31 758
Invoering van een nieuw griffierechtenstelsel in burgerlijke zaken (Wet griffierechten burgerlijke zaken)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1.1 Strekking wetsvoorstel

Het wetsvoorstel voorziet in een nieuwe regeling inzake de heffing en inning van griffierechten in burgerlijke zaken. Griffierechten worden geheven door de griffie van de gerechtelijke instantie waar de zaak aanhangig is, van de daarbij betrokken partijen. Het griffierecht omvat een bijdrage van de procespartijen in de kosten van de rechtspraak. Daarnaast worden griffierechten geheven voor bepaalde andere verrichtingen van het gerecht, zoals de inschrijving van huwelijkse voorwaarden of de voorwaarden van een geregistreerd partnerschap, de legalisatie van handtekeningen, de afgifte van apostilles en beëdigingen.

De huidige regeling inzake de heffing en inning van griffierechten in burgerlijke zaken (het griffierechtenstelsel), zoals opgenomen in de Wet tarieven in burgerlijke zaken (Wtbz), bevat een grote verscheidenheid aan tarieven, die worden aangeduid met de term «vast recht». Welk tarief van toepassing is, wordt bepaald door verschillende factoren, zoals: de gerechtelijke instantie waar de zaak dient, de soort zaak en voor zover de zaak betrekking heeft op een vordering of een verzoek tot betaling van een bepaalde geldsom, veelal de omvang van die geldsom. Daarnaast worden van natuurlijke personen en rechtspersonen verschillende tarieven geheven in vergelijkbare zaken en kent het kort geding een eigen regeling. Ook zijn bepaalde categorieën zaken en enkele bij de procedure betrokken partijen vrijgesteld van de heffing van griffierechten én is er een kortingsregeling voor personen met weinig financiële middelen (de zogenoemde indebetstelling). Het huidige griffierechtenstelsel in burgerlijke zaken kent door al deze factoren een grote diversiteit aan tarieven en wordt mede daardoor als ingewikkeld, niet transparant, niet consistent en arbeidsintensief ervaren. Dit ondervinden niet alleen de rechtzoekende en zijn rechtsbijstandverlener, maar ook de met de inning belaste griffies van de rechterlijke instanties.

Het wetsvoorstel beoogt het griffierechtenstelsel voor civiele zaken te vereenvoudigen. Bij het opstellen van de nieuwe regeling golden als randvoorwaarden dat de toegang tot het recht voor de burger gewaarborgd moest blijven en dat de overheidsinkomsten uit de heffing van griffierechten op peil zouden blijven met de kosten van de rechtspraak. Daarnaast is voor zover mogelijk aansluiting gezocht bij het griffierechtenstelsel in bestuursrechtzaken, dat een relatief eenvoudige en voor rechtzoekenden transparante regeling voor de heffing van griffierechten kent (artikel 8:41 Algemene wet bestuursrecht).

De voornaamste wijzigingen ten opzichte van de huidige regeling zijn:

a. de vaststelling van vaste tarieven in alle zaken in plaats van de berekening van het griffierecht als percentage van de vordering of het verzoek (percentageregeling),

b. de invoering van een vast laag tarief voor personen met weinig financiële middelen, onder gelijktijdige afschaffing van de regeling inzake de indebetstelling,

c. de introductie in het griffierechtenstelsel van het uitgangspunt van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure;

d. het schrappen van artikel 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv): de inning van de proceskostenveroordeling door de griffie, en

e. het schappen van de regeling inzake de honorering van advocaten en de begrotingsprocedure voor advocaten ingevolge de artikelen 29 tot en met 40 Wtbz.

De regeling inzake de honorering van advocaten is geschrapt omdat deze regeling verouderd is en in de praktijk niet meer wordt gebruikt. De begrotingsprocedure voor advocaten is eveneens verouderd. Bovendien bestaat deze bijzondere regeling niet in het strafrecht en het bestuursrecht en zijn er geen redenen gevonden om deze bijzondere regeling wel te handhaven in het civiele recht.

In de nieuwe regeling zijn enkele uitgangspunten van het huidige systeem, zoals het ontbreken van een verweerderstarief bij de sector kanton, de verschillende tarieven die worden geheven van natuurlijke personen en rechtspersonen, het lagere tarief voor personen met weinig financiële middelen en een zekere samenhang tussen het griffierecht en het zaaksbelang, gehandhaafd.

Door de vaststelling van vaste tarieven en het gelijktijdig schrappen van de diverse bijzondere tarieven voor bepaalde soorten zaken en het eigen tarief voor het kort geding, alsmede de percentageregeling wordt de transparantie van het griffierechtenstelsel vergroot. De rechtszoekende en zijn rechtshulpverlener, alsmede de met de heffing van het griffierecht belaste griffies kunnen nu in een oogopslag zien welk griffierecht verschuldigd is. Voorts zal een vermeerdering van de eis of het verzoek in het nieuwe griffierechtenstelsel niet steeds leiden tot een verhoging van het griffierecht. Dit doet zich onder de nieuwe regeling slechts voor indien de vordering of het verzoek strekt tot betaling van een geldsom en de eis of het verzoek na de vermeerdering – op basis van de in de bijlage van de wet opgenomen tabel – valt binnen een andere categorie, waarvoor een hoger tarief verschuldigd is. Ook zal op basis van de nieuwe regeling de toekenning van een laag tarief voor onvermogenden niet meer teruggedraaid worden. Onder de huidige regeling kan een indebetstelling worden teruggedraaid indien de persoon als gevolg van het winnen van de procedure niet langer als on- of minvermogend wordt aangemerkt. Het nieuwe griffierechtenstelsel biedt de rechtzoekende dus meer inzicht en zekerheid over de kosten die hij – voor wat betreft het griffierecht – zal moeten maken, indien hij bij een geding wordt betrokken of besluit om zelf een geding aanhangig te maken. Ook neemt met de nieuwe regeling de gebruiksvriendelijkheid van het griffierechtenstelsel toe en daarmee de werklast van de griffies af.

Omdat de genoemde wijzigingen op veel plaatsen tot aanpassing van de Wtbz zouden leiden, is ervoor gekozen om deze wet in te trekken en een nieuwe wettelijke regeling vast te stellen: de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz). Daarbij is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in de bepalingen die uit de huidige wet worden overgenomen, een aantal redactionele aanpassingen door te voeren.

1.2 Vaste tarieven

In het huidige griffierechtenstelsel wordt bij de heffing van griffierechten een onderscheid gemaakt tussen zaken die betrekking hebben op een vordering of een verzoek van onbepaalde waarde en zaken die betrekking hebben op een vordering of een verzoek tot betaling van een geldsom. Voor de eerste categorie zaken geldt een vast tarief aan griffierecht. Voor zaken die betrekking hebben op een vordering of een verzoek tot betaling van een geldsom gelden tarieven die afhankelijk zijn van de hoogte van die geldsom, waarbij het griffierecht in zaken betreffende een vordering of een verzoek boven een bepaalde waarde, wordt berekend als percentage van die vordering of dat verzoek. Daarnaast is in het huidige griffierechtenstelsel sprake van een aantal bijzondere tarieven voor bepaalde soorten zaken, waaronder zaken waarin de eis enkel strekt tot betaling van loon (artikel 2 lid 2, onderdeel 1, sub a, Wtbz) of zaken betreffende een kwestie van personen- en familierecht waarin de eis of het verzoek enkel betrekking heeft op het in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde (artikel 2 lid 2, onderdeel 2, sub a, Wtbz). Voorts kent het kort geding een eigen tarief.

In het nieuwe griffierechtenstelsel zijn de regeling betreffende de berekening van het griffierecht als percentage van de vordering of het verzoek, de bijzondere tarieven uit artikel 2, leden 2, 3 en 4 Wtbz en het eigen tarief voor het kort geding afgeschaft. In plaats daarvan zijn voor de rechtbanken, de gerechtshoven en de Hoge Raad vaste tarieven vastgesteld. De zaken die bij deze gerechtelijke instanties aanhangig gemaakt kunnen worden, zijn aan de hand van de onderliggende waarde ingedeeld in twee (sector kanton van de rechtbank) of drie categorieën. Per categorie is een vast tarief voor natuurlijke personen en een vast tarief voor rechtspersonen vastgesteld.

De genoemde wijzigingen hebben tot gevolg dat in de zaken waarin op basis van de Wtbz bijzondere tarieven werden geheven, onder het nieuwe griffierechtenstelsel een hoger griffierecht wordt geheven. Daarentegen zijn de reguliere tarieven die in eerste aanleg bij de kantonrechter worden geheven van natuurlijke personen, gemiddeld aanzienlijk verlaagd. De huidige tarieven bij de sector kanton van de rechtbank variëren van € 35 tot € 201 voor natuurlijke personen. In het nieuwe griffierechtenstelsel wordt in zaken betreffende een verzoek of een vordering met een relatief geringe waarde of met een onbepaalde waarde van natuurlijke personen € 70 geheven en voor de behandeling van zaken betreffende een vordering of een verzoek met een beloop van minimaal € 500 en maximaal € 5 000 (de competentiegrens van de kantonrechter) € 135. Bovendien wordt in eerste aanleg van onvermogenden een vast laag tarief geheven van € 70. Dit tarief is in de meeste gevallen aanzienlijk lager dan het tarief dat thans op basis van de Wtbz wordt geheven. Door deze tarieven laag te houden, wordt voor de burger met een relatief kleine vordering de toegang tot de rechter in eerste aanleg verzekerd. Voorts wordt met het vaste lage tarief voor onvermogenden gewaarborgd dat de gang naar de rechter ook toegankelijk blijft voor personen met weinig financiële middelen.

Zoals eerder is opgemerkt, was bij het opstellen van de nieuwe griffierechtenregeling een van de randvoorwaarden dat de overheidsinkomsten uit de heffing van griffierechten op peil zouden blijven. Daardoor heeft het vaststellen van lage tarieven in eerste aanleg tot gevolg gehad dat de tarieven die worden geheven bij de gerechtshoven en de Hoge Raad substantieel hoger zijn dan de tarieven die worden geheven bij de rechtbank. Het is naar mijn mening verantwoord en gerechtvaardigd om in hoger beroep en cassatie hogere tarieven te heffen, nu een zaak voordat deze in behandeling wordt genomen bij het gerechtshof of de Hoge Raad, reeds in eerste aanleg is beoordeeld bij de rechtbank. Indien de natuurlijke persoon of de rechtspersoon een tweede of zelfs derde beoordeling van de zaak wenst, is het gerechtvaardigd dat de samenleving in deze gevallen een hogere bijdrage van betrokkene aan de kosten van de procedures vraagt en dat juist hier sprake is van een financiële prikkel gericht op het voorkomen van onnodig gebruik van de rechtspraak. Door ook in hoger beroep en cassatie te voorzien in vaste lage tarieven voor onvermogenden, blijft de toegang tot deze rechtsmiddelen voor personen met weinig financiële middelen gewaarborgd.

1.3 Vast laag tarief voor onvermogenden

Personen – natuurlijke persoon en in uitzonderingsgevallen eveneens een rechtspersonen – met weinig financiële middelen worden op basis van de huidige regeling gedeeltelijk vrijgesteld van de betaling van griffierecht. Afhankelijk of zij on- of minvermogend zijn, behoeven zij slechts de helft respectievelijk driekwart van het gebruikelijke griffierecht te voldoen. De rest van het griffierecht wordt in debet gesteld of anders gezegd: niet ingevorderd van hen, maar van de tegenpartij als die in de kosten van het geding wordt veroordeeld. Omdat de regeling de heffing van het griffierecht en vooral ook de proceskostenafwikkeling aanzienlijk compliceert, is besloten deze af te schaffen. Om in het nieuwe griffierechtenstelsel voor personen met weinig financiële middelen de toegang tot de rechter te kunnen blijven verzekeren, is bepaald dat van hen voor alle zaken in eerste aanleg een vast laag tarief van € 70 zal worden geheven en in hoger beroep en cassatie een vast laag tarief van respectievelijk € 270 en € 280. Daarbij wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen on- en minvermogenden.

1.4 Inning van het griffierecht aan het begin van de procedure

Op dit moment is noch in de Wtbz, noch in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geregeld binnen welke termijn partijen het griffierecht uiterlijk moeten voldoen en wat de consequenties zijn als het griffierecht niet tijdig is betaald. De griffier is bevoegd om een voorschot te vragen tot dekking van de vermoedelijke griffierechten en verschotten en kan weigeren om werkzaamheden te verrichten, zolang dit voorschot niet is gestort (artikel 24 Wtbz). In de praktijk blijkt deze bevoegdheid echter niet praktisch en er wordt dan ook zelden gebruik van gemaakt. De griffier wordt daardoor na afloop van een procedure met name in zaken die zonder procesvertegenwoordiging kunnen worden gevoerd, nog al eens geconfronteerd met een openstaand bedrag aan griffierecht. Het is dan aan de griffier om dit griffierecht door middel van een dwangbevel in te vorderen (artikel 22 Wtbz).

Uit de door de Raad voor de rechtspraak op 26 februari 2007 uitgegeven «Rapportage beheerde uitgaven en ontvangsten ten behoeve van het Ministerie van Justitie, verantwoordingsjaar 2006» blijkt dat in 2006 in burgerlijke zaken een bedrag van € 150 660 422 aan griffierecht is geïnd. Daarnaast blijkt uit de rapportage dat per 31 december 2006 bij de gerechten nog € 9 300 000 aan in 2006 en € 4 800 000 aan in 2005 en voorgaande jaren geheven griffierechten en uitgesproken proceskostenveroordelingen (die door de griffie worden geïnd, indien de winnende partij on- of minvermogend is) openstond en dat de incassokosten wegens de inschakeling van een deurwaarder in 2006 € 46 543 bedroegen. Zoals uit deze cijfers volgt, zijn incassoproblemen bij de heffing van griffierechten te overzien. Dit komt vooral doordat tot 1 september 2008 in de meeste zaken procureurstelling verplicht was. De meeste procureurs hadden bij de gerechtelijke instantie waar zij als procureur konden optreden, een rekening-courant regeling. Indien een procureur zich in een nieuwe zaak stelde, werd het griffierecht voldaan door middel van deze rekening-courant verhouding. Uit de praktijk volgt echter dat met name in zaken waarin procespartijen in persoon procedeerden en dus geen sprake was van procureurstelling, de griffies veel moeite moesten doen om het griffierecht en de proceskostenveroordelingen te kunnen innen. De incasso van de griffierechten betekent een belasting voor de griffie. Op 1 september 2008 is de Wet afschaffing van het procuraat en invoering elektronisch berichtenverkeer in werking getreden1. Dit zal naar verwachting invloed hebben op de inning van het griffierecht. Daarom wordt in dit wetsvoorstel het uitgangspunt geïntroduceerd van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure. Dit uitgangspunt houdt in dat het griffierecht binnen vier weken nadat het verschuldigd is geworden, dient te zijn voldaan.

1.5 Schrappen van artikel 243 Rv

De inning en verrekening van de proceskostenveroordeling voor zaken waarin geprocedeerd wordt met een toevoeging geschiedt thans door de griffies. Na het vervallen van de «indebetstelling» is de inning geen logische taak meer voor de griffies. Daarom is – zoals de toenmalige Minister van Justitie in zijn brief van 11 mei 2006 aan u heeft meegedeeld2 – aanvankelijk samen met de Raad voor de rechtspraak besloten een pilot uit te voeren waarin in het arrondissement Den Bosch de proceskostenveroordeling zou worden geïnd door de Raad voor Rechtsbijstand. Op grond van de resultaten van deze pilot zou vervolgens worden bezien of de Raden voor Rechtsbijstand konden worden belast met de inning en verrekening van de proceskostenveroordeling voor de groep onvermogenden.

In goed overleg met de betrokken partijen is nadien echter besloten af te zien van de pilot. Het onderbrengen van de inningstaak bij de Raden voor rechtsbijstand leek bij nadere beschouwing toch vooral te leiden tot het verplaatsen van de taak naar een andere «niet logische» partij. Nu de «indebetstelling» wordt afgeschaft en daarmee ook de bijzondere procedure inzake de afwikkeling van de proceskostenveroordeling bij winst van de procedure door een onvermogende partij behoeft voor onvermogenden niet langer een uitzondering te worden gemaakt op de regel dat de partij die de procedure wint, zelf verantwoordelijk is voor het incasseren van de proceskostenveroordeling.

2. Artikel 6 EVRM

Artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) garandeert het recht op toegang tot de rechter ten behoeve van de beslechting van civielrechtelijke geschillen. Dit recht kan aan nadere beperkingen worden onderworpen. Voorwaarden zijn wel dat de beperkingen een legitiem doel moeten dienen en dat er een redelijke verhouding bestaat tussen dat doel en het gebruikte middel. De Raad van State adviseerde in de toelichting aandacht te besteden aan de wijze waarop in het wetsvoorstel de toegang tot de rechter is gewaarborgd.

De heffing van griffierechten is te beschouwen als een beperking van het recht tot toegang tot de rechter. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in verschillende zaken – waaronder de zaken Kreuz vs Polen3, Loncke vs België4 en Mretebi vs Georgië5 – overwogen dat het heffen van griffierechten niet onverenigbaar is met artikel 6 EVRM, zolang het daardoor gegarandeerde recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt aangetast. Uit jurisprudentie van het EHRM is af te leiden dat bij de beoordeling of aan die eis is voldaan, van belang is:

a. wat de absolute hoogte van het griffierecht is;

b. in welke verhouding dit griffierecht staat tot het zaaksbelang; en

c. of rekening gehouden is met de draagkracht van de rechtszoekenden.

Zoals in paragraaf 1.2 reeds is opgemerkt, heeft het nieuwe griffierechtenstelsel tot gevolg dat de tarieven deels zijn verhoogd. Er is echter geen sprake van een substantiële verhoging. Daarnaast staan de tarieven die worden geheven in het nieuwe griffierechtenstelsel nog steeds in een redelijke verhouding tot het onderliggende zaaksbelang. De zaken die bij de rechtbank, het gerechtshof en de Hoge Raad aanhangig gemaakt kunnen worden, zijn in het nieuwe griffierechtenstelsel aan de hand van de onderliggende waarde ingedeeld in twee (sector kanton van de rechtbank) of drie categorieën. Per categorie is een vast tarief voor natuurlijke personen en een vast tarief voor rechtspersonen vastgesteld, waarbij het tarief oploopt naar mate het zaaksbelang toeneemt. Tot slot is, om in het nieuwe griffierechtenstelsel voor personen met weinig financiële middelen de toegang tot de rechter te kunnen blijven verzekeren, bij iedere gerechtelijke instantie een vast laag tarief voor onvermogenden van toepassing.

Gelet op het voorgaande blijft het recht op toegang tot de rechter ook in het nieuwe griffierechtenstelsel voor de burger gewaarborgd.

3. Adviezen, financiële gevolgen en administratieve lasten

Een eerste opzet van het voorstel is besproken met een klankbordgroep van externe deskundigen. In deze expertgroep zaten vertegenwoordigers van de rechterlijke macht, advocatuur, de gerechtsdeurwaarders en de Raden voor Rechtsbijstand. Van dit overleg is profijt getrokken bij de verdere totstandkoming van het voorstel. Een volledig voorontwerp van dit wetsvoorstel is met toelichting ter advisering voorgelegd aan de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Nederlandse Orde van Advocaten en de Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht. Met het ontvangen commentaar is bij het opstellen van dit voorstel rekening gehouden.

Bij de vaststelling van de nieuwe tarieven is de griffierechtenopbrengst van het jaar 2004 als uitgangspunt gehanteerd. Een extract uit de geautomatiseerde systemen van de rechtspraak heeft destijds informatie opgeleverd, op basis waarvan een nieuwe vereenvoudigde tariefstelling voor het jaar 2004 is vastgesteld, die tot een te verwachten gelijk opbrengstenniveau zou leiden. De tarieven zijn vervolgens geïndexeerd tot het tariefniveau van 2009. Omdat dit jaar bleek dat de opbrengsten uit griffierechten in de jaren 2004 tot nu lager zijn uitgevallen dan was geprognosticeerd, is besloten om de tarieven eenmalig te verhogen met 5%.

Het wetsvoorstel heeft geen invloed op de administratieve lasten voor burgers en bedrijven.

ARTIKELEN

Artikel 1

In dit artikel zijn definitiebepalingen opgenomen van een aantal begrippen die vaker terugkomen in het wetsvoorstel, teneinde het gebruik van deze begrippen in de verschillende artikelen te vergemakkelijken.

Artikel 2

In artikel 2 is bepaald dat de griffierechten, genoemd in het wetsvoorstel en in de tabel, jaarlijks met ingang van 1 januari bij ministeriële regeling kunnen worden geïndexeerd. Indexering zal slechts plaatsvinden, indien de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft. Met deze bepaling is aangesloten bij artikel 8:41, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 26, vierde lid, van de Wet op de rechtsbijstand, waarin soortgelijke bepalingen zijn opgenomen.

De wettelijke mogelijkheid om de griffierechten bij algemene maatregel van bestuur te indexeren komt hiermee te vervallen (artikel 1 lid 3 Wtbz). De nieuwe procedure heeft als voordeel dat zekerheid geboden wordt omtrent het tijdstip van indexering, zodat de kans dat de praktijk wordt verrast door de indexering aanzienlijk wordt verkleind. Daarnaast zal de indexering – middels een ministeriële regeling – relatief eenvoudig uitgevoerd kunnen worden.

Bij de indexatie zal steeds worden uitgegaan van het prijsindexcijfer over de maand juli van het voorgaande jaar. Dit brengt mee dat de ministeriële regeling waarbij de griffierechten worden geïndexeerd ruim voor de inwerkingtredingsdatum – van 1 januari – kan worden opgesteld en aangekondigd, zodat de praktijk hiervan tijdig op de hoogte is.

Artikel 3

In het eerste lid is bepaald dat in zaken die bij dagvaarding worden ingeleid, na de eerste uitroeping van de zaak van de eiser en de verschenen gedaagde voor iedere instantie – eerste aanleg, hoger beroep en cassatie – griffierecht wordt geheven. In het tweede lid is bepaald dat voor de indiening van een verzoekschrift en een verweerschrift eveneens griffierecht wordt geheven. Dit is alleen anders indien in de Wgbz, een andere formele wet of in de daarop gebaseerde lagere regelgeving anders is bepaald. Zo zijn in artikel 4, eerste en tweede lid, van het wetsvoorstel bepaalde procespartijen en bepaalde proceshandelingen vrijgesteld van de heffing van griffierecht en is in het derde lid van dat artikel bepaald dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld omtrent bepaalde categorieën van zaken, waarin geen griffierecht wordt geheven. In artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel a, is bijvoorbeeld bepaald dat bij de kantonrechter geen griffierecht zal worden van de gedaagde en voor de indiening van een verweerschrift. Dit voorschrift is nu nog opgenomen in artikel 2 lid 1, derde zin, Wtbz.

Het eerste en tweede lid komen inhoudelijk overeen met de eerste twee zinnen van artikel 2 lid 1 Wtbz. In aanvulling hierop is in het derde en het vierde lid bepaald op welk moment het griffierecht verschuldigd wordt en binnen welke termijn het griffierecht voldaan moet zijn. De eiser is het griffierecht verschuldigd vanaf de eerste uitroeping van de zaak. Omdat van de gedaagde alleen griffierecht wordt geheven als hij in het geding verschijnt, is hij het griffierecht verschuldigd vanaf dat moment. De verzoeker en de verweerder zijn het griffierecht verschuldigd vanaf het moment van indiening van het verzoekschrift respectievelijk het verweerschrift. De betalingstermijn is steeds vier weken.

Partijen kunnen het griffierecht voldoen door het verschuldigde bedrag over te maken op de rekening van het gerecht waar de zaak dient, of door dit bedrag contant te betalen aan de griffier (artikel 3, derde en vierde lid). Indien partijen ervoor kiezen om het griffierecht contant te voldoen, zullen zij rekening moeten houden met de openingstijden van de griffie. Voldoen partijen het griffierecht door overmaking op de rekening van het gerecht, dan moeten zij er rekening mee houden dat het over het algemeen enkele dagen duurt voordat het griffierecht is gestort op de rekening van het gerecht. Voor het antwoord op de vraag of het griffierecht tijdig is voldaan, is beslissend of het griffierecht binnen de in artikel 3, derde en vierde lid, gestelde termijn is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient.

In de artikelen 127a, eerste lid, en 282a, eerste lid, Rv is bepaald dat de rechter de zaak aanhoudt zolang de eiser, dan wel de verzoeker of de verweerder het griffierecht niet heeft voldaan en de betalingstermijn nog loopt. In artikel 128, tweede lid, Rv is bepaald dat de gedaagde zijn conclusie van antwoord niet kan nemen dan nadat hij het griffierecht heeft voldaan. Daarnaast is in de artikelen 127a, tweede lid, 128, zesde lid, en 282a, tweede en derde lid, Rv bepaald wat de processuele consequenties zijn van niet-tijdige betaling van het griffierecht (artikel 32, onderdelen G, H en U). Deze wijzigingsbepalingen houden evenals artikel 3, derde en vierde lid, verband met de introductie in het griffierechtenstelsel in burgerlijke zaken van het uitgangspunt van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure.

In het vijfde lid is door middel van een verwijzing naar de tabel die als bijlage bij de wet is gevoegd, aangegeven welke tarieven zullen worden geheven.

Artikel 4

In eerste lid zijn het openbaar ministerie en een aantal procespartijen vrijgesteld van de heffing van griffierechten. In onderdeel d wordt onder het begrip «oorspronkelijke eiser en de oorspronkelijke gedaagde» mede begrepen de eventuele rechtsverkrijgers onder algemene titel of onder bijzondere titel (artikel 80 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek).

In artikel 3 lid 4 Wtbz was de eiser in vrijwaring vrijgesteld van de heffing van griffierecht. Met deze bepaling werd voorkomen dat van de eiser die in de hoofdzaak reeds griffierecht had betaald, opnieuw griffierecht werd geheven in de met de hoofdzaak samenhangende zaak in vrijwaring. In de Wtbz was niet voorzien in een regeling voor het (in de praktijk zeldzame) geval waarin degene die in vrijwaring wordt opgeroepen reeds gedaagde is in de hoofdzaak. Indien de hoofdzaak in zo’n geval aanhangig is bij de sector civiel van de rechtbank, het gerechtshof of de Hoge Raad, is de gedaagde in die hoofdzaak reeds griffierecht verschuldigd geworden en zou ook hij vrijgesteld moeten worden van de heffing van griffierecht in de zaak in vrijwaring. Is de hoofdzaak echter aanhangig bij de sector kanton van de rechtbank, dan is van de gedaagde nog geen griffierecht geheven en is het redelijk om van hem wèl griffierecht te heffen in de zaak in vrijwaring. Gelet op deze omstandigheden is in onderdeel e bepaald dat de partij in een zaak in vrijwaring wordt vrijgesteld van de heffing van griffierecht, indien zij in de hoofdzaak reeds griffierecht verschuldigd is geworden.

In het tweede lid is een opsomming gegeven van processuele handelingen waarvoor geen griffierecht verschuldigd is.

Tot slot is in het derde lid bepaald dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld omtrent bepaalde categorieën van zaken, waarin geen griffierecht wordt geheven. Daarbij moet gedacht worden aan de categorieën van zaken die thans reeds vrijgesteld zijn van de heffing van griffierecht op basis van de Regeling tarieven in burgerlijke zaken, zoals zaken betreffende verzoeken strekkende tot de ondertoezichtstelling van minderjarigen, de ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag of de benoeming of het ontslag van een voogd ingevolge respectievelijk de Afdelingen 4, 5 en 6 van Titel 14 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Deze zaken worden gevoerd in het algemeen belang of in het belang van een zwakker persoon die bescherming behoeft. Het ligt niet in de rede om griffierecht te heffen van de persoon of de instantie die zo’n zaak aanhangig maakt en daarmee dus opkomt voor het algemeen belang of het belang van de persoon die bescherming behoeft.

Het eerste lid komt inhoudelijk overeen met de artikelen 1 lid 1, 2 lid 1, derde zin, en 3 leden 4 en 5 Wtbz, het tweede lid met de artikelen 2 leden 1 en 7, 3 lid 2, 10 lid 2, en 15 lid 1 Wtbz en het derde lid met artikel 1 lid 3 Wtbz.

De vrijstellingen zijn samengebracht in één artikel, omdat dit de transparantie van de regeling ten goede komt.

Artikel 5

Artikel 5 bevat een regeling inzake de heffing van griffierechten bij tussenkomst of voeging door een derde belanghebbende. Een soortgelijke regeling is opgenomen in artikel 3 lid 3 Wtbz.

Ook nu geldt het uitgangspunt van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure. Daarom is in het tweede lid bepaald dat het griffierecht verschuldigd is vanaf het tijdstip waarop de vordering tot voeging of tussenkomst is ingesteld en voldaan moet zijn binnen vier weken nadien. Voorts is in artikel 219a Rv geregeld wat de processuele consequenties zijn, indien het griffierecht niet op tijd is voldaan (artikel 32, onderdeel P).

Artikel 6

In artikel 6, eerste lid, is bepaald dat van een derde die op grond van artikel 118 Rv als partij in het geding worden opgeroepen en naar aanleiding daarvan ook in het geding verschijnt, een gelijk bedrag aan griffierecht wordt geheven als van de gedaagde. Indien de opgeroepen partij zich bij zijn verschijning echter voegt bij de eisende of de gedaagde partij en bij dezelfde advocaat of gemachtigde verschijnt als die partij, alsmede gelijkluidende conclusies neemt, is artikel 15 van het wetsvoorstel van toepassing. In artikel 15 van het wetsvoorstel is bepaald dat van partijen die bij dezelfde advocaat of gemachtigde verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven. Dit gezamenlijke griffierecht zal in voornoemd geval al voldaan zijn door de partij waarbij de opgeroepen partij zich voegt.

In het tweede lid is voorgeschreven dat het griffierecht verschuldigd is vanaf de dag waarop de derde in het geding verschijnt en dat het griffierecht binnen vier weken nadien moet zijn voldaan. Daarnaast is een nieuw lid aan artikel 118 Rv toegevoegd, waarin is bepaald wat de processuele consequenties zijn, indien het griffierecht niet-tijdig is voldaan (artikel 32, onderdeel F).

Artikel 7

In artikel 7 is verduidelijkt dat het verzet door een derde – overeenkomstig de negende titel van het Eerste Boek Rv – tegen een vonnis of een arrest dat hem in zijn rechten benadeelt, voor die derde geldt als het aanvangen van een nieuwe zaak. Voorts is artikel 3, eerste, derde en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard op de derde.

Van de partijen tussen wie het vonnis of het arrest is gewezen, dat door het derdenverzet wordt bestreden, wordt – zoals is bepaald in artikel 4, eerste lid, onderdeel d, van het wetsvoorstel – in het derdenverzet geen griffierecht geheven. Zij hebben in de zaak die heeft geresulteerd in het vonnis waartegen de derde nu verzet doet, immers al griffierecht betaald.

Op het derdenverzet zijn de algemene procedurevoorschriften van toepassing (artikel 377 Rv). Dit betekent dat in artikel 127a Rv (artikel 32, onderdeel G) is geregeld wat de processuele consequenties zijn, indien de derde het griffierecht niet op tijd heeft betaald.

Artikel 8

Indien een zaak door de kantonrechter wordt verwezen naar een kamer binnen hetzelfde gerecht die niet tot de sector kanton behoort, is er in de meeste gevallen te weinig griffierecht betaald. De griffierechten die worden geheven bij de sector kanton van de rechtbank liggen lager dan de griffierechten die worden geheven bij de andere sectoren. De gedaagde en de verweerder zijn bij de kantonrechter geen griffierecht verschuldigd. Alleen het tarief dat wordt geheven van een partij die onvermogend is, is binnen alle sectoren van de rechtbank gelijk.

In het eerste lid is daarom bepaald dat, indien uit de tabel blijkt dat een hoger bedrag aan griffierecht dient te worden geheven, het griffierecht van elke eiser, dan wel elke verzoeker wordt verhoogd. Daarnaast zal van elke verschenen gedaagde, die bij de kantonrechter nog geen griffierecht verschuldigd was, alsnog griffierecht worden geheven. Hetzelfde geldt ten aanzien van de verweerder voor zover deze een verweerschrift heeft ingediend. Deze regeling komt inhoudelijk overeen met de bepaling die thans is opgenomen in artikel 3 lid 8 Wtbz.

De eiser en de gedaagde zijn de verhoging van het griffierecht verschuldigd vanaf de dag waarop de zaak ter rolle dient bij de rechter naar wie de zaak is verwezen. De verzoeker en de verweerder zijn de verhoging van het griffierecht verschuldigd vanaf de beslissing tot verwijzing. De betalingstermijn is steeds vier weken.

Indien het griffierecht niet tijdig is voldaan, gelden er in dit geval geen processuele consequenties. Ik heb er om de volgende redenen vanaf gezien om dit te regelen. De procedure is op het moment van de naheffing al aangevangen. Indien de verdere behandeling van de zaak afhankelijk zou worden gesteld van de tijdige betaling van de griffierechtverhoging, zou dit de zaak te veel onderbreken en vertragen. Dit neemt niet weg dat de griffier indien partijen na het verstrijken van de betalingstermijn in gebreke blijven met de betaling van de verhoging van het griffierecht, over zou kunnen gaan tot de invordering van het griffierecht door middel van een door hem uit te vaardigen dwangbevel (artikel 30).

De verwijzing kan ook andersom plaatsvinden: een kamer die niet tot de sector kanton behoort, verwijst een zaak naar de kantonrechter. Indien uit de tabel volgt dat bij de kantonrechter een lager bedrag aan griffierecht wordt geheven, wordt ingevolge het vierde lid het teveel betaalde griffierecht door de griffier teruggestort.

Artikel 9

Artikel 9 ziet net als het hiervoor besproken artikel 8 op de naheffing dan wel terugstorting van griffierechten in geval van verwijzing van een zaak naar een andere rechter. Artikel 9 ziet niet op verwijzingen binnen hetzelfde gerecht, maar op verwijzingen tussen gerechtelijke instanties.

In artikel 9, eerste en tweede lid, is bepaald dat er na de verwijzing opnieuw griffierecht zal worden geheven. Het griffierecht dat reeds betaald is, zal hierop in mindering worden gebracht. Uit de tabel blijkt dat de griffierechten die binnen de rechtbanken, de gerechtshoven en de Hoge Raad worden geheven verschillend zijn. Daardoor zal bij een verwijzing van een zaak tussen twee gerechten die niet van gelijke rang zijn, sprake zijn van te weinig of te veel betaald griffierecht. Bij een verwijzing naar een gerechtelijke instantie van een hogere rang, zullen partijen per saldo dus te maken krijgen met een naheffing van het griffierecht. Wordt een zaak verwezen naar een gerechtelijke instantie van een lagere rang, dan zal er te veel griffierecht betaald zijn, en zal de griffier het te veel betaalde griffierecht terugstorten (vijfde lid). Deze regeling komt inhoudelijk overeen met de bepaling die thans is opgenomen in artikel 3 lid 9 Wtbz.

De eiser en de gedaagde zijn het griffierecht verschuldigd vanaf de dag waarop de zaak ter rolle dient bij de rechter naar wie de zaak is verwezen (derde lid). De verzoeker en de verweerder zijn het griffierecht verschuldigd vanaf de beslissing tot verwijzing.

Overigens geldt artikel 9, derde lid, alleen voor de gedaagde die reeds was verschenen voor de verwijzende rechter. Indien een gedaagde pas voor het eerst verschijnt bij de rechter naar wie is verwezen, is niet artikel 9, derde lid, van toepassing, maar de hoofdregel van artikel 3, eerste en derde lid, van het wetsvoorstel.

Ook hier is ervan afgezien processuele consequenties te verbinden aan de niet-tijdige betaling van het griffierecht.

Artikel 10

De hoogte van het griffierecht wordt bepaald aan de hand van de vordering in de dagvaarding dan wel het verzoek in het verzoekschrift of het beroepschrift.

Het is mogelijk dat in één dagvaarding of één verzoekschrift meerdere vorderingen dan wel verzoeken uit verschillende oorzaken worden samengevoegd of dat twee of meer eisers bij één dagvaarding van één gedaagde of van ieder van twee of meer gedaagden een geldbedrag vorderen. In dat geval dienen deze vorderingen of verzoeken bij elkaar te worden opgeteld en wordt de hoogte van het griffierecht bepaald aan de hand van het totale beloop of de totale waarde van de gecumuleerde vorderingen of verzoeken.

Voor de vordering tot onteigening geldt dat de hoogte van het griffierecht wordt bepaald aan de hand van de som die wordt aangeboden ter schadeloosstelling.

Artikel 10 komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 2 lid 4 Wtbz.

Artikel 11

In artikel 11 is voorgeschreven dat op het griffierecht in mindering dient te worden gebracht het griffierecht dat reeds is voldaan in de zaak waarop het geding of verzoekschrift betrekking heeft. Zo kan al griffierecht voldaan zijn voor de indiening van een verzoekschrift waarbij wordt verzocht om een kortere dagvaardingstermijn (artikel 117 Rv) of voor een op de zaak betrekking hebbend verzoekschrift tot beslaglegging (artikel 700 Rv).

Artikel 11 komt inhoudelijk overeen met artikel 2 lid 6 Wtbz.

Artikel 12

Artikel 12 regelt de heffing van griffierechten bij een vermeerdering van de eis of het verzoek. Een vermeerdering van de eis of het verzoek kan ertoe leiden dat het griffierecht wordt verhoogd en dat er een naheffing plaatsvindt. Dit geval doet zich alleen voor indien de vordering of het verzoek strekt tot betaling van een geldsom. Wordt een vordering of een verzoek van onbepaalde waarde vermeerderd, dan zal nog steeds hetzelfde tarief – voor zaken van onbepaalde waarde – van toepassing zijn. Voorts zal bij een vermeerdering van de eis of het verzoek alleen een hoger griffierecht verschuldigd zijn, indien de eis of het verzoek na de vermeerdering – op basis van de tabel – valt binnen een andere zaakscategorie, waarvoor een hoger tarief verschuldigd is. Nu de zaakscategorieën ruim zijn genomen, zal dit geval zich niet vaak voordoen. Tot slot merk ik nog op dat in artikel 130 Rv onder «eiser» ook wordt verstaan de eiser in reconventie. De vermeerdering van een eis in reconventie heeft echter geen invloed op de heffing van het griffierecht, omdat – zoals in artikel 4, tweede lid, onderdeel b, van het wetsvoorstel – is bepaald geen afzonderlijk griffierecht wordt geheven voor het instellen van de eis in reconventie.

Het eerste en tweede lid komen inhoudelijk overeen met artikel 2 lid 4 Wtbz. Een verschil met het huidige griffierechtenstelsel op basis van de Wtbz is, dat bij de vermeerdering van de eis of het verzoek thans vrijwel altijd sprake is van een verhoging van het griffierecht. Dit komt doordat het griffierecht voor zaken met een bepaalde waarde op basis van artikel 2 Wtbz in het merendeel van de gevallen wordt berekend als een percentage van de vordering of het verzoek.

In het derde lid is voorgeschreven dat bij de naheffing van het griffierecht wordt uitgegaan van de tarieven die gelden op het moment van de vermeerdering van de eis of het verzoek. Dit betekent dat, indien na aanvang van de procedure een indexering van de tarieven heeft plaatsgevonden, de griffie bij de naheffing van het griffierecht niet hoeft terug te rekenen naar het «oude» tarief dat gold bij aanvang van de procedure, maar gewoon uit kan gaan van het geïndexeerde tarief.

Het griffierecht is ingevolge het vierde lid verschuldigd vanaf het tijdstip van de vermeerdering van de eis of het verzoek en dient binnen vier weken voldaan te zijn. Om dezelfde redenen als bij de artikelen 8 en 9, worden geen processuele consequenties verbonden aan de niet-tijdige betaling van het griffierecht.

De rechter kan besluiten de vermeerdering van de eis of het verzoek buiten beschouwing te laten. Er vindt dan geen naheffing van het griffierecht plaats. De beslissing omtrent de vermeerdering van de eis kan in de eerste plaats worden uitgelokt door de gedaagde of de verweerder. De gedaagde of de verweerder kan hiertegen namelijk bezwaar maken op de grond dat de vermeerdering van de eis of het verzoek in strijd is met de eisen van een goede procesorde. De rechter zal na beide partijen gehoord te hebben zo spoedig mogelijk op het bezwaar beslissen. Beslist de rechter dat het bezwaar wordt afgewezen, dan is de vermeerdering van de eis of het verzoek vanaf dat moment definitief. Daarnaast kan de rechter ook ambtshalve een vermeerdering van de eis of het verzoek buiten beschouwing laten, eveneens op grond van strijd met de eisen van een goede procesorde. Deze ambtshalve beslissing van de rechter kan pas voor het eerst duidelijk worden bij het eindvonnis of de eindbeschikking. Hebben partijen de verhoging van het griffierecht op dat moment al voldaan, dan wordt dit te veel betaalde bedrag teruggestort (vierde lid). Nu de omlijning van een geschil in beginsel aan partijen is overgelaten, zal een ambtshalve beslissing van de rechter om een vermeerdering van de eis of het verzoek buiten beschouwing te laten, echter slechts bij uitzondering voorkomen.

In het vijfde lid is bepaald dat het griffierecht niet wordt verhoogd als op het moment van de vermeerdering van de eis of het verzoek, een afschrift van het besluit tot toevoeging of een verklaring van de Raad voor de rechtsbijstand wordt overgelegd, waaruit blijkt dat de betreffende partij inmiddels onvermogend is.

Artikel 13

Een vermindering van de eis of het verzoek zal nimmer leiden tot een vermindering van het griffierecht. Deze bepaling komt overeen met de bepaling die thans is opgenomen in artikel 2 lid 4, derde zin, Wtbz.

Artikel 14

Op basis van de artikelen 3, eerste lid, en 10 van het wetsvoorstel zal in een zaak waarbij een eiser – bijvoorbeeld op grond van wanprestatie of onrechtmatige daad – een vordering instelt tot veroordeling van de gedaagde tot vergoeding van de schade «op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet» het griffierecht voor een vordering van onbepaalde waarde worden geheven. Het is in dat geval immers nog niet duidelijk wat het beloop is van de vordering. Indien vervolgens in de procedure de aansprakelijkheid van de gedaagde en daarmee zijn verplichting om de schade te vergoeden komt vast te staan, zal de rechter deze schade soms al in dezelfde procedure overeenkomstig artikel 97 van Boek 6 van het BW begroten. In het eerste lid is voorgeschreven dat dan alsnog het griffierecht wordt geheven, dat partijen ingevolge de tabel verschuldigd zouden zijn geweest, indien de eis in de dagvaarding had gestrekt tot betaling van een bepaalde geldsom ten belope van de begrote schade. Het reeds verschuldigde griffierecht wordt hierop in mindering gebracht. Deze regeling komt inhoudelijk overeen met artikel 2 lid 5 Wtbz.

In het tweede lid is voorgeschreven dat partijen het griffierecht verschuldigd zijn vanaf het tijdstip waarop de rechter het vonnis of het arrest, bedoeld in het eerste lid, heeft gewezen en dat het griffierecht voldaan moet zijn binnen vier weken.

Artikel 15

In het eerste lid is geregeld dat van partijen die bij dezelfde advocaat of gemachtigde verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, één gezamenlijk griffierecht wordt geheven. Deze regeling komt inhoudelijk overeen met artikel 3 lid 1 Wtbz.

Uit de tabel blijkt dat het griffierecht dat wordt geheven van rechtspersonen hoger ligt dan het griffierecht dat geheven wordt van natuurlijke personen. Indien de partijen, die een gezamenlijke procedure voeren, bestaan uit natuurlijke personen en rechtspersonen, rijst de vraag welk griffierecht dient te worden geheven: het griffierecht voor natuurlijke personen of het griffierecht voor rechtspersonen. In het tweede lid is bepaald dat in dat geval het griffierecht wordt geheven dat een rechtspersoon – ingevolge de tabel – verschuldigd is.

Artikel 16

Een procespartij – een natuurlijke persoon en in uitzonderingsgevallen eveneens een rechtspersoon – kan in aanmerking komen voor de toepassing van het lage griffierecht voor onvermogenden. De procespartij dient dan stukken over te leggen, waaruit blijkt dat zij voldoet aan de hiervoor geldende criteria. In artikel 16, eerste lid, onderdeel a, is daarom bepaald dat de procespartij een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, dient over te leggen. Tussen de toevoegingsaanvraag en de verstrekking van een toevoeging door de Raad voor de Rechtsbijstand kan echter enige tijd verstrijken. Bovendien beschikt een procespartij alleen over zo’n toevoeging, indien zij zich laat bijstaan door een rechtsbijstandverlener. Doet zij dit niet, dan kan zij geen toevoeging aanvragen. Om te voorkomen dat de procespartij die (nog) niet beschikt over een toevoeging, ook geen aanspraak zou kunnen maken op de toepassing van het lagere griffierecht, is in het eerste lid, onderdeel b, en het tweede lid, voorzien in een regeling op basis waarvan ook middels een toevoegingsaanvraag of een verklaring van de Raad voor Rechtsbijstand aangetoond kan worden dat de desbetreffende procespartij onvermogend is.

In het derde lid is bepaald dat, indien de toevoegingsaanvraag wordt afgewezen, het griffierecht wordt verhoogd tot het bedrag dat zou zijn geheven indien geen toevoegingsaanvraag zou zijn overgelegd. Voorts is bepaald vanaf welk moment het verhoogde griffierecht verschuldigd is en binnen welke termijn het voldaan dient te zijn (vier weken). Om dezelfde redenen als bij de artikelen 8 en 9, is ervan afgezien processuele consequenties te verbinden aan de niet-tijdige betaling van de verhoging van het griffierecht.

Tot slot is in het vierde lid voorzien in een regeling voor de gevallen waarin een procespartij ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan haar zijn toe te rekenen, pas later in het geding een afschrift van een toevoeging of een verklaring van de Raad voor Rechtsbijstand kan overleggen. Zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen dan wel een eindbeschikking heeft gegeven, kan een procespartij alsnog een van de genoemde stukken overleggen, waarna het griffierecht zal worden verlaagd.

Dit artikel komt in plaats van de artikelen 17 en 18 Wtbz waarin de indebetstelling was geregeld. Zoals reeds is opgemerkt in het algemeen deel van de toelichting, is het systeem van de indebetstelling komen te vervallen.

Artikel 17

In dit artikel zijn de griffierechten vastgesteld die worden geheven in faillissementen en gerechtelijke schuldsaneringsregelingen. Artikel 17 komt inhoudelijk deels overeen met artikel 9 leden 1, 2, 4 en 5 Wtbz. Wel zijn nog de volgende wijzigingen zijn doorgevoerd.

In artikel 17, eerste lid, is bepaald dat in faillissementen bij het deponeren van de eerste uitdelingslijst of zodra de uitspraak tot homologatie van een akkoord in kracht van gewijsde is gegaan, een griffierecht worden geheven van € 540. Dit tarief komt overeen met het tarief dat wordt geheven bij de sector civiel van de rechtbank in zaken van onbepaalde waarde.

Voorts is in artikel 17, tweede lid, verduidelijkt dat in een renvooiprocedure griffierecht wordt geheven overeenkomstig de hoofdregel die thans is opgenomen in artikel 3, eerste lid, van het wetsvoorstel.

Ook zijn de specifieke tarieven voor de indiening van een verzoekschrift in hoger beroep of cassatie van de beslissing betreffende de homologatie van een akkoord of een verzoekschrift tot ontbinding van een akkoord, die thans zijn opgenomen in artikel 9 lid 3 Wtbz, komen te vervallen. In het vervolg zal overeenkomstig de in artikel 3, tweede lid, van het wetsvoorstel opgenomen hoofdregel griffierecht worden geheven (derde lid). Hetgeen betekent dat het in de tabel opgenomen tarief voor zaken van onbepaalde waarde van toepassing is.

Verder is bepaald vanaf welk moment het griffierecht verschuldigd is en binnen welke termijn het voldaan dient te zijn. In artikel 122, derde lid, van de Faillissementswet (artikel 39) is geregeld wat de processuele consequenties zijn indien het griffierecht niet op tijd is betaald. Tot slot is er aanleiding gevonden om alle leden van overeenkomstige toepassing te verklaren op de schuldsaneringsregeling.

Artikel 18

Artikel 17 is van overeenkomstige toepassing verklaard in geval van:

– een opdracht aan de curator om het beheer van de onder bewind staande goederen over te nemen en voor de vereffening zorg te dragen, gegeven door de rechtbank op verzoek van een schuldeiser die op de goederen verhaal heeft, maar niet in het faillissement kan opkomen (artikel 60b Faillissementswet), en

– de benoeming door de rechter van een of meer vereffenaars van een ontbonden rechtspersoon (artikel 2:23a BW), van een gemeenschap (Titel 6, Afdeling 3, van Boek 4 BW) of van een nalatenschap (artikel 3:193 BW).

Artikel 18 komt inhoudelijk overeen met artikel 9a Wtbz, met dien verstande dat er aanleiding is gevonden om in het eerste lid heel artikel 17 van het wetsvoorstel van overeenkomstige toepassing te verklaren en in het tweede lid, het eerste tot en met het derde lid van dat artikel. In artikel 9a Wtbz waren alleen artikel 9, eerste tot en met het derde lid, Wtbz van toepassing. De situaties die geregeld zijn in artikel 17, derde en vierde lid, kunnen zich echter ook voordoen in het kader van de materie geregeld in artikel 18. Zo kan ingevolge artikel 313 Faillissementswet (Fw) ook in het kader van de toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen sprake zijn van een op de voet van artikel 60b, eerste lid, Fw aan de curator gegeven opdracht om het beheer van de onder bewind staande goederen over te nemen.

Artikel 19

In het eerste lid zijn de tarieven vastgesteld die worden geheven voor de opening van een gerechtelijke rangregeling buiten faillissement en de benoeming van een rechter-commissaris (artikel 481 Rv). In het tweede lid is bepaald dat in een renvooiprocedure op grond van artikel 486 Rv, griffierecht wordt geheven overeenkomstig artikel 3, eerste lid, van het wetsvoorstel.

Artikel 19 komt inhoudelijk overeen met artikel 10 Wtbz, met dien verstande dat de vrijstelling van de heffing van griffierecht voor de indiening van verzoekschriften tot rangschikking, is overgebracht naar artikel 4, tweede lid, van het wetsvoorstel en voorzien is in een tarief voor onvermogenden. Daarnaast is ter uitwerking van het uitgangspunt van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure, bepaald vanaf welk moment het griffierecht verschuldigd is en binnen welke termijn het voldaan dient te zijn. In de artikelen 481, vierde lid, 486, derde lid, 552, eerste lid, en 584f, tweede lid, Rv (artikel 32, onderdelen W tot en met Z) is geregeld wat de processuele consequenties zijn, indien het griffierecht niet op tijd is betaald.

Artikelen 20 tot en met 22

In de artikelen 20 tot en met 22 zijn regels opgenomen inzake de heffing van griffierechten bij de afgifte aan partijen en belanghebbenden van grossen en afschriften van of uittreksels uit vonnissen, arresten en beschikkingen, akten, processen-verbaal, registers of andere stukken. Daarbij moet opgemerkt worden dat in artikel 21, derde lid, onder «de geregelde verstrekking van niet-getekende afschriften van of uittreksels uit de rol» niet wordt verstaan de raadpleging van het roljournaal door een advocatenkantoor dat daartoe rechtstreeks toegang heeft verkregen.

De artikelen komen inhoudelijk overeen met de artikelen 5, 13 leden 1 tot en met 5 en 14 Wtbz. Het specifieke tarief voor verzoekschriften aan de voorzieningenrechter van de rechtbank en de voorzieningenrechter van het gerechtshof, dat was opgenomen in artikel 14 lid 3 Wtbz, is echter komen te vervallen. In het vervolg zal overeenkomstig de in artikel 3, tweede lid, van het wetsvoorstel opgenomen hoofdregel griffierecht worden geheven. Hetgeen betekent dat de in de tabel opgenomen tarieven van toepassing zijn.

Artikelen 23 tot en met 25

In de artikelen 23 tot en met 25 zijn de griffierechten opgenomen die worden geheven voor inschrijvingen van huwelijkse voorwaarden of voorwaarden van een geregistreerd partnerschap, legalisatie van handtekeningen, de afgifte van apostilles – een kanttekening op bijvoorbeeld een akte afkomstig uit een bij het Apostilleverdrag aangesloten land, door middel waarvan de echtheid van het document wordt bevestigd – en voor beëdigingen.

De artikelen komen inhoudelijk overeen met de artikelen 13 leden 6 tot en met 8 en 15 leden 1 en 2 Wtbz.

Artikelen 26 en 27

De artikelen 26 en 27 hebben betrekking op de overige kosten (verschotten) – zoals reis- en verblijfskosten – die in rekening worden gebracht bij de partijen. Deze artikelen komen inhoudelijk overeen met de artikelen 21 en 57 Wtbz.

Artikel 28

In artikel 28 is bepaald dat advocaten of gemachtigden mede-aansprakelijk zijn voor de voldoening van het griffierecht en de verschotten. De griffierechten en verschotten kunnen daardoor mede op hen verhaald worden. Artikel 28 komt inhoudelijk overeen met artikel 16 Wtbz.

Artikel 29

Artikel 29 voorziet in een regeling op basis waarvan degene die de griffierechten en verschotten heeft betaald, in verzet kan komen tegen de beslissing tot heffing. Dit kan de procespartij zijn van wie het griffierecht en de voorschotten zijn geheven, maar als een ander – bijvoorbeeld een gemachtigde – de griffierechten en de verschotten voor hem heeft betaald, kan die ander zich verzetten tegen de heffing van de griffierechten en de verschotten.

Deze regeling komt inhoudelijk overeen met artikel 26 Wtbz.

Artikel 30

Artikel 30 voorziet in een regeling voor de invordering van griffierecht en verschotten. Deze regeling komt overeen met artikel 22 Wtbz.

Artikel 31

De Wet tarieven in burgerlijke zaken vervalt. Daarnaast vervalt ook de Wet van 1 juli 1999 (Stb. 1999, 285) tot verruiming van de mogelijkheid om het griffierecht in burgerlijke zaken gedeeltelijk in debet te doen stellen. Deze wet bevatte nog één overgangsbepaling die inmiddels in de praktijk geen werking meer heeft.

Artikel 32

In het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering worden verschillende bepalingen gewijzigd in verband met:

a. het vervallen van de Wtbz;

b. de vervanging van de term «vast recht» door: griffierecht;

c. het vervallen van de regeling inzake de indebetstelling;

d. het vervallen van de inning van proceskostenveroordeling door de griffie, en

e. de invoering van het uitgangspunt van de inning van het griffierecht aan het begin van de procedure.

Op de inhoudelijke wijzigingen, genoemd onder de punten c tot en met e, zal hieronder nader worden ingegaan.

Onderdelen B, C en Q

Indien een zaak op basis van artikel 71 Rv door de kantonrechter wordt verwezen naar een andere niet tot de sector kanton behorende kamer binnen hetzelfde gerecht, kan dit tot gevolg hebben dat er een naheffing van het griffierecht plaatsvindt (artikel 8 Wgbz). Hetzelfde geldt indien een zaak met toepassing van artikel 73 of 220 wordt verwezen naar een ander gerecht (artikel 9 Wgbz). Om de partijen hierop te attenderen, is in de artikelen 71, vierde lid, 73, en 220, zesde lid, het voorschrift opgenomen, dat de rechter – voor zover van toepassing – in zijn beslissing tot verwijzing het griffierecht vermeldt dat nog van partijen zal worden geheven en de termijn waarbinnen dit griffierecht betaald dient te worden.

Onderdelen D, E en T

In artikel 111 Rv is voorgeschreven dat in het exploot van de dagvaarding in het vervolg melding moet worden gemaakt van de heffing van griffierecht van de gedaagde bij verschijning in de procedure, de hoogte van het griffierecht en de termijn waarbinnen dit griffierecht voldaan dient te zijn. Voorts dient in de dagvaarding vermeld te worden dat van een procespartij die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, indien zij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven een afschrift van het besluit tot toevoeging of een verklaring van de Raad voor Rechtsbijstand overlegt, waaruit blijkt dat zij aanspraak kan maken op de toepassing van het griffierecht voor onvermogenden. Nu in het nieuwe griffierechtenstelsel het uitgangspunt van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure wordt ingevoerd en aan niet-tijdige betaling van het griffierecht processuele consequenties worden verbonden, is het van belang dat de gedaagde in elke procedure op voorhand op de hoogte wordt gesteld van – kort gezegd – de heffing van griffierechten. Om dezelfde reden is ten behoeve van de verweerder een soortgelijk voorschrift opgenomen in artikel 276, tweede lid, Rv.

Dit voorschrift gold reeds voor de dagvaarding in kort geding (artikel 112 Rv). Dit hield echter verband met de omstandigheid dat een gedaagde in kort geding in persoon kan verschijnen. Daardoor zal vaker sprake zijn van een partij die zonder advocaat procedeert en die niet precies op de hoogte is van de procesregels, waaronder de regels inzake de heffing van griffierechten (artikel 255, eerste lid, Rv). Nu om hiervoor genoemde redenen echter in elke dagvaarding melding gemaakt moet worden van de heffing van griffierechten, is een afzonderlijke regeling voor de dagvaarding in kort geding overbodig geworden en komt artikel 112 te vervallen.

Onderdelen F tot en met M, P, U en W tot en met Z

De artikelen 127a, 219a en 282a Rv en de aanpassingen van de artikelen 118, 128, 139 tot en met 142, 147, 481, vierde lid, 486, derde lid, 552, eerste lid, en 584f, tweede lid, Rv en 122, derde lid, Fw bevatten een uitwerking van het uitgangspunt van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure.

In artikel 127a, eerste lid, Rv is bepaald dat de rechter de zaak aanhoudt zolang de eiser griffierecht niet heeft voldaan en de betalingstermijn nog loopt. Hetzelfde geldt in geval van:

– verzet tegen een verstekvonnis door een gedaagde jegens wie verstek is verleend wegens het niet tijdig verschijnen in het geding (artikel 147, derde lid), en

– voeging of tussenkomst door een derde (artikel 219a Rv).

Daarnaast is in artikel 128, tweede lid, bepaald dat de gedaagde zijn conclusie van antwoord niet kan nemen dan nadat hij het griffierecht heeft voldaan. In artikel 118, tweede lid, is deze bepaling van overeenkomstige toepassing verklaard in het geval van oproeping van derden in het geding. Enerzijds geeft deze regeling in combinatie met de betalingstermijn ingevolge artikel 3, derde lid, van het wetsvoorstel, partijen voldoende gelegenheid om het griffierecht tijdig te voldoen. Anderzijds heeft de griffie voldoende tijd om de heffing en betaling van het griffierecht te verwerken in de administratie en als het griffierecht niet tijdig is voldaan, de rechter hiervan op de hoogte te brengen in verband met de daaraan verbonden consequenties.

Heeft de eiser het griffierecht niet tijdig voldaan, dan wordt de gedaagde in de instantie ontslagen en wordt de eiser veroordeeld in de kosten. Indien de gedaagde reeds in het geding is verschenen en het griffierecht heeft voldaan, dient de eiser deze kosten te vergoeden (artikel 127a, tweede lid, Rv). Heeft degene die vordert zich te mogen voegen of te mogen tussenkomen het griffierecht niet tijdig voldaan, dan verklaart de rechter hem niet-ontvankelijk in zijn vordering (artikel 219a, tweede lid, Rv).

Heeft de gedaagde het griffierecht niet tijdig voldaan, dan wordt jegens hem verstek verleend en wordt hij veroordeeld in de kosten die hiervan het gevolg zijn (artikelen 128, zesde lid, en 139 tot en met 141 Rv). Hetzelfde geldt voor de in het geding opgeroepen derde (artikel 118, tweede lid, Rv). De eiser krijgt het verstekvonnis echter niet zolang hij het griffierecht niet heeft voldaan. De rechter zal de zaak immers aanhouden zolang dit het geval is (artikel 127a, eerste lid, Rv). Verzuimt de eiser het door hem verschuldigde griffierecht tijdig te voldoen, dan zal zelfs helemaal geen verstekvonnis worden gewezen, maar zal de gedaagde van de instantie worden ontslagen (artikel 127a, tweede lid).

De gedaagde kan het verstek alleen zuiveren, indien hij het griffierecht alsnog voldoet (artikel 142 Rv). Voorts geldt dat het verzet tegen een verstekvonnis door een gedaagde jegens wie verstek is verleend in verband met de niet-tijdige betaling van het griffierecht, niet zal slagen indien het griffierecht op de eerste roldatum van het verzet niet alsnog is voldaan (artikel 147, tweede lid, Rv).

Artikel 127a, derde lid, Rv bevat een hardheidsclausule: de rechter zal de genoemde consequenties van niet-tijdige betaling van het griffierecht buiten toepassing laten of daarvan afwijken, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepalingen gelet op het belang van toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Deze regeling is van overeenkomstige toepassing verklaard in de artikelen 118, tweede lid, 128, zevende lid, 147, vierde lid en 219a, derde lid, Rv en 122, derde lid, Fw (artikel 39). Het is bijvoorbeeld denkbaar dat de betaling wel tijdig door de eiser of de gedaagde is verricht, maar te laat op de juiste plek is aangekomen, bijvoorbeeld door fouten bij de administratieve verwerking van de betaling of een computerstoring bij de gerechtelijke instantie of de bankinstelling waar de gerechtelijke instantie een rekening houdt.

In artikel 282a Rv is een regeling opgenomen voor de heffing van griffierechten voor de indiening van een verzoekschrift of een verweerschrift. De verschillen ten opzichte van de regeling die is opgenomen in de artikelen 127a en 128, tweede, zesde en zevende lid, Rv, houden verband met de wijze van procederen, die in de verzoekschriftprocedure op onderdelen anders is dan in de dagvaardingsprocedure. Zo schrijft artikel 282a, derde lid, Rv voor dat de verzoeker niet ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzoek, indien hij het griffierecht niet tijdig heeft voldaan. Heeft de verweerder het door hem verschuldigde griffierecht niet voldaan, dan betrekt de rechter het verweerschrift niet bij zijn eindbeschikking. Dit neemt niet weg dat de rechter wel rekening kan houden met hetgeen mondeling naar voren is gebracht. Het griffierecht wordt immers geheven voor de indiening van een verweerschrift en niet voor mondelinge bijdragen.

Overigens moet opgemerkt worden dat de toepassing van de artikelen 127a en 128, tweede, zesde en zevende lid, dan wel 282a, eerste tot en met vijfde lid, Rv uitgesloten is in zaken in behandeling bij de voorzieningenrechter. Het spoedeisende karakter van deze procedures laat de toepassing van deze artikelen niet toe.

Onderdelen N, O, S en V

Artikel 243 Rv komt te vervallen, nu de griffie niet langer meer tot taak heeft om de proceskostenveroordeling te innen. Zoals in het algemeen deel van de toelichting reeds is opgemerkt, gaat deze taak over naar de advocatuur.

Artikelen 33 tot en met 58

In verband met het vervallen van de Wtbz en de daarin opgenomen begrotingsprocedure voor advocaten (artikelen 29 tot en met 40 Wtbz), zijn in verschillende wetten de verwijzingen naar bepalingen die thans zijn opgenomen in de Wtbz geschrapt of vervangen door verwijzingen naar gelijkluidende bepalingen in het wetsvoorstel. Voorts is in de verschillende wetten de term «vast recht» vervangen door: griffierecht.

Ook de verwijzingen naar artikel 243 Rv zijn geschrapt of vervangen. In de artikelen 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en 13a van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften is in plaatsdaarvan een nieuwe regeling getroffen die in overeenstemming is met de bestaande praktijk.

De wijziging van artikel 122 Faillissementswet bevat een uitwerking van het uitgangspunt van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

Stb. 2008, 100 en Stb. 2008, 274.

XNoot
2

Kamerstukken II 2005/06, 30 300 VI, nr. 151.

XNoot
3

EHRM 19 juni 2001, Kreuz vs Polen, 28 249/ 95, EHRC 2001, 54 (m.nt. AWH).

XNoot
4

EHRM 25 september 2007, Loncke vs België, 20 656/03.

XNoot
5

EHRM 31 juli 2007, Mretebi – Georgië, 38 736/04.