschappen is in het algemeen sprake van een verspreid aandelenbezit, met als gevolg dat aandeelhouders op een grotere afstand staan van het bestuur van de vennootschap en de gang van zaken in die vennootschap. Van dat verspreide aandelenkapitaal kan niet alleen sprake zijn in beursvennootschappen, maar ook in niet beursvennootschappen. Het kabinet hecht aan consistente wetgeving. Om deze reden is ook bij de bepalingen ten aanzien van de besluiten waarop het wetsvoorstel ziet geen onderscheid gemaakt tussen beursgenoteerde en niet beursvennootschappen. Bovendien geldt de verplichting tot het vaststellen van een bezoldigingsbeleid voor alle naamloze vennootschappen (artikel 2:135 lid 1 BW) evenals de regeling betreffende het goedkeuringsrecht van de algemene vergadering ten aanzien van belangrijke bestuursbesluiten (artikel 2:107a BW) en de regeling voor benoeming en ontslag voor bestuurders en commissarissen (artikelen 2:132 lid 1 BW, 2:134 BW, 2:142 BW, 2:158 BW, 2:161 BW en 2:161a BW).
De leden van de PvdA-fractie vragen wat de vrijstellingsregeling betekent voor het toepassingsbereik van het wetsvoorstel en willen weten hoeveel ondernemingsraden spreekrecht krijgen.
Van alle 3000 Nederlandse naamloze vennootschappen geldt het wetsvoorstel niet voor degenen die de topholding van een internationaal concern vormen waarvan de meerderheid van de werknemers in het buitenland werkzaam is. In het geval van een internationaal concern moet telkens worden bezien welk gedeelte van de werknemers in Nederland werkzaam is. Is dit de meerderheid dan geldt, mits de topholding een vennootschap naar Nederlands recht is, dat ten aanzien van door de algemene vergadering van de topholding te nemen besluiten tot vaststelling van het bezoldigingsbeleid, goedkeuring van belangrijke bestuursbesluiten en besluiten tot benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders en commissarissen de bij die topholding ingestelde (centrale) ondernemingsraad een spreekrecht heeft. Indien de minderheid van de werknemers van een beursgenoteerde onderneming in Nederland werkzaam is, of wanneer bij de topholding geen ondernemingsraad aanwezig is, kan de ondernemingsraad van de in Nederland gevestigde dochtervennootschappen spreekrecht hebben ten aanzien van de in de algemene vergadering van die vennootschap genomen besluiten. Hoeveel ondernemingsraden van het spreekrecht gebruik zullen kunnen maken, hangt dus af van de vraag hoeveel werknemers van het concern in Nederland werkzaam zijn en bij welke vennootschappen een ondernemingsraad is ingesteld.
5. Spreekrecht n.a.v. SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur
De leden van de CDA-fractie vragen de regering nauwkeurig aan te geven op welke punten het wetsvoorstel afwijkt van SER-advies 08/01.
Het recht voor de ondernemingsraad om een standpunt te bepalen over het bezoldigingsbeleid bij naamloze vennootschappen en zijn standpunt toe te lichten op de algemene vergadering, volgt uit het coalitieakkoord. Het kabinet heeft de SER gevraagd voor welke (andere) aangelegenheden daarnaast een dergelijk spreekrecht toegekend kan worden. De SER heeft een spreekrecht voorgesteld bij beursvennootschappen. Het advies van de SER een spreekrecht in te voeren bij belangrijke bestuursbesluiten als bedoeld in artikel 2:107a BW is opgevolgd. Daarnaast stelde de SER een spreekrecht voor bij benoeming en ontslag van bestuurders en commissarissen van de vennootschap door de algemene vergadering. Ook dit voorstel is opgevolgd. Het wetsvoorstel betreft ook de schorsing van een bestuurder of commissaris.
De ondernemingsraad krijgt op grond van het wetsvoorstel een spreekrecht in de algemene vergadering bij besluiten over benoeming, schorsing of ontslag die door die algemene vergadering worden genomen. Dit sluit aan bij het advies van de SER.
De SER stelde een spreekrecht voor dat door de ondernemingsraad in de algemene vergadering. Aangezien veel aandeelhouders hun stem bepalen voorafgaand aan de algemene vergadering en daarvoor een stemvolmacht afgeven, is het kabinet van mening dat het standpunt van de ondernemingsraad voorafgaand aan de algemene vergadering kenbaar gemaakt dient te worden aan de aandeelhouders en in de algemene vergadering moet kunnen worden toegelicht. Op deze wijze kan het standpunt van de ondernemingsraad van invloed zijn op de besluitvorming door alle aandeelhouders.
Conform het advies van de SER is bepaald dat het spreekrecht niet geldt voor internationale holdings die aan het hoofd staan van een groep waarvan de werknemers in meerderheid buiten Nederland werkzaam zijn.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de ondernemingsraad betrokken kan worden bij het ontslag van indivuele commissarissen van structuurvennootschappen (artikel 2:161 BW) alsmede of het juist is dat de ondernemingsraad bij collectief ontslag van de raad van commissarissen nu al een adviesrecht aan de algemene vergadering heeft.
Artikel 2:161 lid 2 BW bepaalt dat de Ondernemingskamer een individuele commissaris kan ontslaan op verzoek van de ondernemingsraad. Op grond van artikel 2:161a lid 2 BW heeft de ondernemingsraad voorts het recht om zich uit te laten over het voorgenomen besluit van de algemene vergadering om het vertrouwen in de gehele raad van commissarissen op te zeggen. Een dergelijk besluit heeft het ontslag van de gehele raad van commissarissen tot gevolg. De ondernemingsraad moet bij een dergelijk besluit worden geraadpleegd. Het besluit tot het opzeggen van het vertrouwen in de raad van commissarissen moet zijn geagendeerd. Het bestuur dient de ondernemingsraad vooraf te informeren over de agendering voor de algemene vergadering en over de gronden van het besluit. De ondernemingsraad heeft een termijn van ten minste 30 dagen voor de algemene vergadering om tot een standpunt te komen. Tevens kan de ondernemingsraad zijn standpunt in de algemene vergadering toelichten.
De leden van de PvdA-fractie vragen welke ervaringen er sinds 2004 zijn opgedaan met het in artikel 2:161 lid 2 voorziene recht van de ondernemingsraad.
Uit de jurisprudentie komen twee gevallen naar voren, namelijk Ondernemingskamer 17 januari 2007, JOR 2007/42 (Stork) en Ondernemingskamer 20 mei 2008, JOR 2008/158 (ASMI)).
De leden van de PvdA-fractie vragen of het juist is dat in naamloze vennootschappen met het verzwakte structuurregime de ondernemingsraad op basis van het voorgestelde artikel 2:134a BW een adviesrecht heeft ten aanzien van benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders alsmede waarom dit recht beperkt is tot vennootschappen met een verzwakt structuurregime. Deze leden vragen of het juist is dat in artikel 2:162 BW in dit kader een rol voor de algemene vergadering is weggelegd alsmede of ook aan de ondernemingsraad een rol kan worden gegeven.
Het wetsvoorstel voorziet in een recht van de ondernemingsraad om zijn standpunt kenbaar te maken ten aanzien van door de algemene vergadering genomen besluiten tot benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders en dat standpunt in de algemene vergadering toe te lichten. In het verzwakt structuurregime worden bestuurders door de algemene vergadering benoemd, geschorst en ontslagen (artikel 2:155 lid 1 BW). Om deze reden zal de ondernemingsraad van een vennootschap met verzwakt structuurregime inderdaad ten aanzien van een besluit tot benoeming, schorsing of ontslag van een bestuurder in een structuurvennootschap het recht hebben om zijn standpunt kenbaar te maken alsmede om dat standpunt in de algemene vergadering toe te lichten.
Ten aanzien van vennootschappen waarop het volledige structuurregime van toepassing is geldt dat besluiten tot benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders niet worden genomen door de algemene vergadering maar door de raad van commissarissen (artikel 2:162 BW). Het spreekrecht van de ondernemingsrecht geldt hier dus niet omdat het niet een besluit van de algemene vergadering betreft. Het wetsvoorstel voorziet wel in een spreekrecht van de ondernemingsraad ten aanzien van benoeming van commissarissen in een structuurvennootschap door de algemene vergadering (artikel 2:158 lid 4 BW) en biedt daarmee een aanvulling op het thans al bestaande versterkt aanbevelingsrecht van de ondernemingsraad bij de benoeming van commissarissen.
Ik hecht eraan op te merken dat met het wetsvoorstel onder meer wordt beoogd om de algemene vergadering een zo volledig mogelijk pakket te bieden van informatie die bij de besluitvorming kan worden meegewogen. Indien geen sprake is van een door de algemene vergadering te nemen besluit, is ook geen sprake van een belangenafweging door de algemene vergadering. Bij de benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders van vennootschappen met volledig structuurregime wordt de belangenafweging gemaakt door de raad van commissarissen. Indien de ondernemingsraad zijn standpunt ten aanzien van een door de raad van commissarissen te benoemen bestuurder kenbaar wil maken, kan hij dit op grond van artikel 23 lid 2 WOR doen in een overlegvergadering. Daarnaast zal de ondernemingsraad wanneer een lid van de raad van bestuur wordt benoemd in veel gevallen ook advies kunnen op grond van artikel 30 lid 1 WOR indien deze persoon samenvalt met de in dit artikel genoemde bestuurder van de onderneming.
De leden van de VVD-fractie vragen om een reactie op de opmerkingen van VNO-NCW en MKB Nederland ten aanzien van de uitwerking van de vrijstelling voor internationale holdings.
Een belangrijk gedeelte van de opmerkingen van VNO-NCW en MKB-Nederland en de suggesties voor de uitwerking van de vrijstelling waarnaar deze leden verwijzen, gaat ervan uit dat de reikwijdte van het wetsvoorstel zal worden beperkt tot beursgenoteerde vennootschappen. Nu dat niet het geval is, lenen de suggesties voor de uitwerking van de vrijstelling waarnaar deze leden verwijzen, zich niet voor overname.
Een ander gedeelte van de opmerkingen van VNO-NCW en MKB-Nederland en de suggesties voor de uitwerking van de vrijstelling waarnaar deze leden verwijzen, behelst dat voor de beantwoording van de vraag of in een vennootschap het spreekrecht kan worden uitgeoefend moet worden bezien of deze vennootschap deel uitmaakt van een concern waarvan de meerderheid van de werknemers binnen Nederland werkzaam is. Is dit het geval, dan is het spreekrecht van toepassing. Is dit niet het geval, dan is het spreekrecht niet van toepassing, aldus de opmerkingen waarnaar deze leden verwijzen.
Deze uitleg strookt niet met het doel van de vrijstelling, namelijk dat vennootschappen die aan het hoofd staan van een groep waarvan de meerderheid van de werknemers in het buitenland werkzaam is, niet onder de reikwijdte van het wetsvoorstel vallen. Indien sprake is van een naar Nederlands recht opgerichte NV waarin een (buitenlandse) topholding 100% van de aandelen heeft en waarvan de meerderheid van de werknemers in Nederland werkzaam is, is op die NV het spreekrecht van toepassing. In dat geval kan de bij deze Nederlandse NV of haar dochtermaatschappijen ingestelde (centrale) ondernemingsraad dus een standpunt kenbaar maken ten aanzien van de besluiten waarop dit wetsvoorstel ziet.
Ter beantwoording van de vraag of in een vennootschap het spreekrecht kan worden uitgeoefend moet dus niet, zoals de opmerkingen waarnaar deze leden verwijzen suggereren, worden bezien of de meerderheid van de werknemers van het concern waartoe de betreffende vennootschap behoort in Nederland werkzaam is. Bezien moet worden of de meerderheid van de werknemers van de betreffende vennootschap en haar dochtermaatschappijen werkzaam is in Nederland. Is dat het geval, dan is het spreekrecht van toepassing. Is dat niet het geval, dan geldt de vrijstelling.
De leden van de VVD-fractie vragen om een toetsing van het wetsvoorstel door het Adviescollege toetsing administratieve lasten.
Administratieve lasten zijn de kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen voortvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid. Het gaat daarbij om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie. Dit wetsvoorstel voorziet in een recht van de ondernemingsraad om zijn standpunt kenbaar te maken ten aanzien van bepaalde belangrijke besluiten van de algemene vergadering alsmede om dat standpunt in de algemene vergadering toe te lichten. Teneinde de ondernemingsraad in staat te stellen dat recht uit te oefenen, is van belang dat hij kan beschikken over het voorstel dat ook naar de algemene vergadering gaat. Om het standpunt van de ondernemingsraad bij de afweging over het te nemen besluit te kunnen betrekken, moet de algemene vergadering over het standpunt van de ondernemingsraad kunnen beschikken. Dit standpunt wordt door het bestuur tegelijk met de agenda ter kennis van de aandeelhouders gebracht. Het wetsvoorstel ziet dus niet op het beschikbaar stellen van aanvullende informatie. De lasten in dat verband zijn uiterst beperkt. Het Adviescollege toetsing administratieve lasten heeft het wetsvoorstel niet zelf voor toetsing geselecteerd.
De leden van de VVD-fractie vragen of aandeelhouders thans geen kennis kunnen nemen van het standpunt van de ondernemingsraad.
Vanwege het feit dat de ondernemingsraad niet beschikt over een wettelijk recht om algemene vergaderingen bij te wonen en daarin het woord te voeren, beschikt hij thans ook niet over mogelijkheden om zich in de algemene vergadering uit te laten over de besluiten waarop dit wetsvoorstel ziet. In de praktijk komt het echter wel voor dat een ondernemingsraad door aankoop van een aandeel of op basis van een afspraak met het bestuur aanwezig is in de vergadering.
Deze leden vragen hoe het spreekrecht zich verhoudt tot de omstandigheid dat aandeelhouders hun mening vooraf al kunnen hebben opgemaakt of bij volmacht stemmen.
Het is van belang dat alle bij de besluitvorming betrokkenen kunnen beschikken over informatie die zo volledig mogelijk is. Tot de informatie waarover de aandeelhouders bij de vaststelling van een beleid op het terrein van de bezoldiging moeten kunnen beschikken behoort een opinie van de zijde van de werknemers die door de algemene vergadering bij haar besluitvorming kan worden meegewogen. Een vergelijkbaar uitgangspunt geldt ten aanzien van belangrijke bestuursbesluiten waardoor de aard van de vennootschap ingrijpend kan wijzigen en de algemene vergadering derhalve een goedkeuringsrecht heeft alsmede ten aanzien van besluiten van de algemene vergadering tot benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders en commissarissen.
Aandeelhouders dienen de gelegenheid te hebben om tijdig van het standpunt van de ondernemingsraad kennis te nemen en dit standpunt mee te laten wegen bij de besluitvorming. Dit geldt ook als aandeelhouders al stemmen voor de algemene vergadering. Ook dan zal immers een belangenafweging plaatsvinden. Om deze reden is in het wetsvoorstel bepaald dat het standpunt van de ondernemingsraad gelijktijdig met het betreffende voorstel voor een besluit aan de algemene vergadering wordt aangeboden. Artikel 2:113 lid 3 BW bepaalt dat de statuten erin kunnen voorzien dat de houders van aandelen op naam kunnen worden opgeroepen door middel van oproepingsbrieven. Indien de aandeelhouders persoonlijk worden opgeroepen, kan het standpunt van de ondernemingsraad met de vergaderstukken worden meegezonden. In het geval sprake is van een oproepingsbericht kan in dat bericht worden aangegeven dat het standpunt van de ondernemingsraad kan worden ingezien op de website van de vennootschap of ten kantore van die vennootschap.
De leden van de CDA-fractie vragen of een spreekrecht van de ondernemingsraad in de weg staat aan de werking van een besluit tot schorsing van een bestuurder of commissaris als ordemaatregel.
Ten aanzien van bestuurders bepaalt artikel 2:134 lid 1 BW dat iedere bestuurder te allen tijde kan worden geschorst en ontslagen door degene die bevoegd is tot benoeming. Artikel 2:132 lid 1 BW bepaalt dat de benoeming van bestuurders geschiedt door de algemene vergadering. De algemene vergadering kan bestuurders dus schorsen. Een schorsing van een bestuurder door de algemene vergadering vergt een door die algemene vergadering genomen besluit. Op grond van artikel 2:115 BW dient oproeping voor de algemene vergadering waarin dat besluit genomen wordt niet later plaats te vinden dan op de vijftiende dag voor de algemene vergadering. Het wetsvoorstel voorziet erin dat tegelijk met de oproeping het standpunt van de ondernemingsraad aan de aandeelhouders wordt kenbaar gemaakt. De ondernemingsraad dient het voorstel voor een besluit tot schorsing van een bestuurder tijdig te ontvangen opdat hij zijn standpunt kan formuleren. Indien bij de schorsing haast is geboden, zal de ondernemingsraad met enige spoed tot een oordeel moeten komen.
Indien bij de vennootschap een raad van commissarissen is ingesteld en het geboden is dat schorsing van een bestuurder snel plaatsvindt, ligt meer voor de hand dat door de raad van commissarissen tot schorsing van de bestuurder wordt besloten in plaats van door de algemene vergadering. De raad van commissarissen heeft deze mogelijkheid op grond van artikel 2:147 lid 1 BW: tenzij in de statuten anders is bepaald, is de raad van commissarissen bevoegd is iedere bestuurder te allen tijde te schorsen. Vanwege het feit dat in dit geval geen sprake is van een besluit van de algemene vergadering, geldt het spreekrecht van de ondernemingsraad niet.
Ten aanzien van de schorsing van commissarissen van niet aan het structuurregime onderworpen vennootschappen geldt op grond van artikel 2:144 lid 1 BW jo. 2:142 lid 1 BW dat deze plaatsvindt door de algemene vergadering. Ook hier geldt dus dat een besluit van de algemene vergadering is vereist en dat de algemene vergadering minimaal vijftien dagen tevoren bijeen moet worden geroepen. De ondernemingsraad dient de gelegenheid te krijgen een standpunt over het voorstel tot schorsing in te nemen. Hier geldt eveneens dat indien haast bij de schorsing is geboden, de ondernemingsraad minder tijd voor het formuleren van zijn standpunt kan nemen.
Commissarissen in een structuurvennootschap kunnen slechts door hun medecommissarissen worden geschorst (artikel 2:161 lid 3 BW). Aangezien in dat geval geen sprake is van een besluit van de algemene vergadering, heeft de ondernemingsraad geen spreekrecht.
De leden van de CDA-fractie vragen om een nadere definiëring van de woorden «nieuw bezoldigingsbeleid». Deze leden menen dat moet worden voorkomen dat ondernemingen zich voor minieme wijzigingen aan de ondernemingsraad moeten verantwoorden.
Het recht van de ondernemingsraad om een standpunt kenbaar te maken ten aanzien van een besluit tot vaststelling van het bezoldigingsbeleid kan betreffen een voorstel voor een besluit tot aanpassing van bestaand beleid of een voorstel voor een nieuw bezoldigingsbeleid. Het bezoldigingsbeleid is gericht op de middellange en lange termijn en wordt aldus in beginsel voor een aantal jaren vastgesteld. Vanwege het middellange en lange termijnkarakter van het bezoldigingsbeleid zullen niet telkens minieme wijzigingen aan de ondernemingsraad behoeven te worden voorgelegd.
De leden van de CDA-fractie vragen of het standpunt van de ondernemingsraad ter keuze van de vennootschap ook ter inzage kan worden gelegd, respectievelijk op de website van de vennootschap kan worden geplaatst.
Op grond van dit wetsvoorstel kan de algemene vergadering over juiste en volledige infomatie beschikken ten aanzien van een bepaald voorgenomen besluit, waaronder over de opinie van werknemers. In het wetsvoorstel is bepaald dat het standpunt van de ondernemingsraad gelijktijdig met het betreffende voorstel voor een besluit aan de algemene vergadering dient te worden gestuurd. Artikel 2:113 lid 2 BW bepaalt dat de oproeping voor de algemene vergadering geschiedt in een landelijk verspreid dagblad. Artikel 2:113 lid 3 BW bepaalt dat de statuten erin kunnen voorzien dat de houders van aandelen op naam kunnen worden opgeroepen door middel van oproepingsbrieven. Indien bij de oproeping wordt vermeld waar op de website van de vennootschap het standpunt van de ondernemingsraad kan worden gevonden, danwel wordt vermeld dat het standpunt ten kantore van de vennootschap ter inzage ligt, kan dit worden beschouwd als bekendmaking aan de algemene vergadering.
De leden van de VVD-fractie ontvangen graag een nadere invulling van het begrip «belangrijke bestuursbesluiten».
Het voorgestelde artikel 2:107a lid 3 BW voorziet in een recht van de ondernemingsraad om zijn standpunt kenbaar te maken ten aanzien van besluiten van de algemene vergadering tot goedkeuring van belangrijke bestuursbesluiten. Op grond van artikel 2:107a lid 1 sub a tot en met c BW zijn als zodanige besluiten in ieder geval te beschouwen (a) een besluit tot overdracht van de onderneming of vrijwel de gehele onderneming aan een derde, (b) het aangaan of verbreken van duurzame samenwerking van de vennootschap of een dochtermaatschappij met een andere rechtspersoon of vennootschap, dan wel als volledig aansprakelijke vennote in een commanditaire vennootschap of vennootschap onder firma, indien deze samenwerking van ingrijpende betekenis is voor de vennootschap en (c) het nemen of afstoten van een deelneming in het kapitaal van een vennootschap ter waarde van ten minste een derde van het bedrag van de activa volgens de balans met toelichting, of indien de vennootschap een geconsolideerde balans opstelt, volgens de geconsolideerde balans met toelichting volgens de laatst vastgestelde jaarrekening van de vennootschap, door haar of een dochtermaatschappij.
De gevallen genoemd in artikel 2:107a lid 1 sub a tot en met c BW zijn niet limitatief bedoeld. Ook in andere gevallen kan een goedkeuringsrecht bestaan, mits een belangrijke karakter- of identiteitsverandering van de vennootschap wordt aangetoond. Het staat de vennootschap vrij om een verdergaande of meer gedetailleerde regeling van het goedkeuringsrecht in de statuten op te nemen. Indien geen aanvullende regeling in de statuten is getroffen, of een bepaald besluit niet onder die regeling valt, zal de vraag of het betreffende besluit onder het goedkeuringsrecht van artikel 2:107a BW afhangen van de omstandigheden van het geval. De rechtsontwikkeling dient deze vraag nader in te kleuren. De Hoge Raad heeft inmiddels bepaald dat ten aanzien van het onder sub a bepaalde, overdracht van de onderneming, slechts sprake is van een goedkeuringsrecht in gevallen waarin het besluit tot overdracht zo ingrijpend is dat zij de aard van het aandeelhouderschap verandert in dier voege dat de aandeelhouder daardoor als het ware kapitaal gaat verschaffen aan – en een belang gaat houden in – een wezenlijk andere onderneming (Hoge Raad 13 juli 2007, NJ 2007, 434 (ABN AMRO)).
De leden van de VVD-fractie vragen voorts naar de betekenis van het begrip «tijdig». Het begrip «tijdig» is in het wetsvoorstel opgenomen teneinde zoveel mogelijk flexibiliteit te bieden bij de invulling van het spreekrecht. Er is niet voor gekozen om een vaste termijn op te nemen aangezien dit onnodig formalistisch en niet in alle gevallen goed toepasbaar zou zijn. In artikel 25 lid 2 WOR is een vergelijkbaar criterium opgenomen; bepaald is daar dat het besluit op een zodanig tijdstip aan de ondernemingsraad dient te worden voorgelegd dat het advies van wezenlijke invloed kan zijn op het te nemen besluit.
De in de memorie van toelichting genoemde termijn van 30 dagen voorafgaand aan de oproeping zal in het algemeen als «tijdig» te beschouwen zijn. Zij is evenwel geen vast gegeven: de invulling van het begrip «tijdig» is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en kan in de regel beter door de vennootschap worden bepaald. Daarbij dient als uitgangspunt te gelden dat bij het bepalen van het uiterste tijdstip waarop de ondernemingsraad de beschikking moet hebben over het voorgestelde besluit geldt dat de ondernemingsraad zoveel tijd moet worden gegund dat deze redelijkerwijs in staat is een standpunt over het voorstel in te nemen, dat standpunt ook schriftelijk te verwoorden en eventueel in overleg te treden met de opstellers. Het standpunt kan in een aanpassingsvoorstel uitmonden, desgewenst nadat beroep is gedaan op deskundigen op de voet van artikel 16 WOR. Bij de bepaling van het tijdstip waarop het voorstel aan de ondernemingsraad dient te worden toegezonden moet rekening worden gehouden met het gegeven dat een voorstel voor een nieuw besluit niet in alle gevallen al maanden voor de datum van oproeping gereed is. Zoals de leden van de VVD-fractie opmerken, speelt dit gegeven in het geval van artikel 2:134 lid 1 BW, dat bepaalt dat iedere bestuurder te allen tijde kan worden geschorst en ontslagen. Hierboven zette ik al uiteen dat het ontslag van een bestuurder door de algemene vergadering een door die algemene vergadering genomen besluit vergt, ook indien het ontslag onverwijld is. Op grond van artikel 2:115 BW dient oproeping voor de algemene vergadering waarin dat besluit genomen wordt niet later plaats te vinden dan op de vijftiende dag voor de algemene vergadering. Het wetsvoorstel voorziet erin dat tegelijk met de oproeping het standpunt van de ondernemingsraad aan de aandeelhouders wordt kenbaar gemaakt. De ondernemingsraad dient het voorstel voor een besluit tot ontslag van een bestuurder tijdig te ontvangen opdat hij zijn standpunt kan formuleren. Indien bij het ontslag haast is geboden, zal dit bij toezending van het voorstel aan de ondernemingsraad moeten worden vermeld en zal de ondernemingsraad minder tijd hebben om een standpunt ten aanzien van het voorstel tot ontslag van de bestuurder in te nemen.
De leden van de VVD-fractie wensen te vernemen of er een ongeschreven plicht tot overleg bestaat.
Het kabinet heeft overwogen de raad van commissarissen en/of de raad van bestuur te verplichten overleg te voeren met de (centrale) ondernemingsraad alvorens zijn voorstel aan de algemene vergadering te zenden. Zoals hiervoor is aangegeven ziet de regering geen meerwaarde in een dergelijke verplichting. Indien het een aanpassingsvoorstel van de ondernemingsraad betreft, ligt het voor de hand dat de opsteller in overleg treedt met de ondernemingsraad. Op grond van artikel 23 WOR kan de ondernemingsraad om een overlegvergadering verzoeken waarbij hij de opstellers van het voorstel voor een besluit kan uitnodigen. Een ongeschreven plicht tot overleg bestaat niet, al zal geen van de betrokken partijen binnen de onderneming gebaat zijn bij het afwijzen van een verzoek tot overleg.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe het toekennen van een recht aan de ondernemingsraad tot het kenbaar maken van een standpunt ten aanzien van de benoeming van commissarissen in een structuurvennootschap zich verhoudt met het SER-advies inzake de toekomst en het functioneren van de structuurregeling uit 2001 (SER-advies 01/02).
In het betreffende advies heeft de SER opgemerkt (p. 43 e.v.) dat de benoeming van commissarissen in een structuurvennootschap vorm moest krijgen in een evenwichtig systeem waarin is gewaarborgd dat de verschillende stakeholders die bij de samenstelling van de raad van commissarissen betrokken (dienen te) zijn, materiële en substantiële invloed kunnen uitoefenen. De regeling moest voorts zorgen voor een grotere betrokkenheid van de ondernemingsraad bij benoeming van leden van de raad van commissarissen en de ondernemingsraad in de gelegenheid stellen zich actief te bemoeien met de inrichting van het toezicht. De SER achtte het van groot belang dat de werknemers als één van belangrijkste stakeholders betrokken worden bij de samenstelling van de raad van commissarissen opdat zij vertrouwen kunnen stellen in het toezicht en zich daarvoor medeverantwoordelijk weten.
Het advies van de SER is uitgewerkt in de Wet aanpassing structuurregeling, die in werking is getreden per 1 oktober 2004 (Stb. 2004, 370). Artikel 2:158 BW bepaalt sindsdien dat de raad van commissarissen een profielschets voor zijn omvang en samenstelling vaststelt, die profielschets aan de ondernemingsraad wordt voorgelegd (lid 3) en de voordracht voor een benoeming van een commissaris gelijktijdig aan de aandeelhouders en ondernemingsraad bekend maakt (lid 4). De ondernemingsraad kan aan de raad van commissarissen personen aanbevelen om als commissaris te worden voorgedragen (lid 5) en heeft voor een derde van het aantal leden van de raad van commissarissen een versterkt aanbevelingsrecht (lid 6).
Ik meen dat het onderhavige wetsvoorstel enerzijds een belangrijke aanvulling vormt op de wijze waarop invulling is gegeven aan de door de SER in haar voornoemde advies geuite verlangens om werknemers nauwer te betrekken bij de besluitvorming ten aanzien van de benoeming commissarissen. In het bijzonder wanneer sprake is van een voordracht die niet volgt uit het gebruik door de ondernemingsraad van zijn aanbevelingsrecht of versterkt aanbevelingsrecht kan het recht van de ondernemingsraad om zijn standpunt kenbaar te maken bijdragen aan de vergroting van het draagvlak voor het te nemen besluit. Ook in dit geval is het voor de algemene vergadering van belang te weten wat de opinie van de werknemers is. Anderzijds meen ik dat indien de voordracht volgt uit het gebruik door de ondernemingsraad van zijn (versterkt) aanbevelingsrecht, het standpunt van de ondernemingsraad niet zelden zal overeenkomen met de motivering van de aanbeveling.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom het spreekrecht van de ondernemingsraad niet geldt ten aanzien van benoeming van bestuurders van structuurvennootschappen alsmede of artikel 2:162 BW zodanig kan worden aangepast dat dit wel het geval is.
In navolging van de SER, die zijn advies voor wat betreft de invoering van een spreekrecht uitdrukkelijk heeft beperkt tot de benoeming en het ontslag van bestuurders door de algemene vergadering (SER-advies 08/01 inzake Evenwichtig ondernemingsbestuur, p. 62), voorziet het wetsvoorstel in een spreekrecht van de ondernemingsraad ten aanzien van besluiten tot benoeming van bestuurders die worden genomen door de algemene vergadering. In het verzwakt structuurregime worden bestuurders door de algemene vergadering benoemd, geschorst en ontslagen (artikel 2:155 lid 1 BW). In dergelijke vennootschappen zal de ondernemingsraad van een vennootschap met verzwakt structuurregime dus inderdaad ten aanzien van een besluit tot benoeming, schorsing of ontslag van een bestuurder het recht hebben om zijn standpunt kenbaar te maken alsmede om dat standpunt in de algemene vergadering toe te lichten.
Ten aanzien van vennootschappen waarop het volledige structuurregime van toepassing is geldt dat besluiten tot benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders niet worden genomen door de algemene vergadering maar door de raad van commissarissen (artikel 2:162 BW). Het spreekrecht van de ondernemingsraad geldt hier dus niet omdat het niet een besluit van de algemene vergadering betreft. Het wetsvoorstel voorziet wel in een spreekrecht van de ondernemingsraad ten aanzien van benoeming van commissarissen in een structuurvennootschap door de algemene vergadering (artikel 2:158 lid 4 BW) en biedt daarmee een aanvulling op het thans al bestaande versterkt aanbevelingsrecht van de ondernemingsraad bij de benoeming van commissarissen.
Indien de ondernemingsraad zijn standpunt ten aanzien van een door de raad van commissarissen te benoemen bestuurder kenbaar wil maken, kan hij dit op grond van artikel 23 lid 2 WOR doen in de overlegvergadering. Daarnaast zal de ondernemingsraad wanneer een bestuurder wordt benoemd ook advies kunnen uitbrengen op grond van artikel 30 lid 1 WOR indien de te benoemen persoon dezelfde is als de in dit artikel genoemde bestuurder.
Om deze redenen zie ik geen aanleiding tot aanpassing van artikel 2:162 BW.
De leden van de VVD-fractie vragen om een reactie op het voorstel van VNO-NCW en MKB-Nederland om de voorgestelde wijziging van artikel 2:158 lid 4 BW in te trekken.
Ik meen dat de voorgestelde wijziging van artikel 2:158 lid 4 aansluit bij het unanieme advies van de SER om de ondernemingsraad een spreekrecht te geven bij besluiten van de algemene vergadering tot benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders en commissarissen. Ook de SER maakt geen onderscheid tussen naamloze vennootschappen die aan het structuurregime zijn onderworpen en naamloze vennootschappen die dat niet zijn. De voorgestelde wijziging van artikel 2:159 lid 4 BW vormt een beperkte aanvulling op het systeem van benoeming van commissarissen die kan bijdragen aan een evenwichtige besluitvorming daaromtrent. Wanneer dit wordt bezien in combinatie met hetgeen ik hierboven over de voorgestelde wijziging van artikel 2:158 lid 4 BW heb opgemerk meen ik dat geen aanleiding bestaat voor overname van het voorstel van VNO-NCW en MKB-Nederland.
De leden van de VVD-fractie vragen wanneer de inwerkingtreding van het wetsvoorstel is voorzien.
Inwerkingtreding wordt zo spoedig mogelijk na aanvaarding van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer voorzien. Hierbij zal worden gepoogd zoveel mogelijk rekening te houden met de omstandigheid dat in de regel veel algemene vergaderingen in dezelfde periode plaatsvinden.
R. Goodijk, H. van Ees en P. van Beurden, «Gebruik, niet-gebruik of onderbenutting?», 2009, Den Haag: SZW-werkdocument. Onbekendheid met bepaalde medezeggenschapsrechten kan leiden tot niet-gebruik.
Wet van 14 juni 2006 tot wijziging van de Wet op de ondernemingsraden in verband met het verschaffen van informatie over de hoogte van inkomens van topkader, bestuurders en toezichthouders van ondernemingen aan de ondernemingsraad, Stb. 2006, 286.