Kamerstuk 31821-82

Lijst van vragen en antwoorden inzake de bijdrage van het Rijk aan ambtsopleidingen in relatie tot de positie van het Hersteld Hervormd Seminarie (31821, nr. 80)

Dossier: Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en enige andere wetten onder meer in verband met de verbetering van het bestuur bij de instellingen voor hoger onderwijs, de collegegeldsystematiek en de rechtspositie van studenten (versterking besturing)

Gepubliceerd: 25 november 2010
Indiener(s): Jan van Bochove (SGP)
Onderwerpen: hoger onderwijs onderwijs en wetenschap
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31821-82.html
ID: 31821-82

Nr. 82 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 25 november 2010

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd over de brief van 2 juli 2010 inzake de bijdrage van het Rijk aan ambtsopleidingen in relaties tot de positie van het Hersteld Hervormd Seminarie (Kamerstuk 32 821, nr. 80).

De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 24 november 2010. De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Van Bochove

Adjunct-griffier van de commissie,

Bošnjaković-van Bemmel

1

In welke mate wordt er met de bereidheid, om onder bepaalde voorwaarden wel een rijksbijdrage voor seminaria te overwegen, een nieuwe uitzonderingspositie gecreëerd?

De normale situatie is dat wensen voor opleidingen via de (macrodoelmatigheids)kaders van de Wet hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) worden gerealiseerd en bekostigd, dat wil zeggen bachelor- en masteropleidingen. De minister draagt verantwoordelijkheid voor de kwaliteit daarvan via het in de WHW geregelde stelsel van kwaliteitszorg. Andere opleidingen dan deze passen niet in de systematiek van deze wet. Die opvatting ligt ten grondslag aan het schrappen van de wettelijke bepaling waarin een exclusieve positie van bepaalde opleidingen, met betrekking tot met name genoemde geloofsrichtingen, werd vastgelegd (WHW art. 16.21 WHW (oud)). In de berekening van de rijksbijdrage voor een instelling is de mogelijkheid opgenomen dat in de onderwijsopslag een bedrag wordt vastgesteld voor bestuurlijk of beleidsmatig geoormerkte bedragen voor onder meer bijzondere voorzieningen. Die mogelijkheid is gebruikt voor de van oudsher bestaande ambtsopleidingen en het is die mogelijkheid die indien nodig kán worden gebruikt voor nieuwe ambtsopleidingen. Daartoe zijn in de brief van 2 juli jl. voorwaarden geformuleerd. Die definiëren de uitzonderingssituatie waarin een rijksbijdrage voor een bijzondere voorziening c.q. een ambtsopleiding kan worden vastgesteld in afwijking van de normale situatie waarin een bachelor- en/of masteropleiding wordt bekostigd.

2

Kan de staatssecretaris voorbeelden noemen van «bijzondere gevallen», waarover de staatssecretaris in de brief stelt in beginsel bereid te zijn om ook nieuwe aanvragen voor een bijdrage voor een bijzondere voorziening/seminarie in overweging te nemen?

Van bijzondere gevallen is sprake wanneer aan alle in de brief genoemde voorwaarden wordt voldaan. Voorbeelden kan ik niet noemen.

3

Welke noodzaak is er voor de in de brief aangekondigde bereidheid om nieuwe aanvragen voor een bijdrage te overwegen?

Sedert het opheffen van de beperking die in art 16.21 WHW (oud)) lag besloten en het opnemen van de daarin genoemde seminaria in het reguliere bekostigingsstelsel is die mogelijkheid er in beginsel. Nog voor er sprake was van opheffing van die beperking zijn er aanvragen binnengekomen: voor het Hersteld Hervormd Seminarie en voor een ambtsopleiding tot imam. Ik vermoed dan ook dat in de huidige situatie nieuwe aanvragen worden ingediend.

4

Welke andere alternatieven voor financiering van de genoemde ambtsopleidingen zijn er verkend?

De voorgestelde wijze van financiering bestond al voor een aantal seminaria en daarbij is aangesloten. Er zijn dan ook geen andere alternatieven verkend. Het uitgangspunt is overigens dat de opleidingen bekostigd worden volgens de met de WHW vastgelegde voorwaarden voor bachelor- en masteropleidingen (zie antwoord op vraag 1).

5

Kan worden aangegeven welke geloofsrichtingen een samenwerkingsovereenkomst met universiteiten hebben afgesloten en welke niet?

De geloofsrichtingen die een samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten, zijn: het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap, de Remonstrantse Broederschap, de Algemeen Doopsgezinde Sociëteit, de Oudkatholieke Kerk, de Unie van Baptistengemeenten in Nederland, en de Bond van Vrije Evangelische Gemeenten. Genoemde geloofsrichtingen ontvangen een bijdrage voor hun ambtsopleidingen. Voor zover mij bekend hebben ook de Boeddhistische Unie Nederland en de Hindoe Raad Nederland een samenwerkingsovereenkomst met een universiteit.

6

Kan worden aangegeven wat de reden is voor een geloofsrichting om geen samenwerking te zoeken met een universiteit?

Ik heb geen zicht op de motieven voor het al of niet zoeken van samenwerking.

7

Kan de staatssecretaris aangeven wanneer de nadere voorwaarden voor eventuele toekenning bekend zullen worden?

Ik ga ervan uit dat de in de brief genoemde voorwaarden voldoen. Ik stel mij voor dat de eerstkomende jaren enige ervaring met de nu voorliggende voorwaarden wordt opgedaan. De mogelijkheid is echter open gehouden dat – mocht daartoe onverhoopt aanleiding zijn – ook nu al aanvullende voorwaarden moeten worden geformuleerd.

8

Hoe moet worden aangetoond dat het ambtsopleidingtraject niet of slechts beperkt kan worden aangeboden binnen het kader van een masteropleiding?

Door middel van het overleggen van schriftelijke stukken (ondertekende brieven, gespreksverslagen en dergelijke) met in aanmerking komende gesprekspartners waarin de redenen worden weergegeven.

9

Aan welke verlengingstermijn wordt gedacht waar wordt gesteld dat de bijdrage altijd tijdelijk zal zijn, in eerste instantie zo’n vijf jaar en daarna verlenging mogelijk is?

Voor nieuw in te willigen verzoeken is het uitgangspunt dat eenmaal voor vijf jaren een bijdrage wordt vastgesteld. De duur van een verlengingstermijn, zo al verleend, is mede afhankelijk van de redenen daarvoor. Uiteraard zal nog steeds aan alle voorwaarden moeten zijn voldaan. Bij de beoordeling van de noodzaak van verlenging zal de mate waarin inspanningen zijn gepleegd om een bachelor- mastertraject te realiseren of een ambtsopleiding daarvan deel te laten uitmaken, zeker een rol spelen.

10

Wat is de gehanteerde definitie of inkadering voor «bijzondere gevallen»?

Zie antwoord op vraag 2.

11

Worden er nog andere voorwaarden (naast de weergegeven voorwaarden) gesteld voor een bijdrage voor een bijzondere voorziening/ambtsopleidingstraject, zoals nu is geformuleerd in de brief?

Zie antwoord op vraag 7.

12

Op welke wijze wordt bepaald dat een geloofsovertuiging voldoende maatschappelijke erkenning en draagvlak heeft? Wie beslist hierover?

Met name de voorwaarden 1, 6, 7 en 9 zijn daarvan een invulling. Daarin is opgenomen dat:

  • a) een intentie-overeenkomst tussen ho-instelling en organisatie van een geloofsovertuiging, moet worden overgelegd;

  • b) het aantal aanhangers vaststelbaar en aannemelijk moet worden gemaakt;

  • c) de behoefte op de arbeidsmarkt en van het afnemend beroepenveld substantieel en objectief vaststelbaar en aannemelijk zijn gemaakt, en

  • d) de organisatie van de geloofsovertuiging financieel transparant is.

De minister beoordeelt of aan die voorwaarden wordt voldaan.

13

Hoe verhoudt de voorwaarde die moet garanderen dat de voorziening alleen wordt toegekend voor geloofsovertuigingen met voldoende maatschappelijke erkenning en draagvlak zich tot de in artikel 1 van de Grondwet beschreven gelijke behandeling van alle religies en levensovertuigingen?

Het in artikel 1 van de Grondwet verankerde recht dat op Nederlands grondgebied personen recht hebben op gelijke behandeling ongeacht onder andere hun godsdienst, is niét in het geding. Uiteraard neemt de overheid wel het gelijkheidsbeginsel in acht, dat wil zeggen dat zij in gelijke gevallen gelijk handelt. Met deze voorziening worden voor opleidingen in bijzondere gevallen financiële middelen ter beschikking gesteld. Om in aanmerking te komen voor deze overheidsfinanciering moet aan bepaalde voorwaarden voldaan worden. Deze voorwaarden gelden voor alle geloofsrichtingen op gelijke wijze. Met het stellen van voorwaarden voor het verkrijgen van een extra bijdrage i.c. de voorwaarde «voldoende maatschappelijke erkenning en draagvlak» (zie antwoord bij vraag 21) maakt de overheid geen onderscheid tussen burgers op grond van hun godsdienst.

14

Waarop is het criterium «voldoende» maatschappelijke erkenning en draagvlak gebaseerd?

In de eerste plaats op de overweging dat geloofsovertuigingen enerzijds één van de belangrijke krachten zijn voor samenhang in de samenleving als gevolg van hun functie van zingeving en betekenisverlening aan en in het bestaan van velen, maar anderzijds dat die functie alleen betekenis heeft wanneer zij daadwerkelijk weerklank van enige omvang vindt én op maatschappelijk erkende wijze wordt uitgeoefend. In de tweede plaats wijs ik op de noodzaak om overheidsgelden doelmatig te besteden. Voorwaarden 5, 7 en 9 betreffende het bijdragen aan een erkende behoefte, de behoefte op de arbeidsmarkt en het afnemend beroepenveld en de financiële transparantie zien daarop.

15

Wat is de definitie van een «aanhanger» en hoe worden deze aantallen vastgesteld?

In eerste instantie sluit ik me voor dit punt aan bij de objectieve benadering in de studie uit 2006 van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid «Geloven in het publieke domein». Tot leden of aanhangers van een religie reken ik degenen die gedoopt zijn en/of ingeschreven zijn bij een kerk, die een initiatierite hebben gevolgd of die conform de eigen religieuze traditie op basis van geboorte automatisch lid van de betreffende religieuze groep vormen. Indien over het voorgaande geen gegevens zijn, kunnen ook andere gegevens dienen, zoals het aantal personen dat er blijk van geeft de activiteiten van een geloofsrichting financieel te ondersteunen dan wel aan de centrale activiteiten die bij een geloofsrichting horen (in redelijke mate) deel te nemen. Ik wil hiermee recht doen aan de verschillen in traditie bij diverse religies.

De eerstkomende jaren zal in beginsel worden uitgegaan van de aantallen die op zo wetenschappelijk mogelijke wijze zijn vastgesteld, bv. de door de WRR opgenomen aantallen in de voornoemde publicatie. Daarnaast kunnen geloofwaardige bewijzen van aantallen door aanvragers worden aangeboden indien bestaande recente publicaties onvoldoende houvast bieden.

16

Welke geloofsovertuigingen ontvangen in dit geval een bijdrage voor een ambtsopleiding?

Onbekend is welke samenwerkingsverbanden van universiteiten en geloofsrichtingen onder genoemde voorwaarden een bijdrage zouden kunnen ontvangen. Het is immers onbekend wie een aanvraag zal indienen en vervolgens zal blijken aan de voorwaarden te voldoen. (Voor wat betreft de geloofsrichtingen waarvoor op dit moment een bijdrage ten behoeve van een ambtsopleiding wordt verleend: zie het antwoord op vraag 5).

17

Hoe wordt bepaald welke levensovertuigingen in aanmerking komen voor een bijdrage?

De mogelijke bijdrage is bedoeld voor ambtsopleidingen bij geloofsovertuigingen die voldoen aan de eerder genoemde voorwaarden. De minister bepaalt op basis van een aanvraag of een bijdrage kan worden verstrekt.

18

Hoe wordt in de vierde voorwaarde rekening gehouden met het gegeven dat sommige ambtsopleidingen functioneren binnen een simplex ordo, waardoor het ambtsopleidingstraject juist binnen de masteropleiding gepositioneerd is? Wordt deze voorwaarde hierop aangepast?

De bestaande simplex-ordo-opleidingen voldoen juist aan het uitgangspunt zoals bij vraag 1 geformuleerd en voor hen verandert er niets. De voorwaarde behoeft geen aanpassing.

19

Worden nieuwe aanvragen bij een toets als bedoeld in voorwaarde vijf op gelijke voet beoordeeld met bestaande ambtsopleidingen? Geschiedt de toets van deze voorwaarde vooral op basis van de meer objectieve criteria in de voorwaarden zes en zeven?

Voorwaarde vijf is vergelijkbaar met één van de voorwaarden aan nieuwe bachelor- of masteropleidingen volgens de Beleidsregel Doelmatigheid Hoger Onderwijs te weten: dat «de nieuwe opleiding aantoonbaar bijdraagt aan een (..) door de Minister erkende behoefte op terreinen waarvoor de Rijksoverheid een bijzondere verantwoordelijkheid op stelselniveau draagt of een verantwoordelijkheid voor de werkgelegenheid». In de toelichting op de beleidsregel worden daarvan diverse voorbeelden genoemd.

Deze voorwaarde wordt niet gesteld aan de huidige ambtsopleidingen. De voorwaarde staat los van voorwaarden 6 en 7.

20

Wordt in voorwaarde acht voldoende in ogenschouw genomen dat gezien de uiteenlopende geloofsrichtingen per definitie sprake is van onderscheiden onderwijsaanbod? Hoe voorkomt de staatssecretaris dat zij zich met deze voorwaarde mengt in de keuze tussen en het proces van de mogelijke groei en afname van diverse geloofsrichtingen?

Deze voorwaarde is vergelijkbaar met die aan nieuwe bachelor- of masteropleidingen volgens de Beleidsregel Doelmatigheid Hoger Onderwijs te weten: dat «het realiseren van de opleiding naar de mening van de Minister op langere termijn niet leidt tot substantieel nadelige of bovenmatig nadelige effecten voor de benutting van de bestaande capaciteit en infrastructuur op het desbetreffende onderwijs- en onderzoeksterrein, waaronder tevens moet worden begrepen het aanbod van vergelijkbaar geaccrediteerd, niet-bekostigd onderwijs, dat de student onder vergelijkbare condities kan volgen als het onderwijs van een bekostigde opleiding». In het licht van een doelmatige besteding van overheidsmiddelen mag het vanzelfsprekend worden geacht een dergelijke voorwaarde te stellen, ook als het een bijzondere voorziening i.c. een ambtsopleiding betreft. Voor de overheid geldt dat te onderscheiden onderwijsaanbod in het verlengde van onderscheiden geloofsrichtingen niet hoeft te leiden tot gescheiden onderwijsaanbod. Zoals geldt voor gewone beroepsopleidingen dat zij voldoende breed opleiden om startbekwaam te zijn voor het functioneren in een breder beroepenveld en niet voor zeer specifieke branches of werkgevers daarbinnen, mag ook van ambtsopleidingen een zekere breedheid worden verwacht en behoort het opleiden in zeer specifieke kenmerken van een geloof tot de taak van de geloofsorganisatie.

Ik heb geen oordeel over geloofsrichtingen noch over groei en afname ervan; de voorwaarden hebben als oogmerk het borgen van een doelmatige besteding van overheidsmiddelen. Zie ook het antwoord op vraag 14 en 15.

21

Hoe moet worden aangetoond dat geloofsovertuigingen voldoende maatschappelijke erkenning en draagvlak hebben? Wat zijn hiervoor de indicatoren en hoe verhoudt zich dit tot de vrijheid van godsdienst?

Dit kan worden aangetoond door te voldoen aan met name de voorwaarden 1, 6, 7 en 9. Zie ook mijn antwoord op vraag 12 en 14.

Deze voorwaarde doet niet af aan de vrijheid van godsdienst, te weten de vrijheid om een geloof te belijden. Het gaat immers om een voorwaarde voor het verkrijgen van een bijdrage.

22

Wordt in de voorwaarden ook opgenomen dat de betrokken organisatie(s) van (een) geloofsovertuiging(en) ook financieel aan de opleiding dienen bij te dragen? Zo ja, hoeveel? Zo neen, waarom niet?

Ik zie vooralsnog geen reden om een dergelijke voorwaarde te stellen omdat een zodanig gemengd arrangement naar verwachting een beleidslast met zich meebrengt die niet in verhouding staat tot de te verwachten opbrengst.

23

Kan de staatssecretaris de voorwaarde, die stelt dat het ambtsopleidingtraject een (bijdrage aan een ) oplossing moet bieden voor een in het beleid van de rijksoverheid geschetst probleem, nader toelichten? Hoe kan een ambtsopleiding vanuit een bepaalde geloofsovertuiging concreet bijdragen aan een bepaald maatschappelijk probleem en hoe dient dit aannemelijk te worden gemaakt?

Zie antwoord op vraag 19.

24

Is er nu reeds een bedrag gereserveerd binnen de begrotingspost Hoger Onderwijs voor de eventueel te verstrekken bijdragen die ten laste zullen komen van het macrobudget voor het hoger onderwijs? Zo neen, waarom niet en hoe wordt dit opgelost?

Binnen de begrotingspost HO is vanaf 2011 op beleidsartikel 7 Wetenschappelijk Onderwijs een bedrag van € 0,5 miljoen per jaar gereserveerd. Het eventuele meerdere komt ten laste van het macrobudget hoger onderwijs. Er is voor gekozen om daarbij niet op voorhand uit te gaan van een financieel plafond. Dit omdat zich dat niet goed verdraagt met een gelijke behandeling van samenwerkingsverbanden van ho-instellingen + geloofsrichtingen die aan de gestelde voorwaarden voldoen in combinatie met het gegeven dat niet goed valt te voorspellen hoeveel geloofsrichtingen uiteindelijk voor de bijzondere voorziening enerzijds in aanmerking willen en anderzijds kunnen komen.

25

Welke rekbaarheid zit er in de genoemde termijn van vijf jaar gelet op de opmerking dat dit «in beginsel» de te hanteren termijn is?

Zie het antwoord op vraag 9.

26

Waarom is er gekozen voor een termijn van vijf jaar?

Deze termijn is ruim voldoende om tot ontwikkeling naar een reguliere opleiding te komen en een omzetting in of binnen een reguliere opleiding te bewerkstelligen.

27

Welke financiële gevolgen kunnen er verwacht of begroot worden als gevolg van mogelijk te verstrekken bijdragen?

Zie het antwoord op vraag 24.

28

Wat gebeurt er met studenten die al een desbetreffende studie volgen, als na vijf jaar de bijdrage voor een bijzondere voorziening/ambtsopleiding niet wordt verlengd, maar wordt ingetrokken?

Gezien het feit dat de duur en de aard van de afronding van de bedoelde opleidingstrajecten volledig door de instelling en geloofsrichting worden bepaald, ga ik ervan uit dat de verantwoordelijke organisaties en instellingen in staat zijn om tijdig adequate maatregelen te treffen voor zittende studenten. Let wel, het gaat hier niet om hoger onderwijs waarop de WHW van toepassing is.

29

Gelden voor verlenging van de bijdrage aan de bijzondere voorziening/ambtsopleidingstraject dezelfde voorwaarden als bij eerste verlening van de bijdragen, of gelden er ook aanvullende criteria?

Zie het antwoord op vraag 9.

30

Is er al duidelijkheid over de positie van het Hersteld Hervormd Seminarie? Kan het ambtsopleidingtraject deel uitmaken van een masteropleiding aan de Vrije Universiteit Amsterdam?

Daarop kan ik geen antwoord geven. Dit zal moeten blijken bij een aanvraag.

31

Hoe hoog is de bijdrage die het Hersteld Hervormd Seminarie ontvangt?

Op dit moment wordt aan het Hersteld Hervormd Seminarie geen bijdrage gegeven.

32

Waarop zijn de grenzen met betrekking tot het aantal aanhangers van een geloofsovertuiging voor het bepalen van de omvang van het draagvlak gebaseerd?

Ik acht het redelijk om enige differentiatie aan te brengen in de hoogte van de financiële voorziening met het oog op de onderscheiden omvang van geloofsrichtingen en de daarmee gepaard gaande te onderscheiden behoefte aan afgestudeerden. Ik ga ervan uit dat de ontwikkeling en uitvoering van een ambtsopleiding een daarmee enigszins corresponderende inspanning vereisen en de bijdrage dus kan differentiëren. Rekening houdend met de hoogte van de vaste bijdrage die aan bestaande ambtsopleidingen wordt gegeven ben ik tot genoemde bijdragen en grenzen gekomen en ik wil daarmee de komende jaren ervaring opdoen. In een eventuele aanvraag zal de hoogte van de gevraagde bijdrage nader moeten worden onderbouwd.

33

Hoe verhoudt zich een nieuwe aanvraag van een ambtsopleiding, die op basis van de beschreven richtlijn bijvoorbeeld maximaal 50 000 euro zou ontvangen, tot toekenningen van bestaande opleidingen die met minder aanhangers momenteel een hoger bedrag ontvangen? In hoeverre is sprake van gelijkwaardigheid tussen ambtsopleidingen?

Voor nieuwe geloofsrichtingen wordt nieuw beleid gevoerd (zie antwoord op vraag 32). Ik neem daarbij in aanmerking dat het bestaande recht op een bijdrage voor de bepaalde geloofsrichtingen sedert vele jaren in de wet verankerd is geweest en dat voor deze richtingen geldt dat de verandering van financieringsgrondslag niet de bedoeling had de rechtszekerheid daarvan te verminderen. Gezien de afspraken die nog maar enkele jaren geleden zijn gemaakt met deze geloofsrichtingen, is er geen aanleiding nu daaraan te tornen (zie ook het antwoord bij vraag 1).

34

In hoeverre is bij het opstellen van de richtlijn voor bijdragen rekening gehouden met de hoogte van bestaande toekenningen in relatie tot het aantal aanhangers van een geloofsovertuiging? Worden bestaande opleidingen ook aan deze richtlijn getoetst? Zo ja, wordt een bepaalde minimumbijdrage gegarandeerd?

Zie het antwoord op vraag 33. Het is nu niet de bedoeling aan de bestaande bijdragen te tornen.

Er is in beperkte mate rekening gehouden met de hoogte van de bestaande bijdrage voor de bestaande ambtsopleidingen.

35

Waarom wordt in de richtlijn voor bijdragen niet ook het aantal studenten als criterium opgenomen? Wat is het gewicht van het criterium studenten ten opzichte van het aantal aanhangers?

Vooralsnog ga ik ervan uit dat de te verwachten belangstelling van studenten voldoende verdisconteerd is in de verwerking van het gegeven van het aantal aanhangers. Ik verwacht dat verwerking als een zelfstandige factor een onevenredige beleidslast met zich mee zou brengen.

36

Hoe wordt bij het bepalen van de hoogte van de bijdrage rekening gehouden met het gegeven dat een ambtsopleiding soms ook gevolgd wordt door studenten uit andere kerkverbanden?

Noch met aard van de herkomst van de studenten noch met het aantal wordt rekening gehouden. Ik wijs er nogmaals op dat deze bijzondere voorziening niet behoort tot het reguliere stelsel van bachelor- en masteropleidingen.