In dit wetsvoorstel zijn de veranderingen in het collegegeld en de studiefinanciering uitgewerkt, die zijn aangekondigd in de strategische agenda voor het hoger onderwijs-, onderzoek- en wetenschapsbeleid1 en hun financiële beslag hebben gekregen in de Rijksbegroting. Daarnaast worden enkele andere kleine aanpassingen voorgesteld.
Het wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.43, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), wordt geleidelijk verhoogd met tien stappen van € 22 per jaar. Daartegenover staan aanpassingen in de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000). Als flankerend beleid bij deze collegegeldverhoging wordt de aanvullende beurs eveneens met tien stappen van € 22 per jaar verhoogd en worden de terugbetalingsvoorwaarden bij studieleningen vereenvoudigd en versoepeld. Hiermee blijft de financiële toegankelijkheid van het hoger onderwijs gewaarborgd.
In dit deel van de memorie van toelichting is beschreven hoe het bovenstaande is uitgewerkt. Daarna wordt stilgestaan bij de uitvoerbaarheid, de administratieve lasten en de voorlichting aan de doelgroep. Tot slot wordt ingegaan op de financiële gevolgen voor de Rijksbegroting.
2. Uitwerking van de maatregelen
2.1 Verhoging van het collegeld
Als reactie op het advies van de commissie Rinnooy Kan heeft het kabinet met het actieplan «LeerKracht van Nederland» zijn concrete plannen gepresenteerd om het lerarentekort aan te pakken en de kwaliteit en positie van leraren te versterken. In het actieplan is ook aangegeven met welke maatregelen de uitvoering van het plan zal worden gefinancierd. Dit is nader uitgewerkt in de Nota van Wijziging op het voorstel van wet tot vaststelling van de begrotingsstaat van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 20081.
Een van de dekkingsmaatregelen is verhoging van de collegegelden. In het Algemeen Overleg met de vaste commissie voor OCW van de Tweede Kamer op 10 december 2007 is deze maatregel onderwerp van gesprek geweest2. Concreet betekent de maatregel dat – naast de gebruikelijke aanpassing als gevolg van de indexering – ingaande het collegejaar 2009/2010 gedurende tien jaar het wettelijk collegegeld jaarlijks met € 22 wordt verhoogd.
Op deze jaarlijkse verhoging van € 22 is de indexeringsregeling van toepassing zoals die thans al geldt voor het wettelijk collegegeld. De indexering van de verhoging van € 22 is noodzakelijk omdat de totale opbrengst van de collegegeldverhoging is gekort op het budgettair kader voor het hoger onderwijs, waardoor de hogescholen en universiteiten over dit deel van de rijksbijdrage in de toekomst geen compensatie ontvangen voor de loon- en prijsontwikkeling.
2.2 Aanpassingen in de WSF 2000
De flankerende maatregelen in de WSF 2000 hebben betrekking op de toekenningsfase en de terugbetalingsfase. In de toekenningsfase gaan het collegegeldkrediet en de aanvullende beurs omhoog en wordt hiermee rekening gehouden in de hoogte van de basislening.
In de terugbetalingsfase worden de terugbetalingsvoorwaarden duidelijker en flexibeler gemaakt voor studerenden die nu lenen of nog gaan lenen. Daarbij blijft de mogelijkheid bestaan om de terugbetaling van de studieschuld over 15 jaar uit te spreiden.
2.2.1 Verhoging van het collegegeldkrediet
Het collegegeldkrediet stijgt automatisch mee met de hoogte van het collegegeld. Hiermee kunnen studenten sinds 1 september 2007 de kosten van de toegang tot het hoger onderwijs financieren. Het hogere collegegeldkrediet stelt studenten, ook de hier in Nederland studerende buitenlandse studenten uit de Europese Economische Ruimte, in staat om het verhoogde collegegeld te financieren.
2.2.2 Wijziging van de aanvullende beurs en de basislening.
Gedurende 10 jaar wordt de aanvullende beurs met € 22 per jaar (€ 1,84 per maand) verhoogd en de basislening met eenzelfde bedrag verlaagd. Per saldo verandert het studiefinancieringsbedrag voor het levensonderhoud daardoor niet. Ook het totale leenbedrag aan collegegeldkrediet en de basislening blijft gelijk. Dit is weergegeven in de onderstaande tabel. De veronderstelde ouderlijke bijdrage en de aanvullende lening zijn in de wet gelijkgesteld aan de aanvullende beurs.
Jaarlijkse verhoging
Hogere max. aanvullende beurs (= veronderstelde ouderlijke bijdrage = aanvullende lening) + € 22
Lagere basislening – € 22
Per saldo blijft het studiefinancieringsbedrag voor levensonderhoud gelijk 0
Hoger collegegeldkrediet voor toegang hoger onderwijs + € 22
Lagere basislening – € 22
Per saldo blijft het leenbedrag aan collegegeldkrediet en de basislening gelijk 0
Studenten van ouders uit lagere inkomensgroepen hebben aanspraak op de verhoogde aanvullende beurs. Voor studenten die geen aanspraak hebben op de maximale aanvullende beurs stijgt de veronderstelde ouderlijke bijdrage. Studenten die niet de gehele veronderstelde bijdrage van hun ouders ontvangen, kunnen een beroep doen op de aanvullende lening, die net zo groot is als de veronderstelde ouderlijke bijdrage. Deze categorie kan samen met het collegegeldkrediet wel meer lenen, dan nu het geval is. Hetzelfde geldt voor studenten die na de prestatiebeursfase een beroep kunnen doen op de gedereguleerde lening. Voor hen zijn duidelijker en flexibeler terugbetalingsvoorwaarden bij studieleningen des te belangrijker.
2.2.3 Duidelijker en flexibeler terugbetalingsvoorwaarden bij studieleningen
Duidelijker en flexibeler terugbetalingsvoorwaarden worden gerealiseerd door de draagkrachtregeling duidelijker aan het inkomen te relateren en studerenden in de terugbetalingsfase meer mogelijkheden te bieden om rekening te houden met bijzondere omstandigheden. De veranderingen in de terugbetalingsvoorwaarden zijn op hoofdlijnen:
– vereenvoudiging van de draagkrachtregeling, waardoor de terugbetaling van studieschulden nooit meer wordt dan 12% van het meerdere inkomen boven de draagkrachtvrije voet;
– verhoging van de draagkrachtvrije voet naar 120% van het wettelijk minimum loon voor fiscale partners samen en voor alleenstaande ouders en naar 84% van het wettelijk minimumloon voor alleenstaanden;
– automatische toepassing van de draagkrachtregeling door de IB-Groep, waardoor hiervoor geen aanvraagprocedure hoeft te worden doorlopen;
– introductie van de mogelijkheid om met «5 jokerjaren» een pauze in de terugbetalingsfase in te lassen, waarmee flexibel op bijzondere omstandigheden ingespeeld kan worden.
Deze veranderingen sluiten aan op eerdere adviezen en beleidsvoornemens. Zo adviseerde de commissie Hermans in 1997 om een duidelijke relatie te leggen tussen de terugbetaling en het latere inkomen en besteedde de commissie Vermeend in 2003 uitgebreid aandacht aan dit onderwerp1. Voorafgaand aan dit wetsvoorstel is in de vergaderjaren 2005/2006 en 2006/2007 twee keer eerder een voorstel om deze verbetering in de wet te regelen aan het Parlement voorgelegd, dat om verschillende redenen geen doorgang heeft gevonden2. Het wetsvoorstel uit 2006/2007 is de basis geweest voor dit wetsvoorstel. Het is na parlementair overleg, nadere consultatie van de studentenorganisaties en heroverweging op drie punten aangepast. Deze punten zijn hieronder toegelicht.
• Zoals aangekondigd in de Strategische Agenda blijft de renteberekening ongewijzigd ten opzichte van de nu geldende situatie. In het vorige wetsvoorstel was uitgegaan van een circa 1% hogere rente op de studieschuld, die bedoeld was als risico-opslag voor de te verwachten kwijtscheldingen, die in het nieuwe terugbetalingssysteem aan het eind van de aflosfase hoger kunnen uitvallen dan nu het geval is. Om tegemoet te komen aan de hiertegen in de Tweede Kamer en bij de studentenorganisaties levende bezwaren, is deze rente-opslag in het huidige wetsvoorstel vervallen. De rente wordt bepaald op basis van het rendement op staatsleningen met een gemiddelde resterende looptijd van 3 tot 5 jaar, zoals dat ook in de huidige situatie het geval is.
• In afwijking van de Strategische Agenda blijft de aflosfase 15 jaar. In de Strategische Agenda werd een aflosfase van 25 jaar voorgesteld. Dit was bedoeld als versoepeling, waardoor de maandelijks terug te betalen bedragen lager zouden uitvallen. Na parlementaire behandeling3 en overleg met de studentenorganisaties bleek geen duidelijke overeenstemming te bestaan over de vraag of de aflosfase van 25 jaar uit het vorige wetsvoorstel wel een verbetering zou zijn ten opzichte van de huidige 15 jaar1. Dat maakt dat er onvoldoende grond is om de aflosfase te veranderen. Dit is in het nota-overleg over voortgangsrapportage over de strategische agenda hoger onderwijs aan de orde geweest2.
• In een eerdere versie van het wetsvoorstel zou de huidige annuïteitensystematiek komen te vervallen. In het bovengenoemde nota-overleg over de voortgangsrapportage kwam het bezwaar naar voren dat studerenden dan – afhankelijk van hun latere inkomen – verplicht zouden worden om de studieschulden in minder dan 15 jaar en met hogere termijnbedragen dan nu het geval is te gaan terugbetalen. Aan dit bezwaar is tegemoetgekomen3: het terug te betalen termijnbedrag wordt voor iedereen begrensd op maximaal 12% van het meerdere inkomen boven de draagkrachtvrije voet. Valt het termijnbedrag dat nodig is om de studieschuld in 15 jaar terug te betalen lager uit, dan is dit lagere bedrag net als in de huidige situatie het termijnbedrag dat terugbetaald moet worden. Op deze manier houdt iedereen de mogelijkheid om de terugbetaling over een aflosfase van 15 jaar uit te spreiden.
De overige onderdelen blijven ongewijzigd ten opzichte van het hierboven genoemde voorstel uit 2006/2007:
• De huidige draagkrachtmeting op aanvraag wordt vervangen door een automatische draagkrachtmeting, waarin fiscale partners met een inkomen tot en met 120% van het wettelijk minimumloon en alleenstaanden met een inkomen tot en met 84% van het wettelijk minimumloon hun studieschuld niet hoeven af te lossen. Dit is de draagkrachtvrije voet. Hierbij wordt altijd uitgegaan van het begrip «toetsingsinkomen» uit de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. De draagkracht wordt gemeten over het door de Belastingdienst definitief vastgestelde inkomen van twee jaar terug (t-2).
• Debiteuren krijgen de mogelijkheid om maximaal vijf jaar de aflossing van hun studieschuld op te schorten. In die periode kunnen debiteuren ervoor kiezen om een lager bedrag of niets terug te betalen. De opschorting verlengt de aflosfase wel en gedurende opschorting loopt de rente door. Met deze mogelijkheid om een terugbetalingspauze in te lassen kunnen studerenden later in de terugbetalingsfase beter rekening houden met bijzondere omstandigheden die niet zozeer met het inkomen te maken hebben, maar wel voor tijdelijk extra kosten of liquiditeitsproblemen kunnen zorgen. Een terugbetalingspauze kan voorkomen dat er dan achterstanden ontstaan die naast de reguliere terugbetalingstermijnen moeten worden ingelopen.
• De mogelijkheden om uit eigen beweging versneld af te lossen en om, bij een terugval van inkomen van minimaal 15%, peiljaarverlegging aan te vragen van het vastgestelde inkomen naar het actuele inkomen blijven gehandhaafd.
• De doelgroep van de vernieuwde terugbetalingsvoorwaarden bestaat uit alle nieuwe studerenden (vanaf studiejaar 2009–2010) en huidige studerenden voor wie de terugbetalingsperiode per 1 januari 2010 nog niet is ingegaan. Voor buitenlands belastingplichtige debiteuren moet de huidige aanvraagprocedure voor de draagkrachtmeting blijven bestaan, omdat de IB-Groep hun inkomensgegevens niet automatisch via de Nederlandse belastingdienst kan verkrijgen.
• Het nieuwe terugbetalingssysteem geldt zowel voor de studiefinancieringsgerechtigden in het hoger onderwijs als in het middelbaar beroepsonderwijs.
• De IB-groep int de terugbetaling van de studieschulden.
2.2.4 Overige aanpassingen in de WSF 2000
Tot slot wordt van dit moment gebruik gemaakt om de leeftijdsgrens te versoepelen, op verzoek van de Tweede Kamer1 de 1 februari-regel in het hoger onderwijs te verruimen en enige andere aanpassingen door te voeren in de WSF 2000 om de uitvoering van die wet efficiënter te laten verlopen.
• De leeftijdsgrens wordt versoepeld door afschaffing van de harde 34-jaarsgrens, dat is de leeftijd waarna je op dit moment geen beroep meer op studiefinanciering kunt doen. Ook deze wijziging was al in het hiervoor genoemde wetsvoorstel opgenomen. Door het afschaffen van de 34-jaarsgrens kunnen alle studerenden, die voor hun 30e levensjaar aanspraak hebben gemaakt op studiefinanciering, ook na hun 34e levensjaar hun nog niet genoten studiefinancieringsrechten gebruiken om door te studeren, mits zij aaneengesloten studiefinanciering blijven krijgen.
• De verruiming van de huidige 1 februari-regel houdt in dat in dit wetsvoorstel wordt geregeld dat ook studenten, die na 31 januari hun eerste studie beginnen, voor 1 september weer stoppen én niet voor 1 februari van het volgend jaar opnieuw studiefinanciering aanvragen, gevrijwaard worden van een lening ter hoogte van de genoten prestatiebeurs. De prestatiebeurs wordt voor deze groep omgezet in een gift, naar analogie van de huidige 1 februari-regel. Ook dit onderdeel is overgenomen uit het hiervoor genoemde wetsvoorstel.
• De in paragraaf 3 «uitvoerbaarheid» vermelde wijzigingen in het inningsbeleid worden in wetgeving overgenomen.
De IB-groep zal de wijzigingen in de studiefinanciering uitvoeren. De IB-groep acht deze wijzigingen uitvoerbaar. Op voorstel van de IB-Groep wordt het betalingsverkeer gemoderniseerd, door uit te gaan van het principe van automatische incasso. Daarmee wordt de IB-Groep in staat gesteld om de inning van studieschulden efficiënter te laten verlopen en worden betalingsproblemen, die met name kunnen optreden bij betaling via acceptgiro, voorkomen. Om debiteuren niet tijdens het afbetalen met een wijziging te confronteren, is de grondslag voor het bij lagere regelgeving verplicht voorschrijven van het betalen via automatische incasso, slechts opgenomen in de bepalingen die zien op de «nieuwe» terugbetalers opgenomen.
4. Gevolgen voor administratieve lasten
Het automatisch toepassen van de draagkrachtmeting betekent dat de aanvraagprocedure met circa 30 000 aanvragen per jaar komt te vervallen. Daarentegen zal het aantal aanvragen voor peiljaarverlegging vermoedelijk met circa 7000 aanvragen stijgen, omdat meer mensen door de automatische draagkrachtregeling bereikt worden. Per saldo levert het vervallen van 30 000 draagkrachtmetingen tegenover 7 000 extra aanvragen voor peiljaarverlegging een vermindering van administratieve lasten voor debiteuren op van ca. 58 000 uur en € 20 000. De verandering van de parameters voor het collegeldkrediet, de basislening en de aanvullende beurs geven geen noemenswaardige verandering in de administratieve lasten.
Studerenden moeten goed inzicht hebben in hun leengedrag en wat dat voor de latere terugbetaling betekent. Ze moeten goed geïnformeerd worden over de leenvoorwaarden, hun actuele studieschuld en de toekomstige ontwikkeling en terugbetaling ervan. Meer en sneller studeren, waarvoor je kunt lenen, kan op de lange termijn gunstiger zijn dan meer bijverdienen en langer over je studie doen. Hiertegenover staat dat een betaalde bijbaan of een eigen onderneming naast je studie ook andere voordelen kan hebben (studiegerelateerd, een lagere lening). In samenspraak met onder meer de studentenorganisaties voert de IB-Groep een communicatie-traject uit waarmee studerenden over het lenen en terugbetalen worden geïnformeerd. Daarin zal deze wetswijziging nadrukkelijk aan de orde komen.
Per saldo leidt dit wetsvoorstel tot een verhoging van de private bijdrage aan het hoger onderwijs van € 10 miljoen in 2009, oplopend tot € 100 miljoen vanaf 2019. De gevolgen van deze wijzigingen zijn voor de jaren 2009–2012 reeds verwerkt in de begrotingswet en meerjarenbegroting, als onderdeel van de financiering van de maatregelen om het lerarentekort aan te pakken en de kwaliteit en positie van leraren te versterken1.
Voor de jaren daarna zullen deze zichtbaar worden in de opeenvolgende meerjarenbegrotingen. Omdat de nieuwe terugbetalingsvoorwaarden soepeler uitpakken dan de huidige draagkrachtregeling en niet-gebruik door automatische toepassing ervan is uitgesloten, moet op de lange termijn rekening worden gehouden met meer kwijtschelding van studieschulden. Dit effect zal niet eerder dan over 17 jaar na invoering kunnen gaan optreden, aangezien de eerste studerenden dan onder de nieuwe terugbetalingsvoorwaarden voor kwijtschelding in aanmerking kunnen komen. Gegeven dit tijdsbestek is de omvang ervan niet met zekerheid aan te geven. Door de studieleningen, aflossingen en kwijtscheldingen goed te bewaken is dit beheersbaar te houden. Gezien de doelstelling en het flankerende karakter bij de collegegeldverhoging, die ertoe leidt dat studenten meer in hun opleiding moeten gaan investeren, is dit effect aanvaardbaar. De financiële gevolgen als ook de uitvoeringsgevolgen van de overige aanpassingen (schrappen 34-jaarsgrens, invoeren 1 september-regel) zijn beperkt, gegeven de beperkte groep om wie het gaat.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Onderdeel A (artikel 1.1, eerste lid)
Om duidelijk te maken dat «het tweede jaar voorafgaand» ook voor het tweede gedeelte van de begripsomschrijving van het begrip peiljaar – de bepaling van de draagkracht voor de terugbetaling – moet worden gelezen, wordt deze zinsnede tevens voor dit tweede deel geplaatst.
Onderdeel B en H (artikel 2.3, vierde lid en artikel 10.4, onderdeel a )
Om een opleiding die langer dan vier jaar duurt en wordt aangevangen voor het dertigste levensjaar met behoud van studiefinanciering te kunnen afronden, wordt in het vierde lid van artikel 2.3 de leeftijdsgrens van 34 jaar geschrapt. Er ontstaat op deze manier een «zachte» leeftijdsgrens voor studerenden (zowel studenten hoger onderwijs als deelnemers beroepsonderwijs): zolang studerenden voor hun dertigste aanspraak hebben gemaakt op studiefinanciering en na hun dertigste aaneengesloten studiefinanciering blijven genieten, blijft de aanspraak op de studiefinanciering bestaan totdat deze is verbruikt.
Aangegeven wijziging is ook van toepassing voor de groep studenten die onder het tempobeurs-regime vallen: onderdeel a van artikel 10.4 wordt daarop aangepast.
Onderdeel C en D (artikel 5.11)
In paragraaf 5.4 wordt een nieuw artikel opgenomen. Het bevat de «1 september-regel», een aanvulling op de reeds bestaande «1 februari-regel» (artikel 5.10). Met het nieuwe artikel krijgt ook de student die op 1 februari met zijn studie begint, de mogelijkheid om binnen een aantal maanden te stoppen met zijn studie zonder met een studieschuld uit hoofde van de prestatiebeurs komen te zitten. Voorwaarde is ook bij deze nieuwe regel dat binnen een jaar geen nieuwe aanspraak op studiefinanciering wordt gemaakt.
De 1 september-regel is een uitwerking van de de toezegging een verkenning te doen naar de mogelijkheden om de 1 februari-regel te verruimen. Zie hiervoor de brieven aan de Tweede Kamer van 9 december 2004 en 26 mei 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 29 719, nr. 15 en nr. 19).
Het nieuwe terugbetalingshoofdstuk is integraal opgenomen in deze wet. In een aantal gevallen zijn artikelen, met uitzondering van het aanpassen van verwijzigingen, niet gewijzigd. Om goed te kunnen illustreren hoe de artikelen in dit hoofdstuk zich tot elkaar verhouden is hieronder voor elk artikel een toelichting gegeven.
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.1, ongewijzigd.
In afwijking van het bepaalde in artikel 1.1, wordt in dit hoofdstuk onder lening tevens verstaan de prestatiebeurs.
Artikel 6.2. Verplichting debiteur terugbetaling studieschuld
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.2, ongewijzigd, zij het dat in het eerste en het vijfde lid verwijzingen zijn aangepast aan de gewijzigde artikelnummering.
Het artikel verplicht de studerende die de gehele of een deel van de lening ontvangt, tot terugbetaling van deze lening, vermeerderd met de ingevolge de wet berekende rente.
Het tweede tot en met vijfde en het zevende lid maken het mogelijk dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald bij welk belastbaar inkomen van de debiteur (en zijn partner) kwijtschelding van de in lening omgezette aanvullende beurs vanaf de dertiende maand mogelijk is. Deze kwijtscheldingsregeling is ingevuld in het Besluit studiefinanciering 2000.
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.3, eerste lid.
Jaarlijks wordt het rentepercentage door de Minister vastgesteld. Dit artikel geeft aan op welke wijze dit geschiedt. Het tweede lid is vanwege de toepasbaarheid ervan verhuisd naar hoofdstuk 12 (artikel 12.10a). Het betreft immers (aflopend) overgangsrecht.
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.4, zij het dat in het eerste lid een verwijzing is aangepast aan de gewijzigde artikelnummering, en dat in het tweede lid een zinsnede vervalt.
Het artikel bepaalt op welke wijze en met ingang van welk moment de rente over de lening wordt berekend en op welk moment de rente verschuldigd is. In het tweede lid is de zinsnede «en is verschuldigd over het bedrag van iedere terugbetaling afzonderlijk» vervallen en is de zinsnede die daarop volgt redactioneel aangepast. Met de eerste zinsnede werd voorkomen dat de rente niet fiscaal aftrekbaar zou zijn. Door invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 is de rente over studieleningen niet meer aftrekbaar en derhalve kan deze zinsnede vervallen.
Artikel 6.5. Terugbetalingsperiode
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.5, zij het dat het eerste, derde en vierde lid onder meer om redenen van uitvoerbaarheid zijn aangepast.
Het eerste lid bepaalt op welk moment de terugbetalingsperiode begint. Door aan te haken bij het moment dat een studerende geen studiefinanciering meer geniet, in plaats van het moment dat de studerende ophoudt studerende te zijn, wordt de bepaling voor de IB-Groep beter uitvoerbaar.
In het tweede lid wordt aangegeven dat de terugbetalingsperiode uit twee onderdelen bestaat: de aanloopfase en de aflosfase.
Het derde lid regelt de schorsing van de terugbetalingsverplichting. De formulering van het derde lid is aangepast om beter recht te doen aan de bestaande uitvoeringspraktijk en de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever. In de huidige situatie is het al zo dat de terugbetaling wordt geschorst wanneer de debiteur weer studiefinanciering gaat ontvangen. Met de nieuwe formulering wordt de terugbetaling tevens geschorst als de debiteur weer studerende is geworden, zonder dat hij hiervoor studiefinanciering geniet. Hij moet in dit geval overigens zelf verzoeken om opschorting van de terugbetaling. Dit is nodig omdat de IB-Groep niet in alle gevallen kan weten of een debiteur weer studerende is geworden dan wel ophoudt studerende te zijn (zie voor dit laatste de toelichting bij het vierde lid).
Daarnaast wordt de mogelijkheid om de terugbetaling op te schorten beperkt tot maximaal de diplomatermijn. Hiermee wordt voorkomen dat debiteuren zich blijven inschrijven als studerende om zo te voorkomen dat de schuld moet worden terugbetaald. Deze maatregel geldt uiteraard niet voor debiteuren voor wie nooit een diplomatermijn heeft gegolden. Deze uitzondering betreft overigens slechts de termijn; ook voor deze categorie debiteuren geldt dat de terugbetaling automatisch wordt geschorst indien ze opnieuw studiefinanciering gaan genieten of, in het geval ze wel studerende zijn maar geen studiefinanciering genieten, ze hiertoe een aanvraag moeten indienen.
Als een studerende weer studiefinanciering gaat genieten voordat de terugbetalingsperiode aanvangt (de «pré-aanloopfase»), is er geen sprake van schorsing, maar vangt de terugbetalingsperiode aan op 1 januari volgend op het moment dat de studerende opnieuw ophoudt studiefinanciering te genieten.
Omdat de IB-Groep niet in alle gevallen kan weten wanneer iemand ophoudt studerende te zijn, bepaalt het vierde lid dat, ingeval de studerende geen debiteur meer is en hij niet binnen acht weken desgevraagd aan de IB-Groep heeft geantwoord, hij geacht wordt zijn nieuwe studieperiode te hebben afgesloten met ingang van de datum waarop hem de vraag is gesteld. Indien blijkt dat de feitelijke beëindiging van de nieuwe studieperiode eerder heeft plaatsgevonden, geldt dat eerdere moment. In het vierde lid is tevens aangegeven dat de schorsing maximaal duurt tot het einde van de op hem van toepassing zijnde diplomatermijn. In geval een studerende zowel prestatiebeurs voor een BOL-opleiding heeft genoten als voor een hoger onderwijsopleiding geldt dat de schorsing maximaal duurt tot en met het einde van de diplomatermijn die het laatste afloopt.
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.6, ongewijzigd.
De aanloopfase beslaat de eerste twee kalenderjaren oftewel de eerste 24 maanden na aanvang van de terugbetalingsperiode. Gedurende die 24 maanden bestaat geen aflosplicht. Aflossen mag dus wel. Het onverplichte karakter houdt in dat ook andere bedragen, kleiner of groter dan de maandelijkse termijnen, mogen worden betaald.
De aflosfase is bepaald op 15 kalenderjaren, dit zijn 180 maanden. Deze periode kan worden verkort (artikel 6.9, derde lid) en worden verlengd: op grond van het derde lid kan een debiteur ervoor kiezen de aflosfase met maximaal 5 jaar te verlengen door gebruik te maken van een of meer aflosvrije periodes. Een aflosvrije periode beslaat minimaal drie maanden; er kan dus niet per maand worden opgeschort. Voor de goede uitvoering van dit artikellid kunnen op grond van het derde lid bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan voorschriften met betrekking tot de aanvraagtermijn of het opschorten voor een aantal maanden tegelijk.
Artikel 6.8. Achterstallige schuld
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.8, ongewijzigd, zij het dat in het derde lid verwijzingen zijn aangepast aan de gewijzigde artikelnummering.
Het eerste lid omschrijft de achterstallige schuld. Het tweede lid bepaalt dat daarover de wettelijke rente verschuldigd is en hoe deze wordt berekend.
Het vierde lid beoogt te voorkomen dat in geval van achterstallige schuld dubbel rente wordt berekend: namelijk de rente die op basis van het tweede lid het artikel verschuldigd is in verband met het achterstallig zijn en de rente die op grond van artikel 6.4 verschuldigd is tijdens de aflosfase.
Artikel 6.9. Vaststelling en betaling terugbetalingstermijnen
Dit artikel bepaalt op welke wijze de betaling van de rente en aflossing gedurende de aflosperiode geschiedt. Het systeem komt overeen met dat bij hypotheken op annuïteitenbasis: een vast bedrag dat maandelijks wordt betaald, waarbij het in dat bedrag begrepen rentebestanddeel maandelijks afneemt en het in dat bedrag begrepen aflossingsbestanddeel maandelijks toeneemt.
Het oude vierde lid is verhuisd naar artikel 6.11, waar het – in gewijzigde vorm – meer op zijn plaats is. In het nieuwe vierde lid is de mogelijkheid opgenomen om bij ministeriële regeling te regelen dat de betaling uitsluitend geschiedt door middel van automatische incasso.
Artikel 6.10. Draagkracht debiteur uit inkomen op jaarbasis
In dit artikel is de wijze waarop de draagkracht wordt berekend geregel. Nieuw is dat dit niet meer hoeft te worden aangevraagd; met uitzondering van de niet binnenlands belastingplichtigen (zie artikel 6.11), wordt de draagkrachtberekening automatisch toegepast. Tevens wordt de ingewikkelde systematiek waarbij de draagkracht van een debiteur gestaffeld op basis van 4 schijven werd berekend, vervangen door een eenvoudiger systeem. Het nieuwe systeem werkt als volgt: de draagkracht van de debiteur wordt berekend aan de hand van zijn toetsingsinkomen en dat van zijn partner, in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld. De debiteur wordt geacht in staat te zijn 12% van elke euro boven de draagkrachtvrije voet te kunnen aflossen. De draagkrachtvrije voet wordt verruimd: hij is gelijk aan 84% van het belastbaar minimumloon voor de alleenstaande debiteur en 120% van het belastbaar minimumloon voor de debiteur met partner. Net als in de huidige draagkrachtregeling wordt de draagkrachtvrije voet voor alleenstaande ouders gelijkgesteld aan die voor debiteuren met partners. Gelijkschakeling aan de alleenstaande debiteur zonder eenouderaftrek zou een onwenselijke achteruitgang voor deze groep betekenen.
Dit artikel betekent in een aantal gevallen afwijking van artikel 6.9, waarin de hoogte van de te betalen termijnen wordt berekend via een annuïteitensystematiek: is een debiteur op grond van zijn draagkracht niet in staat de vastgestelde termijn te betalen, betaalt hij het bedrag van zijn draagkracht. Van belang voor de debiteur die vanwege zijn draagkracht minder betaalt dan de vastgestelde termijnen, is tevens de garantiebepaling van artikel 6.16, die kan gaan gelden als de draagkracht van de debiteur gedurende de aflosfase zodanig laag is, dat hij niet het volle bedrag van alle vastgestelde termijnen kan betalen.
Met het nieuwe vijfde lid wordt bestaand beleid gecodificeerd. Het betreft de toezegging aan de Tweede Kamer (bij de totstandkoming van de Wet op de studiefinanciering, Aanhangsel bij de Handelingen II 1993/94, 453; zie ook Uitleg 25 mei 1994, p. 17) dat als het inkomen van een debiteur slechts bestaat uit een uitkering op het sociaal minimumniveau, de draagkracht op nul wordt gesteld en deze debiteur dus niet hoeft af te lossen. Daartoe wordt jaarlijks een bedrag vastgesteld dat gerelateerd is aan het niveau van de hoogste uitkering op minimumniveau. Aangezien de uitkeringsniveaus jaarlijks kunnen wijzigen en niet altijd dezelfde uitkering het hoogste bedrag zal kennen, wordt de bevoegdheid tot het vaststellen van een bedrag gedelegeerd aan de minister. De tweede volzin voorziet onder meer in de mogelijkheid om, conform de huidige praktijk, verschillende bedragen vast te stellen voor debiteuren met en zonder alleenstaande ouderkorting.
Het zesde lid maakt het de IB-Groep mogelijk de schuld via de annuïteitensystematiek te innen op het moment dat het niet mogelijk is bij benadering een bedrag vast te stellen.
Artikel 6.11. Draagkracht niet binnenlands belastingplichtige debiteur; op aanvraag
Omwille van de uitvoering door de IB-Groep, wordt voorafgaand aan de vaststelling van de draagkracht van debiteurs onderscheid gemaakt tussen binnenlands belastingplichtigen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (inclusief degenen die daaraan gelijk worden gesteld) en niet binnenlands belastingplichtigen. Voor binnenlands belastingplichtigen geldt een ambtshalve draagkrachtmeting, «buitenlands» belastingplichtingen moeten de draagkrachtmeting aanvragen. Bij de bepaling of iemand binnenlands belastingplichtig is wordt gekeken naar de toestand in het peiljaar (dat wil zeggen: het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de draagkracht in de zin van hoofdstuk 6 wordt vastgesteld).
Het tweede lid van dit artikel is een «uitgeklede» versie van het oude vierde lid van artikel 6.9. Hierin is niet langer bepaald dat voor niet binnenlands belastingplichtigen de rente en aflossing in jaarlijkse termijnen vervalt; ook voor hen worden maandelijkse termijnen gehanteerd.
Op grond van het nieuwe derde lid kan onder meer geregeld worden wanneer de IB-Groep op een verzoek tot draagkrachtmeting reageert. Het oude tweede en derde lid kunnen hiermee vervallen.
Artikel 6.12. Terugval in inkomen
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.12, ongewijzigd.
Indien er sprake is van een terugval in inkomen wordt – op aanvraag van de debiteur – bij de berekening van de draagkracht van de debiteur van dit lagere inkomen uitgegaan in plaats van het in het vorige artikel bedoelde inkomen.
Artikel 6.13. Alleenstaande ouder-korting
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.13.
Bij de berekening van de draagkracht van de debiteur wordt op aanvraag rekening gehouden met indeling in een andere, gunstigere, tariefgroep voor de inkomstenbelasting, na het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt gemeten. Deze bepaling is materieel gelijk aan artikel 3.12.
Omdat bij de draagkrachtberekening in artikel 6.10 geen rekening meer gehouden wordt met de gecombineerde heffingskorting is die mogelijkheid ook in dit artikel vervallen.
Artikel 6.14. Partner van debiteur ook debiteur
Het eerste lid van dit artikel geeft aan op welke wijze de IB-Groep de maandtermijn per debiteur vaststelt in het geval beide partners debiteur zijn en onder dit hoofdstuk 6 vallen. De draagkracht wordt dan vastgesteld op basis van het toetsingsinkomen van beide debiteuren samen. De draagkracht per debiteur wordt daarbij naar rato van het inkomen vastgesteld. De eigen termijn gaat vervolgens van de eigen schuld af. Als één van de debiteuren een hogere draagkracht heeft dan nodig is om de vaste termijn te voldoen, is sprake van resterende draagkracht. Dat is de draagkracht verminderd met de vaste termijn. Deze wordt ingezet voor de partner die anders een te lage draagkracht heeft om de vaste termijn te betalen.
Het tweede lid van dit artikel geeft aan hoe de draagkracht van de debiteur moet worden vastgesteld als de partner een debiteur is die niet onder dit hoofdstuk, maar onder hoofdstuk 10a valt. In dat geval moet het vastgestelde termijnbedrag dat de partner moet betalen, danwel de op grond van artikel 10a.5 berekende draagkracht van de partner, in mindering worden gebracht op de in artikel 6.10 berekende draagkracht van de debiteur die onder hoofdstuk 6 valt.
Artikel 6.15. Wijziging maandelijkse termijn
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.17, eerste lid.
Hernieuwde vaststelling is nodig omdat de totaalschuld, hoofdschuld plus opgelopen rente, toeneemt gedurende het jaar waarin de debiteur minder betaalt dan de vastgestelde termijn. De termijnen zullen in de volgende jaren groter worden, de totale looptijd van de lening blijft immers gelijk. Bij de hernieuwde vaststelling wordt uitgegaan van de nog resterende maanden in de aflosfase.
Het tweede lid van artikel 6.17 (oud) is vervallen ingevolge het vervallen tweede lid van artikel 6.9 (oud).
Artikel 6.16. Garantiebepalingen
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.18, ongewijzigd.
Nog resterende schuld gaat in twee situaties teniet: bij het einde van de aflosfase en bij het overlijden van de debiteur.
Artikel 6.17. Omzetting van niet meer verrekenbare schulden in lening
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.19, ongewijzigd.
Als na het staken of beëindigen van de opleiding een vordering ontstaat die op basis van dit artikel wordt omgezet in een rentedragende lening, moet hiervoor een rentepercentage worden vastgesteld. Om te voorkomen dat voor een dergelijke schuld een afwijkend rentepercentage wordt vastgesteld ten opzichte van de (eventuele) oorspronkelijke studielening, wordt het rentepercentage van de nieuwe lening gelijkgesteld met het rentepercentage van de bestaande lening. Hiermee wordt voorkomen dat in de terugbetalingsperiode twee verschillende rentedragende leningen met verschillende rentepercentages bestaan.
Er is één systematiek voor de vaststelling van de rente na het einde van de studie. Ook als er geen «oorspronkelijke» studieschuld is, maar alleen een «omgezette» studieschuld, is het rentepercentage van toepassing dat geldt op 1 januari volgend op het kalenderjaar waarin de studie is afgerond of gestaakt. Dit rentepercentage geldt voor een periode van vijf jaren, net als bij aanvang van de terugbetalingsperiode, bedoeld in artikel 6.4, derde lid.
Hoewel het omzetten van een schuld in een lening, gelet op de definitie van het begrip lening, betekent dat deze vanaf dat moment rentedragend is, is het niet overbodig in het vierde lid te bepalen wanneer de lening rentedragend wordt, namelijk met ingang van het tijdstip van de omzetting. Er zou anders onduidelijkheid kunnen bestaan of de rente al aanvangt vanaf het moment van het verstrekken van de (voorwaardelijke) lening, de prestatiebeurs.
De nummering van de artikelen in hoofdstuk 6 is gewijzigd. De verwijzing naar een van deze artikelen is aangepast.
Om studerenden die reeds onder de voorwaarden van het huidige aflossingssysteem een lening zijn aangegaan bij de IB-Groep, niet te confronteren met nieuwe, onvoorziene, voorwaarden, is met hoofdstuk 10a in een zogenaamde cohortgarantie voorzien: voor debiteuren die vóór het studiejaar 2009–2010 voor het eerst studiefinanciering ontvingen, blijven de «oude» terugbetalingsregels gelden. De artikelen worden, voor zover nodig, hieronder apart toegelicht.
Dit artikel is opgenomen om een debiteur die onder het oude terugbetalingsysteem valt en voor wie op 31 december 2011 nog geen aflosfase is aangevangen, de mogelijkheid te geven onder de voorwaarden van het nieuwe terugbetalingssysteem terug te betalen. De debiteur doet hiermee afstand van zijn cohortgarantie en valt hiermee onder het nieuwe hoofdstuk 6. Deze keuze kan slechts eenmaal gemaakt worden, je kunt dus niet weer terug overstappen.
Artikel 10a.4. Vaststelling en betaling terugbetalingstermijnen
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.9.
Dit artikel bepaalt op welke wijze de betaling van de rente en aflossing gedurende de aflosperiode moet gebeuren en gedurende de aanloopfase kan plaatsvinden.
Het systeem komt overeen met dat bij hypotheken op annuïteitenbasis: een vast bedrag dat maandelijks wordt betaald, waarbij het in dat bedrag begrepen rentebestanddeel maandelijks afneemt en het in dat bedrag begrepen aflossingsbestanddeel maandelijks toeneemt.
Artikel 10a.5. Vaststelling draagkracht debiteur
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.10.
De debiteur die op grond van zijn draagkracht niet in staat is de vastgestelde termijn te betalen, wordt met dit artikel in staat gesteld om in plaats van de vastgestelde termijn, een bedrag dat past bij zijn draagkracht te betalen. Van belang is tevens de garantiebepaling van artikel 6.16, die kan gaan gelden als de draagkracht van de debiteur gedurende de aflosfase zodanig laag is, dat hij niet het volle bedrag van alle vastgestelde termijnen kan betalen.
Artikel 10a.6. Draagkracht debiteur uit inkomen op jaarbasis
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.11, aangevuld met een nieuw zevende lid.
In dit artikel wordt bepaald op welke wijze de draagkracht van de debiteur uit inkomen op jaarbasis wordt berekend. Het zevende lid is nieuw. Met dit lid wordt bestaand beleid gecodificeerd. Het betreft de toezegging aan de Tweede Kamer (bij de totstandkoming van de Wet op de studiefinanciering, Aanhangsel bij de Handelingen II 1993/94, 453; zie ook Uitleg 25 mei 1994, p. 17) dat als het inkomen van een debiteur slechts bestaat uit een uitkering op het sociaal minimumniveau, de draagkracht op nul wordt gesteld en deze debiteur dus niet hoeft af te lossen. Daartoe wordt jaarlijks een bedrag vastgesteld dat gerelateerd is aan het niveau van de hoogste uitkering op minimumniveau. Aangezien de uitkeringsniveaus jaarlijks kunnen wijzigen en niet altijd dezelfde uitkering het hoogste bedrag zal kennen, wordt de bevoegdheid tot het vaststellen van een bedrag gedelegeerd aan de minister. De tweede volzin voorziet onder meer in de mogelijkheid om, conform de huidige praktijk, verschillende bedragen vast te stellen voor debiteuren met en zonder alleenstaande ouderkorting.
Artikel 10a.7. Andere aanpassing van draagkracht debiteur
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.13, ongewijzigd.
Bij de berekening van de draagkracht van de debiteur wordt op aanvraag rekening gehouden met indeling in een andere, gunstigere, tariefgroep voor de inkomstenbelasting, na het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt gemeten. Deze bepaling is materieel gelijk aan artikel 3.12.
Artikel 10a.8. Draagkracht partner van debiteur
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.14.
Indien de debiteur niet voldoende draagkracht heeft om de vastgestelde termijnen te betalen, wordt de draagkracht van zijn partner gemeten en aangewend voor dat deel van de termijn dat de debiteur niet zelf kan terugbetalen.
Artikel 10a.9. Aanvraag draagkracht partner niet meetellen
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.15.
Dit is de tegenhanger van het vorige artikel: op aanvraag wordt de draagkracht van de partner niet aangewend voor gehele of gedeeltelijke betaling van de voor de debiteur vastgestelde termijn. De terugbetalingstermijn van 15 jaren wordt dan wel ingevolge het tweede lid verlengd.
Artikel 10a.10. Beide partners debiteur hoofdstuk 10a
Dit artikel is het oorspronkelijke artikel 6.16.
Indien de partner van de debiteur ook debiteur is en beide debiteuren op grond van hoofdstuk 10a hun lening moeten terugbetalen, wordt de draagkracht van de partner eerst aangewend voor de betaling van de eigen vastgestelde termijn. Indien er dan nog draagkracht resteert kan dit resterende deel worden aangewend voor de (gedeeltelijke) betaling van de vastgestelde termijn van de debiteur. Dit laatste kan alleen, in het geval er geen schriftelijk verzoek tot het niet laten meetellen van de draagkracht van de partner (artikel 10a.9) is gedaan.
Artikel 10a.11. Partner debiteur hoofdstuk 6
Dit artikel regelt dat artikel 10a.8, eerste lid, buiten toepassing blijft indien de debiteur een partner heeft op wie hoofdstuk 6 van toepassing is. De draagkracht van de partner wordt dan immers op grond van artikel 6.10 bepaald.
Aan artikel 11.1 wordt een nieuw tweede lid toegevoegd. In een nieuw derde lid is de volzin opgenomen, die eerst aan het einde van wat nu het eerste lid is, stond. Aanpassing van de bedragen in artikel 3.18 betreft nu niet meer slechts de indexering, maar ook de stapsgewijze verhoging van de aanvullende beurs voor studenten in het hoger onderwijs met 22 euro per jaar. Dit komt neer op € 1,84 per maand. De basislening wordt met hetzelfde bedrag verlaagd.
Het tweede lid van het oorspronkelijke artikel 6.3 krijgt met dit artikel een plaats in hoofdstuk 12. Een logischere plek, ook het andere overgangsrecht is immers in dit hoofdstuk opgenomen.
De verwijzingen naar artikelen van de WSF 2000 zijn aangepast aan de gewijzigde artikelnummering.
Het collegegeld wordt gedurende 10 jaar jaarlijks met € 22,– verhoogd. De verhoging vindt voor het eerst plaats in studiejaar 2009–2010. Toch regelt het vierde lid van artikel 7.43 slechts de verhoging vanaf studiejaar 2010–2011. De eerste 22 euro zit al in verdisconteerd in het bedrag dat, met dit wetsvoorstel, in het eerste lid wordt vastgesteld.
Het collegegeld wordt jaarlijks geïndexeerd. Om ervoor te zorgen dat het bedrag van 22 euro ook de jaarlijkse indexering ondergaat, wordt het collegegeldbedrag eerst verhoogd op grond van het vierde lid en daarna pas geïndexeerd op grond van het vijfde lid.
Indien de Aanpassingswet basisregistratie inkomen later in werking treedt dan het onderhavige wetsvoorstel moet in het eerste wetsvoorstel een artikel gewijzigd worden, wil dit artikel niet tot een onuitvoerbare opdracht leiden. Andersom, dus indien de Aanpassingswet basisregistratie inkomen eerder in werking treedt dan het onderhavige wetsvoorstel, moet een artikellid uit het onderhavige wetsvoorstel gewijzigd worden. Dit romeinse artikel regelt deze samenloop.
Voorzien is dit wetsvoorstel met ingang van studiejaar 2009–2010 in werking te laten treden. Dit houdt in: per 1 augustus 2009 voor wat betreft het hoger beroepsonderwijs en per 1 september 2009 voor wat betreft het wetenschappelijk onderwijs.
Deze memorie van toelichting onderteken ik mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Min.OCW, Het Hoogste Goed, Strategische Agenda voor het hoger onderwijs-, onderzoeks- en wetenschapsbeleid, Den Haag, November 2007 (Kamerstukken II, 2007/2008, 31 288, nr. 1).
Respectievelijk: College Toekomst Studiefinanciering, De kost gaat voor de kennis uit, studiefinanciering in de kennismaatschappij, Den Haag, 1997 en: Commissie Uitgangspunten Nieuw Studiefinancieringsstelsel, Leren investeren; investeren in leren, een verkenning naar stelsels van studiefinanciering, Den Haag, 2003.
Respectievelijk: Wetsvoorstel Financiering Hoger Onderwijs, Kamerstukken I, 2005/2006, 30 387, A. (in Eeste kamer vanwege «leerrechtenvraagstuk» controversieel verklaard) en: Wetsvoorstel tot wijziging van de mogelijkheid met studiefinanciering in het buitenland te studeren, invoering van het collegegeldkrediet en invoering van een nieuw aflossingssysteem, Kamerstukken II, 2006/2007, 30 933, nr. 3 (terugbetalingsonderdeel vanwege bezwaren tegen renteverhoging ingetrokken).
Zie Voortgangsrapportage Strategische Agenda Hoger Onderwijs (juni 2008), Kamerstukken II, 2007/2008, 31 288, nr. 31.
Zie de brieven aan de Tweede Kamer van 9 december 2004 en 26 mei 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 29 719, nr. 15 en nr. 19).