Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 6 april 2010
Hiermee informeer ik u over de wijze waarop uitvoering is gegeven aan de motie van het lid Jan Jacob van Dijk c.s. van 18 juni 2009 inzake bescherming van de naam universiteit, etc. (T.K. 2008–2009, 31 821, nr. 41). Door de val van het Kabinet heeft de beantwoording helaas enige vertraging opgelopen.
In de motie staat dat het gebruik van namen als «universiteit», «university» en «university of applied science» niet tot verwarring mag leiden. Er wordt geconstateerd dat het gebruik van deze namen onder de huidige wet- en regelgeving tot verwarring en misleiding kan leiden. In de motie wordt verzocht te onderzoeken in hoeverre het mogelijk is «om het gebruik van deze termen slechts voor te behouden aan instellingen die door de NVAO of daaraan gelijkstaande instellingen geaccrediteerde opleidingen aanbieden».
Om te leren van ervaringen in het buitenland heeft mijn ambtsvoorganger opdracht gegeven aan een extern bureau om in een aantal landen, waar een voorziening bestaat zoals bedoeld in de motie, te onderzoeken hoe de regeling is ingericht en hoe deze in de praktijk werkt. Het rapport «De universiteit, onderzoek naar de bescherming van instellingsbenamingen, graden en titels» stuur ik u als bijlage bij deze brief toe.1 Uit het onderzoek blijkt dat in verschillende landen een wettelijke beschermingsregeling bestaat. Enkele voor Nederland relevante landen zijn geselecteerd om de regeling nader te bestuderen: België (Vlaanderen), Duitsland (Baden-Württemberg en Noordrijn-Westfalen), Oostenrijk, Verenigd Koninkrijk en Australië. Al deze landen kennen een wettelijke regeling voor erkenning van universiteiten (en soms van andere types instellingen voor hoger onderwijs). In deze landen is zowel de bescherming van de naam universiteit (en soms van andere types instellingen voor hoger onderwijs) als de bescherming van graden en titels wettelijk geregeld. De onderzoekers, prof. dr. P.J.J. Zoontjens van de Universiteit van Tilburg en drs. A.J. Nijssen van Sardes, concluderen dat op grond van de situatie die is aangetroffen in de beschreven landen er zeer wel een mogelijkheid is voor de Nederlandse overheid om wettelijke maatregelen te treffen ter bescherming van de naam universiteit en daarmee verwante namen. De onderzoekers wijzen erop dat in het relatief open bestel dat het Nederlands hoger onderwijs kenmerkt, daar ook alle aanleiding voor is. In het rapport wordt recent onderzoek aangehaald waaruit blijkt dat in Europa 459 «diploma mills» actief zijn. Het grootste deel daarvan werkt in het VK, maar ook in Nederland zijn er 30 aangetroffen, waarmee Nederland op de tweede plaats komt van de Europese landen. Diploma mills zijn organisaties die via internet zogenaamde hoger onderwijsdiploma’s te koop aanbieden, zonder eisen te stellen aan het genoten onderwijs. Dit is één van de verschijningsvormen van het hier bedoelde misbruik van wettelijke hoger onderwijskeurmerken.
De wijze van handhaving verschilt van land tot land, waarbij opvalt dat het toezicht in de continentaal-Europese landen wordt uitgeoefend door ministeries of andere publiekrechtelijke organen, terwijl Angelsaksische landen gebruik maken van economische regelgeving en toezichthouders. De effectiviteit van de verbodsbepalingen is volgens de onderzoekers moeilijk in beeld te brengen. Er zijn voorbeelden van strafrechtelijke aanpak en feitelijke toepassing van sancties, maar in het algemeen bestaat de indruk dat van systematische opsporing en vervolging geen sprake is. «Naming and shaming» op basis van incidentele signalering lijkt de gebruikelijke aanpak. De onderzoekers menen dat in Nederland de beoogde bescherming vorm zou dienen te krijgen door middel van een strafrechtelijk te handhaven verbodsbepaling.
Ik sluit mij aan bij de strekking van het rapport. Mijn overwegingen daarbij zijn:
– de gesignaleerde groei van misbruik van keurmerken door aanbieders van hoger onderwijs in binnen- en buitenland.
– het grote belang van consumenten: misbruik of misleiding tast de belangen aan van studenten, die in de verwachting gebruik te maken van erkend onderwijsaanbod in die verwachting worden teleurgesteld. Hierbij moet worden bedacht dat het niet gaat om een eenmalige aankoop; m.n. studenten besteden veel geld (in het particulier onderwijs wordt vaak een hoge prijs in rekening gebracht) en enkele levensjaren aan een opleiding die niet blijkt te bieden wat in het vooruitzicht was gesteld. Ook het belang van werkgevers en andere afnemers van hoger onderwijs is in het geding.
– misbruik van hoger onderwijskeurmerken tast de goede naam aan van het erkende Nederlands hoger onderwijs in binnen- en buitenland. Er zijn maar weinig gevallen van misleiding nodig om het vertrouwen gedurende lange tijd weg te nemen.
– het gegeven dat verschillende van de ons omringende landen een verbodsbepaling hebben, waardoor het risico kan ontstaan dat Nederland een vrijplaats wordt voor onzorgvuldig opererende aanbieders van hoger onderwijs die met louter commerciële bedoelingen de grenzen van de wet opzoeken.
Er zijn naar mijn oordeel goede argumenten om nadere maatregelen te treffen die zorgen voor een betere bescherming van hoger onderwijskeurmerken (naamgeving hoger onderwijs instellingen, graden en titels). Doel is om het gebruik van deze keurmerken voor te behouden aan instellingen, respectievelijk aan opleidingen die op grond van de WHW zijn erkend. De maatregelen zouden betrekking moeten hebben op:
• het onbevoegd voeren van de naam universiteit/university dan wel hogeschool/university of applied science;
• het onbevoegd afgeven van bachelor- en mastergraden en doctoraten door instellingen;
• het onbevoegd voeren van wettelijke graden of titels door personen.
Hierbij dient rekening te worden gehouden met enkele belangrijke uitzonderingen. Het zou onredelijk zijn, c.q. in strijd met Europese regels om de verbodsbepaling betrekking te doen hebben op buitenlandse instellingen die in Nederland onderwijs aanbieden en die in eigen land door hun overheid erkend zijn om de naam universiteit te voeren en de graden bachelor en master af te geven. In dat verband is het van belang om te kunnen beschikken over een betrouwbare methode om de erkenning van buitenlandse instellingen die in Nederland hoger onderwijs aanbieden te kunnen controleren. Dit geldt eveneens voor personen die in eigen land een graad en/of titel hebben gekregen. Ook voor naamvoering die ingeburgerd en niet misleidend is, zoals het gebruik van de naam «volksuniversiteit», dient een uitzondering te worden gemaakt. Dit is in lijn met de praktijk in de onderzochte landen, zo blijkt uit de onderzoeksresultaten.
Een belangrijk aspect van de nieuwe maatregelen is een effectieve handhaving. Om verzekerd te zijn van de handhaafbaarheid van de maatregelen zal de Inspectie van het Onderwijs van meet af aan betrokken worden. Voorts moet worden gedacht aan verbetering van de publieksvoorlichting: de risico’s van misleiding met hoger onderwijs keurmerken moeten onder de aandacht worden gebracht en de toegankelijkheid van informatie om te checken of een instelling of opleiding erkend is door de Nederlandse overheid moet worden verbeterd. Ook kan internationale samenwerking op dit terrein verder worden versterkt, waarbij o.m. kan worden gedacht aan een internationale database van malafide instellingen.
De verkenning en voorbereiding van de maatregelen zoals boven bedoeld, al of niet in de vorm van wetgeving, is reeds ter hand genomen. Over de wenselijkheid van een strafrechtelijke voorziening, zoals geadviseerd door de onderzoekers, zal ik mij nader beraden in overleg met mijn ambtgenoot van Justitie.
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart