Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het collegegeld te verhogen en het aflossingssysteem in het stelsel van studiefinanciering aan te passen;
dat daartoe onder meer de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek dienen te worden gewijzigd;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
ARTIKEL I. WET STUDIEFINANCIERING 2000
De Wet studiefinanciering 2000 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 1.1, eerste lid, wordt in de begripsomschrijving van peiljaar na «dan wel» ingevoegd: het tweede jaar voorafgaand aan.
In artikel 2.3, vierde lid, vervalt «tot de maand volgend op de maand waarin hij de leeftijd van 34 jaren heeft bereikt».
Het opschrift van paragraaf 5.4 komt te luiden:
Paragraaf 5.4 Omzettingsprocedure bij stoppen voor 1 februari of 1 september in eerste studiejaar.
Na artikel 5.10 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 5.11. Stoppen voor 1 september
Indien een student in het studiejaar waarvoor hij op enig moment na 31 januari voor het eerst prestatiebeurs geniet, ophoudt studiefinanciering te genieten vóór 1 september, en hij niet vóór 1 februari van het daaropvolgende studiejaar opnieuw studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs krijgt toegekend, wordt per 1 januari van het kalenderjaar volgend op het laatstbedoelde studiejaar de in het eerste studiejaar toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift.
Hoofdstuk 6 komt te luiden:
HOOFDSTUK 6. OPBOUW EN TERUGBETALING STUDIESCHULD
In dit hoofdstuk wordt onder lening mede verstaan de prestatiebeurs.
Artikel 6.2. Verplichting debiteur terugbetaling studieschuld
1. Ontvangst van een lening of omzetting in een lening, of omzetting als bedoeld in artikel 6.17, verplicht degene die studiefinanciering heeft ontvangen tot terugbetaling van de lening vermeerderd met de volgens dit hoofdstuk berekende rente.
2. De vanaf de dertiende maand waarvoor na het studiejaar 2000–2001 aanspraak op studiefinanciering bestaat ingevolge hoofdstukken 4 en 5 toegekende en niet in gift om te zetten aanvullende beurs kan op aanvraag van de debiteur worden kwijtgescholden.
3. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald:
a. tot welk toetsingsinkomen van de debiteur en zijn partner geheel of gedeeltelijk kwijtschelding als bedoeld in het tweede lid, mogelijk is,
b. of daarbij onderscheid gemaakt wordt voor een debiteur met partner en een debiteur zonder partner die al dan niet studerende is in de zin van deze wet, en
c. tot welk tijdstip een aanvraag kan worden ingediend.
4. De over het kwijt te schelden bedrag opgebouwde rente gaat op het tijdstip van kwijtschelding als bedoeld in het tweede lid, teniet.
5. Bij kwijtschelding als bedoeld in het tweede lid, zijn de artikelen 6.10, eerste en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing, en is artikel 6.12 niet van toepassing.
6. Indien de debiteur tevens een schuld uit een lening heeft als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, wordt die schuld voor de toepassing van dit hoofdstuk aangemerkt als een schuld in de zin van dit hoofdstuk.
7. Een krachtens het derde lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Hij treedt in werking op een tijdstip dat nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken bij koninklijk besluit wordt vastgesteld, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend. Indien het voorstel van wet wordt ingetrokken of indien een van de beide kamers van de Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene maatregel van bestuur ingetrokken.
Artikel 6.3. Vaststelling rentepercentage
Onze Minister stelt jaarlijks uiterlijk in december een rentepercentage vast dat gelijk is aan het gemiddeld effectief rendement over de maand oktober van dat jaar van de openbare lening, uitgegeven door de Staat der Nederlanden en toegelaten tot de notering aan de officiële markt ter beurze van Amsterdam, met een gemiddelde resterende looptijd van 3 tot 5 jaren.
1. Over de aangegane leningen is, voor zover het niet betreft achterstallige schuld als bedoeld in artikel 6.8, rente verschuldigd overeenkomstig het tweede en derde lid. De renteberekening gaat in op de eerste dag van de maand die volgt op de dag waarop het bedrag aan lening bij de verstrekker van die lening is afgeschreven.
2. De rente over de door de studerende in een studiefinancieringstijdvak opgenomen lening wordt berekend per dag op basis van samengestelde interest. Indien de terugbetaling niet binnen 2 weken na de vervaldatum is ontvangen, wordt de op voet van deze bepaling berekende rente bijgeschreven bij de hoofdsom.
3. In de periode die aan de terugbetalingsperiode voorafgaat, wordt bij de berekening van de rente, bedoeld in het eerste en tweede lid, voor elk kalenderjaar het rentepercentage gehanteerd dat op grond van artikel 6.3 uiterlijk in december van het aan dat jaar voorafgaande jaar is vastgesteld. In de terugbetalingsperiode wordt bij de berekening van de rente, bedoeld in het eerste en tweede lid, voor elke periode van 5 kalenderjaren na aanvang van de terugbetalingsperiode, het rentepercentage gehanteerd dat op grond van artikel 6.3 uiterlijk in december van het aan die periode voorafgaande jaar is vastgesteld.
4. Voor de berekening van de rente op de voet van het tweede lid wordt een maand gesteld op 30 dagen en een jaar gesteld op 360 dagen.
5. Indien op grond van artikel 10.7, derde lid, de over een studiejaar toegekende studiefinanciering lening wordt, gaat de renteberekening in op 1 januari van het kalenderjaar volgend op de datum waarop de vorm van de aan een studerende toegekende studiefinanciering onvoorwaardelijk is vastgesteld.
6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het tweede tot en met het vijfde lid.
Artikel 6.5. Terugbetalingsperiode
1. De terugbetalingsperiode vangt aan op 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin iemand is opgehouden studiefinanciering te genieten.
2. De terugbetalingsperiode bestaat uit een aanloopfase en een aflosfase.
3. Indien de debiteur gedurende de voor hem geldende diplomatermijn beroepsonderwijs dan wel diplomatermijn hoger onderwijs opnieuw studiefinanciering geniet, of op aanvraag van de debiteur indien hij binnen bovengenoemde termijn opnieuw studerende wordt zonder hiervoor studiefinanciering te genieten, wordt de terugbetalingsperiode geschorst. Voor debiteuren die niet op grond van onderscheidenlijk artikel 4.9 en artikel 5.5 onder een diplomatermijn vallen geldt, in afwijking van de eerste volzin, dat de terugbetaling wordt geschorst zolang de debiteur opnieuw studiefinanciering geniet, of op aanvraag van de debiteur indien hij binnen bovengenoemde termijn opnieuw studerende wordt zonder hiervoor studiefinanciering te genieten.
4. De schorsing, bedoeld in het derde lid, wordt beëindigd indien de debiteur niet binnen 8 weken na de verzending van een daartoe strekkend verzoek van de IB-Groep of de debiteur nog studerende is, daarop heeft geantwoord. De beëindiging werkt terug tot de datum van verzending van het verzoek, of zoveel eerder als de debiteur ophield studerende te zijn. Een aanvraag om de terugbetaling wederom te schorsen wordt niet toegestaan voor een periode die gelegen is vóór de datum van indiening van de aanvraag. De schorsing wordt tevens beëindigd aan het einde van de diplomatermijn beroepsonderwijs dan wel de diplomatermijn hoger onderwijs.
1. De aanloopfase beslaat de eerste 2 kalenderjaren na aanvang van de terugbetalingsperiode.
2. Gedurende de aanloopfase bestaat geen verplichting tot terugbetaling.
1. De aflosfase beslaat behoudens toepassing van artikel 6.9, derde lid, 15 kalenderjaren volgend op de aanloopfase. Deze periode wordt verlengd met het aantal maanden dat gebruik is gemaakt van de aflosvrije periode op grond van het derde lid.
2. Op aanvraag van de debiteur wordt de terugbetaling voor ten hoogste 5 kalenderjaren opgeschort.
3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de opschorting, bedoeld in het tweede lid.
Artikel 6.8. Achterstallige schuld
1. Onder achterstallige schuld wordt verstaan het bedrag van de verplichte terugbetaling uit hoofde van dit hoofdstuk of uit hoofde van artikel 7.4 dat 2 weken na de vervaldatum nog niet is ontvangen.
2. Over de achterstallige schuld is rente verschuldigd. Als rentepercentage wordt het percentage van de wettelijke rente gehanteerd. Deze rente wordt berekend per dag op basis van samengesteld interest, waarbij een maand wordt gesteld op 30 dagen en een jaar wordt gesteld op 360 dagen.
3. Indien de debiteur achterstallig is bij de betaling wordt met deze achterstallige schuld bij de duur van de aflosfase, bedoeld in artikel 6.7, bij de vaststelling van de maandelijkse termijn, bedoeld in artikel 6.9 en 6.15, alsmede bij het tenietgaan van de schuld, bedoeld in artikel 6.16, geen rekening gehouden.
4. Artikel 6.4 is niet van toepassing.
Artikel 6.9. Vaststelling en betaling terugbetalingstermijnen
1. Rente en aflossing van de lening vervallen gedurende de aflosfase in maandelijkse termijnen.
2. De hoogte van de maandelijkse termijnen wordt op basis van het aantal maanden van de aflosfase onderscheidenlijk het nog resterende aantal maanden van de aflosfase tot gelijke bedragen vastgesteld bij de aanvang van:
a. het eerste jaar van de aflosfase,
b. het vierde jaar van de aflosfase, en
c. ieder vijfde jaar na het vierde jaar van de aflosfase.
3. Onverminderd toepassing van artikel 6.10 bedraagt het totaal per jaar te betalen bedrag aan maandelijkse termijnen ten minste € 545,-. Bij ministeriële regeling kan dit bedrag gelet op de loonontwikkeling worden herzien.
4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de vaststelling en betaling van de terugbetalingstermijnen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat betaling geschiedt door middel van een daartoe verleende doorlopende machtiging om het verschuldigde bedrag maandelijks te doen afschrijven van een bank- of postbankrekening.
Artikel 6.10. Draagkracht debiteur uit inkomen op jaarbasis
1. Maatstaf voor de vaststelling van de draagkracht van de debiteur uit inkomen is het totaal van zijn toetsingsinkomen en dat van zijn partner in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld. Het aldus bepaalde inkomen is het draagkrachtinkomen.
2. Op het draagkrachtinkomen wordt in mindering gebracht de draagkrachtvrije voet. Deze voet is gelijk aan:
a. 120% van het belastbaar minimumloon voor een debiteur met partner,
b. 120% van het belastbaar minimumloon voor een debiteur op wie de alleenstaande-ouderkorting, bedoeld in artikel 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van toepassing is, of
c. 84% van het belastbaar minimumloon voor overige debiteuren zonder partner.
3. De draagkracht van de debiteur uit inkomen is 12% van het inkomen boven de draagkrachtvrije voet.
4. Indien het bedrag van de draagkracht lager is dan het bedrag van de vastgestelde termijn, berekend op grond van artikel 6.9, betaalt de debiteur, in afwijking van dat artikel, het bedrag van zijn draagkracht.
5. Voor de toepassing van dit artikel, wordt indien het toetsingsinkomen of het belastbaar loon in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, nog niet bekend is, door de IB-Groep daarvoor in de plaats gesteld een bedrag dat het vast te stellen toetsingsinkomen of het belastbaar loon benadert.
6. Het vierde lid is niet van toepassing indien het voor de IB-Groep niet mogelijk is op grond van het vijfde lid bij benadering een bedrag vast te stellen.
Artikel 6.11. Draagkracht niet binnenlands belastingplichtige debiteur; op aanvraag
1. Voor een debiteur die in het peiljaar niet binnenlands belastingplichtig is in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 en die niet op grond van artikel 2.5, eerste lid, van die wet als zodanig is aangemerkt, kan artikel 6.10 slechts toepassing vinden als de debiteur daartoe bij de IB-Groep een aanvraag indient.
2. Indien de debiteur zich voor het einde van een jaartermijn metterwoon in Nederland vestigt, wordt hij tot het einde van die jaartermijn behandeld als een debiteur die niet binnenlands belastingplichtig is in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde aanvraag.
Artikel 6.12. Terugval in inkomen
1. Op aanvraag van de debiteur wordt bij de toepassing van artikel 6.10 uitgegaan van het inkomen van een ander jaar dan het inkomen over het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, indien:
a. sprake is van een terugval in inkomen over het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, in welk geval wordt uitgegaan van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, of
b. sprake is van een terugval in inkomen over het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, in welk geval wordt uitgegaan van het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een terugval in inkomen verstaan een vermindering van het toetsingsinkomen van de debiteur van ten minste 15% ten opzichte van het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, met dien verstande dat:
a. de vermindering niet kan worden gerekend tot inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving, en
b. aannemelijk wordt gemaakt dat gedurende ten minste 3 kalenderjaren zal worden voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de aanhef alsmede in onderdeel a.
3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt zolang het belastbaar minimumloon over het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, of het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld nog niet definitief bekend is, daarvoor in de plaats gesteld het bedrag dat naar het oordeel van de IB-Groep het uiteindelijke belastbaar minimumloon benadert.
Artikel 6.13. Alleenstaande ouder-korting
Indien voor de debiteur voor de inkomstenbelasting na het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld de alleenstaande-ouderkorting van toepassing wordt, wordt op aanvraag van de debiteur de hoogte van zijn draagkracht dienovereenkomstig aangepast.
Artikel 6.14. Partner van debiteur ook debiteur
1. Indien de partner van de debiteur ook een debiteur op wie dit hoofdstuk van toepassing is is, wordt:
a. artikel 6.10, eerste en derde lid, slechts eenmaal toegepast op het totaal van het toetsingsinkomen voor beide partners samen.
b. de draagkracht per debiteur wordt vastgesteld op basis van de verhouding tussen de hoogte van het toetsingsinkomen van beide debiteuren afzonderlijk;
c. de draagkracht van de debiteur wordt eerst aangewend voor de betaling van de eigen termijn op grond van artikel 6.9. Het bedrag aan resterende draagkracht van de debiteur wordt toegevoegd aan de draagkracht van de partner van wie de draagkracht zonder deze toevoeging lager is dan de voor hem op grond van artikel 6.9 vastgestelde termijn.
2. Indien de debiteur een partner heeft op wie hoofdstuk 10a van toepassing is, wordt de op grond van artikel 6.10 berekende draagkracht van de debiteur verminderd met de op grond van artikel 10a.4 voor zijn partner vastgestelde terugbetalingstermijn, danwel de op grond van artikel 10a.5 berekende draagkracht van zijn partner. Indien de uitkomst negatief is wordt de draagkracht van de debiteur op nihil vastgesteld.
Artikel 6.15. Wijziging maandelijkse termijn
Indien een debiteur gedurende een kalenderjaar op grond van zijn draagkracht minder heeft betaald dan de termijn, bedoeld in artikel 6.9, tweede lid, wordt zijn termijn opnieuw vastgesteld per 1 januari van het jaar daaropvolgend. De gewijzigde termijn wordt vastgesteld op basis van het resterende aantal maanden van de aflosfase.
Artikel 6.16. Garantiebepalingen
1. De schuld die resteert bij het einde van de aflosfase, gaat op dat ogenblik teniet.
2. De schuld die resteert bij het overlijden van de debiteur, gaat op dat ogenblik teniet.
Artikel 6.17. Omzetting van niet meer verrekenbare schulden in lening
1. Op het ogenblik van beëindiging van het recht op studiefinanciering van een studerende wordt zijn schuld, ontstaan in het kader van de toepassing van deze wet, van rechtswege omgezet in een lening.
2. Indien na beëindiging van het recht op studiefinanciering van een studerende door een beschikking op grond van artikel 7.1 een vordering ontstaat van de IB-Groep, wordt die vordering omgezet in een lening op de eerste dag van de maand na de herziening. Bij de berekening van de rente voor die vordering wordt het rentepercentage gehanteerd dat geldt met ingang van 1 januari volgend op het kalenderjaar waarin de studerende is opgehouden studerende te zijn. Indien de omzetting plaatsvindt in het kalenderjaar waarin de studerende ophoudt studerende te zijn, wordt het rentepercentage gehanteerd dat geldt met ingang van 1 januari van dat kalenderjaar. Artikel 6.4, derde lid, laatste volzin, is bij de berekening van rente van overeenkomstige toepassing.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid wordt een schuld uit een lening en een schuld, ontstaan door toepassing van artikel 3.27, derde lid, niet omgezet.
4. De in het eerste of tweede lid bedoelde lening wordt rentedragend met ingang van het tijdstip van de daar bedoelde omzetting.
In artikel 7.4, zesde lid, wordt «artikel 6.19» vervangen door: artikel 6.17.
Artikel 10.4, onderdeel a, wordt als volgt gewijzigd:
1. In sub 2 wordt na de komma ingevoegd: of.
2. sub 3 vervalt.
3. sub 4 wordt vernummerd tot sub 3.
Na hoofdstuk 10 wordt een nieuwe hoofdstuk ingevoegd, luidende:
HOOFDSTUK 10A. OPBOUW EN TERUGBETALING STUDIESCHULD; «OUDE» DEBITEUREN
Dit hoofdstuk is uitsluitend van toepassing op debiteuren die voor het studiejaar 2009–2010 voor het eerst studiefinanciering ontvingen, tenzij zij een aanvraag hebben ingediend als bedoeld in artikel 10a.2.
1. Een debiteur die voor het studiejaar 2009–2010 voor het eerst studiefinanciering ontving en voor wie op 31 december 2011 nog geen aflosfase is aangevangen, kan, op aanvraag, zijn schuld aflossen op grond van hoofdstuk 6. Een debiteur dient een aanvraag als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend voor de aanvang van zijn aflosfase in.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de goede uitvoering van het eerste lid.
Artikel 10a.3. Toepassing artikelen hoofdstuk 6
De artikelen 6.1 tot en met 6.8, 6.12, en 6.14 tot en met 6.17 zijn van overeenkomstige toepassing op debiteuren die onder dit hoofdstuk vallen.
Artikel 10a.4. Vaststelling en betaling terugbetalingstermijnen
1. Rente en aflossing van de lening vervallen gedurende de aflosfase in maandelijkse termijnen.
2. De hoogte van de maandelijkse termijnen wordt op basis van het aantal maanden van de aflosfase onderscheidenlijk het nog resterende aantal maanden van de aflosfase tot gelijke bedragen vastgesteld bij de aanvang van:
a. het eerste jaar van de aflosfase,
b. het vierde jaar van de aflosfase, en
c. ieder vijfde jaar na het vierde jaar van de aflosfase.
3. Onverminderd artikel 10a.5, eerste lid, bedraagt het totaal per jaar te betalen bedrag aan maandelijkse termijnen ten minste € 545,–. Bij ministeriële regeling kan dit bedrag gelet op de loonontwikkeling worden herzien.
4. Rente en aflossing van de lening van een debiteur die in het buitenland woont, vervallen, in afwijking van het eerste lid, gedurende de aflosfase in jaarlijkse termijnen. Indien die debiteur zich voor het einde van een jaartermijn metterwoon in Nederland vestigt, wordt hij tot het einde van die jaartermijn behandeld als een debiteur die in het buitenland woont. De artikelen 6.4 en 6.6 zijn in dat geval van overeenkomstige toepassing. Op aanvraag van een in de eerste volzin bedoelde debiteur besluit de IB-Groep dat de rente en aflossing van de lening niet vervallen in jaarlijkse termijnen maar in maandelijkse termijnen.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regelen worden gesteld voor de vaststelling en betaling van de terugbetalingstermijnen.
Artikel 10a.5. Vaststelling draagkracht debiteur
1. Indien de debiteur niet in staat is de vastgestelde termijn te voldoen, kan hij gedurende de aflosfase bij de IB-Groep een aanvraag indienen om zijn draagkracht vast te stellen voor de resterende aflosfase.
2. De draagkracht van de debiteur is zijn draagkracht uit inkomen.
3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde aanvraag.
4. Indien het bedrag van de draagkracht hoger is dan het bedrag van de vastgestelde termijn, betaalt de debiteur het bedrag van de vastgestelde termijn.
Artikel 10a.6. Draagkracht debiteur uit inkomen op jaarbasis
1. Maatstaf voor de vaststelling van de draagkracht van de debiteur uit inkomen is zijn toetsingsinkomen in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld.
2. Op het toetsingsinkomen wordt in mindering gebracht de draagkrachtvrije voet. Deze voet is gelijk aan het belastbare minimumloon in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, indien voor de debiteur voor de inkomstenbelasting – naast de algemene heffingskorting – de alleenstaande-ouderkorting, of voor zijn partner de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van toepassing is. Indien voor de debiteur de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of de algemene heffingskorting maar niet de alleenstaande-ouderkorting van toepassing is, is de draagkrachtvrije voet 0%, onderscheidenlijk 50% van de voet die van toepassing zou zijn indien voor de debiteur – naast de algemene heffingskorting – voor zijn partner de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing zou zijn.
3. Het resterende inkomen wordt verdeeld in 2 schijven ter grootte van de helft van de in het tweede lid bedoelde draagkrachtvrije voet alsmede een derde schijf ter grootte van 260% van het belastbare minimumloon in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, verminderd met de draagkrachtvrije voet en de eerste en de tweede schijf.
4. Indien de debiteur of zijn partner een toetsingsinkomen heeft dat kleiner is dan de som van de in het tweede lid bedoelde draagkrachtvrije voet en de eerste 3 volle schijven, bedoeld in het derde lid, wordt het deel van de draagkrachtvrije voet en de eerste 3 schijven dat nog niet is benut, overgeheveld naar de ander. Daarbij wordt het onbenutte deel van een schijf toegevoegd aan de overeenkomstige schijf van de ander en het onbenutte deel van de draagkrachtvrije voet aan de draagkrachtvrije voet van de ander.
5. Indien de debiteur en zijn partner een toetsingsinkomen hebben dat kleiner is dan de som van de in het tweede lid bedoelde draagkrachtvrije voet en de eerste 3 volle schijven, bedoeld in het derde lid, wordt het vierde lid toegepast in die zin dat van de debiteur of zijn partner met het laagste toetsingsinkomen het onbenutte deel van de draagkrachtvrije voet en de eerste 3 schijven wordt overgeheveld naar de ander.
6. De draagkracht van de debiteur uit inkomen is 7,9% van de eerste schijf plus 15,8% van de tweede schijf plus 23,7% van de derde schijf plus 30% van het meerdere.
7. In afwijking van het tweede tot en met het zesde lid is de draagkracht uit inkomen van een debiteur met een toetsingsinkomen lager dan een bij ministeriële regeling vast te stellen minimumbedrag nihil. Deze regeling wordt jaarlijks voor 1 januari vastgesteld en kan voor verschillende groepen debiteuren verschillend luiden.
8. Voor de toepassing van dit artikel wordt indien het toetsingsinkomen of het belastbaar loon in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, nog niet bekend is, door de IB-Groep daarvoor in de plaats gesteld een bedrag dat het vast te stellen toetsingsinkomen of het belastbaar loon benadert.
Artikel 10a.7. Andere aanpassing van draagkracht debiteur
Indien voor de debiteur voor de inkomstenbelasting na het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld – naast de algemene heffingskorting – de alleenstaande-ouderkorting, of voor zijn partner de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van toepassing wordt, wordt op aanvraag van de debiteur de hoogte van zijn draagkracht dienovereenkomstig aangepast.
Artikel 10a.8. Draagkracht partner van debiteur
1. Indien de debiteur op grond van zijn draagkracht niet in staat is de vastgestelde termijn te betalen, wordt de draagkracht van de partner berekend overeenkomstig de artikelen 10a.5, 10a.6, 6.12 en 6.13.
2. Indien de draagkracht van de debiteur niet voldoende is voor het betalen van de termijn, bedoeld in artikel 10a.4, tweede lid, wordt de draagkracht van de partner aangewend voor het resterende gedeelte.
Artikel 10a.9. Aanvraag draagkracht partner niet meetellen
1. Bij de bepaling van de draagkracht van de debiteur wordt geen rekening gehouden met het inkomen van de partner indien een van beiden hiertoe een aanvraag indient.
2. Voor ieder jaar dat op grond van de toepassing van het eerste lid geen rekening wordt gehouden met het inkomen van de partner van de debiteur wordt de aflosfase verlengd met een jaar.
Artikel 10a.10. Beide partners debiteur hoofdstuk 10a
Indien de partner van de debiteur ook een debiteur is en op beide debiteuren hoofdstuk 10a van toepassing is, wordt zijn draagkracht eerst aangewend voor de eigen termijn. Op het bedrag dat aan draagkracht resteert is artikel 10a.8, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10a.11. Partner debiteur hoofdstuk 6
Indien de partner van de debiteur een debiteur is op wie hoofdstuk 6 van toepassing is, blijft artikel 10a.8, eerste lid, buiten toepassing.
Artikel 11.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. De laatste volzin wordt geschrapt.
2. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
3. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
2. De bedragen maximale aanvullende beurs/lening in de kolom hoger onderwijs, genoemd in overzicht 2 van artikel 3.18, worden voor de studiejaren 2009–2010 tot en met 2018–2019 jaarlijks op 1 september verhoogd met een bedrag van €1,84. Het bedrag basislening in de kolom hoger onderwijs, genoemd in overzicht 2 van artikel 3.18, wordt gelijktijdig met hetzelfde bedrag verlaagd.
3. De aangepaste bedragen treden in de plaats van de in het eerste en tweede lid bedoelde bedragen.
Na artikel 12.10 wordt een nieuwe artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 12.10a. Afwijking van artikel 6.3
Het rentepercentage voor leningen aangegaan voor 1 januari 1992 is in afwijking van artikel 6.3, 1,65 procentpunt lager dan het in dat artikel bedoelde rentepercentage.
ARTIKEL II. WET TEGEMOETKOMING ONDERWIJSBIJDRAGE EN SCHOOLKOSTEN
In artikel 6.3 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten wordt «De artikelen 6.3 tot en met 6.18» vervangen door: De artikelen 6.3 tot en met 6.16.
ARTIKEL III. WET OP HET HOGER ONDERWIJS EN WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK
Artikel 7.43 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Bij de inschrijving als student voor een voltijdse opleiding aan een universiteit of hogeschool is een collegegeld verschuldigd van naar de maatstaf van 1 september 2009 € 1 620,- door degene die voor de aanvang van het studiejaar de leeftijd van 30 jaren nog niet heeft bereikt, en die
a. behoort tot een van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000, of
b. de Surinaamse nationaliteit bezit.
2. In het tweede lid wordt «ten minste € 1 329,58» vervangen door: ten minste het bedrag, bedoeld in het eerste lid.
3. het vierde en vijfde lid komen te luiden:
4. Het bedrag, genoemd in het eerste en tweede lid, wordt voor de studiejaren 2010–2011 tot en met 2018–2019 jaarlijks verhoogd met € 22 euro.
5. Bij ministeriële regeling wordt het in het eerste en tweede lid genoemde bedrag na verhoging daarvan overeenkomstig het vierde lid, jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de consumentenprijsindex. De ministeriële regeling wordt vastgesteld voor 1 november voorafgaand aan het studiejaar waarvoor het geïndexeerde collegegeld zal gelden.
De indexering wordt bepaald door de procentuele wijziging die de consumentenprijsindex over de maand april, voorafgaand aan de vaststelling van de ministeriële regeling, heeft ondergaan ten opzichte van de maand april in het daaraan voorafgaande jaar. De aldus verkregen wijziging van het collegegeldbedrag wordt afgerond op het naastbij gelegen gehele getal. Het overeenkomstig dit lid gewijzigde bedrag treedt in de plaats van het in het eerste en tweede lid genoemde bedrag. Hetgeen onder consumentenprijsindex wordt verstaan, wordt geregeld bij ministeriële regeling.
ARTIKEL IV. SAMENLOOP AANPASSINGSWET BASISREGISTRATIE INKOMEN
1. Indien het bij koninklijke boodschap van 29 augustus 2008 ingediende voorstel van wet tot wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van een basisregistratie inkomen (Aanpassingswet basisregistratie inkomen) (Kamerstukken II 2007/2008, 31 566, nr. 2), tot wet is of wordt verheven, en artikel II, onderdeel D, van die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel I, onderdeel E, artikel 6.10, van deze wet, komt artikel I, onderdeel E, artikel 6.10, vijfde lid, van deze wet te luiden:
5. Voor de toepassing van dit artikel, wordt indien het toetsingsinkomen in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, nog niet bekend is, door de IB-Groep daarvoor in de plaats gesteld een bedrag dat het vast te stellen toetsingsinkomen benadert.
2. Indien het bij koninklijke boodschap van 29 augustus 2008 ingediende voorstel van wet tot wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van een basisregistratie inkomen (Aanpassingswet basisregistratie inkomen) (Kamerstukken II 2007/2008, 31 566, nr. 2), tot wet is of wordt verheven, en artikel II, onderdeel D, van die wet later in werking treedt dan artikel I, onderdeel E, artikel 6.10, vijfde lid, van deze wet, komt artikel II, onderdeel D, van die wet te luiden:
D. In artikel 6.10, vijfde lid, vervalt telkens: of het belastbare loon.
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,