Gepubliceerd: 29 januari 2009
Indiener(s): Guusje ter Horst (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA)
Onderwerpen: bestuur bestuursrecht organisatie en beleid recht staatsrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31844-3.html
ID: 31844-3

31 844
Wijziging van enkele bijzondere wetten in verband met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Op 20 november 2007 is de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (hierna: de Wet dwangsom) door de Eerste Kamer aangenomen. Op grond van dit wetsvoorstel verbeuren bestuursorganen na ingebrekestelling van de aanvrager een dwangsom indien zij beslistermijnen overschrijden. Bij brief d.d. 6 maart 2008 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de Kamer bericht dat enkele wettelijke termijnen worden aangepast naar aanleiding van de Wet dwangsom (Kamerstukken II 2007/08, 29 934, nr. 24). Dat geldt in de eerste plaats voor de termijn om te beslissen op een bezwaarschrift krachtens de Algemene wet bestuursrecht (artikel 7:10 van de Awb), en bij de termijn om te beslissen op een verzoek om informatie krachtens de Wet openbaarheid van bestuur (artikel 6 van de Wob). Een wetsvoorstel van deze strekking is op 24 oktober 2008 ingediend (Kamerstukken II 2008/09, 31 751, nr. 2).

In genoemde brief is ook aangekondigd dat nog een uitvoeriger «schouw» naar wettelijke termijnen zou plaatsvinden en dat daaruit mogelijk ook nog wetgeving zou voortvloeien. Bij brief van 3 juli 2008 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Kamers verslag uitgebracht van de bevindingen en conclusies naar aanleiding van deze schouw (Kamerstukken II 2007/08, 29 934, nr. 25). Daarin is aangekondigd dat op korte termijn nog één of meer wetsvoorstellen tot aanpassing van enkele wettelijke termijnen bij uw Kamer worden ingediend. Het onderhavige wetsvoorstel strekt hiertoe. Het wetsvoorstel wordt mede namens de minister van Justitie, de minister van Economische Zaken, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de minister van Verkeer en Waterstaat en de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer toegelicht vanwege de verantwoordelijkheid van deze ministers voor de wetgeving waarvan wijziging wordt voorgesteld.

2. Voorbereiding van het wetsvoorstel

Aan de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) is in het kader van de schouw gevraagd te inventariseren of de wettelijke termijnen die de gemeenten en provincies uitvoeren aanpassing behoeven. In hun reacties van 6 mei 2008 respectievelijk 19 mei 2008 doen de VNG en het IPO enkele voorstellen tot wijziging van wettelijke beslistermijnen. In hun reacties op het onderhavige wetsvoorstel van 2 oktober 2008 respectievelijk 9 oktober 2008 worden deze voorstellen herhaald.1 Enkele van deze voorstellen zijn overgenomen in dit wetsvoorstel. Voor zover de voorstellen betrekking hebben op wijziging van beslistermijnen in algemene maatregelen van bestuur, zullen zij in een ander kader worden bezien. In dit verband kan al wel worden gemeld dat er regelgeving in voorbereiding is die strekt tot verlenging van de door de VNG genoemde beslistermijn in het Besluit inburgering.

De VNG stelt voor om in artikel 4:15 Awb een opschortingsgrond op te nemen in het geval er advies wordt gevraagd bij een derde, van welk advies de overheid in sterke mate afhankelijk is, maar waarbij weinig of geen invloed kan worden uitgeoefend op de termijn waarop het advies wordt uitgebracht. De indieners van het initiatiefwetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet dwangsom waren van oordeel dat het vragen van extern advies aan derden geen reden mag zijn om de beslistermijn op te schorten. Om die reden wordt het advies van de VNG op dit punt niet gevolgd. Een praktische oplossing voor dit probleem is goede afspraken te maken met degene die om advies wordt gevraagd over een aanlevertermijn van de gevraagde informatie.

Het voorstel tot wijziging van artikel 23, vijfde lid, van de Wet werk en inkomen kunstenaars, is evenmin overgenomen. Deze bepaling ziet op de beslissing of iemand als beroepsmatig kunstenaars actief is en daarmee wel of geen recht heeft op een uitkering. Om zo’n besluit te nemen dient de gemeente eerst een extern advies te vragen bij de Stichting Kunstenaars & Co. De VNG geeft aan dat het in de praktijk tussen de zes en acht weken duurt voordat zo’n advies wordt ontvangen. Het lukt volgens de VNG dan ook niet om de termijn van acht weken te halen. In de wet staat echter geen termijn genoemd voor het nemen van de bedoelde beschikking. Dat betekent dat de redelijke termijn uit de Awb van toepassing is. De Awb verplicht slechts dat binnen 8 weken wordt medegedeeld wanneer de aanvraag zal worden behandeld. In die mededeling kan – indien dit redelijk is – een beslistermijn van meer dan 8 weken worden aangekondigd. Als de gemeente weet hoe lang het gemiddeld duurt om een advies van Kunstenaars & Co te ontvangen, dan kan zij daarop anticiperen. De externe adviezen die gemeenten moeten inwinnen kunnen inderdaad een belangrijke reden vormen voor termijnoverschrijding. De gemeenten kunnen weinig of geen invloed uitoefenen op de termijn waarop het advies wordt verstrekt. Terwijl het wel de gemeenten zijn die de eventuele dwangsommen zullen moeten betalen bij termijnoverschrijding. Een langere, vaste termijn in de wet opnemen is hier echter ook niet de oplossing. Waneer er bijvoorbeeld een termijn van 10 weken zou worden opgenomen, dan kan het nog steeds voorkomen dat Kunstenaars & Co te laat een advies uitbrengt, waardoor de gemeente te laat beschikt. Goede procesafspraken tussen de gemeenten en Kunstenaars & Co zullen waarschijnlijk meer vruchten afwerpen.

De voorstellen van VNG en IPO met betrekking tot enkele beslistermijnen in de Wet milieubeheer zijn overgenomen in het wetsvoorstel. Het voorstel om de beslistermijn van zes weken uit artikel 8.19 te verlengen wordt overgenomen. De termijn wordt verlengd tot acht weken. Hiermee wordt aangesloten bij de redelijke termijn in artikel 4:13 van de Awb. Verder wordt de termijn van vier weken voor het nemen van een beslissing op een verzoek tot handhaving op grond van artikel 18.16 geschrapt. VNG stelt een termijn voor van acht weken. Door het schrappen van de beslistermijn uit het betreffende artikel wordt aangesloten bij de bepalingen in de Awb, dat wil zeggen dat zo spoedig mogelijk doch uiterlijk na acht weken een besluit moet worden genomen. Mocht deze termijn nog te kort zijn vanwege de complexiteit van het onderzoek kan het bestuursorgaan de termijn met een zo kort mogelijke periode verlengen.

De voorstellen voor het aanpassen van wettelijke beslistermijnen in de Wet ruimtelijke ordening (Wro), het voorstel van wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Woningwet zijn daarentegen niet overgenomen in het wetsvoorstel. De VNG wijst er op dat de in artikel 46, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet voorgeschreven termijn van zes weken voor het beslissen op een aanvraag om een lichte bouwvergunning te krap is. Dit in verband met aanpassing van het bouwplan indien dat niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand, waarna het bouwplan eventueel weer moet worden voorgelegd aan de welstandscommissie. Er is geen reden gezien om op dit punt tot aanpassing van de beslistermijn over te gaan. Erkend wordt dat een korte beslistermijn minder flexibiliteit biedt om tussentijds plannen te wijzigen. Echter kan in dit verband gewezen worden op de uitbreiding van de opschortingsgronden die onderdeel uitmaken van de Wet dwangsom. Zodra deze wetswijziging in werking treedt, zal de Awb meer flexibiliteit bieden om de beslistermijnen op te schorten. Onder andere kan de beslistermijn worden opgeschort indien de aanvrager instemt met uitstel of de vertraging aan de aanvrager kan worden toegerekend. Verder kan worden gewezen op het belang van een transparant en overzichtelijk besluitvormingsproces waarbij het voor de aanvrager van meet af aan duidelijk is aan welke eisen het bouwplan moet voldoen. Door goed vooroverleg waarbij de procedurele aspecten en inhoudelijke eisen die gelden voor de aanvraag inzichtelijk worden gemaakt kan dit worden bewerkstelligd.

Op dit moment lijkt het wijzigen van de Wro op het punt van beslistermijnen niet opportuun. De Wro is pas zeer recent, namelijk op 1 juli 2008, in werking getreden. Met betrekking tot de procedures in de Wro zal gezien de recente inwerkingtreding nog ervaring moeten worden opgedaan in de praktijk. In dit verband kan gewezen worden op artikel 10.10 van de Wro waarin een bepaling is opgenomen die een evaluatie van de doeltreffendheid en effecten van de wet voorschrijft.

Hetzelfde geldt min of meer voor de voorgestelde wijzigingen van de termijn van de reguliere voorbereidingsprocedure in het wetsvoorstel algemene bepalingen omgevingsrecht. Een wijziging in dit stadium ligt thans niet voor de hand nu de Wabo nog in behandeling is bij de Eerste Kamer. Daarnaast is net als de Wro ook de Wabo voorzien van een evaluatiebepaling (artikel 7.2) die regelt dat de werking van de wet in de praktijk zal worden geëvalueerd.

De Monumentenwet 1988 wordt momenteel reeds herzien in een breed project waarin de VNG en andere partijen uitdrukkelijk zijn betrokken. Bovendien zal te zijner tijd een deel van de Monumentenwet opgaan in de Wabo. Doel van deze trajecten is het verbeteren en vereenvoudigen van de procedures rond (de toewijzing van) monumenten. De door de VNG aangedragen aspecten zijn en worden hierbij zeker betrokken. Tegen deze achtergrond en gelet op het feit dat deze trajecten binnen afzienbare tijd hun beslag zullen krijgen is het op dit moment dan ook niet prudent om, vooruitlopend hierop, in het kader van het voorliggende wetsvoorstel noodverbanden aan te leggen, die mogelijk achteraf op basis van voortschrijdend inzicht als ondoordacht zouden moeten worden aangemerkt.

Het voorstel met betrekking tot de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is niet overgenomen. De VNG constateert dat er regelmatig termijnen worden overschreden bij de uitvoering van de Wmo. In de reactie van de VNG wordt aangegeven dat termijnoverschrijdingen zijn geconstateerd bij besluitvorming over omvangrijke woningaanpassingen. Het opvragen en vergelijken van offertes van aannemers vergt veel tijd en indien er sprake is van eigenaren van een appartementsrecht of huurders dient er voorts toestemming te worden gevraagd aan de VVE of de verhuurder. De VNG adviseert de beslistermijn dan ook bij grote woningaanpassingen op twintig weken te stellen. Voorts is door de VNG geconstateerd dat beslistermijnen worden overschreden bij het vragen van extern medisch advies. De externe medicus dient namelijk op zijn of haar beurt weer medisch advies in te winnen bij een derde medicus of een paramedicus. Bij een dergelijk getrapt extern medisch advies stelt de VNG dat de beslistermijn op dertien weken moet worden gesteld. Gelet op het feit dat gemeenten op veel uiteenlopende beleidsterreinen voor hun besluitvorming afhankelijk zijn van extern advies, pleit de VNG voor aanpassing van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De VNG verzoekt met betrekking tot externe advisering in het algemeen een extra opschortingsgrond in artikel 4:15 Awb op te nemen. Het kabinet acht het echter in algemene zin niet wenselijk om met betrekking tot externe advisering een extra opschortingsgrond op te nemen in de Awb, zoals hiervoor is opgemerkt. De vraag rijst dan of voor de hiervoor genoemde knelpunten een aparte voorziening in de Wmo moet worden opgenomen. Gelet op het algemene standpunt van het kabinet met betrekking tot het opnemen van extra opschortingsgronden, de aard en systematiek van de Wmo en omdat voortvarende besluitvorming in het kader van de Wmo nu eenmaal geboden is, dient er uiterst terughoudend te worden omgesprongen met het opnemen van additionele voorzieningen in de Wmo. Het kabinet is van oordeel dat pas kan worden overwogen om voorzieningen in de Wmo op te nemen, zoals opschortingsgronden of specifieke beslistermijnen, als duidelijk kan worden aangetoond dat de Awb-termijnen bij de uitvoering van de Wmo onvoldoende realistisch blijken te zijn en er geen andere maatregelen mogelijk zijn om de reguliere beslistermijn van de Awb te halen. De resultaten van de schouw geven – zoals de VNG ook zelf aangeeft – zonder zorgvuldig onderzoek vooralsnog onvoldoende aanleiding tot het opnemen van voorzieningen in de Wmo.

Het IPO heeft voorgesteld om de beslistermijn uit artikel 39c van de Wet Bodembescherming te verlengen tot 15 weken. In artikel 39c wordt aangesloten bij de redelijke termijn uit de Awb van hoogstens acht weken. De bepalingen in de Awb bieden reeds een mogelijkheid om, indien dit noodzakelijk is de termijn te verlengen met een redelijke termijn, die afhankelijk is van de situatie. Daarnaast kan in dit verband gewezen worden op de uitbreiding van de opschortingsgronden die onderdeel uitmaken van de Wet dwangsom. Zodra deze wetswijziging in werking treedt, zal de Awb meer flexibiliteit bieden om de beslistermijnen op te schorten. Onder andere kan de beslistermijn worden opgeschort indien de aanvrager instemt met uitstel of de vertraging aan de aanvrager kan worden toegerekend. Verder kan worden gewezen op het belang van een transparant en overzichtelijke besluitvormingsproces waarbij het voor de indiener van het evaluatieverslag van meet af aan duidelijk is aan welke eisen het verslag moet voldoen. Door goed vooroverleg, waarbij de eisen die gelden voor het evaluatieverslag inzichtelijk worden gemaakt, kan dit worden bewerkstelligd.

In haar reactie op het onderhavige wetsvoorstel stelt de VNG verder voor bij inwerkingtreding van de Wet dwangsom een begeleidingscommissie in te stellen die het proces monitort, aangezien op dit moment niet duidelijk is welke termijnen in de praktijk echt knellend zijn en welke (financiële) risico’s gemeenten lopen. Daarnaast verzoekt de VNG om tijdige voorlichting voor gemeenten over de inhoud en gevolgen van de Wet dwangsom.

De suggestie om een begeleidingscommissie in te stellen, zal worden betrokken bij het in de eerdergenoemde brief van 3 juli 2008 aangekondigde overleg met de VNG over het aanvullende onderzoek naar gemeentelijke beslistermijnen. Gemeenten zullen uiteraard tijdig worden geïnformeerd over de inhoud en gevolgen van de Wet dwangsom. Een circulaire over de gevolgen van de Wet dwangsom wordt op korte termijn naar de gemeenten verzonden.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) (klachtbehandeling) een regeling op te nemen voor de opschorting van de behandeling van een klacht gedurende de termijn dat de klager schriftelijk met uitstel instemt. Het IPO heeft er in zijn advies over het wetsvoorstel tot Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet openbaarheid van bestuur en enkele andere wetten in verband met de inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen op gewezen dat een dergelijke regeling ontbreekt in het hoofdstuk over klachtrecht. Eerder heeft de Commissie Evaluatie Awb III (Toepassing en effecten van de Algemene wet bestuursrecht 2002–2006, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag, 2007, blz. 12, aanbeveling 1) aanbevolen hiervoor een wettelijke voorziening te treffen.

Een vergelijkbare voorziening is wel te vinden in afdeling 7.2 (bezwaarprocedure; artikel 7:10, vierde lid) en in afdeling 7.3 (administratief beroep; artikel 7:24, zevende lid). Ook artikel 4:15, tweede lid, onder a, zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen, bevat een vergelijkbare voorziening.

Artikel II

Alvorens een ontheffing op grond van het eerste of tweede lid van artikel 18h van de Gaswet kan worden gegeven, dient op grond van het vierde lid van dit artikel eerst het bestuur van de Nederlandse mededingingsautoriteit hierover advies uit te brengen en dient in voorkomende gevallen op grond van het vijfde lid overleg plaats te vinden met bevoegde instanties in andere betroken EU lidstaten. De termijn van vier maanden van het achtste lid van artikel 18h van de wet is hiervoor structureel te kort gebleken. De ervaring leert dat een termijn van zes maanden reëler is.

Artikel III

De Flora- en faunawet bevat nu geen beslistermijn, waarbinnen de minister van LNV een besluit moet nemen over het al dan niet afgeven van ontheffingen of vergunningen. Daarom geldt de algemene Awb-termijn van acht weken. In vrijwel alle gevallen is deze beslistermijn te kort, gezien de aard van de besluiten. In de meeste gevallen moet ecologisch onderzoek worden verricht ter beoordeling van een aanvraag. In een aantal gevallen moet ook een terreinbezoek plaatsvinden. Veelal bestaat de reactie op een aanvraag uit een ontheffing onder voorwaarden. Daartoe kunnen behoren het uitvoeren van compenserende of mitigerende maatregelen. Ook het formuleren van deze voorwaarden vergt zorgvuldig, lokatiespecifiek onderzoek. In toenemende mate dienen verbanden met andere ruimtelijke/ecologische ontwikkelingen in de nabijheid in de analyse te worden betrokken. Tevens is een tendens waar te nemen dat de gevraagde ontheffingen en vergunningen ingewikkelder worden. Relatief eenvoudige zaken zijn voor een belangrijk deel opgenomen in vrijstellingsbesluiten.

Het gewijzigde artikel 76 biedt de wettelijke basis om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur de termijn vast te stellen waarbinnen een beslissing op een aanvraag moet worden gegeven. Deze termijn zal om bovengenoemde reden 16 weken worden en worden opgenomen in de relevante bestaande algemene maatregel van bestuur, onder andere het Besluit vrijstellling beschermde dier- en plantensoorten.

Artikel IV

De thans geldende procedure in Hoofdstuk VI van de Natuurbeschermingswet 1998 gaat ervan uit dat het bevoegd gezag een beschikking geeft binnen dertien weken na de dag waarop het verzoek om schadevergoeding is ingediend. Indien het bevoegd gezag besluit advies in te winnen van een schadebeoordelingscommissie, dient die commissie een advies uit te brengen binnen dertien weken na de dag waarop het verzoek om schadevergoeding is ingediend. Het bevoegd gezag dient vervolgens binnen negen weken na ontvangst van het advies een beschikking te geven.

De huidige termijn voor het uitbrengen van een advies is te kort, vanwege de tijd die gemoeid is met het samenstellen en benoemen van de schadebeoordelingscommissie, de openbare hoorzitting en de eventuele plaatsopneming. Tevens kan voor de beoordeling van de schade nog uitgebreid onderzoek door deskundigen nodig zijn, waardoor het uitbrengen van een advies binnen de termijn niet haalbaar is. De beslistermijn voor het bevoegd gezag is eveneens te kort. Met name wanneer nader onderzoek nodig is naar aanleiding van de zienswijze van de verzoeker of in het geval dat het bevoegd gezag het advies niet volgt. Voor de toekomst is een langere termijn noodzakelijk. Het is bijvoorbeeld goed denkbaar dat advies wordt ingewonnen voor verzoeken die betrekking hebben op de aanwijzing van gebieden als ecologische beschermingszones op grond van Europeesrechtelijke verplichtingen. Het is daarom van belang om de termijnen te verlengen.

De voorgestelde termijnen in artikel 38 sluiten aan bij de termijnen in artikel 4.5.5 in het voorontwerp Schadevergoeding bij rechtmatige en onrechtmatige overheidsdaad. Indien geen advies wordt ingewonnen, dient het bevoegd gezag binnen acht weken te beslissen op het verzoek. Deze termijn kan eenmaal met acht weken worden verdaagd. Indien wel advies wordt ingewonnen, bedraagt de termijn zes maanden. Ook deze termijn kan eenmaal met zes maanden worden verdaagd.

Artikel V

In artikel 2 van de Natuurschoonwet 1928, c.q. in het daarop gebaseerde Rangschikkingsbesluit, is geen bijzondere beslistermijn opgenomen. Dit betekent dat de termijn van 8 weken op grond van de Awb geldt. Het gaat hier om het aanmerken van een onroerende zaak als landgoed. De besluiten hieromtrent worden genomen in gezamenlijkheid door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de minister van Financiën. Naar aanleiding van een aanvraag tot rangschikking vinden twee terreinbezoeken plaats. De provincie waarin het landgoed is gelegen gaat in opdracht van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kijken naar de landschappelijke aspecten. Daarnaast doet een inspecteur van het ministerie van Financiën onderzoek naar de fiscale aspecten (zoals kadastrale informatie). In de praktijk worden deze bezoeken gecombineerd. Vervolgens blijkt in veel gevallen dat het verzoek om rangschikking nog aanpassing behoeft om voor honorering in aanmerking te komen. Het plannen en afleggen van het bezoek, het aanpassen van de rangschikking en de afstemming tussen de twee bevoegde ministers vergt extra tijd. Voor het nemen van dergelijke besluiten zullen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de minister van Financiën na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel een wijziging van het Rangschikkingsbesluit bevorderen, opdat in genoemd besluit een termijn van zestien weken wordt opgenomen. Het gewijzigde artikel 2 van de Natuurschoonwet 1928 biedt daarvoor een wettelijke grondslag.

Artikel VI

Artikel 3 van de Wet op de dierenbescherming dient als grondslag voor de bepalingen in het Dierentuinenbesluit, die zien op de vergunning die verplicht is voor het houden van een dierentuin. Verlening, wijziging of intrekking van die vergunning is, op grond van artikel 3, vierde lid, van het Dierentuinenbesluit, slechts mogelijk na voorafgaande inspectie van de desbetreffende dierentuin. Die inspectie wordt uitgevoerd door een ambtelijke visitatiecommissie.

Die inspectie en de communicatie tussen de aanvrager en het bevoegd gezag naar aanleiding van de bevindingen tijdens die inspectie vergen in de praktijk een langere behandeltermijn dan de huidige behandeltermijn van 8 weken, die op grond van de Awb geldt voor het afhandelen van een aanvraag. Om die reden is het noodzakelijk een langere behandeltermijn, een termijn van 13 weken, voor het afhandelen van een verzoek op grond van artikel 3 van de Wet op de dierenbescherming vast te stellen. Het gewijzigde artikel 3 van de Wet op de dierenbescherming biedt daarvoor een wettelijke grondslag.

Na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel wordt het Dierentuinenbesluit aangepast.

Artikel VII

De huidige beslistermijn voor de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) van 8 weken sluit niet goed aan bij de complexe uitvoeringspraktijk. In een deel van de gevallen is daardoor sprake van termijnoverschrijdingen. Aangezien binnen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) een traject van procesvernieuwing gaande is zal op termijn de huidige beslistermijn voor de behandeling van een Wajong-aanvraag wel gerealiseerd kunnen worden. Met het oog op de huidige termijnoverschrijdingen en de toekomstige procesverbeteringen is in dit wetsvoorstel opgenomen dat de beslistermijn tijdelijk wordt verruimd naar 14 weken. Dit geeft het UWV de gelegenheid om via het vernieuwingsprogramma de noodzakelijke procesverbeteringen aan te brengen. In de structurele situatie en uiterlijk met ingang van 1 januari 2012, wordt de beslistermijn weer teruggebracht naar een redelijke termijn van 8 weken. Hiermee is tevens sprake van uniformering met de beslistermijn voor de afhandeling van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).

Met het wetsvoorstel Verzamelwet SZW-wetgeving 2009 (Kamerstukken II 2008/09, 31 811, nr. 2) wordt aan artikel 69 een vijfde lid toegevoegd. Het wetsvoorstel Verzamelwet SZW-wetgeving 2009 treedt naar verwachting eerder in werking dan het onderhavige wetsvoorstel zodat bij het opstellen van onderhavige wijziging van artikel 69 al rekening is gehouden met het toekomstige vijfde lid. Dit vijfde lid wordt vervolgens in onderhavig wetsvoorstel vernummerd tot vierde lid, omdat met de eerdere of gelijktijdige inwerkingtreding van de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen (Kamerstukken I 2005/06, 29 934, A) met artikel 4:15, eerste lid, onder b, Awb reeds wordt voorzien in een ruimere beslistermijn in het geval van in het buitenland op te vragen informatie.

Artikel VIII

Op grond van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet AVV) kan om dispensatie worden verzocht van de algemeenverbindendverklaring van bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst (cao). Aangezien procedures inzake algemeenverbindendverklaring van bepalingen van cao’s in sommige gevallen enkele maanden in beslag nemen (door bijvoorbeeld werkingssfeeroverlap van cao’s waarbij om algemeenverbindendverklaring van de bepalingen is verzocht), moeten dispensatie-aanvragers gedurende die lange tijd wachten op hun (primaire) dispensatiebeschikking. Op het (digitale) formulier waarmee cao-partijen om dispensatie kunnen verzoeken, wordt aangegeven dat (pas) op een dispensatie-aanvraag wordt beschikt tegelijkertijd met het nemen van het besluit tot algemeenverbindendverklaring van bepalingen van een cao. Het is immers niet mogelijk om dispensatie te verlenen indien cao-bepalingen nog niet algemeen verbindend zijn verklaard. Met onderhavige toevoeging van artikel 7a, eerste lid, wordt nu in de Wet AVV geregeld dat op een dispensatieverzoek niet eerder beslist wordt dan op het moment dat de bepalingen van de betreffende cao algemeen verbindend zijn verklaard.

De termijn voor het beslissen op een bezwaarschrift tegen een dispensatiebeschikking bedraagt conform artikel 7:10, eerste lid, Awb zes weken, welke termijn eenmaal schriftelijk kan worden verlengd met vier weken conform artikel 7:10, derde lid, Awb. In de praktijk blijkt deze termijn in dispensatiezaken veelal niet gehaald te worden. Dispensatiezaken tellen altijd meerdere (derde-)belanghebbenden, aangezien niet alleen de partijen die op basis van een afgesloten cao om dispensatie verzoeken betrokken zijn, maar ook de partijen waarvan cao-bepalingen algemeen verbindend zijn verklaard en van welke bepalingen om dispensatie wordt verzocht. Voorafgaand aan de hoorzitting dienen vaak meerdere (gemachtigden van) partijen stukken in, een groot aantal (vertegenwoordigers van) partijen is aanwezig op de hoorzitting en ook na afloop van de hoorzitting wensen soms meerdere partijen nog zaken aan te vullen of toe te lichten, waarna tenslotte een beschikking op bezwaar kan worden geconcipieerd. De belangen in dispensatiezaken zijn groot en hebben betrekking op verschillende belanghebbende partijen. De afweging van de diverse bij een beslissing op bezwaar betrokken belangen vergt daarom meer tijd dan gebruikelijk. Gezien het bovenstaande is een verlenging van de beslistermijn van zes naar veertien weken wenselijk. Met het ingevoegde artikel 7a, tweede lid, wordt hieraan tegemoetgekomen. Tevens wordt met de gebruikte formulering aangesloten bij de nieuwe systematiek van artikel 7:10 Awb zoals opgenomen in het wetsvoorstel «Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet openbaarheid van bestuur en enkele andere wetten in verband met de inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen». Deze systematiek houdt in dat de beslistermijn gaat lopen gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken (nu wordt nog gerekend vanaf de dag van ontvangst van het bezwaarschrift).

Artikel IX

Op grond van artikel 36, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens, wordt op een verzoek om correctie van persoonsgegevens binnen vier weken beslist door de verantwoordelijke. Deze termijn geldt derhalve ook voor het UWV waar het betreft het beslissen op een mededeling van de werknemer omtrent de onvolledigheid of onjuistheid van zijn gegevens die zijn opgenomen in de polisadministratie. Voor wat betreft deze in de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) opgenomen taak van het UWV is een verlenging van de beslistermijn van vier naar zes weken wenselijk omdat het te voeren onderzoek naar aanleiding van een correctieverzoek ingewikkeld en tijdrovend kan zijn, waarbij meerdere partijen – waaronder de Belastingdienst – betrokken kunnen zijn. In de polisadministratie staat immers veel informatie, zoals gegevens over inkomens, uitkeringen en arbeidsverhoudingen van alle verzekerden in Nederland. Met de voorgestelde wijziging van de Wet SUWI wordt de beslistermijn voor het UWV gezien het voorgaande verlengd van vier naar zes weken. Met het wetsvoorstel «Wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en enkele andere wetten in verband met de evaluatie van deze wet, de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en deregulering» (Wijziging Wet SUWI, Kamerstukken II, 31 514) wordt het vijfde lid reeds gewijzigd. Het wetsvoorstel Wijziging Wet SUWI treedt naar verwachting eerder in werking dan het onderhavige wetsvoorstel zodat bij het opstellen van onderhavige wijziging van artikel 33c, vijfde lid, al rekening is gehouden met het nieuwe vijfde lid.

Artikel X

De beslistermijn voor de Wet WIA, zoals bedoeld in artikel 102, derde lid, bedraagt momenteel tien weken. Deze beslistermijn sluit niet goed aan bij de complexe uitvoeringspraktijk. In een deel van de gevallen is daardoor sprake van termijnoverschrijdingen. Aangezien binnen UWV een traject van procesvernieuwing gaande is zal op termijn de beslistermijn voor de behandeling van een WIA-aanvraag teruggebracht kunnen worden naar acht weken. Met het oog op de huidige termijnoverschrijdingen en de toekomstige procesverbeteringen is in dit wetsvoorstel opgenomen dat de beslistermijn tijdelijk wordt verruimd naar 14 weken. Dit geeft UWV de gelegenheid om via het vernieuwingsprogramma de noodzakelijke procesverbeteringen aan te brengen. In de structurele situatie en uiterlijk met ingang van 1 januari 2012, wordt de beslistermijn weer teruggebracht naar een redelijke termijn van 8 weken. Tevens is sprake van uniformering met de beslistermijn voor de afhandeling van een aanvraag voor een Wajong-uitkering.

Met het wetsvoorstel Verzamelwet SZW-wetgeving 2009 wordt aan artikel 101 een vijfde lid toegevoegd. Het wetsvoorstel Verzamelwet SZW-wetgeving 2009 treedt naar verwachting eerder in werking dan het onderhavige wetsvoorstel zodat bij het opstellen van de onderhavige wijziging van artikel 101 (onderdeel A) al rekening is gehouden met het toekomstige vijfde lid. Het vijfde lid wordt vervolgens in onderhavig wetsvoorstel vernummerd tot vierde lid, omdat met de eerdere of gelijktijdige inwerkingtreding van de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen met artikel 4:15, eerste lid, onder b, Awb reeds wordt voorzien in een ruimere beslistermijn in het geval van in het buitenland op te vragen informatie. Daarom is ook het vierde lid van artikel 102 komen te vervallen.

Artikel XI

De artikelen 72b, vierde lid en 72c, vierde lid kunnen vervallen omdat met de eerdere of gelijktijdige inwerkingtreding van de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen met artikel 4:15, eerste lid, onder b, Awb reeds wordt voorzien in een ruimere beslistermijn in het geval van in het buitenland op te vragen informatie.

De bestaande termijn van vier weken voor het nemen van een beslissing op bezwaar, zoals bedoeld in artikel 75l van de Ziektewet, is in bijna alle gevallen te kort aangezien in bezwaarzaken vaak een medische deskundige moet worden ingeschakeld. Met het laten vervallen van artikel 75l, derde lid, vervalt de van de Awb afwijkende beslistermijn van vier weken en is de Awb-conforme beslistermijn van zes weken van toepassing.

Artikelen XII tot en met XVI

De in deze artikelen vervallen leden kunnen vervallen omdat met de eerdere of gelijktijdige inwerkingtreding van de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen met artikel 4:15, eerste lid, onder b, Awb reeds wordt voorzien in een ruimere beslistermijn in het geval van in het buitenland op te vragen informatie. Ook hier is alvast rekening gehouden met het feit dat de Verzamelwet SZW-wetgeving 2009 in sommige van deze artikelen een vijfde lid toevoegt.

Artikel XVII

De minister van Verkeer en Waterstaat beslist jaarlijks op een groot aantal verzoeken om nadeelcompensatie (ook wel schadevergoeding bij rechtmatige daad genoemd). Voor nadeelcompensatie is grond, als een burger door op zichzelf rechtmatig handelen van een bestuursorgaan schade lijdt die buiten het normaal maatschappelijk risico valt en die in vergelijking met de schade die anderen lijden onevenredig groot is. Een voorbeeld is de ondernemer wiens bedrijf gedurende enige maanden onbereikbaar wordt door de reconstructie van de weg waaraan het bedrijf is gelegen.

Dit soort situaties doen zich juist bij de aanleg van infrastructuur relatief vaak voor. Dit verklaart waarom de minister van Verkeer en Waterstaat relatief veel aanvragen om nadeelcompensatie ontvangt. Voor de afhandeling daarvan heeft de Minister een aantal regelingen vastgesteld, zoals de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 en de Regeling nadeelcompensatie Betuweroute. De regelingen regelen nauwkeurig binnen welke termijnen op verzoeken om nadeelcompensatie moet worden beslist.

Genoemde regelingen hebben niet de status van wettelijk voorschrift, maar die van beleidsregel in de zin van artikel 4:81 Awb. Op zichzelf is voor de toekenning van nadeelcompensatie geen wettelijke grondslag nodig. In bepaalde gevallen vloeit de bevoegdheid uit een wettelijke grondslag voort (bijvoorbeeld artikel 20d Tracéwet), maar de termijnen uit de beleidsregeling. Bij gebreke aan een wettelijke grondslag bevat de beleidsregeling zowel de bevoegdheid als de termijnen. In beide gevallen zijn de in deze beleidsregelingen opgenomen termijnen geen «bij wettelijk voorschrift bepaalde termijnen» in de zin van artikel 4:13 Awb. Dit zou weer kunnen leiden tot de opvatting, dat voor deze nadeelcompensatieverzoeken de in de Awb genoemde termijn van in beginsel acht weken zou gelden, zodat de minister reeds bij overschrijding van deze achtwekentermijn dwangsommen zou gaan verbeuren.

Het staat echter vast, dat acht weken voor veel nadeelcompensatieverzoeken veel te kort is. Het vaststellen van de omvang van de schade en het causaal verband is vaak een complexe aangelegenheid, waarvoor dan ook een deskundige adviescommissie pleegt te worden ingeschakeld. Het is veel redelijker, als de minister pas een dwangsom verbeurt bij overschrijding van de zorgvuldig gekozen termijnen die in de bestaande beleidsregels zijn neergelegd. De voorgestelde bepaling voorziet daar in, door de bestaande in de beleidsregel bepaalde termijnen gelijk te stellen met bij wettelijk voorschrift bepaalde termijnen.

Er zij tot slot op gewezen, dat het hier een tijdelijke voorziening betreft. De minister van Justitie is voornemens in de eerste helft van 2009 een wetsvoorstel in te dienen tot aanvulling van de Awb met een regeling inzake schadevergoeding en nadeelcompensatie, gebaseerd op een door een daartoe ingestelde studiegroep opgesteld voorontwerp schadevergoeding en nadeelcompensatie (te vinden op www.justitie.nl). In dat wetsvoorstel zal ook een wettelijke beslistermijn voor nadeelcompensatieverzoeken worden opgenomen. Het zal echter naar verwachting nog enige jaren duren voordat genoemd wetsvoorstel tot wet is verheven. Voor de tussenliggende periode is de hier voorgestelde interim-voorziening noodzakelijk.

Artikel XVIII

De minister van Verkeer en Waterstaat is verantwoordelijk voor het opleggen van gedoogplichten krachtens de Belemmeringenwet privaatrecht. De taak van het voorbereiden van die besluiten wordt feitelijk uitgevoerd door Rijkswaterstaat.

De procedure voor de totstandkoming van een gedoogplichtbeschikking is tamelijk complex en ook niet vormgegeven zoals we dat tegenwoordig conform de Awb zouden doen. Dat is dan ook de reden dat er momenteel een wetsvoorstel wordt voorbereid (en is aangekondigd in het kader van het programma Beter Geregeld (Kamerstukken II 2005/2006, 29 362, nr. 105) om de procedure te vereenvoudigen, aan te passen aan de Awb, te verkorten en de duur ervan beter voorspelbaar te maken.

De procedure zoals die thans nog geldt, brengt als complicatie met zich dat de duur ervan moeilijk is te voorspellen. Dat houdt zowel verband met de hoeveelheid procedurestappen als met het feit dat niet al die stappen aan een termijn zijn gebonden. Zo schrijft de wet een hoorzitting geleid door gedeputeerde staten, standpunt van gedeputeerde staten zelf, en terinzagelegging bij de gemeente voor en is regelmatig ook advies van derden nodig. Soms, maar niet in alle gevallen, dient er bovendien eerst een koninklijk besluit te worden geslagen ter erkenning van het openbaar belang van het aan te leggen werk, waarvoor evenmin een termijn geldt.

Aangezien in de Belemmeringenwet geen beslistermijn is opgenomen, geldt de termijn van de Awb, die in beginsel acht weken is. Deze termijn wordt om bovenstaande redenen niet gehaald.

De praktijk heeft inmiddels uitgewezen dat in het overgrote deel van de gevallen een termijn van zes maanden haalbaar is. Om helderheid te scheppen voor alle betrokkenen, wordt tevens voorgesteld om aan het vaststellen van het proces-verbaal van de hoorzitting ex artikel 2 en aan het bekendmaken van hun standpunt door gedeputeerde staten (voorgeschreven in artikel 2 en 3) een termijn van zes weken te stellen. Ook dat blijkt in de praktijk over het algemeen een redelijke en haalbare termijn te zijn.

Artikel XIX

A

In dit onderdeel wordt de termijn verlengd tot acht weken voor het afgeven van een verklaring bij een melding over veranderingen van een inrichting of de werking daarvan die geen andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Uit de praktijk blijkt namelijk dat de huidige termijn van zes weken te kort is in verband met de noodzaak tot het horen van belanghebbenden na de melding van een verandering. Daarnaast speelt de complexiteit van bepaalde gevallen een rol. Met deze wijziging wordt aangesloten bij de redelijke termijn van acht weken die op grond van artikel 4:13, tweede lid, van de Awb geldt.

B

Dit onderdeel strekt tot het regelen van een mogelijkheid tot verdagen van de beslistermijnen uit artikel 15.20, vijfde lid, van de Wet milieubeheer. In verband met de zorgvuldigheid van besluitvorming op een verzoek om schadevergoeding is onderzoek bij het bedrijf en het verkrijgen van financiële gegevens van het bedrijf noodzakelijk. Bovendien wordt in complexe zaken veelvuldig een deskundigenadvies aangevraagd. Omtrent dit advies kan de belanghebbende zijn opvattingen kenbaar maken en dient gehoord te worden. Om een zorgvuldig besluit te kunnen nemen moet het bevoegd gezag daarom het verzoek, het deskundigenadvies en de daarop ingebrachte argumenten van de belanghebbende afwegen. De beslistermijn van zeven maanden wanneer er een advies is ingewonnen kan daarom in complexe gevallen onvoldoende blijken. Ook de termijn van vier maanden, wanneer er geen advies is ingewonnen, blijkt vaak niet altijd haalbaar in verband met de vereiste medewerking van bedrijven. Om rekening te houden met bepaalde gevallen waarin niet aan de termijn kan worden voldaan wordt de verdagingsmogelijkeheid van twee maanden opgenomen.

C

In dit onderdeel wordt artikel 18.16, eerste lid, geschrapt. Hierdoor vervallen de daarin opgenomen beslistermijnen. Om een besluit op een verzoek van een belanghebbende tot oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing te nemen is zorgvuldige besluitvorming vereist. Ter voorbereiding van deze handhavingsbeschikking moet het bestuursorgaan onderzoek uitvoeren of in strijd wordt gehandeld met een verleende vergunning of ontheffing. Bovendien kan het noodzakelijk zijn om zienswijzen te vragen van belanghebbenden. Voor het nemen van een beschikking tot handhaving wordt vervolgens een waarschuwingsbrief aan de overtreder gezonden voordat het besluit wordt genomen. De termijn van vier weken is in de praktijk te kort gebleken om een besluit te nemen op een verzoek tot handhaving dat ook het meezenden van een afschrift van de beschikking tot handhaving aan de belanghebbende omvat.

Door het vervallen van het eerste lid wordt aangesloten bij artikel 4:13 van de Awb. Een beschikking dient binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag te worden gegeven. Dit betekent dat het bestuursorgaan in beginsel binnen acht weken een beschikking moet geven op een verzoek tot handhaving. Indien die termijn niet haalbaar is, dient het bestuursorgaan dit aan de verzoeker mee te delen overeenkomstig artikel 4:14, derde lid, Awb. Daarbij moet een redelijke termijn worden genoemd waarbinnen de beschikking tegemoet kan worden gezien. Het bestuursorgaan stelt daarbij een zo kort mogelijke termijn.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.