Vastgesteld 31 januari 2011
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar aanleiding van de procedurevergadering van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid inzake de uitzending van Nieuwsuur van 12 januari 2011 over kinderopvang en over de brief van 5 februari 2010 inzake de positie van ouders in de kinderopvang (Kamerstuk 31 874, nr. 69).
De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 31 januari 2011. Vragen en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie,
Van Gent
De griffier van de commissie,
Post
1. Zijn de voorgenomen maatregelen uit de brief van 5 februari inderdaad ingevoerd? Zo nee, waarom niet en gaat dit nog wel gebeuren? Zo ja, zijn de maatregelen effectief en zijn de beoogde problemen opgelost?
2. Wat is de stand van zaken per aangekondigde maatregel in de brief van 5 februari 2010? Welke maatregelen worden niet volgens plan uitgevoerd? Waarom? Welke knelpunten doen zich voor?
3. De voorgenomen aanscherping van het klachtrecht zou via een wetswijziging in de Wet kinderopvang geregeld worden. Wanneer kan de Tweede Kamer deze wetswijziging tegemoet zien? Wordt daarin ook geregeld dat de uitspraak van klantenregel bindend is?
4. Wat is de stand van zaken m.b.t. de wijziging van de Wet Klachtrecht Cliënten Zorgsector (WKCZ)? Wat was de uitkomst van de gesprekken in het veld? Hoe wordt de invulling van het klachtrecht (verder) vorm gegeven?
5. Welke taken onderneemt het Netwerkbureau dat wordt ingezet om wachtlijsten gericht te verminderen concreet? Wat zijn de bevoegdheden van het netwerkbureau?
6. Bent u van mening dat het belangrijk is om diverse aspecten zoals plaats, prijs, openingstijden en activiteiten te noemen op de website Kinderopvangkaart? Kunt u aangeven wat het draagvlak is van het veld voor deze website? Wat zijn de eerste effecten van deze website? Worden er nog zaken toegevoegd of gewijzigd in de website?
7. Is inmiddels al bekend of uitspraken van de klachtenkamer bindend worden? Zo nee, wanneer wordt verwacht dat dit wel het geval is?
8. Kunt u met een visie komen op het versterken van de rechtspositie van ouders in de kinderopvang, bijvoorbeeld door de uitspraken van de klachtkamer bindend te maken, zoals toegezegd in het algemeen overleg van 23 juni 2010 (kamerstuk 31 322, nr. 92)?
9. Hoe vaak inspecteert de GGD nu de kinderopvangorganisaties en in hoeveel gevallen, percentueel, gebeurt dit nu onverwachts en niet op afspraak?
10. Klopt het dat er voornemens zijn dat de GGD straks niet 1 keer per jaar, maar twee keer per jaar een kinderopvangorganisatie zal controleren? Kunt u dit toelichten?
11. Is de capaciteit van de GGD voldoende om de inspecties uit te voeren? In welke gemeenten is de capaciteit niet voldoende, dan wel worden er minder inspecties uitgevoerd dan noodzakelijk en wenselijk?
12. Denkt u dat het beter is als de GGD bezoeken onaangekondigd aflegt? Zo nee, waarom niet?
13. Hoe gaat u ervoor zorgen dat medewerkers in de kinderopvang geschoold worden in het herkennen, signaleren en bespreekbaar maken van kindermishandeling?
14. In hoeverre worden alle medewerkers in de kinderopvang straks geacht te werken met de verplichte meldcode kindermishandeling?
15. Welke informatie is er op dit moment voor de ouders beschikbaar over de kinderopvang in hun wijk, en aan welke eisen moet deze informatie voldoen?
16. Welke informatie hebben gemeenten beschikbaar voor ouders over het aanbod en de vraag per wijk, inclusief capaciteit en eventuele wachtlijsten?
17. Is er per gemeente een benchmark beschikbaar voor de kinderopvangbedrijven?
18. Wat zijn op dit moment de mogelijkheden voor ouders om klachten kenbaar te maken? Wie is verantwoordelijk voor afhandeling? Waar functioneer de afhandeling van klachten goed en waar niet? Is deze informatie beschikbaar voor de ouders? Zo nee, waarom niet?
19. Uit de uitzending blijkt dat o.a. er problemen zijn met de protocollen. Kunt u aangeven in hoeverre dergelijke problemen ook bij andere kinderopvangcentra voorkomen? In hoeverre zijn de noodzakelijke protocollen aanwezig zijn bij de kinderopvangcentra (bijv. uitgedrukt in een percentage)?
20. In hoeverre worden (bijv. uitgedrukt in een percentage) de protocollen nageleefd?
21. Welke maatregelen worden genomen als protocollen niet aanwezig zijn of niet worden nageleefd?
22. Bent u van mening dat een cultuurverandering op het gebied van signalering en melding binnen de kinderopvang noodzakelijk is? Bent u van mening dat signalering en melding een meer prominente rol moet krijgen bij de opleiding van hulpverleners? Zo ja, hoe gaat u dat vormgeven? In hoeverre werken de zelfregulering en de interne controlemechanismen van de kinderopvangcentra?
Inleiding
In reactie op het verzoek van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij brief van 21 januari 2011 om een reactie op de uitzending van Nieuwsuur en op aanvullende vragen, mede naar aanleiding van de brief van de voormalige staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 5 februari 2010, bericht ik u als volgt.
Het is niet aan mij over de specifieke casus die in Nieuwsuur werd behandeld een oordeel te geven. Het toezicht op kinderopvanginstellingen is door de Wet kinderopvang opgedragen aan de colleges van burgemeesters en wethouders. De wet stelt daarbij dat de Minister niet treedt in de besluitvorming inzake individuele gevallen. Het is dus aan de gemeente Den Haag om eventueel een oordeel te vellen over deze casus. Wel kan ik in het algemeen aangeven dat indien sprake is van een vermoeden van kindermishandeling, het protocol kindermishandeling gehanteerd moet worden.
Antwoorden op de vragen
Protocol kindermishandeling (antwoord op de vragen 13, 14, 19, 20, 21, 22)
Kinderopvangorganisaties zijn verplicht een protocol kindermishandeling te hanteren. Volgens de Beleidsregels en toetsingskaders in de kinderopvang draagt een ondernemer zorg voor een protocol kindermishandeling, waarin een duidelijke procedure is vastgelegd die gevolgd wordt in het geval van (een vermoeden van) kindermishandeling of seksueel misbruik. Dit vermoeden kan betrekking hebben op de thuissituatie van het kind of op de opvangsituatie. Het protocol besteedt dus ook aandacht aan de mogelijke situatie dat een beroepskracht de vermoedelijke dader is. De ondernemer draagt er tevens zorg voor dat de beroepskrachten op de hoogte zijn van de inhoud van het protocol kinder-mishandeling. De GGD toetst dit bij de (onaangekondigde) controle van de kinderopvangorganisatie.
De Commissie vraagt in hoeverre protocollen worden nageleefd en welke maatregelen worden getroffen als er geen protocollen zijn of worden nageleefd.
Het is mij nu niet bekend in hoeverre protocollen worden nageleefd. Over het jaar 2011 en daarna zal het vanwege de ingebruikname van de Gemeenschappelijke Inspectie Ruimte (GIR) mogelijk zijn om hierover een landelijk beeld te laten zien. Uit het rapport van de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) over het jaar 2008 blijkt dat het gehele domein «veiligheid en gezondheid» bij de in dat jaar gangbare aangekondigde onderzoeken iets minder goed scoort dan de overige domeinen, waaronder groepsgrootte en beroepskracht-kind-ratio, personeel, accommodatie en inrichting. Indien er geen protocol aanwezig is, volgt er een negatieve beoordeling van de GGD. Dit staat vermeld in het (openbare) inspectierapport. Het is aan de gemeente hierop te handhaven.
De Commissie vraagt mij in hoeverre straks alle medewerkers geacht worden te werken met de verplichte meldcode kindermishandeling.
Zoals hiervoor is aangegeven, zijn ondernemers verplicht een protocol kindermishandeling te hanteren en ervoor te zorgen dat de beroepskrachten op de hoogte zijn van de inhoud ervan. Dit protocol voldoet aan de eisen van de meldcode kindermishandeling. In het protocol staat aangegeven dat bij kindermishandeling een gesprek met de ouders noodzakelijk is. Uit overleg met de branchepartijen is mij gebleken dat zij bezig zijn met het beter toegankelijk maken van het standaardprotocol.
Verder vraagt de Commissie hoe ik ervoor ga zorgen dat medewerkers in de kinderopvang geschoold worden in het herkennen, signaleren en bespreekbaar maken van kindermishandeling en, of de signalering en melding een meer prominente rol moet krijgen in de opleiding.
Scholing van medewerkers is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van de branche zelf. Ik ben, mede naar aanleiding van de zedenzaak in Amsterdam, in overleg met de branchepartijen over de mogelijkheden om de alertheid en het bewustzijn van medewerkers en kinderopvangondernemers op het punt van kindermishandeling en seksueel misbruik te vergroten. De mate waarin signalering en melding aan bod komt in de opleiding tot pedagogisch medewerker en de mogelijkheden om dit te versterken zijn twee van de gesprekspunten.
Deze zaken komen ook aan de orde in het onderzoek naar de zedenzaak in Amsterdam. Zodra de resultaten van dit onderzoek bekend zijn, april 2011, zal ik de Tweede Kamer hieromtrent nader inlichten.
Maatregelen uit de brief van 5 februari 2010 (antwoord op de vragen 1, 2, 3, 7, 8)
De Commissie vraagt of de voorgenomen maatregelen zijn ingevoerd. Of de maatregelen effectief zijn en wat de stand van zaken is per aangekondigde maatregel.
In de brief van 5 februari is een aantal maatregelen voorgesteld, te weten: maatregelen op het vlak van capaciteitsverbetering en transparantie prijs/kwaliteit, het instellen van een adviesorgaan voor ouders, de klachtenkamer bindende uitspraken laten doen, contracturen toevoegen aan het klachtrecht en leden van oudercommissies een betere bescherming bieden. Maatregelen op het vlak van transparantie prijs/kwaliteit (Kinderopvangkaart) en capaciteits-verbetering (activiteiten van het Netwerkbureau kinderopvang) zijn uitgevoerd. Ten aanzien van de overige maatregelen ben ik nog in overleg met het veld. Daarbij speelt dat een visie op de versterking van de positie van ouders, zoals gevraagd door de Commissie, niet los kan worden gezien van een visie op marktwerking. In het wetgevingsoverleg van 22 november 2010 heb ik toegezegd de Tweede Kamer na de zomer van dit jaar te informeren over mijn visie op marktwerking in de kinderopvang, mede op basis van door het Centraal Planbureau te verrichten onderzoek naar de borging van de publieke belangen in de kinderopvang. Ik zal de versterking van de positie van ouders hierbij betrekken.
Kinderopvangkaart (antwoord op de vragen 6, 15)
De Commissie vraagt naar het belang om diverse aspecten zoals prijs en activiteiten te noemen en naar het draagvlak en de effecten van de Kinderopvangkaart. Tevens wordt gevraagd welke informatie voor ouders beschikbaar is over kinderopvang in hun wijk.
Aspecten zoals prijs, openingstijden en activiteiten staan in de Kinderopvang-kaart. Ik ben het met de Commissie eens dat deze aspecten aan de ouders belangrijke informatie geven bij de keuze voor een kinderopvanglocatie. De Kinderopvangkaart is nu ruim een maand operationeel. Het is nog te vroeg om de eerste effecten te kunnen meten. Na een jaar zullen de eerste effecten zichtbaar worden. De verwachting is dat het nog drie jaar zal duren voordat de kinderopvangkaart een goede landelijke dekking krijgt. Op dit moment kunnen ouders op de kinderopvangkaart informatie vinden over de locatie van kinderopvang in hun wijk en elders.
De Kinderopvangkaart is in samenwerking met de brancheverenigingen ontwikkeld. Het is dan ook te verwachten dat er voldoende draagvlak in het veld is voor deze website. Op dit moment heeft de vulling van de site prioriteit. Ik sluit niet uit dat er in de toekomst zaken toegevoegd of gewijzigd worden. Het is vooral aan de belangenvereniging voor ouders in de kinderopvang (BOinK) en de sector om daar een besluit over te nemen.
Wachtlijsten (antwoord op de vragen 5, 16, 17)
De Commissie vraagt naar de rol van het Netwerkbureau Kinderopvang (NBK) bij het verminderen van wachtlijsten.
Het NBK organiseert conferenties om kennis en «best practices» te verspreiden onder kinderopvanginstellingen, scholen en gemeenten en is tevens trekker van het landelijke werkprogramma «gebouwen voor kinderen 0–12 jaar». Ook vraagt het NBK de nodige aandacht voor wachtlijsten bij belangrijke spelers zoals de woningbouwcorporaties.
Voorts vraagt de Commissie naar de informatie die gemeenten beschikbaar hebben voor ouders over aanbod en vraag.
Het NBK heeft tot nu toe de capaciteit per gemeente gemeten en beschikbaar gesteld via hun website. Daarnaast heeft het NBK een model laten ontwikkelen waarmee de gemeenten de vraag in eigen gemeente in kaart kunnen brengen. De gemeenten kunnen dus met behulp van de informatie op de site van het NBK vraag en aanbod in hun gemeente in kaart brengen. Het NBK onderzoekt ook de mogelijkheden om de ondernemers een handreiking te geven voor het in kaart brengen van de vraag. In het wachtlijstenonderzoek over 2010 is geprobeerd om de wachtlijsten per gemeente in kaart te brengen. Binnenkort zal ik de Tweede Kamer informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Op de vraag van de Commissie of er per gemeente een benchmark beschikbaar is voor kinderopvangbedrijven, kan ik u melden dat er op landelijk niveau geen benchmark per gemeente beschikbaar is. Het is wel mogelijk om per gemeente een benchmark te maken van de kinderopvanginstellingen met behulp van het Landelijk Register Kinderopvang en de Kinderopvangkaart.
Klachtrecht (antwoord op de vragen 4, 3, 18)
In de Wet klachtrecht cliënten in de zorg (WKCZ) is het klachtrecht kinderopvang geregeld. Volgens de WKCZ dient elke kinderopvangorganisatie een eigen onafhankelijke klachtencommissie te hebben of te zijn aangesloten bij een regionale of landelijke klachtencommissie. De klachtencommissie is er voor de individuele ouder/verzorger en betreft vooral klachten over gedragingen van de ondernemer of zijn werknemer(s). Ouders/verzorgers kunnen na een (niet bindende) uitspraak van de klachtencommissie in beroep gaan bij de rechter.
De houder is verplicht jaarlijks een openbaar verslag (aantal en aard klachten) op te stellen en hierover te rapporteren bij de inspectie van de GGD. De GGD rapporten zijn openbaar. Hierin kunnen ouders informatie over de aard en het aantal klachten vinden. Ook brengen landelijke klachtencommissies jaarlijks een geanomiseerd verslag uit. Ook deze verslagen zijn openbaar.
Op 7 juni 2010 is het wetsvoorstel Wet cliëntenrechten zorg aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstuk 32 402).
Toezicht (antwoord op de vragen 9, 10, 11, 12)
De Commissie vraagt hoe vaak de GGD kinderopvangorganisaties inspecteert en hoe vaak dit onverwachts is en of het beter is onaangekondigde bezoeken af te leggen.
Uit onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) blijkt dat in 2008 75 procent van de kinderopvangorganisaties is geïnspecteerd (de wettelijke norm bedraagt 100 procent). Dit was aanleiding voor het project «Achterblijvende gemeenten». In dat kader maakt de IvhO gerichte verbeterafspraken met gemeenten die te weinig wettelijk verplichte controles op de kwaliteit van de kinderopvang laten uitvoeren door de GGD. Inmiddels is het percentage wettelijk verplichte controles enigszins gestegen. Over de bevindingen van de IvhO over 2009 en de daaruit te trekken beleidsconclusies, wordt de Tweede Kamer in maart / april 2011 geïnformeerd.
Om de effectiviteit van het toezicht te versterken, is GGD Nederland sinds september 2009 begonnen met de invoering van risicogestuurd toezicht (RTG) bij kindercentra. Het uitgangspunt van dit landelijke model is: intensiever waar het moet, soberder waar het kan én zoveel mogelijk onaangekondigd. Deze onaangekondigde controle op kernzaken levert een realistischer beeld op van de praktijk van bijvoorbeeld de beroepskracht-kind-ratio, de groepsgrootte, veiligheid en gezondheid (waaronder het protocol kindermishandeling) en de pedagogische praktijk. Ook ik ben van mening dat inspecties in de regel onaangekondigd moeten zijn.
Verder vraagt de Commissie naar een toelichting op het voornemen om de GGD straks niet één keer per jaar, maar één keer per twee jaar een kinderopvang-organisatie te laten controleren.
Dat voornemen heb ik niet. Over de wijze van vormgeving van het toezicht en de handhaving van de kwaliteit van de kinderopvang vanaf het jaar 2012, ben ik in overleg met zowel de convenantpartijen als met de VNG, GGD Nederland en de IvhO.
De Commissie vraagt tevens of de capaciteit van de GGD voldoende is en in welke gemeenten de capaciteit onvoldoende is.
De capaciteit van de GGD is in 2010 en 2011 tijdelijk onvoldoende omdat de taken van de GGD in die periode sterk zijn uitgebreid door de registratie en het toezicht op de gastouder zelf. Daarom is zowel voor 2010 als voor 2011 € 10 miljoen extra geld aan het gemeentefonds toegevoegd. Daarnaast bleek een prioritering noodzakelijk. Met de VNG, GGD Nederland en de IvhO zijn hierover afspraken gemaakt. Voor 2010 is afgesproken dat locaties die in 2009 voldeden op kernzaken, overgeslagen mochten worden. De overige locaties (65%) werden op kernzaken en overtredingen geïnspecteerd. Tevens werd afgesproken dat de richttijd voor een controle bij iedere gastouder op locatie één uur zou zijn. Voor 2011 is afgesproken dat de locaties van kindercentra die in 2010 zijn overgeslagen, in 2011 tenminste op kernzaken en overtredingen zullen worden geïnspecteerd. Die locaties die in 2010 op kernzaken of volledig zijn geïnspecteerd, en aan de kernzaken voldeden worden in 2011 overgeslagen.