Ontvangen 10 juni 2009
Met belangstelling heeft het kabinet kennisgenomen van het verslag dat de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft uitgebracht over het onderhavige wetsvoorstel.
In deze nota ga ik, mede namens mijn ambtgenoten van Justitie, Economische Zaken, Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Verkeer en Waterstaat en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in op de vragen en opmerkingen in het verslag, waarbij zoveel mogelijk de volgorde van het verslag is gevolgd.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom wordt voorgesteld enkele wetten waarvan in het wetsvoorstel 31 751 reeds een of meer artikelen werden gewijzigd, opnieuw te wijzigen.
De wijziging van de artikelen 87c en 87d van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in het wetsvoorstel Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet openbaarheid van bestuur en enkele andere wetten in verband met de invoering van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (31 751)( hierna: wetsvoorstel 31 751) zijn louter technische aanpassingen die verband houden met de wijziging van de nieuw voorgestelde artikelen 7:10 en 7:24 Algemene wet bestuursrecht. Het wetsvoorstel 31 751 komt voort uit de snelle inventarisatie van wettelijke beslistermijnen.
De wijziging van de artikelen 86b en 87 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel heeft een andere strekking en komt voort uit de schouw van wettelijke beslistermijnen. Deze wijziging houdt dan ook verband met de uitvoeriger doorlichting van alle wettelijke beslistermijnen naar aanleiding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (29 934) (hierna: Wet dwangsom).
De leden van de CDA-fractie vragen of met dit wetsvoorstel alle benodigde wijzigingen in verband met de Wet dwangsom zijn behandeld. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of er met het onderhavige wetsvoorstel een einde is gekomen aan de voorstellen om wettelijke beslistermijnen op te rekken. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoeveel regelgeving nog in voorbereiding is waarmee decentrale overheden rekening dienen te houden en wanneer deze regelgeving kan worden verwacht.
Het kabinet heeft in maart 2008 medegedeeld dat een snelle inventarisatie had plaats gevonden en een schouw van wettelijke beslistermijnen ging plaatsvinden (Kamerstukken II 2007/08, 29 934, nr. 24).
Het resultaat van de snelle inventarisatie is het wetsvoorstel 31 751, welke momenteel bij uw Kamer aanhangig is. De resultaten van een uitvoeriger schouw van wettelijke beslistermijnen hebben geleid tot twee wetsvoorstellen:
1. Het onderhavige wetsvoorstel;
2. Het wetsvoorstel Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enkele bijzondere wetten in verband met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (31 769) van de Minister van Justitie. Dit wetsvoorstel is op 26 maart jongstleden door uw Kamer aanvaard.
Naar aanleiding van de snelle inventarisatie en de schouw is er op dit moment geen reden naast deze wetsvoorstellen nog met andere voorstellen te komen om wettelijke beslistermijnen aan te passen. Mocht op een later moment uit de praktijk blijken dat bepaalde wettelijke termijnen grote problemen opleveren, terwijl organisatorische maatregelen geen oplossing bieden, dan zal het kabinet opnieuw bekijken of aanpassing van termijnen noodzakelijk is. Het kabinet zal hierbij uiteraard, zoals ook nu het geval is, terughoudendheid betrachten.
Het komt de leden van de CDA-fractie voor dat de dreiging met een dwangsom voor een aantal bestuursorganen aanleiding is voor meer «realistische» termijnen te pleiten.
De Wet dwangsom is bedoeld om bestuursorganen een prikkel te geven om binnen de beslistermijn te beslissen. Van belang is dan echter wel dat die beslistermijnen passend en realistisch zijn.
De aanvrager kan uiteraard volgens de huidige regeling (artikel 6:2 Awb) in bezwaar en beroep gaan wanneer een besluit niet tijdig is genomen. Desondanks kon bij het vaststellen van wettelijke termijnen er tot nu toe van worden uitgegaan dat termijnoverschrijding in sommige gevallen mogelijk zou zijn. De indieners van de Wet dwangsom hebben zelf ook onderkend dat hun initiatiefvoorstel zou dwingen tot een herbeoordeling van de haalbaarheid van de bestaande termijnen. De voorbereidingen op de invoering van de dwangsomregeling heeft ervoor gezorgd dat bestuursorganen, door de schouw die heeft plaatsgevonden, hun interne organisatie nog eens goed onder de loep hebben genomen. Daarbij is gebleken dat enkele beslistermijnen niet realistisch zijn, terwijl organisatorische maatregelen geen oplossing bieden.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of met het verlengen van beslistermijnen in zijn algemeenheid wel wordt voldaan aan de kerngedachte achter de Wet dwangsom dat bestuursorganen sneller, althans ten minste binnen de daarvoor geldende termijnen, zouden gaan beslissen. De leden van de fractie van de SP vragen of net het wetsvoorstel wordt voldaan aan de oorspronkelijke bedoeling van de wet om de kwaliteit van de dienstverlening aan burgers te vergroten. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering het met de stelling eens is dat door het verlengen van de diverse beslistermijnen een signaal in de verkeerde richting wordt gegeven. Zij vragen of het niet beter zou zijn om termijnen te verkorten in plaats van te verlengen en of een oplossing zou kunnen zijn een betere organisatie van de interne processen.
Zoals ik in het antwoord hierboven heb aangegeven is de Wet dwangsom bedoeld om bestuursorganen een prikkel te geven om binnen de beslistermijn te beslissen. De beslistermijnen moeten dan wel passend en realistisch zijn. Het kabinet acht goede dienstverlening en tijdige, maar ook zorgvuldige besluitvorming van groot belang. Zoals in het coalitieakkoord staat verdient de overheid onder meer vertrouwen door een goed evenwicht tussen zorgvuldigheid en slagvaardigheid. Bij het verlengen van een beslistermijn moet dan ook recht worden gedaan aan het belang van een snelle beslissing, maar het vereiste van een gedegen besluitvorming is eveneens belangrijk.
In de brief van 3 juli 2008 aan de Kamers is ook benadrukt dat het kabinet terughoudendheid zal betrachten bij het doen van voorstellen voor de verlenging van beslistermijnen. Verlenging is alleen aan de orde indien organisatorische maatregelen geen oplossing bieden. Ik wil benadrukken dat wettelijke beslistermijnen uiterste termijnen zijn. Voorop staat dat bestuursorganen aanvragen voortvarend moeten behandelen en zo spoedig mogelijk daarop moeten beslissen. Met deze verlenging van de beslistermijn kan in het overgrote deel van de gevallen wel binnen de termijn een zorgvuldige beslissing worden genomen. Een verlenging van de beslistermijn betekent dat bestuursorganen in meer gevallen binnen de gestelde beslistermijn een zorgvuldig besluit kunnen nemen.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de Wet dwangsom daadwerkelijk per 1 januari 2010 in werking treedt.
De Wet dwangsom treedt uiterlijk per 1 januari 2010 in werking. Of inwerkingtreding nog vóór die datum mogelijk is, is afhankelijk van het verloop van de behandeling van het wetvoorstel 31 751.
Het kabinet heeft immers aangegeven het verzoek tot bekrachtiging van het wetsvoorstel Dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen pas te zullen doen, indien verzekerd is dat tegelijk met inwerkingtreding van de in het wetsvoorstel opgenomen dwangsomregeling, de termijnen voor het beslissen op Wob-verzoeken en op bezwaren krachtens de Algemene wet bestuursrecht, zijn aangepast, met dien verstande dat de Wet dwangsom uiterlijk per 1 januari 2010 in werking treedt (Kamerstukken II 2007/08, 29 934, nr. 24).
De leden van de CDA-fractie vragen om een nadere toelichting op de passage in de memorie van toelichting over de termijnen met betrekking tot de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
Ten aanzien van de vraag voor wie de termijnen realistisch dienen te zijn, merkt het kabinet op dat met deze verwijzing wordt gedoeld op termijnen die haalbaar moeten zijn voor bestuursorganen, in casu de gemeenten, die belast zijn met de uitvoering van de Wmo. Zoals in de memorie van toelichting reeds is opgemerkt, geven de resultaten van de schouw vooralsnog onvoldoende aanleiding tot het opnemen van specifieke voorzieningen voor termijnoverschrijding bij gemeentelijke besluitvorming. Noch uit de schouw noch uit andere hoofde is het kabinet gebleken dat, twee jaar na invoering van de Wmo, de Awb-termijnen voor gemeenten onrealistisch zouden zijn.
Op grond van de artikelen 4:14 en 4:15 van de Awb heeft het bestuursorgaan de mogelijkheid de termijnen te overschrijden dan wel op te schorten, zo stellen de leden van de CDA-fractie. Als deze wetswijzigingen zijn aangenomen heeft een bestuursorgaan in een groot aantal gevallen meer tijd om te beslissen. Deze leden vragen of het dan niet voor de hand ligt terughoudend om te gaan met bovengenoemde bepalingen om op te schorten.
Met de artikelen 4:14 en 4:15 is uitdrukkelijk niet beoogd om (extra) verlenging van beslistermijnen mogelijk te maken. Deze bepalingen verplichten het bestuursorgaan uitsluitend om de aanvrager te informeren indien een beschikking niet binnen de wettelijke termijn kan worden gegeven, en hem daarbij ook te informeren over het tijdstip waarop de beschikking wel genomen zal kunnen worden. Van bestuursorganen mag worden verwacht dat zij terughoudend omgaan met toepassing van deze bepalingen tot uitstel en opschorting. Indien hiervan gebruik gemaakt wordt behoort dat ook gemotiveerd te worden.
De leden van de PvdA-fractie vragen of in het kader van de beperking van administratieve lasten, de schouw ook gebruikt is om te onderzoeken of er gevallen zijn waarbij de noodzaak van het vragen om een beschikking niet of nauwelijks aantoonbaar is en of er uit de schouw naar de wettelijke beslistermijnen signalen, bijvoorbeeld van de zijde van de VNG of het IPO, gekomen zijn dat in sommige gevallen het vragen om een beschikking wellicht geheel overbodig kan zijn. Zij vragen in dit verband of er bijvoorbeeld vergunningen bestaan waarvan het nut wordt betwijfeld.
De schouw heeft zich gericht op de haalbaarheid van termijnen. Er zijn geen signalen ontvangen dat in sommige gevallen het vragen om een beschikking geheel overbodig kan zijn. Echter, in het kader van het programma van aanpak van administratieve lasten, de vermindering van regeldruk en de afschaffing en vereenvoudiging van vergunningen heeft het kabinet op verschillende momenten vergunningstelsels doorgelicht op nut en noodzaak. Zo zijn in 2006 alle vergunningen doorgelicht op mogelijkheid van vereenvoudiging (Kabinetsplan aanpak Administratieve Lasten, project Vereenvoudiging Vergunningen, Kamerstukken II 2006/07, 29 515, nr. 140). Daarnaast zijn in het kader van de implementatie van de dienstenrichtlijn vergunningstelsels die onder de reikwijdte van de dienstenrichtlijn vallen, getoetst op noodzakelijkheid en proportionaliteit.
De leden van de SP-fractie vragen of overheidsorganisaties in de toekomst kunnen worden geconfronteerd met zowel een sanctie in verband met het niet tijdig beslissen, als met een automatische verstrekking van een vergunning (lex silencio positivo).
De dwangsomregeling is niet van toepassing op een positieve fictieve beslissing bij niet tijdig beslissen. Dit blijkt uit artikel 61 Dienstenwet, waarmee artikel 4:20a, tweede lid, aan de Algemene wet bestuursrecht wordt toegevoegd (Kamerstukken I 2008/09, 31 579, nr. A). De Wet dwangsom ziet alleen op situaties waarin er binnen de wettelijke beslistermijn geen beslissing genomen is. Wanneer een beschikking van rechtswege is verleend (lex silencio positivo), betekent dit dat er wel een besluit is.
De Wet dwangsom is echter wel van toepassing op het eventueel niet tijdig bekend maken van de verlening van de beschikking van rechtswege door het bestuursorgaan. De aanvrager kan, wanneer dit niet binnen twee weken gebeurt, het bestuursorgaan in gebreke stellen. Gaat het bestuursorgaan binnen twee weken dan nog steeds niet over tot bekendmaking, dan verbeurt het een dwangsom per dag dat het in gebreke is (zie artikel 61 Dienstenwet, waarmee artikel 4:20d, aan de Algemene wet bestuursrecht wordt toegevoegd (Kamerstukken I 2008/09, 31 579, nr. A)). Tevens kan de aanvrager in dit geval direct beroep instellen, en hoeft dus niet eerst in bezwaar te gaan.
De leden van de fractie van de SP vragen of de regering de opvatting deelt dat bij (semi)publieke dienstverlening bestuursorganen te allen tijde verantwoordelijk moeten worden gehouden voor factoren waar zij niet direct invloed op hebben, bijvoorbeeld beslissingen waarvoor de medewerking nodig is van partijen buiten de overheid.
De indieners van het initiatiefwetsvoorstel Wet dwangsom waren van oordeel dat het vragen van extern advies van derden geen reden mag zijn om de beslistermijn op te schorten. Het kabinet is daarom van mening dat een praktische oplossing voor dit probleem is goede afspraken te maken met degene die om advies wordt gevraagd over een aanlevertermijn van de gevraagde informatie. De bestuursorganen zijn zelf verantwoordelijk voor het binnen de termijn nemen van de beslissing. Een bestuursorgaan is niet verplicht het advies van een derde af te wachten alvorens toch een besluit te nemen (vgl. artikel 3:6, tweede lid, Awb). Het is echter in het belang van de aanvrager dat een besluit zorgvuldig genomen wordt.
Overigens wil het kabinet erop wijzen dat de Wet dwangsom (artikel 4:15, Awb) wel enkele nieuwe opschortingsgronden biedt, waarbij het in bepaalde uitzonderlijke gevallen mogelijk is beslistermijnen te verlengen. Zo is het mogelijk de termijn op te schorten wanneer noodzakelijke informatie aan een buitenlandse instantie is gevraagd of de aanvrager daarmee schriftelijk instemt.
Daarnaast is het mogelijk de beslistermijn op te schorten wanneer er sprake is van overmacht. Of er sprake is van overmacht bij het niet tijdig ter beschikking komen van informatie van een derde, zal afhangen van de omstandigheden. De rechter lijkt in ieder geval geneigd dit tot de risicosfeer van het bestuursorgaan te rekenen indien het gaat om informatie van een ander bestuursorgaan (zie bijvoorbeeld CBB 25 november 2003, LJN AO1044).
De leden van de fractie van de SP hebben veel moeite met de verlenging van de termijn in zaken waarbij enkel (semi-) overheidsinstanties zijn betrokken en kunnen zich nauwelijks voorstellen dat de huidige termijn van acht weken niet haalbaar zou zijn. De leden van de fractie van de SP vragen waarom geen onderscheid wordt gemaakt tussen dienstverlening waarbij enkel overheidsorganisaties zijn betrokken en die waarvoor instemming nodig is van externe partijen.
Het kabinet is van mening dat allereerst de oplossing voor het probleem dat door het vragen van extern advies de termijn niet gehaald kan worden, moet worden gezocht in het maken van goede afspraken met degene die om advies wordt gevraagd. Dit geldt zowel voor de samenwerking tussen (semi-)overheidsinstanties als de samenwerking tussen de overheidsorganisaties en externe partijen.
Het is echter desondanks niet in alle gevallen mogelijk binnen de huidige termijn te beslissen. Het uitbrengen van een deskundig advies en de beoordeling van dit advies door het bestuursorgaan kosten de nodige tijd. Daarbij is het niet zozeer relevant of het advies afkomstig is van een (semi-)overheidsinstanties of een externe partij.
Het kabinet wil echter benadrukken dat de aansluiting bij de redelijke termijn uit de Algemene wet bestuursrecht betekent dat de beslissing binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag moet worden genomen. Wanneer het mogelijk is dat advisering door een (semi-)overheidsinstantie of externe partij en beoordeling van dit advies door het bestuursorgaan plaatsvindt binnen acht weken, wordt het niet redelijk geacht dat het bestuursorgaan de termijn verlengt. De aanvrager kan, wanneer deze van mening is dat de redelijke termijn is verstreken, het bestuursorgaan in gebreke stellen wegens niet tijdig beslissen.
Het is de leden van de VVD-fractie opgevallen dat in een paar voorstellen, zoals bijvoorbeeld bij de Wajong de beslistermijn «tijdelijk» wordt verruimd. Op een later moment wordt, nadat de interne organisatie is verbeterd, de beslistermijn weer verkort. De leden van de VVD-fractie vragen waarom daar ook bij andere voorstellen tot verlenging van de beslistermijn niet voor is gekozen. Ook vragen zij hoeveel tijd nodig is om de interne organisatie bij de diverse overheidsdiensten te verbeteren.
Zoals ik heb aangegeven worden beslistermijnen alleen dan verlengd, wanneer organisatorische maatregelen geen oplossing bieden. Bij de Wajong is met een verbetering van de interne organisatie een verlenging van de beslistermijn op den duur niet meer nodig.
Voor de overige beslistermijnen geldt dat organisatorische maatregelen, ook in de nabije toekomst, geen oplossing bieden. Als voorbeeld wil ik hierbij graag de verlenging van de beslistermijn voor de Minister van Economische Zaken voor het verlenen van ontheffingen op grond van artikel 18h, eerste of tweede lid, van de Gaswet noemen. Deze verlenging houdt niet zozeer verband met interne organisatie, maar met het feit dat op grond van het vierde lid van voornoemd artikel eerst het bestuur van de Nederlandse mededingingsautoriteit over een verzoek om ontheffing advies moet uitbrengen en in voorkomend geval overleg moet plaatsvinden met bevoegde instanties in andere EU lidstaten. De Nederlandse mededingingsautoriteit moet om goed en zorgvuldig te kunnen adviseren uitvoerige mededingingsrechtelijke analyses maken en een financiële toetsing op de investeringen uitvoeren.
Overigens wordt in het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enkele bijzondere wetten in verband met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (31 769) geregeld dat de dwangsomregeling tijdelijk (gedurende drie jaar na inwerkingtreding van de Wet dwangsom) wordt uitgezonderd voor aanvragen van verklaringen omtrent gedrag (VOG). Per 1 januari 2009 werd een verveelvoudiging verwacht van het aantal VOG-aanvragen. Het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent Gedrag (COVOG), belast met de afgifte van de VOG, heeft drie jaar de tijd om de organisatie op orde te brengen om tijdig te kunnen belissen op een aanvraag. Drie jaar na inwerkingtreding van de Wet dwangsom vervalt deze tijdelijke uitzondering en wordt de dwangsomregeling ook van toepassing op VOG-aanvragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of overschrijding van een termijn, doordat advies van een derde uitblijft of vertraagt, verhaald kan worden op de adviserende derde. Zij vragen zich af of het afzien van een opschortingsmogelijkheid niet tot gevolg heeft dat er minder adviesaanvragen worden gedaan, hetgeen invloed kan hebben op de kwaliteit van besluitvorming.
Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan het bestuursorgaan de schade die wordt geleden door overschrijding van een termijn, via een civielrechtelijke procedure, verhalen op de adviserende derde. De bedoeling van de Wet dwangsom is echter dat zodanige afspraken worden gemaakt, ook in financiële zin, dat adviezen tijdig worden uitgebracht. Ook als de overheid adviezen niet tijdig ontvangt, is zij gehouden om een beslissing te nemen. Maar het is in het belang van de aanvrager dat het door hem aangevraagde besluit voldoet aan bepaalde kwaliteitseisen. Snelheid en zorgvuldigheid zijn daar beiden aspecten van.
De verplichting een dwangsom te betalen rust altijd op het bestuursorgaan dat de beschikking tijdig had moeten geven. Dat volgt uit de tekst van artikel 4:17, eerste lid, van de Wet dwangsom. Dit geldt dus ook als de oorzaak van de vertraging niet aan dat bestuursorgaan te wijten is, bijvoorbeeld als die veroorzaakt wordt doordat een ander bestuursorgaan binnen dezelfde overheid niet meewerkt. Bestuursrechtelijk is altijd uitsluitend het beschikkingsbevoegde bestuursorgaan aanspreekbaar.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een evaluatietermijn waarop nog eens bezien wordt of het maken van praktische of procesafspraken om knelpunten te verhelpen voldoende vruchten afwerpt.
Naar aanleiding van het verzoek van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) een begeleidingscommissie in te stellen die het proces rondom de invoering van de Wet dwangsom gaat monitoren, zullen gemeenten gedurende een periode van ongeveer twee jaar worden gevolgd. Het kabinet neemt bij deze monitor de suggestie van de leden van de Christen-Unie fractie mee om hierbij aandacht te besteden aan de resultaten van het maken van praktische of procesafspraken om knelpunten te verhelpen.
Ten slotte vragen de leden van de ChristenUnie-fractie naar de financiële consequenties voor de decentrale overheden en de periode tussen aanvaarding van dit wetsvoorstel en de inwerkingtreding. Zij vragen om in dit verband in te gaan op de relatie met de Code Interbestuurlijke Verhoudingen.
Volgens de Code Interbestuurlijke Verhoudingen dient de periode tussen de aanvaarding van beleid of regelgeving en de inwerkingtreding redelijk zijn in relatie tot de aard van het voorstel. Gezien de mogelijke financiële gevolgen voor bestuursorganen die de Wet dwangsom met zich mee zal brengen wanneer deze termijnen niet tijdig worden aangepast, is het wenselijk de periode tussen inwerkingtreding van de Wet dwangsom en dit wetsvoorstel zo kort mogelijk te houden. Daarom zal het wetsvoorstel zo snel mogelijk na aanvaarding door beide Kamers in werking treden.
Daarnaast is volgens de Financiële-verhoudingswet het kabinet gebonden om, indien beleidsvoornemens leiden tot een wijziging van taken of activiteiten door provincies of gemeenten, de financiële gevolgen van deze wijziging voor provincies of gemeenten in de toelichting te vermelden. Dit wetsvoorstel leidt niet tot een wijziging van taken of activiteiten door provincies of gemeenten en heeft daarom ook geen financiële gevolgen voor de decentrale overheden.
3.1 wetgeving ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
De leden van de PvdA-fractie vragen of het voorstel om tijdelijk, dat wil zeggen tot 1 januari 2012 de beslistermijnen voor de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) en voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) te verlengen, betekent dat de werking van de Wet dwangsom voor het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) voor een deel tot 2012 wordt beperkt en zo ja, in hoeverre dit in overeenstemming is met de intentie van de initiatiefnemers.
Het onderhavige wetsvoorstel verruimt tijdelijk de beslistermijn voor de Wajong en de WIA naar 14 weken. Het UWV heeft ook nu al de mogelijkheid om, als er sprake is van een redelijke termijn, gemotiveerd de termijn te verlengen. De redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer binnen 8 cq. 10 weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking is gegeven en het bestuursorgaan geen redelijke termijn heeft gesteld waarbinnen de aanvrager de beschikking wél tegemoet mag zien. Dat betekent dat een redelijke termijn ook nu al langer dan 8 weken kan zijn, indien dat tijdig wordt meegedeeld. In die zin wordt de werking van de Wet dwangsom niet beperkt.
De leden van de PvdA-fractie vragen voorts waarom niet voor andere wetten die het UWV uitvoert een uitzondering wordt gemaakt en in hoeverre hierdoor uitkeringsgerechtigden die aanspraak willen maken op een Wajong- of Wia-uitkering in een nadeliger positie worden gebracht ten opzichte van andere uitkeringsgerechtigden. Deze leden vragen hoe het kabinet staat ten opzichte van de suggestie om in het geval er gedurende de periode dat er voor het UWV een tijdelijk verlengde beslistermijn bij de Wajong en Wia zou gaan gelden, bij overschrijding van die termijn de aanvrager van rechtswege het gevraagde toe te kennen. De leden van de SP-fractie menen dat problemen in de organisatie zelf de oorzaak zijn van het overschrijden van termijnen en vragen waarom in dit geval de organisatorische problemen van overheidsorganisaties worden afgewenteld op kwetsbare burgers.
De reden voor de tijdelijke verruiming van de huidige beslistermijn van 8 weken voor de Wajong en 10 weken voor de WIA is dat deze niet goed aansluit bij de complexe uitvoeringspraktijk. In een deel van de gevallen is daardoor sprake van termijnoverschrijdingen. De andere wetten die het UWV uitvoert, kennen een minder complexe uitvoeringspraktijk en hiervoor is een tijdelijke verruiming van de beslistermijn niet aan de orde.
Het kabinet is van mening dat door de verruiming van de huidige beslistermijn Wajong- en WIA-gerechtigden niet in een nadeliger positie worden gebracht ten opzichte van andere uitkeringsgerechtigden en dat problemen niet worden afgewenteld op kwetsbare burgers, zoals de leden van de SP-fractie menen. Het UWV kan immers een uitkering als voorschot betaalbaar stellen, indien onzekerheid bestaat over het recht op of de hoogte van die uitkering of de hoogte van het te betalen bedrag aan uitkering. Het verstrekken van een voorschot gebeurt niet van rechtswege, maar op aanvraag van de uitkeringsgerechtigde.
De leden van de Pvda-fractie vragen voorts welke andere prikkel dan de dwangsom de regering voor ogen staat om ook in de periode tot 1 januari 2012 er voor te zorgen dat beschikkingen over Wajong en Wia binnen de huidige beslistermijnen worden gegeven.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stuurt het UWV hierop aan om via het vernieuwingsprogramma de noodzakelijke procesverbeteringen aan te brengen. Daarnaast rapporteert het UWV periodiek over onder andere de behaalde prestaties ten aanzien van de beslistermijnen.
3.2 wetgeving ministerie van Verkeer en Waterstaat
De leden van de CDA-fractie billijken het bestaan en de nauwkeurige regeling in beleidsregels van de huidige termijnen voor het beslissen op een aanvraag voor nadeelcompensatie. Zo ook de noodzaak deze termijnen een wettelijke grondslag te geven. Zij menen echter dat het principieel onjuist is een beleidsregel de status van een wettelijk voorschrift te geven en vragen waarom er niet voor is gekozen in art. XVII de termijnen te noemen, zodat deze een wettelijke grondslag hebben.
Met het voorgestelde artikel XVII is naar de mening van het kabinet gekozen voor de meest eenvoudige en heldere oplossing om de bestaande termijnen zonder overige wijzigingen in wetten en beleidsregels een wettelijke grondslag te geven. De termijnen komen in verschillende beleidsregels van Verkeer en Waterstaat voor en zijn aldaar genuanceerd geregeld in verscheidene bepalingen afhankelijk van diverse stappen in de besluitvormingsprocedure. Deze bepalingen hangen samen met andere bepalingen uit die beleidsregels en andere bepalingen uit andere wetten. Het noemen van de termijnen in art. XVII zou, om overlap en onduidelijkheid te vermijden, ook een meeromvattende wijziging van de beleidsregels met zich brengen en zou afbreuk doen aan de samenhang van de bepalingen binnen die beleidsregels en met andere wetten waarop die beleidsregels deels mede zijn gebaseerd. Dit alles acht ik uit een oogpunt van eenvoud en helderheid van regelgeving ongewenst, zeker nu het een tijdelijke voorziening betreft in afwachting van het binnen afzienbare tijd onder eerste verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie in te dienen harmoniserende wetsvoorstel inzake schadevergoeding en nadeelcompensatie ter aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht. Van belang is om te benadrukken dat de beleidsregels niet in hun geheel worden gelijkgesteld aan wettelijke voorschriften, maar dat uitsluitend de daarin genoemde termijnen worden aangemerkt als bij wettelijk voorschrift bepaalde termijnen. Daarmee wordt niet aan een (juridisch) principe getornd, maar wordt feitelijk slechts door de wetgever door middel van verwijzing bepaald welke termijnen gelden.
3.3 wetgeving ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
De leden van de CDA-fractie vragen hoe kan worden gewaarborgd dat de termijn voor het nemen van een beslissing op een verzoek tot handhaving op grond van art. 18.16 Wet milieubeheer niet te lang wordt en wat de regering een redelijke termijn zou vinden.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom niet is overwogen de beslistermijn van artikel 18.16, lid 1, Wet milieubeheer te verlengen. Ook vragen zij of een belanghebbende een spoedeisend belang kan hebben om bijvoorbeeld een vergunning te doen intrekken en of in dat geval het vragen van een voorlopige voorziening de enige mogelijkheid is.
Een bestuursorgaan neemt een beslissing op een verzoek tot handhaving binnen de redelijke termijn. Deze termijn sluit aan bij de termijn die voor beslissingen op een verzoek tot handhaving zal gelden zodra de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van 6 november 2008 (Stb. 2008, 496) in werking zal treden. De Algemene wet bestuursrecht regelt met oog op de rechtszekerheid dat de redelijke termijn in ieder geval is verstreken na acht weken. Binnen die termijn kan de redelijkheid van een termijn variëren afhankelijk van de soort beschikking die moet worden afgegeven. Indien bijvoorbeeld meer onderzoek vereist is, zal een langere termijn gelden terwijl voor handhavingsverzoeken ten aanzien van overtredingen die veelvuldig voorkomen en relatief makkelijk te constateren zijn, een termijn van vier weken voldoende is. In uitzonderlijke gevallen kan zelfs gedacht worden aan een termijn van enkele dagen. De redelijke termijn is de kortst mogelijke termijn die het bestuursorgaan nodig heeft om een zorgvuldige beslissing te nemen. Wet en rechtspraak stellen immers hoge eisen aan de totstandkoming en de redactie van handhavingsbesluiten. De termijn kan op verschillende manieren worden gewaarborgd. Deze mogelijkheden gelden vanaf de inwerkingtreding van de Wet dwangsom. De aanvrager zal dan bij een termijnoverschrijding indien het bestuursorgaan in gebreke is gesteld niet alleen recht hebben op een dwangsom maar ook de mogelijkheid hebben om direct beroep in te stellen bij de rechter.
De wijziging van artikel 18.16 waarbij de termijn van vier weken wordt geschrapt, heeft geen gevolgen voor de verhouding tot het instrument van voorlopige voorziening. Het is aan de belanghebbende om een afweging te maken tussen het indienen van een handhavingsverzoek bij het bestuursorgaan of het aanvragen van een voorlopige voorziening bij de rechter. Zoals hiervoor al vermeld kan in spoedeisende zaken de redelijke termijn bij beslissing op een handhavingsverzoek ook enkele dagen zijn.