Ontvangen 25 mei 2009
Op 10 april 2009 heeft de algemene commissie voor Jeugd en Gezin verslag uitgebracht over het wetsvoorstel verwijsindex. Hierbij dank ik de commissie voor haar bevindingen. In deze nota ga ik graag in op de vragen die zijn gesteld.
Ik ben verheugd om te constateren dat er een breed draagvlak is voor de verwijsindex. Met de verwijsindex krijgen de professionals in het veld een instrument in handen om snel op de hoogte te worden gebracht van elkaars betrokkenheid bij een jeugdige. Op die manier krijgen jeugdigen die in de problemen zitten eerder en beter afgestemde hulp, zorg of bijsturing. Voor de professionals betekent de komst van de verwijsindex ook dat er meer duidelijkheid komt op het punt van risicosignalering. Dat is hard nodig, aangezien daar in de praktijk veel onduidelijkheid over is. De verwijsindex hangt, zoals een aantal fracties ook al constateren, nauw samen met het wetsvoorstel inzake de Centra voor Jeugd en Gezin dat nog voor de zomer bij de Tweede Kamer zal worden ingediend. Zoals verzocht, wordt in deze nota op die samenhang uitgebreid ingegaan.
Tegelijkertijd met deze nota wordt de Tweede Kamer een nota van wijziging (kamerstuk 31 855, nr. 7) aangeboden, waarin naar aanleiding van de vragen en opmerkingen in het verslag enkele wijzigingsvoorstellen zijn opgenomen, en voorts een aantal wetstechnische verbeteringen en verduidelijkingen.
Bij de beantwoording van de vragen is de volgorde van het verslag aangehouden. Daar waar de vragen samenhang vertonen, zijn deze gezamenlijk beantwoord.
Op de vraag van de leden van de CDA-fractie over welke instanties betrokken zijn bij de proeftuin van de verwijsindex kan ik melden dat het hierbij gaat om instanties die werkzaam zijn in de domeinen jeugdzorg, jeugdgezondheidszorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning en politie en justitie. Het gaat hierbij met name om bureaus jeugdzorg, GGD-en, consultatiebureaus, MEE-organisaties, instanties voor sociaal maatschappelijk werk, de politie, bureaus halt, de raad voor de kinderbescherming, scholen, regionale meld- en coördinatiepunten en leerplichtambtenaren. Voor de instanties uit de domeinen werk en inkomen en gezondheidszorg is de deelname aan de proeftuin vooralsnog beperkt gebleven tot een «in beginsel betrokkenheid» in de zin dat zij nog geen meldingen doen aan de verwijsindex.
De leden van de CDA-fractie stellen vervolgens over de betrokkenheid van het openbaar ministerie. Met het openbaar ministerie is onder ogen gezien dat deelname aan de verwijsindex weinig toevoegt aangezien het aan het einde van de jeugdketen zit en zijn rol in de samenwerking zeer beperkt is. Daarmee kan deelname van het openbaar ministerie aan de verwijsindex de toets der noodzakelijkheid niet doorstaan, en is gezamenlijk de conclusie getrokken dat het openbaar ministerie niet aan de verwijsindex zou moeten deelnemen.
Voordat ik inga op de vraag van de leden van de CDA-fractie inzake aanscherping van het meldkader, benadruk ik dat het kader voor melden de vorm heeft van een limitatieve lijst van risico’s die is opgenomen in artikel 2j. Deze risico’s zijn breed geformuleerd om twee redenen. Ten eerste laat de brede formulering de verschillende beroepsgroepen, die met de verwijsindex te maken krijgen, de ruimte voor interpretatie, zodat de uiteindelijke afweging een jeugdige te melden wordt gemaakt door een professional die dichtbij de jeugdige staat. Ten tweede biedt de brede formulering de mogelijkheid nu nog niet als zodanig geïdentificeerde risico’s in de toekomst te herkennen in één van de in artikel 2j opgesomde risico’s.
Bij het formuleren van de in artikel 2j genoemde risico’s is gebruik gemaakt van de risico’s en criteria zoals die thans al door de hulpverlening en veel gemeenten worden gebruikt, bijvoorbeeld in lokale signaleringssystemen. De lijst is in het kader van de consultatie over het wetsvoorstel ook expliciet aan beoogde meldende instanties en gemeenten voorgelegd. Zij hebben aangegeven dat zij goed met deze lijst uit de voeten denken te kunnen.
Om meldende instanties en professionals te ondersteunen bij het maken van de afweging een jeugdige al dan niet te melden aan de verwijsindex heb ik een handreiking «meldcriteria» laten ontwikkelen. De ketenpartners, dat wil zeggen de meldende instanties, zijn hierbij nauw betrokken geweest. De handreiking biedt de professional, door middel van identificatie van en toelichting op een aantal concrete situaties, praktische en bruikbare handvatten bij de afweging een jeugdige te melden aan de verwijsindex. Daarmee dient de handreiking als een nadere inkleuring van het kader voor melden. Op 6 april jongstleden is de handreiking aan de ketenpartners beschikbaar gesteld. De digitale versie hiervan is te vinden op www.meldcriteria.nl.
Voor de noodzaak van de wettelijke verankering van de verwijsindex waar de leden van de CDA-fractie naar vragen, kunnen verscheidene argumenten worden aandragen. In de eerste plaats voorziet het wetsvoorstel in de benodigde grondslag voor de gegevensverwerking in de verwijsindex. Verder kan de verwijsindex alleen effectief zijn als er sprake is van een landelijk dekkend netwerk. Dit kan alleen worden bereikt als alle gemeenten verplicht worden om aan te sluiten op de verwijsindex. Een wettelijke regeling is voorts nodig met het oog op het doorbreken van de wettelijke of anderszins geldende geheimhoudingsverplichtingen voor meldingsbevoegden. Doorbreking van de geheimhouding is in de regel namelijk alleen mogelijk met toestemming van de betrokkene of in een overmachtsituatie. Deze gronden bieden onvoldoende soelaas als het gaat om het vroegtijdig signaleren van risico’s bij jeugdigen. Dit betekent dat het onderhavige wetsvoorstel in een grondslag moet voorzien om de geheimhoudingsplicht te doorbreken. Evenzeer met het oog op privacybescherming biedt het wetvoorstel een kader voor een zorgvuldige omgang met persoonsgegevens en betrouwbaar gebruik van de verwijsindex. Zo moeten op grond van de voorgestelde regeling de nodige maatregelen getroffen worden van technische en organisatorische aard om de gegevens die in de verwijsindex worden verwerkt, te beveiligen tegen verlies of aantasting en tegen onbevoegd gebruik. Volgens het wetsvoorstel moet het burgerservicenummer van de betrokken jeugdige worden gebruikt om vast te stellen om welke jeugdige het gaat. Voor het gebruik van het burgerservicenummer is een expliciete wettelijke basis nodig. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet daar dan ook in. Kortom, met het wetsvoorstel wordt voorzien dat er op een verantwoorde, efficiënte en nuttige manier gebruik kan worden gemaakt van de verwijsindex.
In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie of aan de eisen van de Wet bescherming persoonsgegevens wordt voldaan in de proeftuin, het volgende. Vooruitlopend op het wetgevend kader voor de verwijsindex heb ik bij het College bescherming persoonsgegevens de proeftuin aangemeld. Deze melding is noodzakelijk omdat in de verwijsindex persoonsgegevens worden verwerkt. Met de melding wordt het College bescherming persoonsgegevens op de hoogte gesteld van het feit dat in het kader van de voorbereiding van het wetsvoorstel met de verwijsindex wordt proefgedraaid. Verder wordt er in de proeftuin gewerkt op basis van toestemming van de betrokkenen. Op deze wijze wordt voldaan aan de eisen van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).
Naar aanleiding van de vraag van de leden van CDA-fractie of in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) te zien is of een jeugdige in de verwijsindex staat, wil ik expliciet benadrukken dat de gba en de verwijsindex separate voorzieningen zijn. In de gba zijn en worden geen gegevens opgenomen over risicosignalen, afkomstig van de verwijsindex. De gba verstrekt slechts gegevens over de nieuwe woonplaats van jeugdigen zodra deze (met de ouders) worden ingeschreven in de gba van een andere gemeente. Hierop verstrekt de gba de verwijsindex een bericht met de oude en nieuwe gemeentelijke inschrijving, waarna de verwijsindex deze «bovengemeentelijke» wijziging doorgeeft aan de betrokken professionals en instanties.
Inderdaad is er, zoals de leden van de SP-fractie aangeven, meer dan de verwijsindex nodig om te komen tot betere samenwerking in de jeugdketen. De verwijsindex staat daarom niet op zichzelf, maar is een belangrijk instrument dat in samenhang dient te worden gezien met andere maatregelen om de samenwerking bij het verlenen van hulp, zorg en bijsturing aan jeugdigen te verbeteren. Daarbij staat preventie voorop. Uitgangspunt is dat zoveel mogelijk de eigen kracht van het gezin wordt versterkt. Bij die gezinnen waar meervoudige problematiek speelt moet gewerkt worden vanuit de gedachte «één gezin, één plan». Bij de maatregelen gaat het hierbij ten eerste om bundeling en versterking van een aantal functies in de in voorbereiding zijnde Centra voor Jeugd en Gezin en het versterken van de regierol van de gemeenten op samenwerking tussen instellingen. De invulling van de zogenaamde coördinatie van de zorg is hierbij een belangrijk aspect. Ten tweede betreft het samenwerking tussen het onderwijs en zorgverlenende instellingen buiten de school, vaak via de zogenaamde zorg- en adviesteams. Ten derde betreft het samenwerking van instellingen specifiek op het terrein van kindermishandeling. Vóór de zomer ontvangt u het wetsvoorstel waarin de Centra voor Jeugd en Gezin en de regierol van gemeenten worden verankerd, een voorstel omtrent het wettelijk borgen van samenwerking tussen het onderwijs en instellingen buiten de school, en een rapportage over de voortgang ten aanzien van het actieplan aanpak kindermishandeling.
Het is, in antwoord op de vragen van de leden van de SP-fractie, niet mogelijk te duiden hoeveel meer jongeren er in beeld zullen komen door het gebruik van de verwijsindex. Immers, het feit dat een jeugdige buiten beeld is, betekent per definitie dat deze jeugdige geen beroep doet op de hulpverlening. Dat wordt in elk geval deels veroorzaakt doordat professionals niet van elkaars betrokkenheid bij een jeugdige op de hoogte te zijn. Mede daardoor en – als vervolg daarop – door het ontbreken van afstemming en samenwerking krijgt een jeugdige niet altijd de hulp, zorg en bijsturing die hij nodig heeft. Ik ben van mening dat de verwijsindex in de vorm zoals in het wetsvoorstel voorgesteld een passend en noodzakelijk antwoord is op het geschetste probleem. Overigens is het niet zo dat vroegtijdige signalering automatisch zal leiden tot een toename van het aantal jeugdigen dat een beroep doet op jeugdzorg. Het kan ook gaan om allerlei andere vormen van hulp, zorg of bijsturing.
Op de vraag van de leden van de D66-fractie of ouders toegang hebben tot de verwijsindex, kan het volgende worden gemeld. Ouders hebben geen toegang tot het systeem. Ingevolge het voorgestelde artikel 2p worden ouders van jeugdigen tot 16 jaar uiterlijk op het moment van de match op de hoogte gesteld van het feit dat hun kind aan de verwijsindex is gemeld. De ouders zouden ook weinig hebben aan een dergelijke inzagemogelijkheid, aangezien in de verwijsindex geen inhoudelijke informatie staat.
Evenals de Raad van State wijzen de leden van de SGP-fractie erop dat de ambitie álle risico’s in de levens van álle jongeren af te dekken, de kenmerken van een maatschappij, die steeds minder risico’s verdraagt en waarvan de burgers de staat aanspreken om die risico’s uit te sluiten, versterkt. Ik ben dit met de leden van de SGP-fractie eens. De regering ziet onder ogen dat de verwijsindex geen 100%-oplossing kan bieden. In de informatievoorziening over de verwijsindex wordt er aandacht aan besteed, dat niet de garantie kan worden gegeven dat er nooit meer iets mis zal gaan. Er zullen altijd jeugdigen zijn die ondanks alle inspanningen niet door de hulpverlening kunnen worden bereikt, zich niet willen laten helpen, of bij wie hulpverlening niets uithaalt. Desalniettemin moet al het mogelijke worden gedaan om deze jeugdigen alle kansen te bieden en de helpende hand te bieden. Een goede organisatie en het faciliteren van de hulpverlening is daarbij onontbeerlijk. Dit is wat de overheid voor deze jeugdigen kan en moet doen, juist ook wetend dat niet al haar inspanningen succes zullen kunnen garanderen. De verwijsindex is hierbij een belangrijk hulpmiddel.
Naar aanleiding van de vragen van de leden van dezelfde fractie over meldingen gedaan in de kinderjaren, het volgende. Het melden van een jeugdige aan de verwijsindex door een professional vereist betrokkenheid van die professional bij die jeugdige. Deze professional maakt een zorgvuldig afgewogen en onderbouwde inschatting van het risico dat de betrokken jeugdige loopt in zijn ontwikkeling naar volwassenheid te worden belemmerd. Bij die inschatting speelt de context van de jeugdige een rol van doorslaggevende betekenis. In de context kunnen zich namelijk factoren bevinden die het risico verminderen of zelfs wegnemen of die het risico juist versterken. Op grond hiervan besluit de professional de jeugdige al dan niet aan de verwijsindex te melden.
De overtuiging van de leden van de SGP-fractie dat vroege signalering van risico’s niet alleen maar voordelen kent, wordt niet gedeeld. Risico’s hoeven niet per se te leiden tot een probleem. En signalering van risico’s hoeft niet per se te leiden tot de intensivering van een hulpverleningstraject. De afweging een hulpverleningstraject in te zetten, te intensiveren of te discontinueren is aan de betrokken professionals. Ik vertrouw erop dat een professionele afweging niet leidt tot onnodige inzet van hulpverlening.
2. Context van de verwijsindex
De leden van de CDA-fractie stellen een aantal vragen over de samenhang van de verwijsindex met de Centra voor Jeugd en Gezin, en het Elektronisch Kinddossier. Net als de leden van de CDA-fractie ben ook ik van mening dat de verwijsindex niet op zichzelf staat, maar een instrument is dat in samenhang moet worden gezien met andere trajecten, die met mijn beleidsprogramma in gang zijn gezet, zoals de Centra voor Jeugd en Gezin en het elektronisch kinddossier voor de jeugdgezondheidszorg (EKD). Ik zie de verwijsindex als instrument dat de samenwerking tussen alle professionals die zich met jeugdigen bezighouden bevordert en ondersteunt, dus ook voor de Centra voor Jeugd en Gezin waar de leden van de CDA-fractie en de leden van de VVD-fractie vragen naar het onderbrengen van de verwijsindex bij de Centra voor Jeugd en Gezin. De toegevoegde waarde is, dat het risicosignalen van verschillende professionals samenbrengt. Maar een jeugdige is pas geholpen als deze professionals ook daadwerkelijk de hulpverlening afstemmen en daartoe moeten samenwerkingsafspraken worden gemaakt. De Centra voor Jeugd en Gezin spelen daarbij een belangrijke rol. De relatie met het EKD is dat medewerkers van de jeugdgezondheidszorg op grond van hun bevindingen een jeugdige aan de verwijsindex kunnen melden en dit vervolgens noteren in het digitale dossier van de jeugdige.
Ander belangrijk punt van samenhang tussen deze trajecten is dat de gemeenten de bestuurlijke verantwoordelijkheid krijgen om op lokaal niveau in samenspraak met instellingen en professionals afspraken te maken over samenwerking en coördinatie van de zorg met het doel te komen tot een sluitende jeugdketen.
Invoering van de Centra voor Jeugd en Gezin, het EKD en de verwijsindex op lokaal niveau zullen dan ook in samenhang moeten plaatsvinden.
De leden van de CDA-fractie, van de VVD-fractie en de D66-fractie hebben vragen gesteld over de samenhang met het EKD en het EPD. Bij beantwoording van deze vragen is het van belang om het onderscheid tussen de verschillende systemen goed in het oog te houden.
Het EKD is een automatiseringstraject. Het gaat om de digitalisering van de reeds op grond van de wettelijke dossierplicht bestaande dossiers over jeugdigen in de jeugdgezondheidszorg. Dit dossier bevat dus inhoudelijke informatie over de lichamelijke, psychosociale en cognitieve ontwikkeling van de kinderen die in zorg zijn bij de jeugdgezondheidszorg. Benadrukt zij dat het EKD uitsluitend het digitale dossier is van de jeugdgezond- heidszorg. Alleen degenen die direct betrokken zijn bij de behandeling hebben toegang tot het dossier. Voor overdracht van het dossier of het delen van informatie is toestemming nodig van de ouders. Het staat dus niet open voor andere partijen in de jeugdzorgketen. Met andere woorden, er wordt geen informatie uitgewisseld vanuit het EKD. Het gaat uitsluitend om de digitalisering van de reeds bestaande dossierplicht.
Het EPD is een traject gericht op het realiseren van elektronische uitwisseling van inhoudelijke gegevens in de gezondheidszorgsector via een zogenaamd landelijk schakelpunt (LSP). Met het EPD kunnen zorgverleners, te weten huisartsenposten, huisartsenpraktijken, apotheken en ziekenhuizen, medische gegevens uitwisselen. Om de elektronische uitwisseling tussen de systemen van de verschillende zorgaanbieders mogelijk te maken, moeten deze systemen worden aangesloten op het LSP. Dit is in feite de verkeerstoren die ervoor zorgt dat de genoemde zorgverleners betrouwbaar, veilig en snel via zogenaamde «standaardberichten» (een soort beknopte samenvatting) actuele informatie kunnen opvragen uit systemen van collega-zorgverleners.
De verwijsindex is een elektronisch signaleringssysteem, zonder dat er inhoudelijke informatie wordt uitgewisseld. De verwijsindex functioneert via meldingen vanuit de diverse bronsystemen die het werk van de professionals ondersteunen. De verwijsindex wordt gebruikt in de domeinen jeugdzorg, jeugdgezondheidszorg, gezondheidszorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen en politie en justitie.
De systemen zijn derhalve zo verschillend van aard, dat het niet voor de hand ligt om de systemen te integreren. Om die reden zie ik dan ook niets in een integratie van het EKD en de verwijsindex, waar de leden van de CDA-fractie naar vragen. Integratie zou in mijn ogen tot een geforceerde opeenstapeling leiden, waarvan het de vraag is of die een meerwaarde zou hebben voor de praktijk. De vraag waar het hier om gaat, is of de drie systemen naast elkaar werkbaar zijn. Die vraag kan ik bevestigend beantwoorden, aangezien de systemen bij het ontwerp goed op elkaar zijn afgestemd. Zo is het ontwerp van de verwijsindex afgeleid van het EPD en is ook voorzien dat het EKD op termijn wordt gekoppeld aan het EPD. Verder is het zo dat vanuit het domein jeugdgezondheidszorg meldingen aan de verwijsindex kunnen worden gedaan. De informatie uit het EKD-dossier zal dus heel vaak nodig zijn om tot een weloverwogen afweging te komen of een melding aan de verwijsindex moet worden gedaan. Benadrukt zij dat het ook hier steeds om de professionele afweging gaat, het doen van een melding kan dus nooit automatisch volgen uit de informatie in het dossier. Ook nadat een melding is gedaan, ligt het voor de hand dat de jeugdarts dit aantekent in het EKD.
Door de leden van de CDA-fractie zijn vragen gesteld over hoe wordt voorkómen dat meldingen in het EKD of EPD terechtkomen in plaats van in de verwijsindex. Door het wetsvoorstel verwijsindex risico’s jeugdigen is er straks een duidelijk kader voor het doen van meldingen. Deze duidelijkheid ontbreekt op dit moment bij veel professionals. Door het instellen van de verwijsindex wordt het risico dat belangrijke waarnemingen van professionals uitsluitend terechtkomen in een dossier en er verder niets mee gebeurt dus kleiner. Ook is de verwijsindex het enige systeem dat signalen stuurt naar andere professionals. De verschillen tussen de drie systemen staan uitgelegd bij het antwoord op voorgaande vragen over de samenhang tussen het EKD, het EPD en de verwijsindex.
In dit verband wordt door deze leden ook de vraag gesteld of professionals aansprakelijk gesteld kunnen worden voor het niet melden van een jeugdige die een bepaald risico loopt. Aansprakelijkstelling is mogelijk volgens de reguliere regels daaromtrent. Dit betekent dat afhankelijk van de soort relatie die tussen professional en jeugdige bestaat, er sprake zal kunnen zijn van aansprakelijkstelling in verband met de schending van een hulpverleningsovereenkomst of een onrechtmatige daad. Het is denkbaar dat bijvoorbeeld de ouders van een jeugdige de professional of de instantie waarvoor hij werkt aansprakelijk willen stellen. In laatste instantie moet de rechter dan uitmaken of er sprake is van onrechtmatig handelen en of er een schadeplicht is en hoe groot die dan is.
Het staat een ieder vrij om een dergelijke vordering in te stellen. Ik spreek hier de verwachting en de hoop uit dat dit niet vaak voor zal komen. In z’n algemeenheid kan worden gesteld dat professionals die handelen volgens hun professionele standaarden – in het geval van de verwijsindex bijvoorbeeld de handreiking «meldcriteria» en de werkinstructies van de instantie waarvoor hij werkzaam is -, en daar ga ik vanuit, zorgvuldig te werk gaan. Een dergelijke professional is ook achteraf in staat om zijn beslissing om niet tot melding over te gaan uit te leggen. Ik meen dan ook dat aansprakelijkstellingen uitzonderingsgevallen zullen zijn. Ik hoop dat ook omdat dergelijke zaken leiden tot juridisering. De relatie tussen professional en jeugdige zou zoveel mogelijk uit die sfeer moeten blijven. Rest mij op te merken dat niet functionerende professionals ook op andere wijzen kunnen worden aangepakt, bijvoorbeeld door hun werkgever.
Van de expertise die is opgedaan bij het instellen van het EPD is inderdaad gebruik gemaakt. Ofschoon het EPD een andere voorziening in de curatieve sector is, is het ontwerp van de verwijsindex hiervan afgeleid. Het concept van gegevens bij de «bron» en een «index» voor de gegevenskoppeling, is bij het ontwerp van de verwijsindex als sector-overstijgende voorziening toegepast.
In de verwijsindex is overeenkomstig het EPD gekozen voor een centraal schakelpunt voor risicomeldingen, onder meer met logging.
De verwijsindex is een landelijke functionaliteit waarop lokale systemen kunnen aansluiten. Deze lokale systemen worden door verschillende ICT-leveranciers geleverd. Op dit moment zijn er drie systemen in de markt: multisignaal, VIS 2 en Zorg voor Jeugd. Deze drie systemen zijn gecertificeerd en kunnen dus aansluiten op de verwijsindex.
In reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie of de diverse lokale systemen voldoende compatibel zijn, geldt dat er de «Nederlands Technische Afspraak (NTA 8023)» is die voorziet in een landelijke standaard op basis waarvan lokale systemen kunnen aansluiten. Indien de lokale systemen compatibel zijn met deze standaard, worden ze gecertificeerd en kunnen er dus signalen vanuit de lokale systemen worden doorgegeven aan de verwijsindex. Dit werkt als volgt: de professional doet zijn melding aan het lokale systeem en via het koppelvlak wordt de melding doorgegeven aan de landelijke verwijsindex.
Op grond van artikel 13 van de Wbp is de Minister voor Jeugd en Gezin als verantwoordelijke gehouden om passende technische en organisatorische maatregelen te nemen om de in de verwijsindex opgenomen gegevens te beveiligen tegen verlies of tegen enige vorm van onrechtmatige verwerking.
De privacyaspecten zijn in de verwijsindex geborgd door het gebruik van zware beveiligingsprocedures. De toegang tot de verwijsindex wordt geregeld met PKI-overheidscertificaten. De verwijsindex is overigens ontworpen als een «informatiearme» voorziening.
De verwijsindex is ontworpen met toepassing van de meest actuele beveiligingsvoorschriften (NEN7510). Periodiek wordt door officiële instanties het beveiligingsniveau gecontroleerd op mogelijke hacken kraakbedreigingen. Bij het beheer van de verwijsindex wordt een actief beleid gevoerd op de waarborging van de beveiligingsniveaus.
Op de vraag van de leden van de CDA-fractie over de relatie tussen de uitrol van Pro-kid en de verwijsindex, kan ik het volgende melden. Pro-kid is een signaleringsinstrument van de politie ten behoeve van het signaleren van twaalfminners, die verdacht zijn van een strafbaar feit, zodat vroegtijdig kan worden gesignaleerd of het risico bestaat dat zij crimineel- en probleemgedrag ontwikkelen. Daarmee is ook gezegd dat Pro-kid een ander doel dient dan de verwijsindex. Pro-kid is een soort bronsysteem van de politie waar inhoudelijke informatie in kan worden opgenomen. Het systeem bevindt zich nog in de pilotfase. In het proefjaar bleek dat ongeveer gemiddeld 50% van de in Pro-kid opgenomen kinderen bekend was bij bureau jeugdzorg.
De gegevens van de jeugdigen die in Pro-kid zijn opgenomen worden niet in de verwijsindex opgenomen. Er is geen koppeling tussen beide systemen. Met andere woorden een melding in Pro-kid betekent niet dat er automatisch een melding aan de verwijsindex volgt.
De leden van de PvdA-fractie, maar ook van de VVD-fractie en de ChristenUnie-fractie vragen naar de verbinding tussen de verwijsindex en het veiligheidshuis. Veiligheidshuizen houden zich bezig met jeugdigen vanaf 12 jaar die met politie en justitie in aanraking zijn gekomen. Instanties als het openbaar ministerie, de politie, reclassering, bureau jeugdzorg en de leerplichtambtenaar werken in het veiligheidshuis samen om te voorkomen dat jeugdigen recidiveren. Op die manier worden strafrecht, zorg en onderwijs op elkaar afgestemd. Het veiligheidshuis is naast preventie en nazorg, vooral gericht op handhaving (repressie). Dat laatste is een belangrijk verschil met de verwijsindex die nadrukkelijk geen handhavingsdoelstelling in zich heeft.
Met uitzondering van het openbaar ministerie zijn de instanties van het veiligheidshuis ook betrokken bij de verwijsindex en kunnen zij een melding doen aan de verwijsindex. Ik onderschrijf dan ook dat er op deze wijze verbindingen worden gelegd tussen het veiligheidshuis en de verwijsindex zij het dat rekening wordt gehouden met het doel van de verwijsindex. Meldingen vanuit het domein politie en justitie mogen dan ook uitsluitend tot doel hebben de hulp, zorg of bijsturing ten behoeve van jeugdigen op gang te brengen en te ondersteunen.
Het wetsvoorstel verwijsindex regelt het gebruik van de verwijsindex als instrument voor het melden van jeugdigen die een bepaald risico lopen onder gemeentelijke regie. Het wetsvoorstel Centra voor Jeugd en Gezin is ruimer van aard: het bevat enerzijds de verplichting voor de gemeenten om Centra voor Jeugd en Gezin te realiseren, en anderzijds de regierol van gemeenten in de gehele jeugdketen. Afstemming tussen de beide wetsvoorstellen vindt plaats in het wetsvoorstel verwijsindex door middel van bijgevoegde nota van wijziging en de wijziging van de wet op de jeugdzorg in verband met de introductie van de Centra voor Jeugd en Gezin. Deze afstemming is in hoofdzaak technisch en ziet onder andere op het gebruik van dezelfde begrippen en terminologie.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de waarborg dat de informatie uit het EKD niet zomaar wordt uitgewisseld met bijvoorbeeld iemand van bureau jeugdzorg. Het EKD is het digitale dossier van de jeugdgezondheidszorg. Vanuit het EKD kan nooit automatisch informatie worden uitgewisseld met een bureau jeugdzorg, aangezien het EKD geen informatieuitwisselingssysteem is; het EKD is de digitale vorm van de huidige papieren dossiers. Of een professional informatie uit het dossier mag uitwisselen met bijvoorbeeld bureau jeugdzorg, is afhankelijk van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving op basis waarvan de bedoelde professionals kunnen handelen. Het dossier van de jeugdgezondheidszorg is een medisch dossier en hierop zijn de regels van de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst en de Wbp van toepassing. Alleen de professional van de jeugdgezondheidszorg die direct bij de behandeling van het kind is betrokken heeft toegang tot het dossier.
Met betrekking tot de vraag van de leden van de VVD-fractie of de basisdataset van het EKD als basis kan dienen voor een melding aan de verwijsindex, zou ik graag het volgende willen opmerken. De basisdataset geeft aan welke bijzonderheden op welke manier genoteerd kunnen worden in het digitale dossier van de jeugdgezondheidszorg. De basisdataset voor JGZ-artsen of -verpleegkundigen kan als basis dienen voor en melding aan de verwijsindex. Het gaat om de bevindingen van een JGZ-professional met betrekking tot de ontwikkeling van een kind en om de professionele afweging die daarbij gemaakt dient te worden. Als zich bijzonderheden voordoen maakt de JGZ-professional een afweging of deze aanleiding zijn om een melding te doen aan de verwijsindex. Leidend hierbij zijn het wettelijke kader voor melden en de daarop gebaseerde meldcriteria. De reden voor melden kan ook genoteerd worden in het digitale dossier. Basis is dus de professionele afweging en niet het dossier.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van D66 of gegevens uit de verwijsindex eveneens opgenomen worden in het EKD, het volgende. «Gegevens uit de verwijsindex» kunnen uitsluitend meldingsgegevens zijn, dus dat er een melding is gedaan over een jeugdige en door wie. Het is aan de professional om te beoordelen of het feit dat hij een melding heeft gedaan ook wordt genoteerd in het digitale dossier. Dit is dus geen automatisme, maar vergt altijd een afweging van de professional.
Op de vraag van de leden van D66-fractie over de termijn waarop de aantekening van een melding uit het EKD worden verwijderd nadat een melding uit de verwijsindex is verwijderd, kan ik aangeven dat hiervoor geldt dat wordt aangesloten bij de bewaartermijnen zoals die gelden voor de voor professionals geldende dossierverplichtingen, in het geval van het EKD is dit 15 jaar.
Ten aanzien van de vraag over de relatie tussen de verwijsindex en de richtlijn «Vroegsignalering psychosociale problemen» het volgende. De richtlijn maakt het mogelijk pychosociale problemen in een vroeg en tijdig stadium te onderkennen.
De richtlijn kan de professional dus helpen om een vermeend risico als bedoeld in artikel 2j, onder b, van het wetsvoorstel bevestigd te krijgen. Als dit het geval is kan dit aanleiding zijn om een melding te doen aan de verwijsindex. Als zich bijzonderheden voordoen kunnen deze genoteerd worden in het EKD.
De leden van D66-fractie vragen of de schoolarts meldingsbevoegd is.
Meldingsbevoegde instanties worden bij amvb aangewezen. Het is de bedoeling de GGD, waaronder de schoolarts valt, ook als meldingsbevoegde instantie aan te wijzen. De schoolarts zal dus meldingsbevoegd worden.
Voordat er sprake kan zijn van een uitbereiding van de verwijsindex, zal er eerst onderzoek moeten worden gedaan naar de technische en juridische mogelijkheden. Een mogelijke uitbreiding die door sommige veldpartijen wordt verzocht is de gezinsfunctionaliteit. Ik kom hier op terug in paragraaf 4, waar de leden van het CDA-fractie gevraagd hebben naar de gezinsfunctionaliteit. Het is voorstelbaar dat in de toekomst vanuit beleidsmatige overwegingen of door ontwikkelingen in de techniek aanpassingen op de verwijsindex kunnen worden gepleegd. Hoe dan ook, welke voorzieningen het ook betreffen, deze moeten binnen de doelstellingen van het huidige wetgevende kader van de verwijsindex passen dan wel via een wetswijziging aan uw Kamer worden voorgelegd.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van D66-fractie over de termijn van beoordeling van de amvb geldt dat hiervoor de in de Wet op de jeugdzorg opgenomen reguliere termijn van vier weken van de voorhangprocedure staat.
3. Ontwikkeling van de verwijsindex: betrokken actoren
Op verzoek van de leden van de CDA-fractie licht ik het beheer van de verwijsindex nader toe. Begin 2006 is in opdracht van de toenmalige staatssecretaris van VWS, het programma verwijsindex risicojongeren gestart bij ICTU, de ICT-uitvoeringsorganisatie van de overheid. Naast ontwikkeling van het instrument verwijsindex is daar toen ook tijdelijk het beheer van de verwijsindex neergelegd. Inmiddels is de verwijsindex in een stabiele fase gekomen, het instrument staat en draait sinds oktober 2007 in een proeftuin waarop aan groeiend aantal gemeenten aansluiten. Derhalve is het moment daar om over te gaan tot een structurele beheeroplossing. Deze structurele beheeroplossing is gevonden in het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG), uitvoeringsorganisatie en een agentschap van het ministerie van VWS. Het CIBG dat voorzover het de verwijsindex betreft werkzaam zal zijn onder de verantwoordelijkheid van de Minister voor Jeugd en Gezin, heeft ervaring met het beheren van belangrijke systemen in de zorg. Zo worden daar het BIG-register, het uziregister, donorregister, toelating zorginstellingen, en de sectorale Berichten Voorziening in de Zorg (SBV-Z) beheerd en levert het CIBG diensten aan een brede doelgroep van beleidsmakers, beroepsbeoefenaren, partijen in de zorg en burgers. Daarmee voldoet het CIBG als publieke organisatie aan een aantal belangrijke voorwaarden die mij als verantwoordelijk minister voor de verwijsindex het vertrouwen geeft dat de continuïteit van het systeem kan worden gewaarborgd en het technisch en functioneel beheer goed wordt uitgevoerd.
De taak van een gemeentelijke convenantbeheerder – een term uit de praktijk van de verwijsindex, het afsluiten van een convenant wordt in het voorstel immers niet voorgeschreven en daarmee een convenantbeheerder ook niet -, is om binnen de afspraken die op lokaal niveau zijn gemaakt, gebruikers aan te maken en hen autorisaties toe te kennen zodat zij de verwijsindex kunnen gebruiken. Uiteraard voor zover zij behoren tot de bij amvb aangewezen categorieën van instanties. De gemeentelijke convenantbeheerder is ook verantwoordelijk voor het actueel houden van de autorisaties. Indien er een nieuwe instantie onderdeel gaat uitmaken van het convenant, dan dient de gemeentelijke convenantbeheerder deze instantie autorisatie toe te kennen voor het gebruik van de verwijsindex. En dit geldt ook andersom: als een professional niet langer werkzaam is binnen een instantie, dan dient deze persoon niet langer geautoriseerd te zijn om de verwijsindex te gebruiken. De gemeentelijke convenantbeheerder is per definitie niet dezelfde als de gemeentelijke regievoerder. De functie van gemeentelijke regie houdt in dat nagegaan wordt of er na een match wel contact wordt gelegd tussen de melders en of zij afspraken maken over hoe verder gehandeld moet worden.
De leden van de PvdA-fractie en de SP-fractie vragen of de ambitie van landelijke dekking van de verwijsindex in 2009 nog gerealiseerd kan worden en wat de stand van zaken is van de financiële middelen. Daarover kan ik het volgende melden. Ik streef er naar dat het wetsvoorstel eind 2009 in werking treedt. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de wet, zijn er in het kader van de proeftuin nu al zo’n 100 gemeenten aangesloten op de verwijsindex en dat aantal groeit elke maand gestaag door. Dus ik heb er alle vertrouwen in dat de landelijke dekking eind 2009 kan worden gerealiseerd. Ten aanzien van de financiële middelen geldt dat het kabinet in het kader van het bestuursakkoord «Samen aan de slag» een bedrag oplopend tot structureel € 20 miljoen in 2011 beschikbaar stelt voor het Elektronisch kinddossier en de verwijsindex. Dit bedrag is toegevoegd aan de algemene uitkering van het gemeentefonds. Dit bestuursakkoord vormt daarmee in feite de financiële onderbouwing van het wetsvoorstel.
In reactie op vragen van de leden van de PvdA en SP over het door gemeenten bevorderen van de deelname van instanties die buiten het lokale domein vallen en de bereidheid van deze instanties om aan de verwijsindex te melden, kan ik het volgende aangeven. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van de samenwerking met partijen in de jeugdketen, en zijn daar naar blijkt ook zeer voor gemotiveerd. Hieronder vallen nadrukkelijk ook scholen, huisartsen en de jeugdggz. Uit de praktijk blijkt dat deze partijen ook deel uit maken van het samenwerkingsconvenant dat gemeenten met ketenpartijen afsluit. Met name de scholen zijn al zeer actief in het melden aan de verwijsindex. Uit de proeftuin blijkt dat er bij huisartsen en de jeugdggz nog enige terughoudendheid heerst met betrekking tot het gebruik van de verwijsindex. Dit heeft met name te maken met de lange traditie en cultuur van het geven van voorrang aan het beroepsgeheim van deze instanties en mogelijk ook door onbekendheid met de regelgeving. Door goede voorlichting en het aanbieden van een digitale privacywegwijzer die ik op dit moment laat ontwikkelen en die naar verwachting rond de zomer uit komt, wordt getracht deze terughoudendheid weg te nemen. Overigens zijn deze partijen geconsulteerd bij het wetsvoorstel en hebben zij in het kader hiervan aangegeven positief te staan tegenover de verwijsindex. Tevens hebben de brancheorganisaties zoals GGZ Nederland en de landelijke huisartsen vereniging meegewerkt aan de handreiking «meldcriteria» die 6 april jl is uitgebracht. Tenslotte zullen zij tevens nauw betrokken worden bij de amvb waarin de meldingsbevoegde instanties worden aangewezen.
In reactie op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de betrokkenheid van instellingen (buiten het lokale domein) bij het opstellen van amvb’s en het modelconvenant, kan ik melden dat zij bij het opstellen van de amvb reeds worden betrokken. Zo heeft eind 2008 een aantal overleggen plaatsgevonden om hun inbreng te inventariseren voor een eerste opzet van de amvb. Deze partijen zullen ook ter consultatie de amvb voorgelegd krijgen. Het modelconvenant is gefaciliteerd vanuit Jeugd en Gezin op verzoek van gemeenten. Daarbij zijn veldpartijen niet betrokken geweest.
Ik deel de opvatting van de leden van de PvdA-fractie dat voorlichting over de verwijsindex van groot belang is voor het slagen van dit instrument. Ik trek hier samen met de VNG in op. In dat kader heb ik ook een aantal instrumenten laten ontwikkelen die hiertoe bijdragen zoals de handreiking «meldcriteria» die ik ook al elders heb genoemd en die breed wordt verspreid in het veld. Specifiek met betrekking tot voorlichting over het wetsvoorstel kan ik aangeven dat alle gemeenten afzonderlijk zijn geïnformeerd over het wetgevingstraject, de implementatie van de verwijsindex, het kader voor melden, de voorwaarden die gelden voor aansluiting op de verwijsindex en vraagstukken met betrekking tot privacy. Verder is er een website www.verwijsindex.nl waarop alle informatie is terug te vinden.
De leden van de SP-fractie vragen welke consequenties het heeft voor gemeenten als zij de aansluiting van meldingsbevoegden niet goed organiseren. Gemeenten worden wettelijk verplicht om de aansluiting van meldingsbevoegden op de verwijsindex te organiseren en daarvoor al het nodige binnen de gemeente te doen. Als zij niet aan deze wettelijke verplichting voldoen, is er blijkbaar iets aan de hand. In dat geval zal ik met hen in gesprek gaan om te bezien wat de oorzaak is en wat er gedaan moet worden om eventuele belemmeringen weg te nemen. Overigens zijn er momenteel geen aanwijzingen dat instanties niet willen meewerken of gemeenten niet in staat zijn om de samenwerking en aansluiting te organiseren. Zij zijn hard bezig met de implementatie van de verwijsindex.
De leden van de SP-fractie vragen wie bepaalt welke instanties op de verwijsindex mogen worden aangesloten. Dit wordt bij amvb bepaald. Bij het opstellen van de amvb worden de veldpartijen nauw betrokken en worden ook de ervaringen uit de proeftuin meegenomen. In de amvb worden per domein meldingsbevoegde instanties opgenomen. Het is vervolgens aan deze instanties om te bepalen welke medewerkers binnen de instantie meldingsbevoegd worden gemaakt. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeenten om te regelen dat deze instanties worden aangesloten op de verwijsindex.
De leden van de SP-fractie hebben een aantal vragen gesteld over de aansluiting van jeugdzorginstanties op de verwijsindex. Zoals hierboven aangegeven wordt bij en krachtens de Wjz (het voorgestelde artikel 2g) bepaald welke instanties er aangesloten mogen worden op de verwijsindex. Dit betekent dat een gemeente voorzover het de verwijsindex betreft, alleen samenwerkingafspraken mag maken met de aangewezen instanties. Bij de algemene maatregel van bestuur kunnen eisen worden gesteld aan de betreffende instanties. Daaraan dienen zij te voldoen.
Verder kunnen er op grond van het vierde lid van artikel 2g bij ministeriële regeling eisen worden gesteld over de aansluiting. Ook aan deze eisen zal moeten worden voldaan. Alleen indien dat niet het geval is, zal de gemeente aansluiting weigeren. Dan zal de gemeente met de betrokken instantie in gesprek gaan om te kijken wat er moet gebeuren om alsnog aan de eisen te voldoen. Overigens is er op dit moment ook geen reden om aan te nemen dat gemeenten in deze situatie terecht zullen komen, aangezien er in het veld veel belangstelling is voor de verwijsindex.
In antwoord op de vragen van de leden van de SP-fractie of op zichzelf meldingsbevoegde professionals die niet de jeugdige, maar zijn ouders in behandeling hebben, de jeugdige die zij niet in behandeling hebben zouden mogen melden, het volgende. Het uitgangspunt van de verwijsindex is dat professionals die een behandelrelatie hebben met de betrokken jeugdige.
Echter, het voorstel sluit de mogelijkheid niet uit dat professionals, die iemand anders dan de betrokken jeugdige – bijvoorbeeld één van zijn ouders – in behandeling hebben, die jeugdige aan de verwijsindex melden. De kern ligt in het redelijk vermoeden dat een meldingsbevoegde moet hebben dat de jeugdige een in het kader voor melden genoemd risico loopt, en in de zorgvuldige afweging van beïnvloedende omstandigheden die een meldingsbevoegde moet doen, alvorens te besluiten de betrokken jeugdige al dan niet aan de verwijsindex te melden. Dat redelijke vermoeden kan ook op andere manieren tot stand komen dan in een behandelrelatie. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan uitlatingen van ouders over hoe zij hun kind behandelen of een huisbezoek waarin waarnemingen worden gedaan die een bepaald risico constitueren.
Met inachtneming van de voorwaarden die het voorstel aan de meldingsbevoegde stelt, is het dus niet onmogelijk dat bijvoorbeeld een behandelende instelling van een ouder met psychiatrische problemen het kind van die ouder meldt aan de verwijsindex.
Wat altijd kan, is dat de behandelaar van de ouder contact opneemt met bijvoorbeeld bureau jeugdzorg. Zeker in het geval van situaties van acuut gevaar voor kind dient de professional dit te melden bij het AMK of de raad voor de kinderbescherming.
Zoals aangegeven op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie, in paragraaf 2, context van de verwijsindex, kunnen lokale systemen op de landelijke verwijsindex worden aangesloten via een technisch koppelvlak. Dit koppelvlak voldoet aan de Nederlandse Technische Afspraak (NTA 8023) en is een landelijke standaard op basis waarvan lokale systemen kunnen aansluiten. Indien de lokale systemen compatibel zijn met deze standaard, worden ze gecertificeerd en kunnen er dus signalen vanuit de lokale systemen worden doorgegeven aan de verwijsindex. Dit werkt als volgt: de professional doet zijn melding aan het lokale systeem en via het koppelvlak wordt de melding doorgegeven aan de landelijke verwijsindex.
De leden van de VVD-fractie stellen een vraag met betrekking tot de regie. Evenals de leden van de VVD-fractie pleit ik ervoor de regie onder te brengen bij een bestaande instantie om bureaucratie te voorkomen. Om dit te benadrukken is in een nota van wijziging de formulering van artikel 2h gewijzigd. Uit de tekst zoals die aan de Kamer was voorgelegd, bleek namelijk onvoldoende duidelijk dat de regievoerder niet per se een daartoe vrijgestelde functionaris behoeft te zijn; het is ook mogelijk om deze taak te beleggen bij een functionaris of instantie die ook andere taken verricht. De herformulering van artikel 2h in de nota van wijziging maakt dat duidelijk. Om redenen van efficiency, maar ook om redenen van inhoudelijke deskundigheid is het goed denkbaar dat het college de regie belegt bij een bestaande, bij de zorg voor de jeugdige betrokken, instantie. Het is echter aan de gemeente, naar gelang de lokale behoeften en bestaande lokale processen, hier invulling aan te geven.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de D66-fractie met betrekking tot de toetsing van de melding en het beredeneerd redelijk vermoe- den, het volgende. Ook leden van de CDA-fractie hebben een soortgelijke vraag gesteld naar aanleiding van hoofdstuk 4. Een meldingsbevoegde doet een melding aan de verwijsindex vanuit een professionele betrokkenheid bij de jeugdige. Daaraan ligt een zorgvuldige en professionele afweging ten grondslag. Deze belangenafweging vindt plaats aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval. Om te kunnen komen tot een besluit de betrokken jeugdige aan de verwijsindex te melden, moeten de gesignaleerde risico’s passen binnen de risico’s die in artikel 2j van het voorstel limitatief zijn opgesomd.
Bovendien dient de betrokken professional een redelijk vermoeden te hebben dat het gesignaleerde risico de betrokken jeugdige in zijn ontwikkeling naar volwassenheid belemmert. De professional moet op basis van een gefundeerd oordeel tot de overtuiging zijn gekomen dat de jeugdige bepaalde risico’s loopt, die, als er niet op de één of andere wijze wordt ingegrepen, schadelijk kunnen zijn voor zijn verdere ontwikkeling. Vanuit de rechtspraktijk dient een redelijk vermoeden niet gebaseerd te zijn op een enkele mogelijkheid dat een omstandigheid zich voordoet, maar onderbouwd te zijn met feitelijke omstandigheden die voldoende objectiveerbaar zijn.
Om meldingsbevoegden te ondersteunen bij het onderbouwen van een redelijk vermoeden heb ik 6 april jongstleden de handreiking «meldcriteria» beschikbaar gesteld. Bij de totstandkoming van deze handreiking zijn de ketenpartners nauw betrokken geweest. De handreiking beschrijft een aantal concrete situaties, die mogelijke risico’s voor de betrokken jeugdige constitueren. De handreiking biedt een denkrichting voor de professional bij de afweging een jeugdige aan de verwijsindex te melden. Verder zullen de instanties zelf de criteria verder inkleuren en toesnijden op hun specifieke werkveld. De handreiking «meldcriteria» is dus niet statisch, maar dynamisch en zal voortdurend verder worden ontwikkeld, geïnterpreteerd en ingekleurd. Omdat de ontwikkelingen in de brede jeugdketen niet stil staan, kan doorontwikkeling van de meldcriteria door afzonderlijke beroepsgroepen enkel worden toegejuicht.
Het toetsingskader bestaat dus uit het kader voor melden dat in het voorstel is opgenomen en de nadere inkleuring daarvan door de bovengenoemde handreiking en door de betrokken beroepsgroepen. Na de afweging die de professional heeft gemaakt, kan er getoetst worden in het kader van de rechtsmiddelen die de Wet bescherming persoonsgegevens biedt. Het voorstel voorziet niet in toetsing van het besluit een jeugdige te melden voorafgaand aan die melding. Het past evenwel goed in het professionele handelen van de meldingbevoegde de uitkomst van zijn afweging te toetsen bij collegae.
Het vereiste een redelijk vermoeden te hebben alvorens te melden dient ter bescherming van de betrokken jeugdige tegen mogelijke willekeur bij het doen van een melding aan de verwijsindex. Dit vereiste waarborgt dat een zorgvuldige en professionele afweging aan het besluit een jeugdige wel of niet te melden aan de verwijsindex voorafgaat.
Het wetsvoorstel brengt geen verandering in de thans reeds bestaande rechten en plichten van professionals die straks meldingsbevoegd worden. De op hen van toepassing zijnde wettelijke en voorzover van toepassing contractuele regels blijven op dezelfde wijze van toepassing zoals ze dat nu ook zijn. Verder zullen zij van hun werkgever instructies krijgen over hoe om te gaan met de verwijsindex. Tot slot expliciteert het wetsvoorstel verwijsindex de bevoegdheid om een melding te mogen doen, waardoor er voor de professionals een einde komt aan de onzekerheid of het is toegestaan om bepaalde risico’s nu wel of niet te mogen melden.
De leden van het CDA vragen naar de consequenties voor meldingsbevoegden indien zij onjuiste inschattingen maken. Zoals al eerder aangegeven, wordt er alles aan gedaan om professionals te helpen om tot zorgvuldige afwegingen te komen. Professionals zijn daar ook zeer voor gemotiveerd. Dat zal echter niet kunnen voorkomen dat er soms achteraf bezien een foute inschatting is gemaakt. Om die reden voorziet het wetsvoorstel er in (artikel 2n, dat bij de bijgevoegde nota van wijziging is verduidelijkt) dat in zo’n geval een melding uit de verwijsindex kan worden verwijderd. Het is de bedoeling dat regelmatig wordt stilgestaan bij de vraag of een melding in de verwijsindex nog steeds gehandhaafd moet worden. Dit zal onderdeel zijn van het «meldingenbeleid» van een instantie. Verder heeft de betrokken instantie evenals dat voor al het andere professionele handelen van zijn werknemers het geval is, de verantwoordelijkheid om hun handelen regelmatig te beoordelen.
4. Bescherming persoonsgegevens
Op de vraag van de leden van de CDA of de politie op dit moment een melding aan bureau jeugdzorg kan doen, kan ik bevestigend antwoorden. Dat is mogelijk op basis van de landelijke samenwerkingsovereenkomst met de MO-groep met gebruikmaking van het zogenaamde zorgformulier. Voor de goede orde, het gaat hier niet om een verwijsindexmelding, maar om een signaal van de politie aan bureau jeugdzorg dat zij zich zorgen maakt over een bepaalde jeugdige, op basis waarvan bureau jeugdzorg kan concluderen dat die jeugdige aan de verwijsindex moet worden gemeld.
Hiervoor is een wettelijke grondslag nodig. De grondslag voor het verstrekken van politiegegevens is te vinden in artikel 18 van de Wet politiegegevens. Op grond van dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (amvb) personen en instanties worden aangewezen aan wie of waaraan, met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, politiegegevens worden of kunnen worden verstrekt ter uitvoering van de bij of krachtens die amvb aan te geven taak. De bedoelde amvb is het Besluit politiegegevens. Artikel 4:2 van dat besluit somt vervolgens tal van instanties op waaraan gegevens moeten worden verstrekt. Genoemd zijn hier bijvoorbeeld de bureaus jeugdzorg, de Raad voor de Kinderbescherming en de bureaus HALT. De politie kan dus op basis van dit besluit gegevens, zoals het zorgformulier, verstrekken aan bureau jeugdzorg en op die manier een melding doen aan de verwijsindex.
De leden van de CDA-fractie, maar ook de leden van de PvdA-fractie en de leden van de SP-fractie vragen naar de reden waarom de politie indirect via bureau jeugdzorg aan de verwijsindex meldt. In reactie hierop het volgende. Op grond van de inbreng van de politie uit de consultatie van het wetsvoorstel en naar aanleiding van de 12-minnotitie1 van 12 september 2008 die naar uw Kamer is gestuurd, heeft nader overleg plaatsgevonden met de politie over haar rol als meldende instantie bij de verwijsindex. Dit heeft geleid tot een procedureafspraak die goed aansluit op de bestaande werkprocessen van de politie. Kern daarvan is dat de politie voor het gebruik van de verwijsindex aansluit op de bestaande werkprocessen die landelijk tussen de politie en de MO-groep zijn vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst. Deze samenwerkingsovereenkomst betreft de landelijke samenwerking tussen de politieregio’s en de bureaus jeugdzorg op basis van het werkproces«Vroegtijdig Signaleren en Doorverwijzen» van de politie. Dit werkproces wordt ondersteund door een zorgformulier dat door de politie wordt ingevuld en voor risicotaxatie aan bureau jeugdzorg wordt voorgelegd. Bureau jeugdzorg besluit na risicotaxatie of de melding van de politie moet worden doorgemeld aan de verwijsindex. Daarbij is afgesproken dat altijd herkenbaar blijft dat de politie de oorspronkelijke melder is en dat de werkprocessen tussen de politie en bureau jeugdzorg, de formele melder, op adequate wijze worden uitgevoerd zodat er geen meldingen verloren gaan. In de loop van 2009 zullen de zorgformulieren van de politie door middel van elektronisch berichtenverkeer bij de bureaus jeugdzorg binnenkomen en zal ook de terugmelding elektronisch kunnen gebeuren. Dit werkproces van melden van de politie aan de verwijsindex via bureau jeugdzorg zal worden gemonitord om vast te kunnen stellen hoe dit verloopt.
De leden van de CDA-fractie hebben vragen gesteld over een gezinsfunctionaliteit bij de verwijsindex. Er kunnen op dit moment alleen individuele jeugdigen aan de verwijsindex worden gemeld. Mede gezien de adviezen van het College bescherming persoonsgegevens en de Raad van State op het huidige wetsvoorstel is besloten om de individuele opzet van het systeem te handhaven. De regering is zich er van bewust dat er behoefte is aan een gezinsfunctionaliteit. En ook vanuit het oogpunt van «één gezin, één plan», kan ik mij voorstellen dat de gezinsfunctionaliteit toegevoegde waarde heeft voor de verwijsindex. Derhalve wordt onderzocht wat de mogelijkheden hiervoor zijn, zowel op technisch als juridisch vlak. Omdat dit onderzoek nog gaande is, is hierover niets opgenomen in de memorie van toelichting. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van het onderzoek informeren.
Zeker is op dit moment al wel dat voor het toevoegen van een gezinsfunctionaliteit aan de verwijsindex een wetswijziging nodig zal zijn. Het toevoegen van de gezinsfunctionaliteit is namelijk een verdergaande inbreuk op de eerbieding van de persoonlijke levenssfeer als waar het onderhavige wetsvoorstel nu in voorziet (namelijk ook van alle gezinsleden). Dit betekent dat de gezinsfunctionaliteit als zodanig moet worden getoetst aan de eisen die aan een dergelijke inbreuk gesteld worden, zoals de noodzaak en subsidiariteit en proportionaliteit. Daarnaast vraagt toevoeging van de gezinsfunctionaliteit om een technische aanpassing van de verwijsindex.
Voor het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie met betrekking tot het beredeneerd redelijk vermoeden verwijs ik naar mijn antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie met betrekking tot dit onderwerp hierboven in hoofdstuk 3.
De leden van de CDA-fractie stellen een vraag over de gemeentelijke regievoerder. Het wetsvoorstel laat bewust open hoe de gemeente de regie regelt. Deze taak moet ergens zijn belegd. Dat kan bij een gemeentelijke instantie, maar ook bij een instantie uit het samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 2g. In de huidige praktijk blijkt dat in gemeenten waarin al veel samenwerking is, de coördinatie van hulp, zorg en bijsturing vaak wordt belegd bij één van de instanties uit het samenwerkingsverband, bijvoorbeeld bureau jeugdzorg of een arts van een consultatiebureau. Dit is afhankelijk van de lokale omstandigheden, en de rol die de instantie in het samenwerkingsverband heeft.
In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie over de verantwoordelijkheid voor het informeren van de jeugdige, kan ik melden dat de professional verantwoordelijk is voor het informeren van de jeugdige en zijn ouders.
In antwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie en de leden van de SP-fractie over wie er geïnformeerd dient te worden over een melding (de jeugdige of zijn ouders), kan ik melden dat dit afhangt van de leeftijd van de jeugdige. Indien de jeugdige jonger dan 12 jaar is, zal de professional de ouders moeten informeren over de melding, uiterlijk op het moment van een match. Bij een melding van een jeugdige tussen de 12 en 16 jaar, worden de ouders en de jeugdige op de hoogte gesteld. Als een jeugdige 16 jaar of ouder is, dan moet de professional de jeugdige zelf informeren en hoeft deze niet de ouders op de hoogte te stellen van een melding.
De leden van de SP-fractie vragen daarnaast of verzorgers en gezagsdragende instanties ook op de hoogte worden gesteld van een melding. Dit is alleen het geval voor zover zij met het gezag over de jeugdige zijn belast als in artikel 1:245 van het Burgerlijk Wetboek. In principe zijn dit de ouders of verzorgers van de jeugdige. In sommige gevallen is een voogd belast met het gezag. Gezagsdragende instanties worden dus alleen op de hoogte gesteld van een melding als zij het gezag uitoefenen over de jeugdige.
Daarnaast stellen de leden van de CDA-fractie en leden van de SP-fractie vragen over de manier waarop jeugdigen over een melding moeten worden geïnformeerd. De Wbp stelt geen eisen aan de vorm waarop een professional de jeugdige moet informeren over een melding. Dit kan per brief, maar ook in een gesprek. Een professional moet de jeugdige informeren als hij de jeugdige heeft gemeld aan de verwijsindex. Dit moet uiterlijk op het moment van een match gebeuren. In de praktijk zal dit vaak neerkomen op een gesprek tijdens het reeds ingezette hulpverleningsproces. Professionals zullen de jeugdige en zijn ouders zoveel mogelijk betrekken bij het opstellen en de uitvoering van een hulpverleningsplan. Op die manier ontstaat een relatie waarbij professionals, ouders en jeugdige gezamenlijk werken aan het aanpakken van de problemen. Dit draagt bij aan een open sfeer.
De leden van de CDA-fractie vragen voorts waarover de jeugdige wordt geïnformeerd. De jeugdige moet op grond van de Wbp ten minste worden verteld wat het doel van de verwijsindex is, de reden waarom de jeugdige zal worden gemeld en waar hij inzage kan krijgen in de melding. Daarnaast moet de jeugdige op de hoogte worden gebracht van de overige rechten die hij heeft. Welke deze rechten zijn, staat hierna vermeld bij het antwoord op de vragen over bezwaar.
De leden van de CDA-fractie en de leden van de SP-fractie hebben vragen gesteld over de rechten van de betrokkene en de bezwaarprocedure. Zoals hiervoor ook al een aantal keren ter sprake is gekomen, geldt op dit punt de Wbp. Ingevolge die wet heeft de jeugdige:
• het recht om op de hoogte te worden gesteld van een melding
• het recht om te vragen of hij misschien is opgenomen in de verwijsindex
• het recht om te vragen uit de verwijsindex te worden verwijderd
• het recht op correctie
• bezwaar en beroep.
Over de bezwaarprocedure kan ik het volgende melden. Uit artikel 45 van de Wbp blijkt dat een beslissing op een verzoek op inzage, correctie en verzet wordt gezien als een besluit in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tegen een dergelijk besluit kan de betrokkene bezwaar en beroep aantekenen zoals staat omschreven in de Awb.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarop de verwachting is gebaseerd dat een meldingsbevoegdheid volstaat. Zoals ook in de memorie van toelichting is uiteengezet en ook hierna (paragraaf 8) bij de beantwoording van soortgelijke vragen van de leden van de CDA-fractie, de leden van de VVD-fractie en leden van de SGP-fractie, is het meldrecht niet een bevoegdheid die een professional zo maar naast zich neer kan leggen. Het feit dat de wet een expliciete bepaling hierover bevat, is een heel duidelijk signaal aan de professional, maar ook aan de maatschappij: deze bepaling maakt een einde aan de onzekerheid en onbekendheid die er thans bestaat over het doen van meldingen; de wet – de Wjz – maakt klip en klaar dat er geen juridische beletselen zijn om te melden. Deze duidelijkheid is zowel goed voor de professional, als voor de burger, die hierdoor weet wat hij van de instanties kan verwachten en ook weet wat de plichten van die instanties zijn en wat zijn eigen rechten zijn. Het meldrecht is in mijn ogen dus een stevig recht. Ik verwacht dat de professional in de zorg (in ruime zin) met dit recht goed zal kunnen omgaan, het in zal zetten waar nodig, maar er ook niet lichtvaardig mee om zal gaan.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de mogelijkheden om in analogie met de verplichte meldcode kindermishandeling ook voor de verwijsindex een verplichte meldcode te ontwikkelen. In overeenstemming met het antwoord op de vraag die de leden van de CDA-fractie over dit onderwerp hebben gesteld, het volgende. Een meldcode is in feite een soort stappenplan dat de professional kan gebruiken om te komen tot zijn afweging om een melding aan de verwijsindex te doen. In het wetsvoorstel is het aan de instanties overgelaten of men met zo’n code, stappenplan – in de memorie van toelichting is hiervoor de term «protocol» gebruikt – zou willen werken. Het kan dus ook per instantie verschillen wat er in zo’n protocol wordt opgenomen. Immers de instanties die bij de verwijsindex zijn betrokken zijn ook verschillend. Dit zou gelet op de verscheidenheid van ketenpartijen namelijk eerder kunnen leiden tot ongemak dan dat er wordt bevorderd dat er praktische en op maat gesneden protocollen worden ontwikkeld. Bovendien ben ik ervan overtuigd dat er in het wetsvoorstel voldoende waarborgen zijn gecreëerd om verstandig met de verwijsindex om te gaan, dus zowel om wel te melden als om niet te melden. Ter ondersteuning heb ik in samenwerking met het veld de handreiking «meldcriteria» laten ontwikkelen. Ik zie op dit moment dan ook geen aanleiding om een verplichte meldcode voor de verwijsindex in te stellen.
De leden van de PvdA-fractie stellen een vraag met betrekking tot een mogelijke meldingsbevoegdheid van de burgemeester. Categorieën van meldende instanties en functionarissen zullen bij amvb worden aangewezen. Om aangewezen te kunnen worden moeten die categorieën voldoen aan een aantal in het voorstel gestelde eisen.
Zo moeten zij opereren binnen de in het voorstel genoemde domeinen en moeten zij bepaalde afspraken hebben gemaakt met het college van burgemeester en wethouders. De burgemeester is niet als professional werkzaam in één van de in het voorstel genoemde domeinen.
Bovendien zou de aanwijzing van de burgemeester ertoe leiden dat de verwijsindex in de sfeer van de handhaving van de openbare wordt getrokken. Om de doelstelling van de verwijsindex met betrekking tot de zorg, hulp en bijsturing voor de jeugdige zuiver te houden, is aanwijzig van de burgemeester als meldingsbevoegde niet gepast. Meldingen van de politie via bureau jeugdzorg worden immers ook uitsluitend gedaan met het doel om hulp, zorg of bijsturing ten behoeve van jeugdigen op gang te brengen en te ondersteunen. Het College bescherming persoonsgegevens en de Raad van State hebben in hun adviezen aangegeven dat de verwijsindex niet uitgebreid dient te worden naar het domein van de openbare orde.
Overigens is de gemeente de spil in het voorstel. Het college van burgemeester en wethouders speelt een bijzonder belangrijke rol bij de implementatie van de verwijsindex. Daarnaast zal een aantal gemeentelijke instanties als meldingsbevoegde worden aangewezen.
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de SP-fractie vragen zich af hoe lang kan worden gewacht met het informeren van de jeugdige over een over hem gedane melding. Hierop is de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing. Een professional moet een jeugdige in principe altijd informeren over een melding aan de verwijsindex,uiterlijk op het moment van een match.
In uitzonderingsgevallen kan de informatieplicht achterwege blijven. Ook dit is geregeld in de Wet bescherming persoonsgegevens. Dat mag alleen indien dat noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de jeugdige, of bijvoorbeeld de professional. Hiervan zal dus alleen bij hoge uitzondering sprake zijn. De professional zal hierbij een belangenafweging moeten maken. Bij deze belangenafweging dient de professional de beginselen van zorgvuldigheid, subsidiariteit en doelmatigheid in acht te nemen.
De leden van de SP-fractie vragen of er beter aan het AMK kan worden gemeld indien er afgeweken dient te worden van de informatieplicht. Los van de informatieplicht zal dat in een geval van kindermishandeling inderdaad voor de hand liggen, alleen al omdat het AMK naar aanleiding van een dergelijke melding meteen actie moet ondernemen. Dat neemt niet weg dat ook meteen een melding aan de verwijsindex kan worden gedaan om nog meer te weten te komen over de jeugdige en de behandeling die hij krijgt. Ik ben daar een voorstander van omdat daarmee meteen zicht kan worden verkregen op alle professionals die te maken hebben met de jeugdige. Dit alles staat los van de informatieplicht. Ook over een melding aan het AMK moet in beginsel aan de jeugdige worden gemeld.
De leden van de SP-fractie vragen hoe ouders en jeugdigen vooraf kunnen weten onder welke omstandigheden en voorwaarden persoonsgegevens mogen worden verwerkt en dus een melding gedaan kan worden aan de verwijsindex.
De gronden waarop een jeugdige gemeld kan worden aan de verwijsindex staan in de Wet op de jeugdzorg. Deze criteria zijn in samenwerking met de verschillende beroepsgroepen opgesteld. Verder is de digitale handreiking «meldcriteria» vrij toegankelijk via www.verwijsindex.nl en www.meldcriteria.nl beschikbaar gesteld. Professionals kunnen tevens aan de hand van deze handreiking uitleg geven aan ouders en jeugdigen over het melden aan de verwijsindex. Op het verstrekken van gegevens is het reguliere regime van de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing.
In antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie met betrekking tot de criteria die een melding aan de verwijsindex rechtvaardigen, het volgende. Zoals hierboven al aangegeven wordt in artikel 2j van het voorstel het kader voor melden gegeven. In dit artikel staan de risico’s op basis waarvan een meldingsbevoegde een jeugdige aan de verwijsindex kan melden limitatief opgesomd. Hiermee is op wetsniveau een belangenafweging in abstracto gemaakt. Een meldingsbevoegde maakt vervolgens een belangenafweging op individueel niveau. Hij weegt het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken jeugdige zorgvuldig af tegen het belang van het voorkomen, beperken of wegnemen van belemmeringen in de ontwikkeling naar volwassenheid voor deze jeugdige op basis van de in artikel 2j genoemde risico’s. De eerdergenoemde handreiking, die ik 6 april jongstleden beschikbaar heb gesteld, biedt een nadere inkleuring van het kader voor melden van artikel 2j door een aantal concrete situaties te benoemen op basis waarvan een professional een melding aan de verwijsindex kan doen.
De soorten meldingsbevoegde instanties worden bij algemene maatregel van bestuur vastgelegd. Zo ook de politie. Daarbij wordt aangesloten op bestaande werkprocessen zoals de landelijke samenwerkingsovereen- komst tussen politie en de MO-groep. Bij inwerkingtreding van de amvb geldt dan inderdaad zoals de SP al aangeeft dat de politie niet zelf rechtstreeks een melding aan de verwijsindex kan doen, en dat dit via bureau jeugdzorg verloopt. Deze meldingen zijn wel herleidbaar tot de politie.
Bureau jeugdzorg doet op basis van het zorgformulier dat door de politie wordt aangeleverd een risicotaxatie. De politie heeft slechts een signalerende functie. Bureau jeugdzorg bepaalt op basis van de uitkomst van deze risicotaxatie of er een melding aan de verwijsindex wordt gedaan. Dat gebeurt dus niet alleen als er sprake is van een hulpverleningstraject bij bureau jeugdzorg. Het kan ook zijn dat bureau jeugdzorg een melding aan de verwijsindex doet, terwijl een andere voorziening in de keten, zoals maatschappelijk werk met de jeugdige aan de slag gaat.
De leden van de SP-fractie vragen of in de verwijsindex bijzondere persoonsgegevens kunnen worden opgenomen. Het antwoord hierop luidt ontkennend: in de verwijsindex kunnen geen inhoudelijke gegevens opgenomen, dus ook geen bijzondere persoonsgegevens. Zou men inhoudelijke gegevens in de verwijsindex opgenomen willen zien, dan vergt dat inderdaad een afzonderlijk wetsvoorstel worden gemaakt, en moet de verwijsindex technisch worden aangepast. Een dergelijk wetsvoorstel moet wederom aan bijvoorbeeld het Europees Verdrag voor rechten van de mens worden getoetst.
De leden van de VVD-fractie stellen vragen met betrekking tot de doelstelling van de verwijsindex en de definitie van het begrip bijsturing. De verwijsindex heeft tot doel vroegtijdige en onderlinge afstemming tussen meldingsbevoegden te bewerkstelligen, opdat zij jeugdigen tijdig passende zorg, hulp en bijsturing kunnen verlenen om belemmeringen in hun ontwikkeling naar volwassenheid te voorkomen, te beperken of weg te nemen. Uit deze doelstelling blijkt dat de verwijsindex een instrument is, bedoeld om professionals te faciliteren bij het doen van hun werk, dus het verlenen van hulp, zorg en bijsturing. Met deze trits, gedefinieerd in het voorgestelde artikel 2a, onder c, wordt gerefereerd aan de taken die de professionals op grond van de voor hen geldende wetgeving hebben ten aanzien van jeugdigen. Op die manier hoeft de doelstelling van de verwijsindex niet de doelstellingen van de meldingsbevoegde instanties en functionarissen te herhalen, maar sluit de doelstelling van de verwijsindex naadloos aan op de doelstellingen van alle meldingsbevoegde instanties en functionarissen. Op deze manier wordt willekeurig gebruik van de verwijsindex tegengegaan.
De leden van de VVD-fractie stellen verder een vraag over de beantwoording van de doelomschrijving aan de criteria van het Verdrag van de Raad van Europa, ofwel het Dataprotectieverdrag1. Om te kunnen voldoen aan het vereiste van doelbinding dat door het Dataprotectieverdrag wordt gesteld, moet het doel van de verwijsindex welbepaald, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigd zijn.
Persoonsgegevens worden uitsluitend in de verwijsindex verwerkt voor het in artikel 2d, tweede lid, van het voorstel, omschreven doel. Hiermee is het doel van de verwerking van de persoonsgegevens in de verwijsindex, conform het Dataprotectieverdrag, welbepaald en uitdrukkelijk omschreven. Het is immers duidelijk en begrensd. Het is niet toegestaan de persoonsgegevens voor een ander doel te gebruiken, dan voor het doel dat in artikel 2d, tweede lid, van het voorstel, is omschreven.
Ook zijn doeleinden waarvoor de persoonsgegevens in de verwijsindex worden verwerkt, gerechtvaardigd. De doeleinden die staan geformuleerd in artikel 2d, tweede lid, van het voorstel en die nader zijn ingekleurd door het kader voor melden, zoals dat in artikel 2j is omschreven, passen in het kader van de bescherming van de gezondheid van de betrokken jeugdige. En dat is één van de – als onderdeel van de legitimiteitseis – limitatief en met uitsluiting van andere in het Europees Verdrag voor de rechten van de mens opgesomde belangen2 op basis waarvan een inbreuk op het recht op respect voor het privé-leven kan geschieden.
Het halfopen systeem, zoals dat was voorgelegd aan de Raad van State, hield in dat er naast artikel 2j nog een vangnetbepaling was opgenomen. De vangnetbepaling maakte het mogelijk dat professionals ook bij andere, niet nader in de wet genoemde risico’s tot een melding aan de verwijsindex zouden mogen overgaan. Deze bepaling is geschrapt naar aanleiding van het advies van de Raad. Hiermee is het halfopen systeem zoals dat in het oorspronkelijke wetsvoorstel was opgenomen verlaten, en is er nu alleen sprake van een limitatieve lijst risico’s op basis waarvan gemeld mag worden.
Dan stellen de leden van de VVD-fractie nog een vraag met betrekking tot de meldcriteria. De criteria waaraan moet worden voldaan, voordat een jeugdige gemeld mag worden aan de verwijsindex, staan genoemd in artikel 2j van het voorstel. Alvorens een jeugdige te mogen melden, moet de meldingsbevoegde, zoals al eerder aangegeven, een redelijk vermoeden hebben dat die jeugdige door één of meer in dit artikel genoemde risico’s in zijn ontwikkeling wordt belemmerd. Het gaat dus expliciet om de risico’s, zoals die in artikel 2j zijn omschreven. Een jeugdige mag niet op grond van een ander risico aan de verwijsindex gemeld worden.
Het is aan de professional om vast te stellen wanneer er in een concrete situatie sprake is van één of meer van de hierboven bedoelde risico’s. Dit hangt af van het individuele geval. Het is aan de professional om vast te stellen wanneer er in een concrete situatie sprake is van één of meer van de hierboven bedoelde risico’s. Dit hangt af van het individuele geval. Zo zal de professional eerst moeten nagaan of er daadwerkelijk sprake is van structureel problematisch gedrag of dat dit incidenteel is. Neem bijvoorbeeld een leraar op een school die een jeugdige tijdens een tussenuur betrapt op drinken of blowen. Als dat bij een keer blijft is dat geen reden om de jeugdige aan de verwijsindex te melden. Maar als blijkt dat de jeudgige regelmatig onder invloed staat, dan zal de leraar navraag gaan doen in de directe omgeving van de jeugdige om zich zo een completer beeld te kunnen vormen van de situatie. Mocht daaruit blijken dat het gedrag voor de jeugdige, naar de overtuiging van de leraar ook echt problematisch is, bijvoorbeeld omdat hij daardoor vaker ziek is en minder goed presteert op school, en bovendien de ouders geen corrigerende factor zijn, dan is dat reden voor de leraar om zich zorgen te maken over de jeugdige en extra alert te zijn. Consequentie hiervan kan zijn dat hij een melding aan de verwijsindex doet.
Om de professional te faciliteren bij deze beoordeling, heb ik recentelijk de handreiking «meldcriteria» ter beschikking gesteld, waarin de wettelijke criteria nader zijn uitgewerkt. Hiermee heb ik de professional een concrete denkrichting gegeven met betrekking tot de situaties waarin hij een jeugdige zou kunnen melden aan de verwijsindex.
De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vragen met betrekking tot de reikwijdte van de doelstelling van de verwijsindex. In hun adviezen hebben het College bescherming persoonsgegevens en de Raad van State aangegeven dat de doelstelling te ruim geformuleerd was, omdat de begrippen hulp, zorg en bijsturing niet waren afgebakend. Om de afbakening te verduidelijken zijn deze begrippen vervolgens alsnog gedefinieerd in artikel 2a, onder c, van het voorstel. Hiermee is een duidelijke link gelegd naar de bestaande taken die de betrokken professionals op grond van bestaande wetgeving hebben ten aanzien van een jeugdige. De verwijsindex gaat dus uit van het bestaande takenpakket van een professional. Op deze wijze sluit de doelstelling van de verwijsindex naadloos aan op de doelstellingen van alle meldingsbevoegde instanties en functionarissen.
De in artikel 2j opgenomen concrete risico’s passen binnen de in het EVRM toegestane beperkingen van de persoonlijke levenssfeer, te weten de gezondheid in ruime zin – volgens de definitie van de Wereldgezondheidsorganisatie1 – van de jeugdige. Corrigerend optreden in de zin van handhaving of straf bijvoorbeeld valt daarmee al buiten de doelstelling van de verwijsindex.
Verder is naar aanleiding van de adviezen de doelstelling van de verwijsindex scherper geformuleerd. Daaruit blijkt nu duidelijk dat het gaat om een vroegtijdige en onderlinge afstemming tussen hulpverleners, zodat zij jeugdigen tijdig de passende hulp, zorg of bijsturing kunnen verlenen.
Het antwoord op de vraag of het een en ander er niet toe leidt dat sommige instanties alle cliënten moeten melden, luidt ontkennend. Een meldingsbevoegde kan enkel een jeugdige aan de verwijsindex melden als hij een redelijk vermoeden heeft dat één of meer van de in artikel 2j opgesomde risico’s die jeugdige in zijn ontwikkeling naar volwassenheid belemmeren. De meldingsbevoegde dient te allen tijde een zorgvuldige afweging te maken alvorens een jeugdige aan de verwijsindex te melden, waarbij alle bekende beïnvloedende omstandigheden worden gewogen. Een beperking als zodanig is dus onvoldoende grond om een melding aan de verwijsindex te rechtvaardigen. Het is immers goed mogelijk dat een jeugdige met een beperking alle kansen krijgt zich goed te ontwikkelen, door goede ondersteuning van familie, door adequaat onderwijs of adequate hulpverlening anderszins.
De hierboven omschreven vereisten van een zorgvuldige afweging en van een redelijk vermoeden alvorens te besluiten een jeugdige aan de verwijsindex te melden, geven aan dat omzichtig wordt omgegaan met het spanningsveld tussen de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer door een melding en het belang van de ontwikkeling van de jeugdige. Mochten de betrokken jeugdige of zijn ouders of opvoeders de zorgvuldigheid van een afweging voorafgaand aan een melding in twijfel trekken, dan staan hen de rechtsmiddelen conform de Wet bescherming persoonsgegevens ter beschikking, zoals hierboven al eerder is omschreven.
In reactie op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie naar het spanningsveld tussen de onafhankelijkheid en professionele betrokkenheid van de regievoerder, wil ik het volgende opmerken. Het wetsvoorstel laat bewust open hoe de gemeente de coördinatie van hulp, zorg en bijsturing regelt. Deze taak moet ergens zijn belegd. Dat kan bij een gemeentelijke instantie, maar ook bij een instantie uit het samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 2g. In de huidige praktijk blijkt dat in gemeenten waarin al veel samenwerking is, de coördinatie van hulp, zorg en bijsturing vaak wordt belegd bij één van de instanties uit het samenwerkingsverband, bijvoorbeeld bureau jeugdzorg of een arts van een consultatiebureau. Dit is afhankelijk van de lokale omstandigheden, en de rol die de instantie in het samenwerkingsverband heeft. Er is in mijn optiek dan ook geen sprake van een spanningsveld en ik zie dan ook niet de noodzaak voor onafhankelijkheid van deze functie.
De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vragen over de verhouding tussen de instantiecoördinator en degene die in de praktijk aangeduid wordt met de gemeentelijke regievoering/regievoeder. De twee functies staan los van elkaar en hebben beide een ander doel. De regievoerder ontvangt alle meldingen uit de verwijsindex die binnen zijn gemeente worden gedaan en ziet dus ook alle matches. De regievoerder gaat na of de twee meldingsbevoegden contact met elkaar hebben opgenomen, of er afspraken zijn gemaakt over vervolgstappen en of die stappen ook worden ondernomen. Een instantiecoördinator heeft een heel andere rol. Deze coördinator kent autorisaties toe voor het gebruik van de verwijsindex, beheert de contactgegevens van meldingsbevoegden die binnen zijn instantie werkzaam zijn en past deze zonodig aan. Zo blijven gegevens van melders actueel, ook als een melder met verlof is of niet meer werkzaam is voor de instantie.
Daarnaast vragen de leden hoe de privacy van betrokkenen wordt gewaarborgd, gezien de taak van coördinatoren om contactgegevens en signalen in de verwijsindex te beheren. Hierover kan ik zeggen dat de instantiecoördinator net als ieder ander die met persoonsgegevens werkt, gehouden is aan de eisen uit de Wet bescherming persoonsgegevens. Dit betekent dat hij zorgvuldig met de gegevens moet omgaan. Verder gelden de aanvullende eisen uit het wetsvoorstel: zo is de instantiecoördinator ook gehouden aan de doelomschrijving van de verwijsindex (artikel 2d) en heeft hij alleen toegang tot de verwijsindex voor zijn coördinerende taak (artkel 2i).
Met betrekking tot het «tweetrapssysteem» waar de leden van de ChristenUnie-fractie en D66 aan refereren wil ik graag het volgende opmerken. De verwijsindex is een risicosignaleringssysteem. Dit betekent dat er voor een melding wel écht een risico moet zijn gesignaleerd. De regering heeft bewust niet gekozen voor een systeem waarin álle contacten die professionals met jeugdigen hebben worden geregistreerd, de zogenaamde ketenregistratie. Hieraan ligt het streven ten grondslag om de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zo beperkt mogelijk te houden; daarnaast is het ook van belang dat het systeem werkbaar is voor de professionals. Stel dat een arts van het consultatiebureau elk kind zou melden aan de verwijsindex, ook als er helemaal geen sprake is van enig risico, dan zou een melding over datzelfde kind van een andere professional direct tot een match leiden, terwijl er niets aan de hand is. Professionals zouden dan overspoeld worden met signalen, wat ten koste gaat van de alertheid van professionals, met als gevolg dat kinderen met wie echt iets aan de hand is, ondersneeuwen in de veelheid van signalen. Dit betekent dat als er lokale systemen zijn die deze ketenregistratie als functionaliteit hebben, alleen de risicosignalen worden doorgegeven aan de verwijsindex en dat er als het ware een filter zit tussen deze twee functionaliteiten. Ketenregistratie is overigens niet mogelijk in voorliggend wetsvoorstel.
In reactie op een aantal vragen van de leden van de D66-fractie met betrekking tot de breed geformuleerde normen in relatie tot de doelstelling van de verwijsindex, het volgende. Ik ben het met leden van de D66-fractie eens, dat de inbreuk op de belangen van de betrokken jeugdige als gevolg van een melding aan de verwijsindex niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking van zijn persoonsgegevens te dienen doel. Om die reden is in het wetsvoorstel uiteindelijk gekozen voor het opnemen van een limitatieve lijst risico’s en is de eerder opgenomen vangnetbepaling geschrapt. In artikel 2j van het voorstel wordt voorts geëist dat een meldingsbevoegde slechts een melding doet op basis van een redelijk vermoeden, wat een zorgvuldige afweging vergt van de professional.
Daarnaast is enige mate van flexibiliteit vereist, omdat op het terrein van jeugd de ontwikkelingen snel gaan en nieuwe gevaren voor jeugdigen vaak niet te voorzien zijn. De loverboyproblematiek en computerseks zijn hier voorbeelden van. Zekerheid is ook een vereiste, in de eerste plaats voor de jeugdigen zelf. Dit in het bijzonder met het oog op de hen toekomende privacybescherming. Maar ook de meldingsbevoegden hebben behoefte aan een bepaalde zekerheid. Van hen wordt steeds meer verwacht dat zij misstanden melden, maar zij dienen ook te voldoen aan zorgvuldigheidseisen. Uit gesprekken met de uitvoeringspraktijk blijkt dan ook dat er behoefte bestaat aan de wetenschap goed te zitten als er een melding wordt gedaan. Bovendien moet er ook een zekere eenheid in het meldingenbeleid zitten. In het wetsvoorstel zijn deze belangen met elkaar in evenwicht gebracht, door uit te gaan van een limitatieve lijst met concrete risico’s, zij het dat de formulering enige ruimte laat voor nu nog onbekende gevaren die jeugdigen kunnen bedreigen. Op deze wijze biedt de wet zowel zekerheid als flexibiliteit.
De leden van de D66-fractie stellen een tweetal vragen over hoe het melden zonder toestemming zich verhoudt tot de Wbp. De Wbp biedt meerdere grondslagen op basis waarvan het toegestaan is om persoonsgegevens te verwerken. Eén grondslag is toestemming. Voor die grondslag is in het wetsvoorstel niet gekozen omdat er in het geval van de verwijsindex niet altijd van toestemming kan worden uitgegaan. In de eerste plaats omdat er vanuit moet worden gegaan dat niet iedereen bereid is om toestemming te geven. De professional kan dan in een benarde positie terechtkomen, bijvoorbeeld onder druk gezet worden door de jeugdige of zijn ouders. Alleen al de vrees daarvoor kan tot gevolg hebben dat men niet meldt. Om die reden geldt in de verwijsindex de grondslag dat de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak (artikel 8, onder e, van de Wbp).
Professionals krijgen geen inzage in andere meldingen. Zij krijgen alleen een signaal dat ook iemand anders dezelfde jeugdige heeft gemeld. Bij dat signaal is niet aangegeven om welk risico het gaat; daarvoor moeten de professionals dan in persoon contact met elkaar opnemen. Of er dan verder informatie mag worden uitgewisseld, is afhankelijk van het voor het geldende privacyregime. In tegenstelling tot het Elektronisch Patiëntendossier worden dus geen dossier- of inhoudelijke gegevens met tussenkomst van de verwijsindex uitgewisseld.
De leden van D66-fractie vragen net als de leden van de CDA-fractie in hoofdstuk 3 hebben gedaan naar de beheerorganisatie. Verwijzend naar het antwoord dat ik daar heb gegeven volsta ik hier met te zeggen dat de beheerorganisatie een publieke organisatie is te weten het CIBG, een agentschap van het ministerie van VWS.
Het is, zoals de leden van de SGP-fractie stellen, inderdaad zo dat uit de afzender van een melding in zekere zin mogelijk al iets kan worden afgeleid over het «wat», dus waarom die afzender met die jeugdige contact heeft. Daarmee is niets anders bedoeld dan dat het in het algemeen aannemelijk is dat als de afzender bijvoorbeeld een leerkracht is het waarschijnlijk zal gaan om een jeugdige die problemen heeft op school zoals schoolverzuim. En dat als de afzender een jeugdpsycholoog is het waarschijnlijk zal gaan om psychische problemen. In zekere zin, want het hoeft bijvoorbeeld niet zo te zijn dat een melding door een leerkracht te maken heeft met schoolverzuim. Het kan bijvoorbeeld ook zo zijn dat een leerkracht meldt omdat hij vermoedt dat er sprake is van opgroei- of opvoedproblemen . Dit is de kern van de verwijsindex: een professional mag ook een risico melden waarover hij professioneel gezien verder «niet gaat», mits hij op basis van de feiten tot een redelijk vermoeden is gekomen dat het betreffende probleem speelt.
Vanuit privacy oogpunt is dit gegeven – uit de afzender is in zekere zin iets af te leiden – van belang voorzover het gaat om meldingen vanuit de domeinen gezondheidszorg, jeugdgezondheidszorg en politie en justitie. Meldingen vanuit die domeinen dienen op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens per definitie te worden aangemerkt als meldingen van bijzondere persoonsgegevens in de zin van die wet. De werkelijke reden voor een melding doet er daarbij niet toe, noch het feit dat er in een melding geen inhoudelijke informatie staat; enkel en alleen het feit dat iemand zou kúnnen denken dat het om een gezondheidsrechtelijk of justitieel probleem zou kunnen gaan, maakt dat zo’n melding beschouwd moet worden als een melding van een bijzonder persoonsgegeven. De Wbp eist dat daarom een grondslag. Deze is te vinden in artikel 2m van het wetsvoorstel.
De leden van de SGP-fractie stellen vragen over het kader voor melden in relatie tot de veiligheid en het welzijn van jeugdigen. De verwijsindex heeft juist de veiligheid en het welzijn van jeugdigen ten doel, wat moge blijken uit de doelomschrijving van de verwijsindex, in combinatie met de meldcriteria. De verwijsindex heeft hierbij het belang van de jeugdige ten doel. Daarom ziet de verwijsindex ook nadrukkelijk op alle interventies om jeugdigen te helpen, zorg te verlenen of bij te sturen.
Om vroegtijdig passende hulp, zorg en bijsturing die de betrokken jeugdige nodig heeft te kunnen bieden, zijn een goede organisatie en het juiste instrumentarium vereist. In het organiseren en faciliteren van de hulpverlening voor jeugdigen liggen de taken en bevoegdheden van de overheid, overigens begrensd door de wet. De hulpverlening als zodanig en de aanwending van het beschikbare instrumentarium is aan de professional.
Het voorstel is zodanig vormgegeven dat aan deze gedachte tegemoet wordt gekomen. De verwijsindex wordt als instrument voor de professional wettelijk geborgd, daarbij rekening houdende met de inbreuk die een melding aan verwijsindex maakt op de persoonlijke levenssfeer van de betrokken jeugdige. Het voorstel is, in zijn geheel en op onderdelen, getoetst aan nationale en internationale regelgeving met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. En het voorstel kan deze toetsing naar de mening van de regering ruimschoots doorstaan.
De leden van de SGP-fractie stellen vragen over het kader voor melden in relatie tot het noodzaakcriterium. Het begrip ’noodzaak’ vervult bij de begrenzing van de kernbevoegdheden tot het verwerken en verstrekken van persoonsgegevens een belangrijke rol. Het noodzaakcriterium uit artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag van de rechten van de mens (EVRM) wordt door het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) nader ingevuld met drie vereisten, waaronder het vereiste van een dringende maatschappelijke behoefte.
De artikelen 3, tweede lid, en 6, tweede lid, van het Verdrag voor de rechten van het kind (IVRK), waar Nederland partij bij is, verplichten staten passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen te nemen om de bescherming en zorg die nodig is voor het welzijn van het kind te verzekeren en in de ruimst mogelijke mate de mogelijkheden voor de ontwikkeling van het kind te waarborgen. Ook de Nederlandse samenleving verwacht hier een actieve overheid. Er zijn al veel initiatieven ontplooid om ontsporing van jeugdigen te voorkomen of te beperken. Maar het blijft moeilijk jeugdigen in beeld te krijgen, terwijl het voor de aanpak van deze problematiek juist van groot belang is dat problemen vroegtijdig gesignaleerd worden. Daarmee kan worden voorkomen dat kleine problemen groot worden. Dan zal ook de hulpverlening vaak minder ingrijpend hoeven te zijn. Daarvoor is het noodzakelijk dat de betrokken professionals de hulpverlening met elkaar kunnen afstemmen. Door de verwijsindex worden zij hiertoe in staat gesteld.
Niet zozeer de abstracte, breed gedeelde en moeilijk af te wijzen wens dat problemen in de ontwikkeling van jongeren zo veel mogelijk bestreden moeten worden, biedt de invulling van het criterium van de dringende maatschappelijke behoefte. Die invulling is dat de Nederlandse overheid het als haar taak ziet om jeugdigen met problemen actief te helpen. Die taakopvatting baseert de regering mede op de verplichtingen die in het IVRK aan overheden worden opgedragen. Zeker in een goed georganiseerde en welvarende samenleving als Nederland is het niet acceptabel om jeugdigen aan hun lot over te laten. Bescherming van privacy mag niet gebruikt worden als excuus om jeugdigen die in de problemen zitten niet te helpen. Volgens het EHRM mag van de autoriteiten worden verwacht dat informatie met betrekking tot de verschillende problemen bij elkaar wordt gebracht.1 Uit de overweging van het EHRM blijkt dat voortschrijdend wetenschappelijk inzicht de aansprakelijkheid van de staat voor tekortkomingen in de kinderbescherming kan verhogen. Hiermee wordt het belang aangegeven dat het EHRM hecht aan de gezondheid en het welzijn van jeugdigen, ook in relatie tot de verwerking van persoonsgegevens. Een instrument als de verwijsindex past in de redenering van het EHRM, omdat het meldingsbevoegden op de hoogte stelt van elkaars betrokkenheid bij een bepaalde jeugdige, overigens zonder inhoudelijke informatie te verwerken.
Het noodzaakcriterium staat echter niet op zichzelf. Volgens artikel 8, tweede lid, van het EVRM mag een inbreuk op het recht op respect voor de persoonlijke levenssfeer uitsluitend geschieden binnen de kaders van de expliciet en limitatief in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, opgesomde belangen. Eén van deze belangen is de bescherming van de gezondheid. Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat hieronder niet alleen de bescherming van de publieke gezondheid is begrepen, maar ook de bescherming van de gezondheid van het betrokken individu.1 Voor de invulling van het begrip gezondheid sluit het voorstel aan bij de definitie van de Wereldgezondheidsorganisatie: Gezondheid is de toestand van volledig lichamelijk, geestelijk en maatschappelijk welzijn en niet slechts de afwezigheid van ziekte of andere lichamelijke gebreken.2 Het gaat dus om de kwaliteit van leven in het algemeen, waarbij ook een rol speelt of de jeugdige voldoende kansen krijgt in de maatschappij, bijvoorbeeld voor het volgen van een opleiding of het hebben van een baan. Het hoeft dus niet per definitie te gaan om een bedreiging van het leven en de veiligheid van een jeugdige om aan het criterium van noodzakelijkheid in een democratische samenleving te kunnen beantwoorden, maar ook, of juist vooral ook om de kwaliteit van leven in ruime zin.
De in het kader voor melden van artikel 2j van het voorstel opgesomde risico’s op basis waarvan een meldingsbevoegde kan melden, zijn alle opgenomen met het oog op de bescherming van de gezondheid van jeugdigen. Echter, enkel de indruk van een meldingsbevoegde of enkel de aanwezigheid van een van de in artikel 2j risico’s is niet voldoende om een jeugdige te melden. De professional zal alvorens een jeugdige te melden een redelijk vermoeden moeten hebben dat de zich voordoende risico’s de gezondheid van de betrokken jeugdige kunnen schaden. Zoals als eerder gezegd, is het hebben van een blauwe plek niet per definitie een reden om kindermishandeling te veronderstellen, evenmin is dat een zwangerschap van een minderjarige. Telkens moet worden gekeken naar de individuele omstandigheden van het geval: duidt deze blauwe plek op kindermishandeling of beoefent de jeugdige bijvoorbeeld een ruwe sport, en wat de zwangere tiener betreft, wordt zij omringd met zorg en hulp door bijvoorbeeld haar partner of familie of staat zij er alleen voor.
Hierin past ook het voorbeeld dat in de memorie van toelichting is aangehaald, over de situatie dat ouders niet ingaan op uitnodigingen van het consultatiebureau om met baby of peuter langs te komen. Dat feit alleen zal nooit de reden zijn om tot een melding over te gaan. Als de consultatiebureauarts zich al een aantal keren afgevraagd heeft of de ouders het kind wel goed verzorgen, omdat het kind er onverzorgd uitziet en achter is in zijn ontwikkeling, kan het wegblijven en niet meer reageren op uitnodigingen een reden zijn tot zorg. Op zo’n moment kan een arts bevestigd worden in zijn vermoeden dat de ouders de zorg inderdaad niet aan kunnen, en kan hij het onverantwoord vinden om niets met die zorg te doen, en besluiten tot het doen van een melding.
De leden van de SGP-fractie vragen zich af of het uiterlijke moment waarop jeugdigen geïnformeerd dienen te worden niet te laat is. Zij zijn bang dat de middelen tot bezwaar minder krachtig zullen zijn, omdat er op het moment van een match al allerlei processen in gang zijn gezet.
De Wbp voorziet niet alleen in een mogelijkheid om achteraf bezwaar in te dienen tegen een gedane melding, maar ook in het recht voor een jeugdige om de professional te vragen of hij misschien in de verwijsindex is opgenomen. Op deze vraag moet volgens die wet expliciet antwoord worden gegeven. Dus als een jeugdige (of zijn ouder) zich afvraagt of hij in de verwijsindex staat, staat hem een effectief middel ter beschikking om daar achter te komen.
Overigens zij opgemerkt dat in het geval een jeugdige wordt geïnformeerd op het moment van de match professionals met elkaar contact hebben opgenomen om de hulp, zorg of bijsturing af te stemmen. Niets meer en niets minder. De jeugdige wordt dus niet geconfronteerd met voldongen feiten. Volgens de normale regels zal indien nodig een gezamenlijk hulpverleningstraject worden gestart.
5. Doelgroep van de verwijsindex
Net als de leden van de CDA-fractie heeft de regering zich ook afgevraagd welke leeftijdsgrens voor de verwijsindex gehanteerd zou moeten worden. Een belangrijke reden waarom in het wetsvoorstel is gekozen voor de leeftijd van 23 jaar is dat die aansluit bij de doelgroep waarop het Nederlandse jeugdbeleid zich richt. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de Wet op de jeugdzorg zelf, waarin is bepaald dat jeugdzorg onder bepaalde omstandigheden kan worden verleend tot 23 jaar. Nu de verwijsindex er is om dit beleid te ondersteunen, ligt het voor de hand om gelijke leeftijdsgrenzen te hanteren. In de voorbereiding van het wetsvoorstel is, mede naar aanleiding van opmerkingen uit het veld, zowel een hogere als een lagere leeftijdsgrens overwogen. Beslissend is uiteindelijk geacht dat de verwijsindex een instrument is om risico’s in «ontwikkeling naar volwassenheid» op te sporen. Daarbij moet naar de mening van de regering dan ook een duidelijke link zijn naar de leeftijd waarop mensen in Nederland geacht worden volwassen te zijn, derhalve 18 jaar. Aangezien het bereiken van de meerderjarigheidsleeftijd nog niet betekent dat men dan ook meteen volwassen hoeft te zijn, wat zeker zal gelden voor jeugdigen in de verwijsindex, is besloten om aan te sluiten bij de leeftijdsgrens die al in de Wet op de jeugdzorg wordt gehanteerd, derhalve 23 jaar. Mocht echter blijken dat in de praktijk deze leeftijdsgrens niet toereikend is, dan zal dit punt mee worden genomen in de evaluatie van het wetsvoorstel over vier jaar, dan wel zal eerder worden bezien hoe hiervoor een oplossing kan worden gezocht.
De leden van de PvdA-fractie stellen een vraag over het begrip «risicojongere». Dit begrip behoeft in het voorstel geen nadere definitie of uitleg, omdat het begrip in het geheel niet in het voorstel voorkomt. Het is een werkterm die in de praktijk vaak wordt gebruikt.
Verder stellen de leden van de PvdA-fractie een vraag over de doelgroep en de risico’s. De doelgroep van de verwijsindex bestaat uit jeugdigen die naar het redelijk vermoeden van de melder in hun ontwikkeling naar volwassenheid worden belemmerd, die met andere woorden een bepaald risico lopen. Met jeugdigen worden bedoeld, gelet op artikel 2a, onder a, van het voorstel, personen die de leeftijd van 23 jaar nog niet hebben bereikt. Die risico’s die worden bedoeld, zijn limitatief opgesomd in artikel 2j van het voorstel, het kader voor melden.
6. Werking van de verwijsindex
De leden van de CDA-fractie stellen vragen over het opmerken van een match door professionals. Als er een match tot stand komt krijgen beide melders een e-mail met daarin de contactgegevens van de andere melder. Na deze match dienen beide professionals zo snel mogelijk contact met elkaar op te nemen. De gemeentelijke regievoerder moet dit nagaan. Daarnaast bekijkt de regievoerder of de melders afspraken hebben gemaakt over wie welke actie onderneemt en of die actie is ondernomen. Verder spreekt het voor zich dat instanties verder zelf voorzieningen treffen voor achtervang bij parttime medewerkers en voor gevallen van ziekte of vakantie.
De verwijsindex volgt niet de voortgang van emailafhandeling of het daadwerkelijk raadplegen van gemeentelijke systemen door bevoegde professionals. Gemeenten dienen hiervoor zelf een voorziening te treffen (artikel 2h). De in dat artikel opgenomen functie van de regie houdt in dat nagegaan wordt of er na een match wel contact wordt gelegd tussen de melders en of zij afspraken maken over hoe verder gehandeld moet worden.
Met betrekking tot de mogelijkheid van het doen van onterechte meldingen aan de verwijsindex waar de leden van de CDA-fractie naar vragen, wil ik graag het volgende opmerken. Het kan voorkomen dat een professional een verkeerde inschatting van de situatie heeft gemaakt, waardoor de melding aan de verwijsindex onterecht is geweest. In dat geval kan de professional zelf de melding verwijderen. Zoals ook in de memorie van toelichting aangegeven, is hulpverlening mensenwerk en kunnen er foute inschattingen worden gemaakt. Samen met de uitvoeringspraktijk wordt er hard aan gewerkt om professionals zo goed mogelijk te ondersteunen. Met name de open discussie die er door de komst van de verwijsindex nu binnen de (toekomstige) gemeentelijke samenwerkingsverbanden, binnen de instanties en tussen professionals onderling wordt gevoerd over wanneer wel of niet te melden, maakt dat de professionals goed worden voorbereid. Tot het meldingenbeleid behoort ook het regelmatig stilstaan bij de vraag of een melding in de verwijsindex nog steeds gehandhaafd moet worden. Ik heb er daarom vertrouwen in dat de professionals met zeer bewust en weloverwogen met hun meldingsbevoegdheid zullen omgaan, en dat er alles aan gedaan zal worden om onterechte meldingen te voorkomen.
Overigens merk ik op dat het woord «vals» een andere lading heeft dan «onterecht», omdat «vals» de sfeer van misbruik van het systeem uitademt, en dat is niet wat ik voorzie dat er zal gebeuren. Ik heb dan ook een voorkeur voor de term «onterecht».
Zoals eerder aangegeven heeft de jeugdige de mogelijkheid om in bezwaar te gaan tegen opname in de verwijsindex. Ik heb dit reeds uitgebreid toegelicht in hoofdstuk 4 van de memorie van toelichting waarin de rechten van de jeugdige uitvoerig aan bod zijn gekomen. Andere melders kunnen niet optreden tegen een onterechte melding van een melder, in de zin dat zij zo’n melding zouden kunnen verwijderen. Dat zou niet juist zijn, aangezien de ene professional dan in de beoordeling van de andere professional treedt. Wat wel kan, is dat in de contacten die er na een match zijn, duidelijk wordt dat een melding toch niet nodig was geweest. Dat kan dan aanleiding zijn om een melding te verwijderen.
De leden van de CDA-fractie, de leden van de ChristenUnie-fractie, de leden van de D66-fractie en de leden van de SGP-fractie stellen vragen over de bewaartermijn van meldingen, en van naar het historisch archief verplaatste meldingen. Ik zal deze vragen in samenhang beantwoorden en toelichten waarom er een onderscheid is tussen actieve meldingen en het historisch archief en hoe deze termijnen voor de actieve meldingen en het historisch archief tot stand zijn gekomen. Vooraf wil ik opmerken dat er vanuit het veld verschillende geluiden zijn ten aanzien van de bewaartermijn van het historisch archief, namelijk langer dan nu is voorgesteld, maar ook korter. Mede naar aanleiding van het advies van het College bescherming persoonsgegevens heeft de regering gekozen voor een gulden middenweg met een totale bewaartermijn van zeven jaar, waarvan maximaal twee jaar actief in de verwijsindex zelf en vijf jaar in het historisch archief. In reactie op de gestelde vragen is het goed om te benadrukken dat er gelet op de werking van de verwijsindex een belangrijk verschil is tussen actieve meldingen en meldingen die naar het historisch archief worden verplaatst en daar nog vijf jaar worden bewaard. Dit onderscheid is van belang omdat het bij actieve meldingen gaat om meldingen die actueel zijn en dus meldingen zijn van situaties/risico’s waar op dat moment zorgen zijn bij professionals over een jeugdige. Met het doen van een melding aan de verwijsindex geven professionals hier uitdrukking aan en bij een match betekent dit dat de hulp, zorg en bijsturing ten behoeve van de betreffende jeugdige moet worden afgestemd. Meldingen die in het historisch archief zijn opgenomen hebben geen actuele waarde, maar wel een belangrijke«contextwaarde». Hiermee bedoel ik aan te geven dat een professional zich een completer beeld van de jeugdige kan vormen als hij weet dat er over dezelfde jeugdige waar hij zich op dat moment zorgen over maakt ook in het wat verdere verleden een melding is gedaan. Als deze professional een melding doet aan de verwijsindex ontvangt hij een notificatiebericht per email met de mededeling dat er in de verwijsindex een bericht beschikbaar is. In dat bericht zal hij vervolgens zien dat over deze jeugdige een melding in het verleden is gedaan. De «oude» professional die deze jeugdige in het verleden heeft gemeld wordt niet door de verwijsindex geïnformeerd dat er een nieuwe melding is gedaan door deze «nieuw betrokken» professional, alleen de «nieuwe» professional die meldt krijgt dit bericht.
De Wet bescherming persoonsgegevens is op beide bewaartermijnen van toepassing. De eis die deze wet stelt is dat de gegevens niet langer worden bewaard dan noodzakelijk is. Dit betekent dat er aan de bewaartermijn een zorginhoudelijke eis moet worden gesteld: hoe lang moeten de gegevens worden bewaard om de juiste hulp, zorg of bijsturing te kunnen verlenen? Hiervoor is uitvoerig overleg gevoerd met de professionals in het veld. Ook is gebruik gemaakt van de ervaringen die de afgelopen jaren al zijn opgedaan met lokale signaleringssystemen. De bewaartermijn van twee jaar voor actieve meldingen is gebaseerd op de ervaringen van professionals dat hulpverleningstrajecten doorgaans een dergelijke periode in beslag nemen. Gedurende die twee jaar is het dan van belang dat hulpverleners van elkaars betrokkenheid op de hoogte zijn. Een soortgelijke redenering geldt voor de bewaartermijn van vijf jaar voor het historisch archief. Met een totale bewaartermijn van 7 jaar, namelijk twee jaar actief en vijf jaar in het historisch archief wordt aangesloten op de levensfasen van jeugdigen. Zoals ook in het nader rapport en de toelichting uiteen is gezet, kan een aantal fasen van jeugdigen worden onderscheiden zoals die van het «echte» kind-zijn (0–7 jaar), de fasen in het basisonderwijs (4–12 jaar) en het voortgezet onderwijs (12–18 jaar), en de fase van studie of de eerste werkervaring (16–23 jaar). Juist in de overgang van de ene levensfase naar de andere is het van belang dat een «nieuw betrokken» professional weet heeft van eerdere problemen die gespeeld hebben. In het algemeen is het namelijk zo dat als er in een periode van zeven jaar niet opnieuw problemen zijn geweest met een jeugdige, aangenomen kan worden dat die problemen er ook niet meer zijn. Een langere bewaartermijn is op basis van die ervaringsdeskundigheid dan niet goed te verdedigen.
Overigens zijn mij geen andere systemen bekend waarbinnen vergelijkbare informatie langer wordt bewaard. Uit de verkenning die ik heb laten doen naar systemen uit het buitenland blijkt dat alleen het Verenigd Koninkrijk werkt met een systeem dat enigszins vergelijkbaar is met de verwijsindex. In dit systeem, Contactpoint, worden alle jeugdigen tot 18 jaar waar de hulpverlenende instanties contact mee hebben, geregistreerd. Contactpoint heeft een historisch archief waarin informatie nog zes jaar wordt bewaard. Het verschil tussen Contactpoint en de verwijsindex maakt echter dat de bewaartermijn van het ene systeem niet zo maar geschikt is voor het andere systeem. Contactpoint is namelijk geen systeem waarin alleen jeugdigen die bepaalde risico’s lopen worden opgenomen, maar álle kinderen die ooit contact hebben gehad met een professionele hulpverlener worden erin geregistreerd. Zoals al eerder aangegeven heeft de regering bewust niet gekozen voor een systeem waarin álle contacten die professionals met jongeren hebben worden geregistreerd. Reden hiervoor is om de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zo beperkt mogelijk te houden en te voorkomen dat het systeem te «ongericht»is. Immers door alle jeugdigen waar contact mee is geweest in het systeem te registreren zoals in het Verenigd Koninkrijk het geval is, kan ook de vraag worden gesteld of het wel noodzakelijk is om al die jeugdigen te registreren en hun gegevens zo lang te bewaren. Hiermee wil ik gezegd hebben, dat een bewaartermijn van een ander systeem niet los kan worden gezien van de principiële keuzen die in dat andere systeem zijn gemaakt, en dat niet alleen op een termijn kan worden afgegaan. Het spreekt voor zich dat de bewaartermijnen, evenals de leeftijdsgrens expliciet worden meegenomen in de evaluatie van het wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie en de SGP-fractie hebben enkele vragen gesteld over het functioneren van het historisch archief. Meldingen in de verwijsindex kennen een maximale looptijd van twee jaar. Na het verlopen van deze periode gaan deze meldingen automatisch naar het historisch archief. De functie van het historisch archief is dat professionals die een melding doen erop attent worden gemaakt dat er in het verleden ook al een melding is gedaan. Dit kan namelijk een belangrijk feit zijn bij de verdere verlening van hulp, zorg of bijstand. Praktisch werkt dit zo dat in geval een professional een melding aan de verwijsindex doet, deze eenmalig een emailbericht ontvangt dat er over deze jeugdige in het verleden ook een melding aan de verwijsindex is gedaan. In verband met het verlopen van actualiteit van gegevens, zijn in het bericht slechts de organisatie van herkomst en de betreffende regio opgenomen. Met betrekking tot het verdwijnen van een signaal uit het historisch archief geldt dat dit automatisch plaatsvindt als de periode van vijf jaar is verstreken of zodra de jeugdige 23 jaar wordt of komt te overlijden. In antwoord op de vraag wie bepaalt wanneer een signaal uit het historisch archief verdwijnt, het volgende. Een melding gaat na twee jaar automatisch naar het historisch archief. Daar blijft de melding vijf jaar bewaard. Deze «inactieve» melding kan niet worden verwijderd. In het wetsvoorstel is het namelijk zo geregeld dat onterechte meldingen al binnen de reguliere bewaartermijn van twee jaar uit de verwijsindex worden verwijderd.
De constatering van de leden van de SGP-fractie dat een melding die door omstandigheden niet binnen twee jaar wordt verwijderd uit de verwijsindex automatisch naar het historisch archief wordt verplaatst, is dus terecht.
Met betrekking tot het samenwerkingsconvenant waar de leden van de CDA-fractie naar vragen, het volgende. Gemeenten worden bij wet verplicht om de samenwerking te bevorderen en hierover afspraken te maken met professionals in de volle breedte van de jeugdketen. In artikel 2g van het wetsvoorstel is bepaald wat er in ieder geval in die afspraken moet worden geregeld. Het gaat hierbij om afspraken tussen het college van burgemeester en wethouders, hierna het college, over samenwerking tussen het college en meldingsbevoegde instanties en functionarissen en het beheer en nakoming van de gemaakte afspraken. Het wetsvoorstel bevatte in eerste instantie de verplichting dit bij convenant te regelen. In verband met de afstemming van het wetsvoorstel op het wetsvoorstel Centra voor Jeugd en Gezin, is deze eis in de bijgevoegde nota van wijziging komen te vervallen. Het wordt dus aan de gemeenten zelf overgelaten hoe zij deze samenwerking praktisch willen inrichten, omdat dit voor iedere gemeente, afhankelijk van de lokale situatie, anders kan zijn. Niettemin blijkt uit de praktijk dat deze afspraken vaak worden vastgelegd in een convenant. Bij ministeriële regeling kunnen nadere eisen worden opgenomen waaraan de samenwerking tenminste moet voldoen.
In antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie over het weigeren van instanties om mee te werken aan de verwijsindex kan ik het volgende melden. Bij amvb wordt geregeld welke categorieën of soorten van instanties meldingsbevoegd zijn. Deze categorieën van instanties worden aangewezen maar worden niet verplicht om mee te werken aan de verwijsindex. Mocht een instantie niet mee willen doen, dan zal de gemeente haar uiterste best doen om een dergelijke instantie bij de samenwerking te betrekken, maar als de wil tot samenwerking niet aanwezig is, is het beter dat een dergelijke instantie vooralsnog niet deelneemt aan de samenwerking. Op gezette tijden zal de gemeente opnieuw proberen om deze instantie bij de samenwerking te betrekken. Dwang, bijvoorbeeld in de vorm van een wettelijke verplichting om aan te sluiten op de verwijsindex, zal hier niet helpen, aangezien het met onwillenden kwaad kersen eten is, en men altijd wel een weg zal vinden om zich aan de verplichtingen te onttrekken. Daarom is er ook geen meldingsplicht omdat «meedoen» dan een loos begrip is. Overigens is er vooralsnog geen reden om aan te nemen dat er instanties zijn die niet positief tegenover de verwijsindex staan.
Op de vragen van leden van de CDA-fractie of er lokale verschillen kunnen ontstaan bij welke instanties toegang krijgen tot de verwijsindex en waarom er niet is gekozen voor een «blauwdruk» zoals bij de Centra voor Jeugd en Gezin, het volgende. Zoals eerder aangegeven worden de meldingsbevoegde instanties per amvb aangewezen. Deze amvb geldt voor alle gemeenten. Op lokaal niveau kunnen dus alleen instanties op de verwijsindex worden aangesloten als zij zijn opgenomen in de amvb. Wel kunnen op lokaal niveau verschillen bestaan in welke instanties meedoen aan de verwijsindex. Dat zal afhangen van de grootte van de gemeente en hoe lang een gemeente al met risicosignalering bezig is. Zoals nu uit de proeftuin blijkt is het een groeimodel: gemeenten beginnen met een aantal instanties en naar verloop van tijd sluiten steeds meer instanties aan. Gelet op de lokale verschillen zal er geen minimumvereiste worden gesteld aan het aantal en type instanties dat mee moet doen aan de verwijsindex zij het dat de instantie moet zijn opgenomen in de amvb. Overigens kan ik de opmerking niet plaatsen dat er bij de Centra voor Jeugd en Gezin sprake is van een blauwdruk, aangezien juist is gekozen voor een basismodel. Het basismodel van de Centra voor Jeugd en Gezin wordt in wet- en regelgeving vastgelegd, maar zoals bekend hebben gemeenten alle ruimte voor lokale inkleuring.
Op het verzoek van de leden van de CDA-fractie licht ik hierbij toe hoe wordt voorzien dat jeugdigen zonder burgerservicenummer aan de verwijsindex kunnen worden gemeld en hoe dit in het kader van het wetsvoorstel is geregeld. Jeugdigen zonder burgerservicenummer kunnen aan de hand van het verwijsindexservicenummer, een werktitel, aan de verwijsindex worden gemeld. Voor het gebruik van het verwijsindexservicenummer is wettelijke borging noodzakelijk. Hierin voorziet het wetsvoorstel in artikel 2k, vijfde lid. Hierin is geregeld dat bij amvb een persoonsidentificerend nummer aangewezen kan worden dat in het kader van de verwijsindex gebruikt kan worden voor jeugdigen zonder burgerservicenummer.
Onder de Antilliaans-Nederlandse jeugd bevindt zich een grote groep jeugdigen zonder burgerservicenummer. Ook voor hen kan het verwijsindexservicenummer uitkomst bieden.
Het verwijsindexservicenummer werkt als volgt: Als de professional constateert dat de jeugdige geen burgerservicenummer heeft, kan hij een beperkte set persoonsgegevens invoeren op basis waarvan de verwijsindex (middels een logaritme) het verwijsindexservicenummer berekent.
De gegevensset die wordt gebruikt voor de berekening van het verwijsindexservicenummer omvat de volgende persoonsgegevens:
• familienaam;
• woonadres;
• geboortedatum.
Deze set persoonsgegevens wordt niet in de verwijsindex opgeslagen. De professional voert deze gegevens in en door het systeem wordt er een verwijsindexservicenummer berekend, dat dan in de verwijsindex komt te staan. De professional gebruikt vervolgens het verwijsindexservicenummer voor het doen van de melding aan de verwijsindex. De verwijsindex slaat het verwijsindexservicenummer in de melding op en dus niet de set persoonsgevens op basis waarvan het verwijsindexservicenummer is berekend. Vervolgens werkt het verder precies zo als in het normale geval. Als ook een andere professional een melding doet van dezelfde jeugdige, zal er een match zijn en kunnen de professionals contact met elkaar opnemen.
De in het wetsvoorstel opgenomen regeling maakt het strikt genomen niet mogelijk om een professional die «het hele concept van de verwijsindex onwenselijk vindt» te dwingen om een jeugdige aan de verwijsindex te melden. Het wetsvoorstel bevat echter een mechanisme waardoor dit in de praktijk genuanceerder ligt. Een professional die namelijk werkzaam is voor een instantie die de in het voorgestelde artikel 2g bedoelde samenwerkingsafspraken met de gemeente heeft gemaakt – en de meerderheid van de professionals valt daaronder -, zal zich hebben te houden aan die afspraken. Verder zal hij gehouden zijn aan de werkafspraken en werkinstructies (bijvoorbeeld protocollen) die binnen die instantie zijn gemaakt over het werken met de verwijsindex en het samenwerken met andere instanties en professionals. De instantie waarvoor hij werkzaam is, is immers zijn werkgever of opdrachtgever, en op basis van die relatie staat het de professional niet vrij om zelf te bepalen of hij wil werken met de verwijsindex of niet. Ik ben, met andere woorden, van mening dat het feit dat een professional die onderdeel uitmaakt van een instantie die «ja» heeft gezegd tegen de gemeentelijke samenwerkingsafspraken, een goede waarborg is voor een positieve houding van die professional over de verwijsindex. Daarom hecht ik ook zeer aan de inbedding van de verwijsindex in die samenwerkingafspraken. Daarmee is ook gezegd dat het meldrecht «niet vrijblijvend» is. Iets anders ligt het voor professionals die niet werkzaam zijn voor een instantie. Het gaat hier om een kleine groep, individueel werkende professionals. Een professional die niets ziet in de verwijsindex, zal ook geen samenwerkingsafspraken in het kader van de verwijsindex willen maken met de gemeente. In die gevallen zal de gemeente haar uiterste best doen om een dergelijke zelfstandig werkende professional bij de samenwerking te betrekken, maar als de wil tot samenwerking niet aanwezig is, is het beter dat een dergelijke professional vooralsnog niet deelneemt aan de samenwerking. Op gezette tijden zal de gemeente opnieuw proberen om deze professional bij de samenwerking te betrekken. Dwang, bijvoorbeeld in de vorm van een meldplicht, zal hier niet helpen, aangezien het met onwillenden kwaad kersen eten is, en men altijd wel een weg zal vinden om zich aan de verplichting te onttrekken. Overigens is er vooralsnog geen reden om aan te nemen dat er veel professionals zijn die niet positief tegenover de verwijsindex staan.
Over de vragen van de leden van de PvdA-fractie over een familiekoppeling bij de verwijsindex, het volgende. Er kunnen op dit moment inderdaad alleen individuele jeugdigen aan de verwijsindex worden gemeld. Gezien de kritische adviezen van het College beschermingpersoonsgegevens en de Raad van State op het huidige wetsvoorstel is besloten om de individuele opzet van het systeem te handhaven. De regering is zich er van bewust dat er behoefte is aan een gezinsfunctionaliteit. Derhalve wordt onderzocht wat de mogelijkheden hiervoor zijn, zowel op technisch als juridisch vlak. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van het onderzoek informeren.
Naar verwachting wordt het wetsvoorstel Centra voor Jeugd en Gezin nog voor de zomer van 2009 bij de Tweede Kamer ingediend. Afhankelijk van het verloop van de behandeling in de Tweede en Eerste Kamer zal de inwerkingtreding in de eerste helft van 2010 kunnen plaatsvinden.
Zolang het wetsvoorstel voor de Centra voor Jeugd en Gezin nog niet in werking is getreden, gelden de bepalingen van het wetsvoorstel voor de verwijsindex met betrekking tot de regiefunctie.
In het wetsvoorstel Centra voor Jeugd en Gezin krijgen de gemeenten enerzijds de plicht om zorg te dragen voor de totstandkoming van de Centra voor Jeugd en Gezin en anderzijds de regierol over de samenwerking in de jeugdketen, hetgeen inhoudt dat de gemeenten er zorg voor dragen dat alle betrokken partijen op het terrein van zorg voor jeugdigen efficiënt en effectief met elkaar samenwerken. Tot die samenwerking behoort dan ook het werken met de verwijsindex en de samenwerking na een match in de verwijsindex.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de samenhang van dit wetsvoorstel met andere trajecten. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de toelichting die ik hierop heb gegeven in paragaaf 2 context van de verwijsindex naar aanleiding van een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie.
Naar aanleiding van een precisering van deze vraag of professionals afzonderlijk melden of dat dit via de zorg- en adviesteams verloopt wil ik graag benadrukken dat de werking van de verwijsindex zo is ingericht dat meldingen van individuele professionals uit de gehele jeugdketen bijeen worden gebracht. Op die manier kunnen de matches die ontstaan, agenderend werken voor een casusoverleg zoals de zorg- en adviesteams en kunnen dus ook signalen die afkomstig zijn van partijen buiten de zorg- en adviesteams, bijvoorbeeld schuldhulpverlening, betrokken worden bij de bespreking van de casus. Maar een zorg- en adviesteam kan ook voedend werken aan de verwijsindex doordat door professionals die aan het zorg- en adviesteam deelnemen meldingen aan de verwijsindex kunnen worden gedaan.
De huisarts kan zowel bij het AMK als aan de verwijsindex een melding doen. Graag licht ik hier nog eens toe hoe een melding aan de verwijsindex zich verhoudt tot een melding aan het AMK. Een melding aan de verwijsindex heeft tot doel om de individuele hulpverlening aan de jeugdige af te stemmen met professionals die betrokken zijn bij diezelfde jeugdige. Een melding aan het AMK wordt gedaan bij een vermoeden van kindermishandeling. Het AMK zal na de binnengekomen melding vervolgens onderzoek doen naar de situatie. Daarmee dient een melding aan de verwijsindex een ander doel dan een melding aan het AMK. Ik kan dit illustreren aan de hand van een voorbeeld. Om bij het voorbeeld van de huisarts te blijven, als hij een melding aan de verwijsindex doet, bevat deze uitsluitend de persoonsgegevens van de gemelde jeugdige en zijn eigen contactgegevens. Daarnaast bevat de melding aan de verwijsindex géén inhoudelijke informatie. De melding aan de verwijsindex doet in tegenstelling tot een melding aan het AMK geen mededelingen over de mogelijke problemen die bij het betrokken kind spelen. Door een melding aan de verwijsindex te doen, stelt de huisarts andere professionals die ook een melding aan de verwijsindex hebben gedaan op de hoogte van zijn betrokkenheid bij die jeugdige en wordt de huisarts dus ook via de verwijsindex geïnformeerd als andere professionals betrokken zijn. Dit kan voor de huisarts ook aanleiding zijn om zijn vermoeden van kindermishandeling nader te toetsten bij de andere professionals die hebben gemeld. Of de huisarts dit zal doen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Bij een melding aan het AMK geeft de huisarts aan dat hij een vermoeden van kindermishandeling heeft. Als het AMK een onderzoek instelt naar aanleiding van deze melding, dan kan het AMK ook een melding aan de verwijsindex doen. Zodoende wordt het AMK op de hoogte gesteld van welke andere professionals zich ook bezig houden met de betrokken jeugdige. Deze informatie is noodzakelijk voor verdere inhoudelijke afstemming en dus ook voor het uitvoeren van het onderzoek naar kindermishandeling.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de SP-fractie naar de meldingsbereidheid van professionals kan ik in aansluiting op de toelichting die ik hierop heb gegeven in paragraaf 3, ontwikkeling verwijsindex, aangeven dat er tot nog toe geen instanties zijn die hebben aangegeven niet te willen meewerken aan de verwijsindex. In de praktijk blijkt er draagvlak voor de verwijsindex. Wel is het zo, zoals ik ook in paragraaf 3 heb aangegeven, dat er enige terughoudendheid bestaat bij partijen als huisartsen en jeugdgzz in verband met de traditie van het voorrang geven aan geheimhouding en mogelijke onbekendheid met de regelgeving. Ik acht het zeer van belang dat deze instanties meldingen aan de verwijsindex gaan doen. Derhalve laat ik, zoals ook in paragraaf 3 is aangegeven, een privacywegwijzer ontwikkelen die inzichtelijk maakt welke informatie met wie mag worden uitgewisseld.
De leden van de SP-fractie stellen een vraag over eenheid in de meldcriteria. In de eerste plaats zijn de risico’s op basis waarvan een melding aan de verwijsindex gedaan kan worden, opgenomen in een limitatieve lijst in artikel 2j van het voorstel. Er kan dus niet op grond van andere risico’s gemeld worden aan de verwijsindex, dan die risico’s die zijn opgenomen in artikel 2j. Ter inkleuring van deze risico’s en ter ondersteuning van de professional bij de afweging een jeugdige al dan niet aan de verwijsindex te melden, heb ik recentelijk de handreiking «meldcriteria» beschikbaar gesteld. Deze handreiking is reeds eerder, bij de beantwoording van een aantal andere vragen aan de orde geweest.
Bij de totstandkoming van de formulering van de risico’s in het kader voor melden, zoals dat is opgenomen in artikel 2j van het voorstel, en bij de ontwikkeling van de handreiking zijn de ketenpartners nauw betrokken geweest. Het is gemeenten niet toegestaan eigenstandig andere risico’s te benoemen en deze op te nemen in de samenwerkingsconvenanten. Het is overigens wel mogelijk en zelfs wenselijk dat beroepsgroepen de bestaande meldcriteria verder uitwerken en inkleuren.
Op de vraag van de leden van de SP-fractie wie de emailnotificatie ontvangt indien de professional niet meer werkzaam is, is het antwoord dat er altijd een coördinator binnen de instantie is die ook altijd de emailnotificatie krijgt om de continuïteit te waarborgen. Deze coördinator is er ook verantwoordelijk voor dat nieuwe autorisaties worden aangemaakt indien professionals vertrekken en er door een andere professional het werk wordt overgenomen. De signalen komen dan ook bij deze nieuwe professionals binnen.
Naar aanleiding van de vraag over het oppakken van een melding als het dossier al is afgesloten, geldt dat een melding alleen kan binnenkomen bij een instantie als deze instantie ook zelf eerst een melding heeft gedaan. Dat betekent dat dit alleen kan als de instantie nog steeds betrokken is bij die jeugdige en de melding nog «actief» in de verwijsindex staat. Na twee jaar komt de melding in het historisch archief; mocht er dan een melding komen van een andere instantie dan krijgt die instantie een signaal uit het historisch archief. Die andere instantie kan dan contact opnemen met de instantie waarvan de melding nu in het historisch archief zit. Afhankelijk van de bewaartermijn die geldt voor het dossier, is het voor de professional mogelijk om relevante informatie uit dat dossier te delen met een andere professional indien er een match is opgetreden.
In reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie over registratie van etniciteit, zou ik graag het volgende willen opmerken. De reden dat de registratie van herkomstgegevens/etniciteit apart van de relatie met de Verwijsindex Antillianen (VIA) en de verwijsindex wordt behandeld, is dat het vraagstuk rondom registratie van herkomstgegevens een discussie is die meer omvat dan de vraag van registratie van herkomstinformatie in de verwijsindex. Derhalve is het vraagstuk rondom registratie van herkomstgegevens losgekoppeld van de relatie tussen VIA en de verwijsindex. Op lokaal niveau blijkt, in bepaalde gevallen, behoefte te bestaan aan registratie van herkomst en is het belangrijk dat hierover een fundamentele discussie wordt gevoerd. In het concrete geval van het Transfer Informatiepunt (TIP) in Charlois is afgesproken dat de gemeente Rotterdam zal overleggen met het College bescherming persoonsgegevens over de legitimiteit van de registratie van herkomst in dit geval.
In reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie naar het standpunt van het College bescherming persoonsgegevens met betrekking tot registratie van etniciteit, verwijs ik naar de brief van het College bescherming persoonsgegevens van 7 april jl aan de 21 Antillianengemeenten. Uit deze brief blijkt duidelijk dat het College bescherming persoonsgegevens wel degelijk bezwaren heeft tegen registratie van etniciteit. Voor het standpunt van de Minister van WWI verwijs ik naar de brief van 19 december 2008 die naar uw Kamer is gestuurd. Daarin wordt aangekondigd dat er een kabinetsvisie wordt ontwikkeld over nut een noodzaak van herkomstregistratie binnen de verschillende beleidsterreinen. U wordt daarover voor de zomer geïnformeerd door de Minister van WWI.
Op 9 december 2008 heeft een informeel overleg plaatsgevonden met de 21 Antillianengemeenten. Hierin zijn afspraken gemaakt over de wijze waarop de doelstellingen van de VIA via de verwijsindex kunnen worden gerealiseerd zonder dat daarbij de herkomst van de jeugdige wordt vastgelegd in de verwijsindex. Voor de afspraken verwijs ik naar de brief van 19 december 2008 die aan uw Kamer is gestuurd. Er is geen verslag van dit informeel overleg.
Met de 21 Antillianengemeenten is vastgesteld dat het voor de lokale aanpak van de problematiek van Antilliaans-Nederlandse jeugdigen niet nodig is dat er in de verwijsindex op herkomst geregistreerd wordt. Als professionals via een match in de verwijsindex contact met elkaar opnemen om af te stemmen, kunnen zij in de kader van de nu reeds geldende regelgeving desgewenst informatie over de herkomst van de jeugdige uitwisselen.
Het vraagstuk rondom een brede registratie van herkomstgegevens is een discussie die meer omvat dan de vraag van registratie van herkomstinformatie in de verwijsindex. Derhalve is het vraagstuk rondom registratie van herkomstgegevens losgekoppeld van de relatie tussen VIA en de verwijsindex. Hierover zal afzonderlijk in het kabinet worden gesproken. Ik neem dan ook op dit moment geen voorschot op de discussie die nog in het kabinet hierover gaat plaats vinden.
Op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie over het bijhouden van zorgtrajecten in het EKD, kan ik melden dat dit niet het primaire doel is van het dossier, maar als er zorgtrajecten lopen kunnen deze ook in het dossier worden genoteerd. Voor de duidelijkheid wil ik nog aangeven dat het EKD JGZ het digitale dossier is van de jeugdgezondheidszorg waarin de jeugdarts of -verpleegkundige de lichamelijke, psychosociale en cognitieve ontwikkeling van een kind en relevante bijzonderheden bijhoudt. Hiermee is het mogelijk het kind goed te volgen zodat eerder duidelijk is of zich bijzonderheden voordoen.
Het wetsvoorstel bevat geen afzonderlijke meldcriteria exclusief voor allochtone of Antilliaans-Nederlandse jeugdigen. Jeugdigen kunnen worden gemeld aan de verwijsindex op grond van een risico dat zij lopen, dus op basis van een concreet probleem dat zich voordoet. Dit kader voor melden is opgenomen in artikel 2j van het wetsvoorstel en bestrijkt een breed scala van jeugdproblemen. Dit kader voor melden is uitgewerkt tot een handreiking met concrete meldcriteria per beroepsgroep. Daarbij zijn ook de criteria van de VIA meegenomen, maar deze gelden niet exclusief voor Antilliaans-Nederlandse jeugdigen: alle meldcriteria gelden voor alle jeugdigen.
Het instrument verwijsindex is grondig getoetst aan de Grondwet en het EVRM, zoals genoegzaam mag blijken uit hoofdstuk 4 van de memorie van toelichting. Wat het meldingskader betreft, kan ik daar nog aan toevoegen dat dit juist door de gekozen benadering van objectief geformuleerde risico’s de grondwettelijke toets der kritiek kan doorstaan. Het gaat dus uitsluitend om de inhoud, niet om de «verpakking»: loopt een jeugdige een in de wet genoemd risico en wordt hij daardoor in zijn ontwikkeling naar volwassenheid belemmerd? De wet vereist ook dat daarvan een inhoudelijke beoordeling wordt gemaakt, op basis van de individuele feiten en omstandigheden van het geval. Dit betekent dus dat bijvoorbeeld een Antilliaanse jeugdige niet aan de verwijsindex mag worden gemeld enkel en alleen omdat hij Antilliaan is.
Dit systeem is van toepassing op alle jeugdigen. Als een jeugdige voldoet aan één of meer van deze criteria, kan een meldingsbevoegde hem melden aan de verwijsindex, onafhankelijk van zijn etniciteit. Er is derhalve geen strijd met de discriminatieverboden van artikel 14 EVRM en artikel 1 Gw.
Op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie of de verwijsindexservicenummers als categorie zichtbaar zijn, kan ik aangeven dat dit niet het geval is: in de verwijsindex is geen enkele categorie zichtbaar. Er is dus geen sprake van een verkapte registratie op basis van etniciteit. Er komt voor Antilliaanse jeugdigen geen apart Verwijs Service Nummer. Het verwijsindexservicenummer is bedoeld voor álle jeugdigen die geen Burger Service Nummer hebben en is dus niet beperkt tot Antillianen of allochtone jeugdigen.
De leden van de ChristenUnie-fractie stellen een vraag over opname van niet-geregistreerde jongeren in de GBA. Het spreekt vanzelf dat de regering zich inzet om niet-geregistreerde jongeren in de GBA op te nemen. In de eerste plaats kan worden gewezen op de regeling die in de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is neergelegd. Een ieder die naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden, dient in de GBA te worden opgenomen. De betrokken persoon is verplicht om na binnenkomst in Nederland aangifte te doen van zijn verblijf en adres. Laat hij dit na, dan kan hij ambtshalve in de GBA worden opgenomen zodra zijn adres op andere wijze bekend is geworden. Daarnaast heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij brief van 11 juni 2008 de Tweede Kamer geïnformeerd over het actieplan «Kwaliteit GBA» (kamerstukken II, 27 859, nr. 12). In dit actieplan is onder andere een onderzoek aangekondigd naar de vraag hoe bewust de burger zich is van de verplichtingen die de Wet GBA hem oplegt, bijvoorbeeld de verplichtingen tot het doen van aangifte van verblijf en adres bij binnenkomst in Nederland en het doorgeven van adreswijzigingen. Als uit de resultaten blijkt dat dit zinvol zou zijn, kunnen initiatieven worden genomen op het terrein van de communicatie, zowel in algemene zin als voor specifieke doelgroepen.
In een aantal Antillianengemeenten zoals Rotterdam is er een Antillianencoördinator die verantwoordelijk is voor de coördinatie van hulpverlening aan Antilliaans-Nederlandse jeugdigen die bepaalde risico’s lopen. Dit gebeurt doorgaans via het lokale casusoverleg. Nu de doelstellingen van de VIA via de verwijsindex worden gerealiseerd is afgesproken dat onderzocht zal worden op welke wijze de Antillianencoördinator meldingsbevoegd kan worden gemaakt voor de verwijsindex. Dit onderzoek is inmiddels uitgevoerd.
In reactie op de vraag naar de stand van zaken van het onderzoek naar een eventuele meldingsbevoegdheid van de Antillianencoördinator, kan gemeld worden dat na inventarisatie is gebleken dat nagenoeg alle Antillianengemeenten geen noodzaak zien de Antillianencoördinator afzonderlijk meldingsbevoegd te maken.
Reden hiervoor is dat professionals die deelnemen aan de huidige casusoverleggen ieder afzonderlijk meldingsbevoegd zullen zijn voor de verwijsindex. Zij kunnen dus zelfstandig meldingen aan de verwijsindex doen, een aparte tussenstap via de Antillianencoördinator is dan ook niet noodzakelijk.
In drie gemeenten (Rotterdam, Eindhoven en Nijmegen) bestaat wel de wens dat de Antillianencoördinator wordt aangewezen als meldingsbevoegde voor de verwijsindex.
Op basis van deze feitelijke inventarisatie zal verder worden onderzocht op welke wijze de Antillianencoördinator meldingsbevoegd kan worden gemaakt, overigens zonder dat uit de melding blijkt wat de etniciteit van de jeugdige is.
De leden van D66-fractie vragen naar de rechten van jeugdigen bij een opname in het historisch archief.
Ook voor een in het historisch archief opgenomen melding gelden de regels zoals opgenomen in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Dit houdt in dat een jeugdige uiterlijk op het moment van een match moet worden geïnformeerd over het feit dat er een melding over hem is gedaan aan de verwijsindex. Wie het daarmee niet eens is, kan via de reguliere weg van de Wbp daartegen bezwaar maken en desgewenst in beroep gaan. Van dit recht kan bijvoorbeeld ook na verloop van tijd gebruik worden gemaakt, bijvoorbeeld nadat de melding is opgenomen in het historisch archief. Welke rechten en mogelijkheden voor bezwaar en beroep de jeugdige heeft, staan genoemd onder het antwoord op vragen over de rechten van de jeugdige en de vragen over bezwaar- en beroepsmogelijkheden onder hoofdstuk 4, bescherming persoonsgegevens.
In reactie op de vragen van de leden van de SGP-fractie of de mogelijkheid voor het verwijderen van een melding ook daadwerkelijk wordt benut, wil ik graag het volgende opmerken. Zoals ik hierboven al heb aangegeven op vragen van de leden van de CDA-fractie, heb ik er vertrouwen in dat de professionals zeer bewust en weloverwogen met hun meldingsbevoegdheid zullen omgaan, en dat er alles aan gedaan zal worden om onterechte meldingen te voorkomen. Derhalve vrees ik niet dat professionals te weinig tijd zullen hebben om na afweging de gedane melding uit de verwijsindex te verwijderen. De relatief eenvoudige wijze waarop dit kan draagt daar ook toe bij.
In reactie op de vragen van de leden van de SGP-fractie met betrekking tot de differentiatie in zwaarte van de verschillende meldingen, het volgende. Het moge voor zich spreken dat een keer een afspraak met het consultatiebureau niet nakomen niet gelijk gesteld kan worden met feitelijke kindermishandeling. Echter, achter een ogenschijnlijk klein probleem kunnen grotere en meerdere problemen schuil gaan. Immers, een kind dat mishandeld wordt, nemen de betrokken ouders niet graag mee naar het consultatiebureau. Het niet verschijnen op afspraken of niet reageren op uitnodigingen kunnen signalen zijn van problemen, maar dat hoeft niet. In elk geval is het goed als consultatiebureaus in de gaten houden waarom niet op afspraken wordt verschenen. Zoals hierboven ook al aangegeven, zal het niet verschijnen op een afspraak op zichzelf nooit een reden zijn tot melden zijn.
Om die reden is het van groot belang dat de professional alle bekende beïnvloedende omstandigheden zorgvuldig afweegt alvorens te besluiten een jeugdige al dan niet aan de verwijsindex te melden. Verschil in zwaarte van de verschillende meldingen is dan nog steeds goed denkbaar. Maar in alle gevallen heeft de betrokken hulpverlener, op basis van zijn professionele denken en handelen, een redelijk vermoeden dat de jeugdige in kwestie wordt belemmerd in zijn ontwikkeling naar volwassenheid. Ik ben er niet bang voor dat, zoals de leden van de SGP-fractie vragen, door de verwijsindex sneller de suggestie kan ontstaan dat er sprake is van een probleem, zonder dat daar op voorhand aanleiding voor hoeft te bestaan. Mijn inschatting is dat professionals door alle aandacht die er door de komst van de verwijsindex is voor risicosignalering en de daarmee onlosmakelijk verbonden belangenafweging, beter in staat zullen zijn dan nu om de juiste afweging te maken. De afgelopen jaren is er in de opmaat naar de verwijsindex al veel in beweging, ook binnen de instanties. Het lastige onderwerp van wel of niet melden wordt bespreekbaar, waardoor er meer duidelijkheid ontstaat voor zowel professionals als betrokkenen. Iedere professional is ervan doordrongen dat melden niet zo maar iets is, en ik verwacht dan ook niet dat er straks te gemakkelijk zal worden gemeld. Wel zullen er achteraf bezien soms verkeerde inschattingen worden gemaakt. Het wetsvoorstel voorziet dan ook uitdrukkelijk in de mogelijkheid om zo’n foute inschatting recht te zetten.
Een systeem als gesuggereerd door de leden van de SGP-fractie zou betekenen dat professionals toegang zouden krijgen tot een database over jeugdigen waarin is vermeld met welke professionals – in ruime zin – jeugdigen contact hebben. De regering is daar vooral uit een oogpunt van privacy op tegen, aangezien de inbreuk op het recht op bescherming van de privacy met een dergelijk systeem groter is ten opzichte van het te dienen doel dan met de verwijsindex. Juist het feit dat er eerst een match moet zijn, is een belangrijke waarborg dat er niet onnodig informatie over een jeugdige bij een andere professional terecht komt. De regering voelt zich hierbij gesterkt door het College beschermingpersoonsgegevens, en de nadruk die het legt op de doelmatigheid en proportionaliteit van de voorziening.
Met betrekking tot de vragen van de leden van de SGP-fractie over het negeren van een match door professionals en het al dan niet vastleggen hiervan in het dossier, het volgende. Zoals is toegelicht in de paragraaf 3, betrokken actoren, wordt er iemand aangewezen die de taak heeft om na te gaan of er na een match contact wordt gelegd tussen de melders en of zij afspraken hebben gemaakt over hoe verder gehandeld moet worden. Indien deze persoon constateert dat professionals na een match geen contact met elkaar hebben opgenomen, en daarmee dus de match negeren, heeft deze persoon de taak om met de betreffende professional in gesprek te gaan over de reden voor het negeren van deze match. Het ligt voor de hand dat de professional dat ook vastlegtin het dossier van de jeugdige. Immers de professional zal zijn afweging van de melding aan de verwijsindex ook in het dossier hebben moeten vastleggen. Aangezien het bijhouden van een dossier niet een verplichting is die voorkomt uit de verwijsindex maar onderdeel uit maakt van het reguliere werkproces van de professional zie ik dit niet als een extra handeling die een hogere regeldruk veroorzaakt.
In reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie over de koppeling tussen de verwijsindex en de GBA in het geval van verhuizingen, het volgende. De verwijsindex wordt door de landelijke GBA geïnformeerd over verhuizingen. De GBA verstrekt gegevens over de nieuwe woonplaats van jeugdigen zodra deze (met de ouders) worden ingeschreven in de GBA van een andere gemeente. Hierop verstrekt de GBA de verwijsindex een bericht met de oude en nieuwe gemeentelijke inschrijving, waarna de verwijsindex deze «bovengemeentelijke» wijziging doorgeeft aan de betrokken professionals en instanties en de regievoerder van de nieuwe gemeente. Deze koppeling is in de GBA van een gemeente zichtbaar voor de daartoe expliciet geautoriseerde ambtenaren.
In reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie en de leden van de ChristenUnie-fractie naar de mogelijkheid van het uitwisselen van informatie tussen de diverse lokale systemen en de samenhang met de verwijsindex, verwijs ik naar de toelichting die ik hierover heb gegeven in paragraaf 2 waar de leden van het CDA een soortgelijke vraag stellen. Kort en goed, via de landelijke standaard NTA 8023 waar de lokale systemen aan moeten voldoen als zij willen aansluiten, wordt geborgd dat via de lokale systemen aan verwijsindex kan worden gemeld, en dat signalen uit de verwijsindex via lokale systemen kunnen worden ontvangen. Gelet op deze standaard deel ik niet de vrees van de leden van de ChristenUnie-fractie dat er teveel voorzieningen naast elkaar zullen gaan bestaan in sommige regio’s.
De leden van de PvdA-fractie geven aan te willen weten op basis van welk juridisch regime een melding aan de verwijsindex kan worden gedaan. Dat kan op basis van voorliggend wetsvoorstel. Er is een grote verscheidenheid op lokaal niveau op het gebied van het inrichten en organiseren van het proces rondom risicosignalering. Dat is ook aan de gemeenten om dat naar eigen inzicht en naar eigen behoefte in te vullen. Bij het inrichten van en het werken met lokale signaleringssystemen dienen gemeenten zich te houden aan de Wbp. Voor het aansluiten op de verwijsindex dient men zich te houden aan de regels van het onderhavige wetsvoorstel. Als het gaat om het vastleggen van informatie op lokaal niveau, dan is het goed om te benadrukken dat dit geen functionaliteit is van de verwijsindex: immers de verwijsindex bevat geen inhoudelijke informatie en informatie wordt daarin dan ook niet vastgelegd. Op lokaal niveau worden er plannen van aanpak voor de jeugdige ondersteund door het lokale risicosignaleringssysteem. Dit staat los van de koppeling met de landelijke verwijsindex. Het is in feite het via ICT ondersteunen van het hulpverleningsproces. En dat wordt niet doorgegeven aan de verwijsindex, vandaar dat daar dus in het wetsvoorstel niet expliciet op wordt ingegaan. Overigens zou een landelijke regeling van lokale of regionale systemen leiden tot een blauwdruk. Als dat al mogelijk zou zijn, dan zouden gemeenten daarmee niet zijn gediend, juist vanwege de grote verscheidenheid op lokaal niveau.
In reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie over de inrichtingsprincipes waar het systeem Zorg voor Jeugd haar op heeft geattendeerd, kan ik melden dat het principe dat daarbij wordt gehanteerd is dat instanties zoveel mogelijk via de lokale risicosignaleringssystemen aansluiten op de verwijsindex. Immers de hulpverlening vindt in de lokale context plaats en instanties werken op lokaal niveau samen. Zo zullen landelijk georganiseerde organisaties als bureau Halt en bureau jeugdzorg via de lokale risicosignaleringssystemen aansluiten. Uitzondering op dit principe is de Raad voor de Kinderbescherming die landelijk is aangesloten in verband met haar reguliere werkprocessen en positie in de keten. Daarmee heb ik tevens de vraag van de leden van de SGP-fractie beantwoord die eveneens vragen of wordt bevorderd dat professionals via de lokale systemen toegang zoeken tot de verwijsindex.
De zorg van de leden van de ChirstenUnie-fractie dat er in sommige regio’s te veel voorzieningen naast elkaar gaan bestaan om afstemming te bereiken kan ik plaatsen gelet op de veelheid aan initiatieven die op dit moment in lokale domein spelen zoals het invoeren van de Centra voor Jeugd en Gezin, het veiligheidshuis, het elektronisch dossier voor de jeugdgezondheidszorg en de verwijsindex. Echter er is ook grote samenhang en wat ik waarneem is dat deze trajecten door gemeenten steeds meer in samenhang worden opgepakt. Daarbij wordt de verwijsindex gezien als belangrijk instrument die de samenwerking tussen alle professionals die zich met jeugdigen bezighouden bevordert en op die manier de diverse afstemmingsoverleggen die er op lokaal niveau zijn stroomlijnt en faciliteert.
De leden van de CDA-fractie stellen vragen over de inschatting en beoordeling van het redelijk vermoeden van de professional. Ook in andere wetten en de rechtspraak wordt de term redelijk vermoeden gebruikt als een professioneel oordeel over een concrete situatie dat kan worden geobjectiveerd. Het objectiveren van zo’n oordeel kan aan de hand van eerdere ervaringen met de betrokkenen of met vergelijkbare situaties en met gebruikmaking van studies, statistieken en protocollen.
Zoals ik hierboven al eerder heb gemeld, heb ik ter inkleuring van het kader voor melden van artikel 2j van het voorstel de handreiking «meldcriteria» ter beschikking gesteld. Met grote betrokkenheid van de ketenpartners heb ik hiermee niet alleen een praktisch hulpmiddel voor de professional ontwikkeld, maar ook een aanzet gegeven voor de ketenpartners om per beroepsgroep deze handreiking nog verder uit te werken en in te kleuren. Het is mogelijk dat met protocollen te doen, maar de keuze daarin laat ik aan de branche- en beroepsorganisaties. Evenals de keuze deze verdere uitwerking eventueel in een bepaald samenwerkingsverband te regelen.
In antwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie over meldingsbevoegdheid, het volgende. In de amvb worden categorieën of soorten van instanties aangewezen, zoals bureaus jeugdzorg, GGD-en en ziekenhuizen, die op hun beurt de professionals aanwijzen die voor hun instantie meldingsbevoegd worden voor de verwijsindex. Ziekenhuizen kunnen bijvoorbeeld kinderartsen aanwijzen als meldingsbevoegde en bureau jeugdzorg kan gezinsvoogden aanwijzen. Een meldingsbevoegde is dus altijd een natuurlijke persoon, niet een instantie. Er zijn ook professionals die niet voor een instantie werken. Gedacht kan worden aan zelfstandig werkende kinderartsen of psychologen. Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om dergelijke categorieën van functionarissen aan te wijzen. In alle gevallen kunnen op basis van het wetsvoorstel nadere eisen worden gesteld aan de functionarissen. Soms bestaan er al (opleidings)criteria voor deze beroepen zoals de BIG-registratie waaraan indirect dus opleidingseisen gesteld worden.
Door verschillende fracties zijn vragen gesteld over het meldrecht. De leden van de CDA-fractie vragen wat de consequenties zouden zijn indien het meldrecht niet wettelijk vastgelegd zou worden. Die consequenties zijn groot, aangezien zonder een wettelijk vastgelegd meldrecht geheimhouders (bijvoorbeeld artsen) zich niet zouden kunnen beroepen op een wettelijk meldrecht. Dat betekent niet dat zij nooit zouden mogen melden, maar dat zij voor het doen van een melding toestemming moeten vragen aan de jeugdige of zijn ouders, of dat zij zich in een uiterste geval op een conflict van plichten moeten beroepen, wat niet eenvoudig is. Dat is de situatie zoals die nu geldt, en dat is de situatie waarin het wetsvoorstel verandering probeert aan te brengen.
Met deze fractie vragen ook de leden van de VVD-fractie, de leden van de SGP-fractie, en, in hoofdstuk 4 en 6 ook de leden van de PvdA-fractie of een meldingsbevoegdheid voldoende stevig is. Deze vragen betreffen zowel de situatie er niet wordt gemeld waar dat mogelijk wel had gemoeten en omgekeerd, wel melden terwijl dat mogelijk niet had gemoeten. Ik ben voorstander van een bevoegdheid omdat daarmee meer recht gedaan wordt aan de belangenafweging die aan wel of niet melden ten grondslag moet liggen. Hoe duidelijk de criteria in de wet ook geformuleerd zullen zijn, altijd zal een individuele professional moeten beoordelen of er sprake is van een meldenswaardige situatie of niet. Het gaat altijd om een inschatting, weliswaar van een professional, maar niettemin een inschatting, een beoordeling. Een meldplicht lijkt aantrekkelijk omdat het lijkt alsof die digitaal, zonder beoordeling kan worden toegepast. Dat is echter niet het geval. Ook in het geval van een meldplicht zal er altijd een beoordeling van een professional nodig zijn. Een meldplicht geeft derhalve slechts een schijnzekerheid.
Ik ben niet bang dat de meldingsbevoegdheid een symbolisch recht zal blijken te zijn. Zoals in de memorie van toelichting al is uiteengezet en hierboven (paragraaf 6) is geantwoord op soortgelijke vragen van de leden van de PvdA-fractie, is het meldrecht niet een bevoegdheid die een professional zo maar naast zich neer kan leggen. Ik verwacht ook niet dat hij dat zal willen doen. De professional zoekt namelijk al jaren naar een evenwicht tussen het melden van misstanden en het beschermen van de privacy. Die zoektocht wordt bemoeilijkt door een lange traditie en cultuur van grote nadruk op bescherming van privacy, ook al gaat dat ten koste van bijvoorbeeld kwetsbaren in de samenleving en door onbekendheid met de mogelijkheden die de regelgeving biedt. Gesteld mag worden dat ook in de maatschappij anders over privacy wordt gedacht dan zo’n twintig, dertig jaar geleden, omdat duidelijk is geworden dat er door te zwijgen dingen kunnen voortgaan die het daglicht niet kunnen verdragen. De professional is daardoor in zekere zin onzeker geworden over wat wel en niet is toegestaan. Het wetsvoorstel verwijsindex en de publiciteit daaromheen raakt deze discussie in het hart: door een expliciet meldrecht te creëren wordt een duidelijk signaal afgegeven dat melden nodig kan zijn en is toegestaan. De verwijsindex maakt het lastige onderwerp van zwijgen, melden en privacy bespreekbaar tussen professionals, binnen en tussen instellingen en in de maatschappij en trekt de discussie daarover uit de nevel van onduidelijkheid en onzekerheid. Deze discussie speelt zich af op een heel concreet niveau: iedere instantie voor zich is op dit moment aan de slag met het op die instantie toespitsen van de meldcriteria, en beziet vervolgens welke stappen een professional dient te zetten om tot een melding te besluiten of wanneer niet. Hierdoor zullen aan de ene kant de professionals meer duidelijkheid krijgen omtrent hun speelruimte en de afwegingen die zij daarbij hebben te maken, en zullen aan de andere kant jeugdigen en hun ouders of andere verantwoordelijken meer duidelijkheid krijgen over hun positie en wat zij van de hulpverlening kunnen verwachten. In die zin is de verwachting dat we toegroeien naar een cultuuromslag waarin melden meer de norm wordt, en er tegelijkertijd veel aandacht is voor een zorgvuldige voorbereiding en belangenafweging. Het gaat daarbij niet om het «melden om te melden», maar om het melden van daadwerkelijk meldenswaardige situaties.
Om die reden ben ik dus ook niet bang dat professionals worden aangezet tot ongewenst meldgedrag zoals de leden van de SGP-fractie zich afvragen. Van tijd tot tijd zal er maatschappelijke druk kunnen zijn, echter, het zal duidelijk zijn dat die druk via de bovenbeschreven mechanismen gekanaliseerd zal worden. Als het nodig is, zal een instantie haar «meldingenbeleid» bijstellen, maar niet dan nadat daar een heldere discussie over heeft plaatsgevonden binnen die instantie en zo mogelijk ook met andere instanties.
De leden van de VVD-fractie vragen wat ik ga doen als er in de komende periode amper gebruik gemaakt wordt van het meldrecht. In de eerste plaats kan ik op basis van de ervaringen in de proeftuin melden dat er vooralsnog geen reden is om daarvoor te vrezen: sinds de start van de proeftuin in oktober 2007 tot mei 2009 zijn er ruim 67 000 meldingen gedaan, waarvan er meer dan 10 000 hebben geleid tot een match. In de tweede plaats zal ik zeker niet alleen afgaan op kwantitatieve gegevens; aan de instanties zal ook altijd worden gevraagd waarom er weinig gebruik van de verwijsindex is gemaakt. Het is bijvoorbeeld voorstelbaar dat de gewenste samenwerking tussen professionals op andere wijze tot stand komt dan via de verwijsindex of dat er minder jeugdigen zijn waarbij risico’s worden gesignaleerd. De oorzaken zijn dus van belang voor de eventueel door mij te zetten vervolgstappen. Daarbij zij aangetekend dat het mij van belang lijkt om het veld een aantal jaren de gelegenheid te geven aan de verwijsindex te wennen. Om die reden is ook een evaluatie na vier jaar voorgesteld.
De leden van de CDA-fractie vragen in dit verband voorts nog specifiek om een reactie op de introductie van een «ethische code», die zou moeten aanzetten om gebruik te maken van de verwijsindex. Ik ga er vanuit dat deze leden onder een ethische code een document verstaan waarin een soort stappenplan is opgenomen inzake wel of niet melden aan de verwijsindex. In het wetsvoorstel is aan de instanties overgelaten hoe hiermee om te gaan. Al snel zal een wettelijk voorschrift hierover leiden tot voor de praktijk mogelijk ongewenste uniformering en formalisering, ook binnen de instanties. Denkbaar is dat men wil werken met een op de betrokken instantie toegesneden protocol. Ik meen dus dat met de voorgestelde sobere regeling – geen wettelijk voorgeschreven code’s of andere documenten – voldoende waarborgen zijn gecreëerd om verstandig met de verwijsindex om te gaan, dus zowel om wel te melden als om niet te melden. Ik ben het met deze leden eens dat een ethische code niet hetzelfde is als een meldplicht; immers een code verplicht in tegenstelling tot een meldplicht niet per se tot het doen van een melding, maar maakt de stappen die gezet moeten worden om tot een melding te komen duidelijk.
De leden van de CDA-fractie vragen naar een waarborg voor objectiviteit bij het melden. Nogmaals zij benadrukt dat de afweging om een jeugdige te melden door de professional gemaakt moet worden. Hij staat daarbij niet alleen. Door de komst van de verwijsindex is een proces van bewustwording in gang gezet over de noodzaak van (vroeg)signalering, de noodzaak tot samenwerking en de noodzaak tot het uitwisselen van informatie. Dit proces vindt plaats bij de professionals binnen en tussen de instanties die aan de verwijsindex gaan meewerken. Juist de vraag wanneer wel of niet te melden, is de kern dit proces. Daaraan wordt dus veel aandacht besteed. Een resultaat van dit proces is de handreiking«meldcriteria», waarover in dit verslag al eerder melding is gemaakt. Op deze wijze wordt geprobeerd de professional zo goed mogelijk toe te rusten om de noodzakelijke belangenafweging goed te kunnen maken. Ik heb daar dan ook vertrouwen in.
In reactie op de vraag naar de leden van de PvdA-fractie of er ondersteunend beleid wordt gevoerd, kan ik melden dat daar reeds de nodige activiteiten voor in gang zijn gezet. Zo is de handreiking «meldcriteria» beschikbaar gesteld aan alle professionals die met de verwijsindex werken. De kracht van deze handreiking is dat deze in nauwe samenwerking met de professionals is gemaakt, dus ik verwacht dat deze handreiking zeer behulpzaam zal zijn bij het werken met de verwijsindex. Verder zal naar verwachting rond de zomer de digitale privacywegwijzer uitkomen waar ik ook al eerder aan refereerde. Dat zijn een tweetal instrumenten die ik in het kader van het ondersteunend beleid heb laten ontwikkelen. Uiteraard zijn er daarnaast nog de website en nieuwsbrieven die regelmatig worden uitgebracht met nuttige informatie over de verwijsindex. Verdere voorlichting en scholing ten behoeve van professionals is een taak van de desbetreffende instanties die met de verwijsindex gaan werken.
Met betrekking tot de vraag van de leden van de SP-fractie wanneer er sprake is van een actieve melding, het volgende. Een actieve melding – een werkterm – is een melding die tot twee jaar in de verwijsindex staat. Als de melding naar het historisch archief verplaatst wordt is hij niet meer actief.
Voor actuele risicomeldingen over jeugdigen verstrekt de verwijsindex verhuismeldingen aan alle betrokken professionals en instanties die een melding hebben gedaan, zo ook bureau jeugdzorg. Verder ontvangt de regievoerder in de nieuwe gemeente ook een verhuismelding. In het algemeen – en niet in het bijzonder voor risicomeldingen in het kader van de verwijsindex – zijn instanties in hun werkgebied (plaatselijk of landelijk) aangesloten op de GBA.
Op de vraag van de leden van de SP-fractie of professionals worden geschoold voor het werken met de verwijsindex, kan ik melden dat daar in het veld zeker aandacht voor is. Daarbij gaat het er inderdaad ook om professionals bij te brengen wanneer nu wel of niet gemeld moet worden aan de verwijsindex en welke stappen er zijn om tot die afweging te komen. Daarbij kan overigens gebruik gemaakt worden van de handreiking «meldcriteria» waar ik het eerder over had.
Ten aanzien van de relatie tussen de meldcode kindermishandeling en de verwijsindex het volgende. De meldcode kindermishandeling voorziet in een stappenplan dat de professional moet doorlopen om te kunnen beoordelen of er sprake is van een redelijk vermoeden van kindermishandeling. Indien dit het geval is, dan dient de professional daarvan melding te doen bij het AMK. Het is dan dus duidelijk dat het om een melding van een vermoeden van kindermishandeling gaat. Het AMK stelt vervolgens een onderzoek in. Een melding aan de verwijsindex is een andersoortige melding omdat daaruit niet kan worden afgeleid wat de mogelijke problemen zijn die bij het betrokken kind spelen. Met een melding aan de verwijsindex geeft de professional alleen aan dat hij zich zorgen maakt om een kind. Ik ben het eens met de leden van de SP dat wanneer een professional een melding aan het AMK doet, dat het dan ook zeer wenselijk is dat hij een melding aan de verwijsindex doet. Ik heb dit in reactie op de vraag van de leden van de PvdA-fractie in paragraaf 6, werking van de verwijsindex, geïllustreerd aan de hand van een voorbeeld van de huisarts die zowel aan het AMK als aan de verwijsindex een melding doet.
Refererend aan de vraag van de leden van de VVD-fractie, is de verwijsindex wat mij betreft een succes als de samenwerking tussen professionals met behulp van dit instrument daadwerkelijk is verbeterd en er minder langs elkaar heen wordt gewerkt zodat de hulpverlening aan de jeugdige die dat nodig heeft eerder en beter op elkaar kan worden afgestemd. Ik verbind geen streefcijfers aan het aantal meldingen en matches om het succes van de verwijsindex aan af te meten. De relatief eenvoudige opzet van de verwijsindex zal in mijn ogen ook bijdragen aan het succes van de verwijsindex. Ik ga er dan ook van uit dat professionals de verwijsindex als een nuttig instrument ervaren dat hun werk ondersteunt en vergemakkelijkt. De uitkomsten van de consultatie bevestigen dat.
De leden van de VVD-fractie stellen vragen over de in het kader voor melden van artikel 2j van het voorstel genoemde risico’s in relatie tot het noodzaakcriterium. Het kader voor melden en de daarin genoemde risico’s moeten gezien worden in de context van de verwijsindex bij de toetsing aan artikel 8 van het EVRM, en dus van het noodzaakcriterium. Een jeugdige melden aan de verwijsindex op basis van de in artikel 2j opgesomde risico’s moet dus noodzakelijk zijn in een democratische samenleving om de verwerking van persoonsgegevens van de betrokken jeugdige de toets van artikel 8 EVRM te laten doorstaan. Het Europese Hof voor de rechten van de mens heeft het noodzaakcriterium ingevuld met de vereisten van een dringende maatschappelijke behoefte, van proportionaliteit, en van subsidiariteit.
Nu gaat het met de meeste jeugdigen in Nederland goed, maar er is ook een groep jeugdigen voor wie dat niet geldt. Zij hebben problemen, die ertoe leiden dat zij zich niet ten volle kunnen ontwikkelen en deelnemen aan de maatschappij. In nauwe samenspraak met de ketenpartners zijn deze problemen geïdentificeerd en benoemd. Dit heeft geleid tot de formulering van de risico’s in artikel 2j van het voorstel. Dit zijn allemaal risico’s waarvan vaststaat dat die een bedreiging zijn voor de ontwikkeling van jeugdigen. Het is aan de professional om te beoordelen of hij zo’n bedreiging daadwerkelijk aanwezig acht. Doordat in het wetsvoorstel is gekozen voor een meldingsbevoegdheid, heeft de professional de ruimte om bij de beoordeling van het risico ook andere zaken mee te nemen. Zo zal er geen reden zijn een zwangere tiener te melden als zij door haar omgeving goed wordt opgevangen.
In Nederland zijn er kinderen met risico’s. Ook de verwijsindex niet zal hiervoor een 100%-oplossing kunnen bieden. Er zullen helaas kinderen tussen wal en schip kunnen blijven vallen, ook als de verwijsindex er is. Hulpverlening blijft mensenwerk: er zullen altijd jeugdigen zijn die ondanks alle inspanningen niet door de hulpverlening kunnen worden bereikt, zich niet willen laten helpen, of bij wie hulpverlening niets uithaalt; uiteindelijk hangt veel af van de jeugdige zelf en zijn omgeving. Dat is een gegeven, maar dat betekent niet dat niet al het mogelijke moet worden gedaan om deze jeugdigen kansen te bieden en de helpende hand te bieden. Een goede organisatie en het faciliteren van de hulpverlening aan deze kinderen is onontbeerlijk. Dit is wat de overheid voor deze jeugdigen kan en moet doen, juist ook wetend dat niet al haar inspanningen succes zullen kunnen garanderen. Die taakopvatting baseert de regering mede op de verplichtingen die in het IVRK aan overheden worden opgedragen.
Overigens zijn de risico’s afzonderlijk getoetst aan de legitimiteitseis van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Hierop is diep ingegaan in artikel 2j van het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting.
De leden van de VVD-fractie stellen een vraag met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de professional. Omdat ik de mening van de leden van de VVD-fractie deel dat er ook met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de professional rekening moet worden gehouden, is er in een nota van wijziging een daartoe strekkende aanpassing van het wetsvoorstel opgenomen.
In reactie op de vraag van de leden van de VVD waarom bij het doorgeven van signalen niet de naam van de zorgcoördinator wordt doorgegeven, wil ik graag het volgende opmerken. Met de verwijsindex staat de directe samenwerking tussen de individuele professionals die met de betrokken jeugdige bezig zijn centraal. Derhalve staan de contactgegevens van de professional en hulpverlenende instantie in het risicosigaal.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af wat de meerwaarde is van een melding als het contact tussen hulpverlenende instanties al tot stand is gekomen. Deze meerwaarde is gelegen in het feit dat er naast reeds bestaande contacten met bekende hulpverlenende instanties ook meldingen gedaan kunnen worden door instanties waarvan men niet op de hoogte is van het feit dat deze instantie ook betrokkenheid heeft bij de jeugdige. Het is dus juist van belang om alsnog te melden, want er kunnen hulpverleningstrajecten lopen waaraan men nog niet had gedacht. Deze «onbekende» professionals kunnen dus een heel waardevolle toevoeging zijn aan de bestaande kring van samenwerkende professionals. Daarnaast blijft de jeugdige – indien hij verhuist – door een melding van de GBA aan de regievoerder in de nieuwe gemeente in beeld.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de limitatieve opsomming van meldenswaardige risico’s zich verhoudt tot het meldrecht. In de tekst van het wetsvoorstel zoals dat was voorgelegd aan de Raad van State was bij het voorgestelde artikel 2j een vangnetbepaling opgenomen, die het mogelijk maakte dat professionals ook bij andere, niet nader in de wet genoemde risico’s tot een melding aan de verwijsindex zouden mogen overgaan. Deze bepaling is geschrapt naar aanleiding van het advies van de Raad.1 Hiermee is het halfopensysteem zoals dat in het oorspronkelijke wetsvoorstel was opgenomen, verlaten, en is er nu sprake van een meldrecht in combinatie met een limitatieve opsomming. Met de door de leden aangehaalde opmerking in de memorie van toelichting is bedoeld aan te geven dat een meldplicht per definitie een limitatieve lijst van risico’s vereist, aangezien de wetgever bij een meldplicht, vanwege de verplichting, nauwkeurig moet aangeven in welke gevallen tot een melding moet worden overgegaan. Voor een meldbevoegdheid geldt deze strenge eis niet, aangezien er bij een bevoegdheid er per definitie sprake is van een beoordelingsmarge. Bij een meldingsbevoegdheid heeft de wetgever dus in beginsel de keuze uit een open of gesloten systeem/limitatieve lijst, of een combinatie daarvan (zoals in het oorspronkelijke wetsvoorstel). Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad over artikel 8 EVRM is derhalve voor gekozen voor een limitatieve lijst.
Deze keuze voor een limitatieve lijst doet geen afbreuk aan het kenmerkende onderscheid tussen een meldplicht en een meldrecht. Bij een meldplicht moet er in alle door de wet genoemde gevallen worden gemeld; bij een meldrecht is dat niet het geval en kan meer rekening worden gehouden met de omstandigheden van het individuele geval. Ik kan dit illustreren aan de hand van een voorbeeld. Een minderjarig zwanger meisje zou in het geval van een meldplicht altijd moeten worden gemeld aan de verwijsindex, ook als dit meisje en de toekomstige vader door hun ouders goed worden opgevangen en begeleid. In het geval van een meldbevoegdheid kan met die omgevingsfactoren rekening worden gehouden en een melding achterwege blijven. Op die manier kan ook worden voorkomen dat jeugdigen onnodig in de verwijsindex komen te staan.
De leden van de SGP-fractie stellen een vraag betreffende het meldgedrag en enkele geruchtmakende zaken in de jeugdzorg. Zoals in deze nota al uitvoerig aan bod is gekomen, wordt er zowel vanuit Jeugd & Gezin, als door alle veldpartijen (gemeenten, instanties en de professionals) hard aan gewerkt om duidelijke lijnen uit te zetten over wanneer wel of niet tot melden over te gaan. De open discussie die door de komst van de verwijsindex hierover wordt gevoerd, geeft professionals het houvast dat ze nodig hebben. Daarop baseert de regering haar verwachting dat professionals zorgvuldig zullen omgaan met de meldingsbevoegdheid. Deze discussie zal de komende jaren voortgaan, ook aan de hand van concrete casus. Daarbij zal er ook steeds aandacht zijn voor het evalueren van meldingen: is er misschien te vroeg gemeld, of juist te laat, en hoe had het beter gekund. Voor zover de leden bedoelen dat er door de verwijsindex nooit meer «geruchtmakende zaken» zullen voorkomen, moet ik, zoals ik ook in hoofdstuk 1 al heb gedaan bij soortgelijke vragen van deze fractie, opmerken dat die garantie niet gegeven kan worden. Wel kan de verwijsindex bijdragen aan het verminderen van het risico op het vóórkomen van zulke zaken.
De Registratiekamer onderscheidt vier risicoklassen (0-I-II-III), waarmee het gewenste beschermingsniveau van gegevens wordt aangeduid. De verwijsindex is in overleg met het Cbp als voorziening ingedeeld in risicoklasse II.
Het College bescherming persoonsgegevens ziet ingevolge de Wbp toe op de naleving van de wettelijke eisen die gesteld worden aan het verwerken van persoonsgegevens. Door middel van logging kan het meldgedrag van een professional worden nagegaan. De verdere behandeling van risicomeldingen door professionals na een match valt verder onder toezicht en verantwoordelijkheid van de betreffende instantie. Misbruik kan dus op verschillende niveaus worden aangepakt en worden gesanctioneerd.
Om fraude te voorkomen is de verwijsindex alleen voor geautoriseerde professionals toegankelijk. De voorziening wordt hierop periodiek getoetst. Het principe van de verwijsindex dat professionals geen inzagerecht hebben en slechts een melding aan de verwijsindex kunnen doen, voorkomt gebruiksfraude.
Voor de antwoorden op de vragen van de leden van de CDA-fractie over het beheer verwijs ik naar paragraaf 3, betrokken actoren waarin ik de vragen van het CDA over de beheerorganisatie reeds heb beantwoord.
De leden van de SP-fractie vragen een nadere uitleg bij de berekening van de administratieve lasten. De regering wil hierop graag als volgt reageren. De voorbeelden die de leden van het SP-fractie noemen, zijn zaken die aansluiten op het huidige werkproces van de professional. Het overleg met een team of leidinggevende waarin een risicotaxatie van een jeugdige plaatsvindt, wordt nu ook al gehouden. Dat uit deze taxatie blijkt dat er gegronde redenen zijn voor een melding aan de verwijsindex brengt geen extra lasten met zich mee. Ook het overleg met ouders en jeugdige kan in de reguliere contacten die de professional met deze partijen heeft, aan de orde komen. Ten slotte wordt de manier waarop jeugdigen en hun ouders worden ingelicht over de melding niet voorgeschreven. Er hoeft dus geen brief naar hen te worden gestuurd waarin staat dat de jeugdige is gemeld. En ook in die gevallen waarin daarmee wel gewerkt zou worden– dat is aan de gemeenten – zal met een standaardbrief gewerkt kunnen worden. Aan deze informatieplicht kan ook zoals hiervoor is beschreven met de reguliere contacten tussen professionals en de jeugdige worden voldaan.
12. Advies College bescherming persoonsgegevens
De leden van de CDA-fractie vragen naar de argumentatie van het College bescherming persoonsgegevens op het punt van de verantwoordelijkheid voor de verwijsindex. Het gaat om de volgende passage uit het advies (citaat) «op de minister rust de plicht ervoor te zorgen dat de gegevensverwerkingen in het systeem transparant en controleerbaar zijn voor de betrokkenen. In het wetsvoorstel worden echter, in plaats van de minister, burgemeester en wethouders aangewezen als verantwoordelijke voor de toepassing van de artikelen 34 tot en met 43 Wbp (artikel 2g tweede lid). Het is de vraag of het mogelijk is om de verantwoordelijkheid ten aanzien van een deel van de Wbp-verplichtingen bij wet aan een andere instantie op te dragen dan de (werkelijke) verantwoordelijke in de zin van art. 1 sub d Wbp».
Deze vraag is gesteld naar aanleiding van artikel 2e van het wetsvoorstel. Met dat artikel wordt invulling gegeven aan diverse bepalingen van de Wbp, waar die verplichtingen opdraagt aan de zogenaamde «verantwoordelijke». De verantwoordelijke in de zin van de Wbp is (artikel 1, onder d) «de natuurlijke persoon, rechtspersoon of ieder ander die of het bestuursorgaan dat, alleen of tezamen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt». De verantwoordelijke voor de gegevensverwerking heeft een aantal belangrijke, concrete taken. Hij is namelijk het aanspreekpunt voor degene van wie de gegevens worden verwerkt, bijvoorbeeld als het gaat om het verstrekken van informatie over de gegevensverwerking, om het geven van inzage in de gegevensverwerking en als het er om gaat bezwaar te maken tegen het feit dat zijn gegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke heeft derhalve een belangrijke functie.
In het wetsvoorstel wordt de Minister voor Jeugd en Gezin aangemerkt als verantwoordelijke voor de verwijsindex, met één uitzondering. Die uitzondering is dat de colleges van burgemeester en wethouders verantwoordelijk zijn voor de toepassing van de artikel 34 tot en met 40 en 43 van de Wbp. De gemeenten zijn dus voor de jeugdige en zijn ouders het directe aanspreekpunt als het gaat om vragen op opname in de verwijsindex of het maken van bezwaar daartegen. Gemeend is dat dit voor de jeugdigen en hun ouders van groot belang is, aangezien een aanspreekpunt op afstand letterlijk een drempel voor hen kan zijn. Te meer, daar zij in de regel al veel met gemeentelijke instanties te maken zullen hebben gehad. Het is dan verwarrend als zij voor de verwijsindex dan naar een andere instantie – de minister – zouden moeten. Bovendien is de gemeente zelf de spil waar het gaat om de lokale samenwerking, in het algemeen, en waar het de verwijsindex betreft.
Het College bescherming persoonsgegevens heeft zijn opmerking niet beargumenteerd. Uit de aan de geciteerde zin voorafgaande zin is duidelijk dat het College bescherming persoonsgegevens de Minister voor Jeugd en Gezin op het oog heeft, dus dat die over de gehele linie verantwoordelijk is. Het College bescherming persoonsgegevens ziet de minister kennelijk als «(werkelijke) verantwoordelijke», wat voorbij gaat aan het gegeven dat het voorgestelde artikel 2e bepaalt wie als zodanig moet worden gezien. Uit het feit dat het in de praktijk vaak zo is dat er één persoon of instantie is die als verantwoordelijke wordt aangemerkt, mag niet worden afgeleid dat dit per definitie het geval is of zou moeten zijn. Onder omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn van een gezamenlijke of gedeelde verantwoordelijkheid (zie blz. 55 ev. van de memorie van toelichting op de Wbp, Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3). Verder kan het zo zijn dat uit de feitelijke omstandigheden blijkt wie als verantwoordelijke heeft te gelden. Het is echter ook mogelijk de verantwoordelijke bij een bijzondere wet expliciet aan te wijzen (zie ook artikel 1, onder d, van de Europese privacyrichtlijn1 ). Volgens de memorie van toelichting op de Wbp (blz. 61) ligt dat in de rede indien het doel en de middelen voor de verwerking worden vastgesteld bij wet. Waar het in alle gevallen om gaat, is dat voor de betrokkene van wie de persoonsgegevens worden verwerkt, duidelijk is bij wie hij moet zijn om zijn rechten uit te oefenen. Er mag geen twijfel over bestaan wie daarvoor het aanspreekpunt is.
Overigens rest mij nog op te merken dat de Raad van State kennis heeft genomen van het advies van het College bescherming persoonsgegevens, en, althans op dit punt, kennelijk geen reden heeft gezien om hier zelf een opmerking over te maken. Daaruit is door de regering afgeleid dat de Raad de twijfel van het College bescherming persoonsgegevens op dit punt niet deelt.
De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze professionals worden voorgelicht over de verwijsindex. Ik ben hier naar aanleiding van een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie over ondersteunend beleid op ingegaan in paragraaf 7, kader voor melden. Derhalve verwijs ik voor dit antwoord naar de genoemde paragraaf.
In het kader van het bestuursakkoord «Samen aan de slag» is een bedrag oplopend tot € 20 miljoen structureel beschikbaar gesteld voor de implementatie van de verwijsindex en het EKD. Hiervan is € 5 miljoen bestemd voor de verwijsindex. Het is vervolgens aan de gemeenten om dit bedrag in te zetten voor de invoering van beide systemen.
In antwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie naar aanleiding van een brief van MEE Nederland met betrekking tot de meldcriteria, het volgende. Bij brief van 10 maart 2008 heeft MEE Nederland, tijdens de consultatieronde, gereageerd op het concept van het voorstel zoals dat er toen lag. Destijds heeft MEE Nederland geen kanttekeningen geplaatst bij het kader voor melden. Bij de ontwikkeling van de al vaker genoemde handreiking «meldcriteria» is MEE Nederland ook betrokken geweest. Zij heeft bij brief van 25 februari 2009 haar inbreng geleverd. In deze brief wordt ingegaan op de meldcriteria.
Onderverdeeld in vijf leefgebieden bevat de handreiking een vijftigtal concrete situaties die – als nadere inkleuring van de in artikel 2j van het voorstel opgenomen risico’s – de professional kan gebruiken als hulpmiddel bij de kwalificatie van een risico. Het gaat dus altijd om situaties die onder te brengen zijn bij één van de in artikel 2j genoemde risico’s; niet om andere of nieuwe risico’s. De veelheid van de situaties is gelegen in de hoge mate van concretisering. De handreiking is bedoeld als praktisch instrument dat de professional in zijn dagelijkse praktijk kan gebruiken. De handreiking is een richtinggevende leidraad, maar niet meer dan dat. Het is dus zelfs mogelijk dat er zich situaties voordoen die ook onder te brengen zijn bij een in artikel 2j genoemd risico, zonder dat die situaties in de handreiking staan.
De situaties die in de handreiking zijn opgenomen vormen dus de nadere uitwerking en inkleuring van de risico’s die in artikel 2j zijn opgesomd. Daarmee past de inhoud van de handreiking binnen de doelstelling van de verwijsindex. De verwijsindex is met de handreiking dus niet meer op preventie gericht dan dat zij zonder de handreiking al was.
Bij beantwoording van een eerdere vraag van de leden van de CDA-fractie met betrekking tot de inschatting en beoordeling van het redelijk vermoeden heb ik al aangegeven dat de handreiking niet alleen een praktisch hulpmiddel is, maar ook een aanzet voor de branche- en beroepsorganisaties om de handreiking nog verder uit te werken en in te kleuren. Naast de zorgvuldige afweging van de professional zal dat ertoe leiden dat er geen jeugdigen zonder aanleiding aan de verwijsindex worden gemeld.
In reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie met betrekking tot onnodige stigmatisering en problematisering van jeugd, het volgende. Opname in de verwijsindex zal door jeugdigen en hun ouders of andere verzorgenden als stigmatiserend kunnen worden gevoeld, als het opgedrukt krijgen van een negatief stempel. Ik begrijp deze zorg van de leden van de VVD-fractie, maar stel ook vast dat dat in elk geval deels onvermijdelijk is. Ik ben echter wel van mening dat gewerkt moet worden aan de beeldvorming van de verwijsindex: het is een index met een positief doel om jeugdigen te ondersteunen en vooruit te helpen. Als er al van gevaar gesproken mag worden, dan is het in die zin dat hun ontwikkeling naar volwassenheid gevaar loopt. De blik is dus vooral gericht op de toekomst: hoe kan de jeugdige zo worden geholpen dat hij zich ten volle kan ontwikkelen. In het kader van het implementatietraject en de publieksvoor- lichting over de verwijsindex zal aan de beeldvorming over de verwijsindex veel aandacht worden besteed.
Ook stellen de leden van de VVD-fractie een vraag met betrekking tot de onmogelijkheid te voorkomen dat jongeren in de problemen komen. Ik ben mij er terdege van bewust dat geen enkel systeem, dus ook de verwijsindex niet, een 100%-oplossing zal bieden. Er zullen helaas kinderen tussen wal en schip kunnen blijven vallen, ook als de verwijsindex er is. Hulpverlening blijft mensenwerk: er zullen altijd jeugdigen zijn die ondanks alle inspanningen niet door de hulpverlening kunnen worden bereikt, zich niet willen laten helpen, of bij wie hulpverlening niets uithaalt; uiteindelijk hangt veel af van de jeugdige zelf en zijn omgeving. Dat is een gegeven, maar dat betekent niet dat niet al het mogelijke moet worden gedaan om deze jeugdigen kansen te bieden en de helpende hand te bieden. Een goede organisatie en het faciliteren van de hulpverlening is daarbij onontbeerlijk. Dit is wat de overheid voor deze jeugdigen kan en moet doen, juist ook wetend dat niet al haar inspanningen succes zullen kunnen garanderen.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD om de kosten van de invoering van de verwijsindex nogmaals toe te lichten, het volgende. In het bestuursakkoord «Samen aan de slag» is zoals eerder aangegeven het bedrag oplopend tot € 20 miljoen structureel uitgekeerd aan het Gemeentefonds voor de implementatie van de verwijsindex en het EKD JGZ. In dat kader zijn er geen specificaties opgenomen over de diverse kostenposten. Het is aan de gemeenten zelf om te bepalen hoe zij dit bedrag aanwenden voor de implementatie. Daarbij zal de belangrijkste kostenpost de aanschaf van een lokaal risico signaleringssysteem zijn. Deze kosten kunnen worden verspreid over meerdere gemeenten aangezien nu al blijkt dat er een samenwerkingsconvenant wordt afgesloten waarbij meerdere gemeenten partij zijn. Daarmee worden de eenmalige invoeringskosten aanzienlijk gedrukt. Datzelfde geldt voor de automatische koppelingen. Als dat wordt meegenomen als onderdeel van het systeem dat wordt aangeschaft, dan kunnen deze kosten dus ook door meerdere gemeenten worden gedeeld. Als het gaat om de gemeentelijke regievoerder en zorgcoördinator binnen een instantie geldt dat de taken behorende bij deze functies in de praktijk zullen worden ondergebracht bij reeds bestaande functies. Gemeenten kunnen de functie van regievoerder ook onderbrengen bij organisaties die nu ook al de coördinatie van de zorg op zich nemen. Hierdoor zullen ook de extra kosten voor deze zaken beperkt zijn. Ook een instantiecoördinator hoeft geen nieuwe, afzonderlijke functie te zijn; de functie kan worden ondergebracht bij iemand die al coördinerende taken heeft.
Voor wat de voorgestelde evaluatietermijn betreft, is het midden gezocht tussen de behoefte om de praktijk voldoende tijd te geven om te leren werken met de verwijsindex en bij de regering bestaande behoefte om niet te lang te wachten met een evaluatie. Gemiddeld genomen wordt aangesloten bij de in de Aanwijzingen voor de regelgeving voorgestelde termijn van vijf jaar, in dit geval lijkt vier jaar een redelijke termijn.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de evaluatie van de pilots. In december 2008 is er een eerst evaluatie van de proeftuin geweest. De belangrijkste bevindingen van deze evaluatie zijn de volgende. Het draagvlak voor de verwijsindex is groot. Wel zijn er een aantal aandachtspunten naar voren gekomen. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om zaken als privacy, de rechten van jeugdige en zijn ouders, de vertaalslag naar de werkvloer waar daadwerkelijk moet worden gewerkt met de verwijsindex en technische problemen bij lokale systemen waar gemeenten tegenaan lopen. Inmiddels heb ik al een aantal acties in gang gezet om deze aandachtspunten aan te pakken. Zo heb ik eerder genoemde handreiking «meldcriteria» uitgebracht die professionals ondersteunt bij het gebruik van de verwijsindex. Verder laat ik een privacywegwijzer ontwikkelen die professionals inzicht biedt in welke informatie ze met wie mogen uitwisselen en wordt informatie verstrekt over de rechten van de jeugdige.
De leden van de SGP-fractie stellen een aantal vragen over het centrale criterium in het wetsvoorstel dat het moet gaan om dat een jeugdige «in zijn ontwikkeling naar volwassenheid wordt belemmerd». Bij het ontwerpen van het criterium heeft voorop gestaan dat duidelijk moet zijn dat het bij de verwijsindex om een bijzonder afwegingscriterium gaat. Zou aansluiting worden gezocht bij een bestaand criterium uit een bestaande wet dan zou er in het veld verwarring kunnen ontstaan over de precieze betekenis die dat «geleende» criterium dan zou hebben in de verwijsindex. Zo zou aansluiting bij de criteria in de Wet op de jeugdzorg de suggestie kunnen wekken dat het in de verwijsindex alleen om jeugdigen gaat die al in een (geïndiceerd) jeugdzorgtraject zitten of moeten komen. Om dezelfde reden is ook geen aansluiting gezocht bij het criterium «gezondheidsbedreigende factoren» uit de Wet publieke gezondheid, aangezien daarmee gesuggereerd zou worden dat het criterium alleen gezondheidsrechtelijk zou moeten worden uitgelegd. Een belangrijk punt was verder dat het criterium zodanig is dat alle in artikel 2j genoemde risico’s daar logisch onder te scharen zijn. Ik benadruk hier dan ook nog eens dat het gaat om een combinatie van het genoemde criterium metéén of meer van de in de wet genoemde risico’s. Dus de professional moet ervan overtuigd zijn dat het door hem geconstateerde risico de jeugdige ook daadwerkelijk in zijn ontwikkeling naar volwassenheid belemmert. Gekozen is uiteindelijk voor een criterium dat in veel gemeenten al wordt gebruikt bij lokale signaleringssystemen. In de veldconsultatie van het wetsvoorstel hebben veel partijen dan ook aangegeven goed uit de voeten te kunnen met het voorgestelde criterium.
Met betrekking tot de vraag van de leden van de SGP-fractie over welke voorzieningen in artikel 2f worden bedoeld, geldt dat het gaat om voorzieningen die door toekomstige ontwikkelingen in de techniek kunnen worden toegevoegd aan de verwijsindex. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om een actuele versie van de programmatuur. Hoe dan ook, welke voorzieningen het ook betreffen, deze moeten binnen de doelstellingen van het huidige wetgevende kader van de verwijsindex passen dan wel dat deze via een wetswijziging aan uw Kamer worden voorgelegd.
De leden van het SGP-fractie stellen een vraag over de invulling van de functie van de gemeentelijke regievoering. Onder de gemeentelijke regievoering wordt de functie verstaan van de coördinatie van hulp, zorg en bijsturing. In bijgaande nota van wijziging is in het wetsvoorstel verduidelijkt dat de gemeenten deze functie moeten organiseren, maar dat daarvoor niet per se een afzonderlijke functionaris voor behoeft te worden aangewezen. Dit betekent dat er inderdaad ook protocollen kunnen worden opgesteld over de handelwijze in geval van een match. Wel geldt dat dit door de gemeente moet worden vastgelegd in een samenwer- kingsconvenant met alle betrokken partijen.
In antwoord op de vraag van de SGP-fractie over de verplichte aanwijzing van een regievoerder, zij verwezen naar de in de bijgaande nota van wijziging opgenomen aanpassing van het artikelonderdeel. Uit de tekst zoals die aan de Kamer was voorgelegd, bleek namelijk onvoldoende duidelijk dat de regievoerder niet per se een daartoe vrijgestelde functionaris behoeft te zijn; het is ook mogelijk om deze taak te beleggen bij een functionaris of instantie die ook andere taken verricht. Op deze wijze wordt ook aangesloten op het wetsvoorstel Centra voor Jeugd en Gezin.
De leden van de PvdA-fractie hebben vragen gesteld met betrekking tot het kader voor melden en het risico dat ouders tekortschieten in de verzorging of opvoeding van de jeugdige. Voorts vragen zij in het bijzonder naar het melden door op zichzelf meldingsbevoegde professionals die de ouders en niet de jeugdige zelf in behandeling hebben. Voor wat betreft deze laatste vraag sluit het antwoord nauw aan op het hierboven gegeven antwoord, op soortgelijke vragen van de leden van de SP-fractie in hoofdstuk 3.
Zoals hierboven al aangegeven is het uitgangspunt dat de meldingsbevoegde een behandelrelatie heeft met de betrokken jeugdige. Echter, met inachtneming van de in het voorstel gestelde voorwaarden, is het niet onmogelijk dat een op zichzelf meldingsbevoegde professional die iemand anders dan de betrokken jeugdige in behandeling heeft – bijvoorbeeld de instantie die schuldhulpverlening aan de ouders biedt of de behandelende instelling van een ouder met psychiatrische problemen – die jeugdige meldt aan de verwijsindex. Behandeling van de jeugdige is immers geen voorwaarde die het voorstel stelt aan het kunnen melden van die jeugdige aan de verwijsindex. Die voorwaarde is dat de professional op basis van feiten tot de conclusie komt dat een jeugdige een in de wet genoemd risico loopt. Meestal zal hij die feiten ontlenen uit een behandelrelatie, maar het is ook mogelijk dat hij die feiten ontleent aan uitlatingen van de ouders (bijvoorbeeld als de moeder aangeeft haar kind niet aan te kunnen en zegt hem wat aan te willen doen), of aan een huisbezoek waaruit hij bepaalde conclusies meent te moeten trekken. In de onderbouwing van het redelijke vermoeden ligt dus de kern van de zaak.
Evenals voor alle andere meldingsbevoegden geldt ook voor schuldhulpverlening dat zij bevoegd zijn om een melding te doen over elk in artikel 2j genoemd risico. Hun bevoegdheid is dus niet beperkt tot het risico dat ouders te kort schieten in de verzorging of opvoeding.
Wanneer er sprake is van tekortschieten in de verzorging of opvoeding door ouders is aan de beoordeling van de betrokken professional. Dit geldt overigens ook voor de andere in het kader voor melden opgenomen risico’s. Het moge duidelijk zijn dat een professional in het algemeen het meest deskundig is op zijn eigen terrein. Dus een schuldhulpverlener zal in het algemeen meer verstand hebben van financiële problemen dan van opvoedproblemen. Maar dat neemt niet weg dat het van groot belang is dat een schuldhulpverlener die een oprecht en onderbouwd vermoeden heeft dat een kind een risico loopt, dat kind moet kunnen melden aan de verwijsindex. Zou dat niet zo zijn, dan zou een professional zijn ogen moeten sluiten voor problemen waar hij verder niet over gaat. Daarin zijn mijns inziens een grote meerwaarde van het kader voor melden zoals dat nu is voorgesteld.
Het hebben van schuldhulp is als zodanig geen reden om een melding aan de verwijsindex te doen. Het moet er altijd om gaan dat het hebben van schulden de jeugdige in zijn ontwikkeling naar volwassenheid belemmert. En zoals hierboven gezegd, kunnen ouders in de schuldhulp kinderen hebben met problemen, en kunnen die kinderen om die reden aan de verwijsindex worden gemeld. Zoals hierboven reeds gemeld, heb ik 6 april jongstleden de handreiking «meldcriteria» beschikbaar gesteld, om de meldingsbevoegde een denkrichting te geven bij de beantwoording van de vraag wanneer een jeugdige aan de verwijsindex te melden.
Wat altijd kan en in het algemeen wenselijk zal zijn, is dat de behandelaar van de ouder zijn zorgen deelt met bijvoorbeeld bureau jeugdzorg.
Het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie of artikel 2m de mogelijkheid biedt dat er in de verwijsindex inhoudelijke informatie kan worden uitgewisseld, luidt nadrukkelijk ontkennend. Uit de tweede volzin van artikel 2m blijkt dat het alleen gaat om melden aan de verwijsindex en het kennisnemen van een melding. Bij nota van wijziging is het woord «uitsluitend» toegevoegd om dit nog meer te benadrukken.
De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vragen met betrekking tot de verwijdering van een bij nader inzien onterechte of onnodige melding uit de verwijsindex. Hieronder valt zowel de situatie dat de meldingsbevoegde tot de conclusie komt dat het risico nooit aanwezig is geweest, als de situatie dat het risico er niet meer is en opname in de verwijsindex dus niet meer noodzakelijk is. Artikel 2n, eerste lid, van het voorstel voorziet erin dat een melder een melding uit de verwijsindex verwijdert als de meldingsbevoegde van oordeel is dat het gesignaleerde risico zich niet meer voordoet. Deze bepaling voorziet er daarmee ook in dat de melding wordt verwijderd wanneer de meldingsbevoegde tot de conclusie komt dat hij de melding ten onrechte heeft gedaan.
Een voortdurende risicotaxatie, dat wil zeggen analyse van de omstandigheden waarin de betrokken jeugdige zich bevindt, behoort tot het professionele handelen van de meldingsbevoegde. Het doen van een melding aan de verwijsindex of het verwijderen van een melding uit de verwijsindex past in dat voortdurende proces. Een periodieke evaluatie van de actualiteit van de melding in de verwijsindex zal hiervan de praktische uitwerking zijn. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de meldingsbevoegde. De professional staat hierin niet alleen. In verreweg de meeste gevallen is hij ingebed in een organisatie, te weten de instantie waarvoor hij werkzaam is. Binnen deze instantie gelden professionele normen. Tot die normen behoort een organisatiebreed meldbeleid. In dit meldbeleid is opgenomen wanneer er wordt gemeld aan de verwijsindex en wanneer niet, de evaluatie van meldingen en wanneer een melding wordt verwijderd uit de verwijsindex. Het zal duidelijk zijn dat de (gemeentelijke) regie zich niet uitstrekt over individuele gevallen. Wel echter, zal in het kader van de regie ook aandacht worden besteed aan het verwijderbeleid in het algemeen.
Op de vraag waarom een melding vanuit het historisch archief slechts eenmalig aan de meldingsbevoegde die de betreffende jeugdige aan de verwijsindex meldt, wordt aangeboden, kan ik het volgende vermelden. Omwille van de privacybescherming van jeugdigen is gekozen voor eenmalige aanbieding van meldingen uit het verleden om een zo klein mogelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de jeugdige te maken. Aan het vereiste van noodzakelijkheid kan niet worden voldaan als oude meldingen telkens opnieuw worden aangeboden.
De leden van de SGP-fractie hebben een vraag gesteld met betrekking tot de bewaartermijn van het historisch archief. Het antwoord op deze vraag sluit aan bij de antwoorden op soortgelijke vragen in hoofdstuk 6. De gekozen totale bewaartermijn van zeven jaar – twee jaar in de verwijsindex en vijf jaar in het historisch archief – komt overeen met de levensfasen van een jeugdige plus een jaar voor de overgangsfase. Zo zit een kind van zijn twaalfde tot zijn achttiende jaar op het middelbaar onderwijs. De noodzaak van een langere bewaartermijn is met het oog op de Wet bescherming persoonsgegevens niet hard te maken. Het is overigens mogelijk dat de betrokken professional, na zorgvuldige afweging, de termijn dat een jeugdige in de verwijsindex is vermeld, verlengt door de gemelde jeugdige opnieuw te melden.
Verdrag van de Raad van Europa ter bescherming van personen met het oog op de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, 28 januari 1981, Trb. 1988, 7.
Artikel 8, Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), 4 november 1950, Trb. 1951, 154; 1990, 156.
Preambule van het Statuut van de Wereldgezondheidsorganisatie, 1946, Trb. 1946, 16, laatstelijk gewijzigd Trb. 1998, 255 en gecorrigeerd Trb. 2006, 73.
EHRM, uitspraak van 13 juli 2000, 25 735/94, Elsholz v. Duitsland; uitspraak van 10 oktober 2006, 7 508/02, L.L. v. Frankrijk.
Preambule van het Statuut van de Wereldgezondheidsorganisatie, 1946, Trb. 1946, 16, laatstelijk gewijzigd Trb. 1998, 255 en gecorri- geerd Trb. 2006, 73.
Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, PbEG L 281, 23 november 1995.