Ontvangen 10 november 2009
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 3, eerste lid, wordt «na de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting» vervangen door: op de eerste roldatum, dan wel in zaken als bedoeld in artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op de eerste terechtzitting,.
Artikel 32, onderdeel F, onder 1, komt als volgt te luiden:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst en «onderdelen g, h, i en j» wordt vervangen door: onderdelen g, h, i, j en k.
In artikel 32, onderdeel G, wordt in het nieuw voorgestelde artikel 127a, derde lid, «betrokkene» vervangen door: één of meer van de partijen.
In artikel 32, onderdeel M, onder 2, wordt «twee leden» vervangen door: drie leden.
In artikel 32, onderdeel U, wordt het nieuw voorgestelde artikel 282a als volgt gewijzigd:
1. Aan het begin van het eerste lid wordt «De rechter houdt» vervangen door: Voor zover bij of krachtens deze wet of een andere wet niet anders is bepaald, houdt de rechter.
2. In het vierde lid wordt «tweede en derde lid» vervangen door «eerste, tweede en derde lid» en «betrokkene» door: één of meer van de partijen.
In artikel 32 worden na onderdeel V, onder vernummering van de onderdelen W tot en met Z tot Zd tot en met Zg, zeven onderdelen toegevoegd, luidende:
In artikel 335, tweede lid, wordt «de niet verschenen gedaagde» vervangen door: de gedaagde die niet is verschenen of het griffierecht niet tijdig heeft voldaan.
Aan het slot van artikel 343 wordt toegevoegd: In aanvulling op artikel 111, tweede lid, vermeldt de dagvaarding ook de gevolgen van niet tijdige betaling van het griffierecht.
Aan het slot van artikel 407, tweede lid, wordt ingevoegd: In aanvulling op artikel 111, tweede lid, vermeldt de dagvaarding ook de gevolgen van niet tijdige betaling van het griffierecht.
Na artikel 409 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De Hoge Raad houdt de zaak aan zolang de eiser het griffierecht niet heeft voldaan en de termijn genoemd in artikel 3, derde lid, van de Wet griffierechten burgerlijke zaken nog loopt.
2. Indien de eiser het griffierecht niet tijdig heeft voldaan, verklaart de Hoge Raad eiser niet ontvankelijk in zijn beroep in cassatie, met veroordeling van de eiser in de kosten.
3. Artikel 127a, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 411, eerst lid, komt als volgt te luiden:
1. De verweerder neemt zijn met redenen omklede conclusie van antwoord op de eerste of op zijn verlangen op een nader door de rechter te bepalen roldatum die ten hoogste vier weken nadien valt, doch niet dan nadat hij het verschuldigde griffierecht heeft voldaan. Indien de verweerder het griffierecht niet tijdig heeft voldaan, vervalt zijn recht om in cassatie te komen.
Aan het slot van artikel 426b, vijfde lid, wordt toegevoegd: Artikel 276, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Na artikel 427a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 282a is van overeenkomstige toepassing.
In hoofdstuk 5 wordt artikel 56c geschrapt en wordt voor artikel 57 een artikel toegevoegd, luidende:
1. In zaken die bij dagvaarding worden ingeleid, zijn de artikelen 1 tot en met 31, 32, onderdelen A, N, O, R en S, of de onderdelen dan wel de subonderdelen daarvan alleen van toepassing in die zaken waarin de eerste roldatum, dan wel in zaken als bedoeld in artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de eerste terechtzitting, is op of na het tijdstip van inwerkingtreding van die artikelen, onderdelen of subonderdelen daarvan.
2. In zaken die bij dagvaarding worden ingeleid, is artikel 32, onderdelen B tot en met M, P, Q, en W tot en met Za, of de subonderdelen daarvan alleen van toepassing in die zaken waarin een dagvaarding is uitgebracht op of na het tijdstip van inwerkingtreding van die onderdelen of subonderdelen.
3. In zaken die bij verzoekschrift worden ingeleid, zijn de in deze wet opgenomen artikelen of de onderdelen dan wel de subonderdelen daarvan, alleen van toepassing indien het verzoekschrift wordt ingediend op of na het tijdstip van inwerkingtreding van die artikelen, onderdelen of subonderdelen.
Artikel 57 komt te luiden:
De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen dan wel subonderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
In artikel 2 lid 1 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (Wtbz) is bepaald dat in zaken die bij dagvaarding worden ingeleid, na de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting van de eiser en van elke verschenen gedaagde griffierecht wordt geheven. Deze regel was in artikel 3, eerste lid, van het wetsvoorstel gehandhaafd. In de meeste zaken bij de sector civiel vindt er echter thans geen uitroeping ter terechtzitting meer plaats, maar is sprake van een schriftelijke rol. In kantonzaken vinden nog wel rolzittingen plaats. In zaken die in kort geding worden behandeld bij de sector civiel of door de kantonrechter is er in het geheel geen rol. Gelet hierop is er voor gekozen om in artikel 3, eerste lid, het moment waarop in een zaak voor het eerst griffierecht wordt geheven, zo aan te passen dat ook is voorzien in de gevallen waarin alleen een schriftelijke rol plaatsvindt. Dit is gedaan door aan te sluiten bij de eerste roldatum. Voor zaken als bedoeld in artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) (zaken die in kort geding worden behandeld door de voorzieningenrechter of de kantonrechter) is voor het moment van heffing aangesloten bij de eerste terechtzitting.
In de wijzigingsbepalingen opgenomen in artikel 32, onderdeel F, onder 1, en onderdeel M, onder 2, is per abuis een onjuiste verwijzing respectievelijk getal opgenomen. Deze verschrijvingen worden in de onderdelen B en D gecorrigeerd.
In het wetsvoorstel is in een nieuw artikel 127a, derde lid, Rv een hardheidsclausule opgenomen op basis waarvan de rechter de in het tweede lid van dat artikel opgenomen processuele consequenties van niet-tijdige betaling van het griffierecht buiten toepassing kan laten. In onderdeel L van de eerste nota van wijziging is het toepassingsbereik van deze hardheidsclausule verruimd, opdat de rechter ook artikel 127a, eerste lid, Rv buiten toepassing kan laten en al binnen de betalingstermijn met de behandeling van de zaak kan aanvangen ook al is het griffierecht op dat moment nog niet voldaan. In de nota naar aanleiding van het verslag is toegelicht dat hiertoe is besloten, omdat ook een aanhouding van de zaak onder omstandigheden kan leiden tot een onbillijke situatie1. Dit geldt niet alleen voor de eiser, maar ook voor de gedaagde. Om dit te verduidelijken wordt nu voorgesteld om in artikel 127a, derde lid, «betrokkene» te vervangen door: één of meer van de partijen.
In het wetsvoorstel is in een nieuw artikel 282a, eerste lid, Rv bepaald dat de rechter een zaak die wordt ingeleid met een verzoekschrift, aanhoudt zolang de verzoeker en de verweerder het griffierecht nog niet hebben voldaan en de betalingstermijn nog loopt (artikel 32, onderdeel U). Ten aanzien van een aantal spoedeisende verzoekschriften stelt de wet echter een vaste termijn waarbinnen de behandeling van de zaak dient aan te vangen. Zo is in artikel 821, derde lid, Rv bepaald dat een verzoekschrift betreffende het treffen van voorlopige voorzieningen in het kader van een echtscheidingsprocedure binnen drie weken na de indiening dient te worden behandeld. Voor deze zaken geldt dat de rechter het verzoekschrift reeds binnen de ingevolge artikel 3, vierde lid, voor de verzoeker en de verweerder geldende termijn voor de betaling van het griffierecht zal moeten behandelen, ongeacht of het griffierecht op dat moment door de verzoeker en de verweerder betaald is. Ter verduidelijking hiervan is in artikel 282a, eerste lid, Rv toegevoegd «voorzover deze wet of een andere wet niet anders bepaalt».
Ook als de wet geen uiterste behandeltermijn stelt, kan aanhouding van de zaak naar omstandigheden onbillijk zijn. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn in zaken betreffende verzoeken tot:
– ontslag of schorsing van een bestuurder van een stichting ingevolge artikel 2:298 BW;
– onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen ingevolge artikel 1:431 BW van het Burgerlijk Wetboek, en
– het verlenen van surseance van betaling in gevolge artikel 214 van de Faillissementswet.
In artikel 282a, vierde lid, Rv is een hardheidsclausule opgenomen op basis waarvan de rechter de in het tweede en derde lid van dat artikel opgenomen processuele consequenties van niet-tijdige betaling van het griffierecht buiten toepassing kan laten. De hardheidsclausule voorziet thans echter niet in de mogelijkheid voor de rechter om ook artikel 282a, eerste lid, Rv buiten toepassing te laten en de behandeling van de zaak al binnen de betalingstermijn aan te vangen, ook als het griffierecht op dat moment nog niet is voldaan. In het voorgestelde artikel 127a, derde lid, Rv is voor de dagvaardingsprocedure hier wel in voorzien. Omdat hieraan – gelet op het voorgaande – ook behoefte bestaat in het kader van de verzoekschriftprocedure, is de toepassing van de hardheidsclausule van artikel 282a, vierde lid, verruimd. Ook wordt voorgesteld om«betrokkene» te vervangen door «één of meer van de partijen». Voor de toelichting op deze wijziging verwijs ik naar hetgeen hierover is gezegd in de toelichting bij onderdeel C.
Met dit wetsvoorstel wordt onder meer het uitgangspunt geïntroduceerd van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure. Dit geldt niet alleen voor de griffierechtenheffing in eerste aanleg, maar ook voor de griffierechtenheffing in hoger beroep en cassatie. Gebleken is, dat dit aanpassing vergt van de artikelen 335, 343, 407, 411 en 426b Rv. Verder worden twee nieuwe artikelen 409a en 427b Rv toegevoegd. Evenals het geval is in eerste aanleg, geldt ook voor hoger beroep en cassatie dat het uitgangspunt inhoudt in dat het griffierecht binnen vier weken nadat het verschuldigd is geworden, dient te zijn voldaan. Doet een partij dit niet, dan ondervindt zij procedurele consequenties die er kort gezegd op neerkomen dat de partij niet-ontvankelijk is in haar vordering of verzoek dan wel dat haar verweer buiten beschouwing blijft.
De invoering van de nieuwe wettelijke regeling voor de heffing van griffierechten leidt ertoe dat de processystemen die thans door de griffies van de gerechten worden gehanteerd bij de administratieve verwerking van de griffierechtenheffing en de betalingen die naar aanleiding daarvan worden gedaan, moeten worden aangepast. De gerechten hebben aangegeven dat de aanpassingen die nodig zijn ten behoeve van de inwerkingtreding van het nieuwe griffierechtenstelsel en de daarbij behorende nieuwe tarieven op schema liggen. De aanpassingen van met name bepaalde automatiseringssystemen in verband met de invoering van het uitgangspunt van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure blijkt echter meer tijd te vergen dan aanvankelijk was voorzien. Daarom is vanuit de gerechten de wens geuit de inwerkingtreding van de onderdelen van het wetsvoorstel die hierop betrekking hebben op een iets later moment te laten plaatsvinden. Daarin is aanleiding gevonden om de wet in twee fasen in werking te laten treden. In een eerste fase zullen de onderdelen van het wetsvoorstel die betrekking hebben op de invoering van het nieuwe griffierechtenstelsel en de daarbij horende nieuwe tarieven in werking treden. Zodra de gerechten hier klaar voor zijn, zullen in een tweede fase de onderdelen die voorzien in de uitwerking van het uitgangspunt van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure worden ingevoerd. Gelet hierop wordt in onderdeel G voorgesteld artikel 58 betreffende de inwerkingtreding aan te passen, opdat gefaseerde inwerkingtreding mogelijk is. Omdat deze aanpassing ook gevolgen heeft voor het overgangsrecht wordt in onderdeel F hiervoor een nieuwe bepaling geformuleerd, die het in onderdeel Q van de eerste nota van wijziging opgenomen artikel 56c vervangt.
In het nieuw voorgestelde artikel 56a, eerste en tweede lid, is het overgangsrecht opgenomen dat van toepassing is op procedures die bij dagvaarding worden ingeleid. In het eerste lid is – kort gezegd – bepaald dat de in de wet opgenomen onderdelen betreffende het nieuwe griffierechtenstelsel en de daarbij horende nieuwe tarieven alleen van toepassing zijn in die zaken waarin voor het eerst griffierecht wordt geheven op of na het tijdstip van inwerkingtreding van die onderdelen. Doordat de gedaagde in de meeste zaken op de eerste roldatum al verschijnt, wordt veelal op hetzelfde moment griffierecht geheven van zowel de eiser als de gedaagde. De gedaagde kan echter ook op een later moment in het geding verschijnen waardoor ook op een later moment griffierecht van hem wordt geheven. Uit artikel 56a, eerste lid, volgt dat indien in een zaak van de eiser griffierecht is geheven voor de inwerkingtreding van het nieuwe griffierechtenstelsel en de daarbij behorende tarieven en daarbij dus nog de Wtbz is toegepast, de griffierechtenheffing van gedaagde ook dient plaats te vinden op basis van de Wtbz ook al zijn in de tussentijd het nieuwe griffierechtenstelsel en de daarbij behorende tarieven in werking getreden. In het nieuw voorgestelde artikel 56a, tweede lid, is bepaald dat de onderdelen van de wet die betrekking hebben op de invoering van het uitgangspunt van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure alleen van toepassing zijn in die zaken waarin een dagvaarding is uitgebracht op of na het tijdstip van inwerkingtreding van die onderdelen. Dat nu voor het overgangsrecht niet is aangesloten bij het moment van de griffierechtenheffing, maar bij het moment van uitbrengen van de dagvaarding, houdt verband met het feit dat de introductie van het uitgangspunt van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure heeft geleid tot een aanpassing van artikel 111 Rv betreffende de eisen die worden gesteld aan het exploot van de dagvaarding. Na de inwerkingtreding van deze wet dient daarin melding te worden gemaakt van de heffing van griffierecht van de gedaagde bij verschijning in de procedure, de hoogte van het griffierecht en de termijn waarbinnen dit griffierecht voldaan dient te zijn. Artikel 65a, tweede lid, brengt mee dat wanneer in een zaak een dagvaarding is uitgebracht voor de inwerkingtreding van de in dat lid genoemde onderdelen, op die zaak het uitgangspunt van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure nog niet wordt zal worden toegepast.
In artikel 56a, derde lid, Rv is het overgangsrecht opgenomen dat van toepassing is op procedures die bij verzoekschrift worden ingeleid. Hieruit volgt – kort gezegd – dat voor zowel de onderdelen van de wet die betrekking hebben op het nieuwe griffierechtenstelsel en de daarbij horende nieuwe tarieven, als voor de onderdelen die betrekking hebben op het uitgangspunt van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure geldt dat die onderdelen alleen van toepassing zijn indien het verzoekschrift wordt ingediend op of na het tijdstip van inwerkingtreding daarvan. Deze regeling brengt mee dat als het verzoekschrift wordt ingediend voor de inwerkingtreding van de onderdelen van de wet die betrekking hebben op het nieuwe griffierechtenstelsel en de daarbij horende nieuwe tarieven en in dezelfde zaak een verweerschrift wordt ingediend na de inwerkingtreding van die onderdelen, de heffing van het griffierecht van zowel verzoeker als gedaagde nog plaatsvindt op basis van het huidige in de Wtbz neergelegde griffierechtenstelsel. Is in een zaak het verzoekschrift ingediend voor de inwerkingtreding van de onderdelen van de wet die betrekking hebben op het uitgangspunt van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure, dan wordt dit uitgangspunt nog niet op die zaak toegepast.