Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 19 september 2008 en het nader rapport d.d. 9 oktober 2008, aangeboden aan de Koningin door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de minister van Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 18 juli 2008, no. 08.002.175, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de minister van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet openbaarheid van bestuur en enkele andere wetten in verband met de inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen, met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel strekt tot aanpassing van de beslistermijn voor de bezwaarprocedure in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en voor aanvragen om een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) in verband met de voorgenomen inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (hierna: de Wet dwangsom) per 1 januari 2009.
De Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt een aantal opmerkingen met betrekking tot de noodzaak van het opnemen en motiveren van passende beslistermijnen, de beslistermijn bij bezwaarprocedures, het verdere uitstel van beslistermijnen ingevolge artikel 7:10, derde lid, Awb, de verstrekking van Wob-informatie en milieu-informatie. Hij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 18 juli 2008, kenmerk 08.002.175, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet openbaarheid van bestuur en enkele andere wetten in verband met de inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 19 september 2008, nr. W04.08 0291/I, bied ik U hierbij aan.
Naar aanleiding van het advies wordt het volgende opgemerkt.
1. Passende beslistermijnen
Bij de behandeling van het wetsvoorstel Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen heeft het kabinet aangekondigd dat er voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel een zogenoemde «schouw» van beslistermijnen zou plaatsvinden. Doel van deze schouw is om te bezien of de thans in de wetgeving voorkomende beslistermijnen in alle gevallen haalbaar zijn, dan wel aangepast moeten worden.1 Nadat het wetsvoorstel door de Eerste Kamer der Staten-Generaal is aanvaard, heeft er een «eerste snelle inventarisatie» van beslistermijnen plaatsgevonden. Uit die inventarisatie bleek dat er bij veel termijnen geen problemen worden verwacht, maar dat dit anders lag bij de beslistermijnen in de bezwaarschriftprocedure en in de Wob.2 Met het oog op wijziging van deze termijnen werd het nu voorliggende wetsvoorstel aangekondigd. Voorts werd medegedeeld dat de aangekondigde «schouw» van alle wettelijke termijnen gewoon doorgang zou vinden. Bij brief van 3 juli 2008 gaat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in op de resultaten van de schouw.3 Hieruit is naar voren gekomen dat enkele wettelijke beslistermijnen als knellend worden ervaren.
Heden adviseert de Raad ook over een voorstel tot aanpassing van enige beslistermijnen op het terrein van het Ministerie van Justitie. De verwachting is dat er nog een wetsvoorstel zal worden ingediend dat voorziet in aanpassingen van beslistermijnen op de terreinen van andere ministeries.
De Raad heeft er eerder op gewezen dat het van groot belang is dat beslistermijnen aansluiten bij de tijd die nodig is voor een zorgvuldige voorbereiding van het desbetreffende besluit. Een discrepantie zou kunnen leiden tot het negeren in de praktijk van de gestelde termijnen dan wel tot onzorgvuldige besluitvorming, waaronder begrepen «tijdwinnende» ongegronde afwijzende besluitvorming die in rechte geen stand houdt. In specifieke wetgeving zal voor ieder besluit nagegaan moeten worden wat een passende beslistermijn is. Dit vergt, uitgaande van de in geding zijnde belangen, een afweging tussen enerzijds het vereiste van een snelle beslissing en anderzijds het vereiste van een gedegen voorbereiding.4 Elk voorstel tot aanpassing van een beslistermijn behoort op een dergelijke afweging te berusten.
De Raad adviseert in de aanpassingswetgeving in verband met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen bij de aanpassing van de beslistermijnen steeds te voorzien in een daartoe strekkende motivering.
In verband hiermee merkt de Raad over het voorstel het volgende op.
1. Passende beslistermijnen
Met de Raad zijn wij van oordeel dat elk voorstel tot aanpassing van een beslistermijn behoort te berusten op een afweging tussen enerzijds het vereiste van een snelle beslissing en anderzijds het vereiste van een gedegen voorbereiding. Dit wetsvoorstel, het voorstel van wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enkele bijzondere wetten in verband met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen, waarover de Raad gelijktijdig met dit voorstel heeft geadviseerd, en het (interdepartementale) wetsvoorstel van wet tot wijziging van enkele bijzondere wetten in verband met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen dat op korte termijn aan de Raad ter advisering zal worden voorgelegd, voorzien in een daartoe strekkende motivering.
2. Aanvang beslistermijn bezwaarprocedure
Ingevolge artikel 7:10 Awb begint de beslistermijn na ontvangst van het bezwaarschrift. Het voorstel wijzigt dit in de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Volgens de toelichting is het onwenselijk dat indien op verschillende tijdstippen bezwaarschriften tegen een besluit worden ingediend, deze ieder als het ware een eigen beslistermijn kennen, nu de heroverweging op die bezwaarschriften in één beslissing dient te worden neergelegd. De Raad merkt hierover het volgende op.
Het voorstel is niet zozeer gericht op aanpassing van de beslistermijn, maar op het kiezen van een uniform beginpunt, wat van belang wordt geacht indien er meer dan een bezwaarschrift tegen een besluit wordt ingediend. De tekst van artikel 7:10, eerste lid, Awb gaat uit van een twee-partijengeschil en koppelt de beslistermijn aan de ontvangst van een bezwaarschrift. Zoals de toelichting evenwel terecht opmerkt, vloeit uit de regeling van de bezwaarschriftprocedure van afdeling 7.2 van de Awb voort dat indien tegen één besluit gelijktijdig meer dan één bezwaarschrift is ingediend, het bestuursorgaan na heroverweging tot één beslissing op de bezwaarschriften dient te komen.5 Omdat echter elk bezwaarschrift aanspraak mag maken op een volwaardige beoordeling, sluit het beginsel van volledige heroverweging tevens in dat voor de beslistermijn de datum van ontvangst van het laatst ingekomen bezwaarschrift bepalend is. Het voorstel geeft in zoverre een regeling voor een niet-bestaand probleem.
Nadeel van het voorstel is, dat het, vooral indien sprake is van een enkele bezwaarde die al kort nadat het besluit is bekendgemaakt een bezwaarschrift indient, in feite tot een aanzienlijke verlenging van de beslistermijn leidt. Omdat het overgrote deel van de bezwaarschriften betrekking heeft op een twee-partijengeschil, moeten dit nadeel niet worden onderschat.
De Raad adviseert het voorstel in zoverre nader te motiveren.
2. Aanvang beslistermijn bezwaarprocedure
Anders dan de Raad zijn wij van oordeel dat er wel degelijk behoefte bestaat aan vaststelling van een uniform beginpunt van de beslistermijn. Dit voorstel tot uniformering voorkomt verwarring in de termijn van de afhandeling van het bezwaarschrift. Ook kan de planning voor de beslissing op het bezwaarschrift door het bestuursorgaan beter worden georganiseerd wanneer van te voren bekend is wanneer die termijn begint. Het nadeel dat de Raad ziet in het voorstel dat dit zou leiden tot een aanzienlijke verlenging van de beslistermijn in twee-partijengeschillen is beperkt. De ervaring leert namelijk dat bezwaarschriften bijna altijd tegen het einde van de termijn worden ingediend.
3. Verlenging beslistermijnen
Uit evaluaties van de Awb en uit relevante bevindingen van de Nationale Ombudsman blijkt dat regelmatig sprake is van forse overschrijdingen bij de behandelingen van bezwaarschriften. In de toelichting bij het wetsvoorstel wordt niet ingegaan op de oorzaken hiervan. De Algemene Rekenkamer heeft in 2004 als haar mening te kennen gegeven dat de beslistermijnen voor bezwaarschriften in het algemeen haalbaar zijn, mits het besluitvormingsproces goed is georganiseerd.1 In zijn advies over het wetsvoorstel Wet beroep bij niet tijdig beslissen – later opgenomen in de Wet dwangsom – heeft de Raad wel het vermoeden uitgesproken dat wettelijke beslistermijnen voor bezwaar in bepaalde gevallen toch te kort kunnen zijn; dat kan zich in het bijzonder voordoen indien een adviescommissie wordt ingeschakeld. De Raad adviseerde toen te onderzoeken of de wettelijke beslistermijnen voor deze gevallen enigszins verlengd zouden moeten worden, alvorens de wet in te voeren.2 In het nader rapport heeft de regering de opvatting van de Raad onderschreven als een van de mogelijke oplossingen en aangekondigd in het kader van het wetsvoorstel aanpassing bestuurprocesrecht nader te bezien of, en zo ja in welke gevallen, het wenselijk is de wettelijke beslistermijnen bij beslissingen op bezwaar enigszins te verlengen. Dat wetsvoorstel, dat onlangs bij de Raad voor advies aanhangig is gemaakt, besteedt aan deze problematiek evenwel geen aandacht. Hoewel het onderhavige voorstel voorziet in een verlenging van de maximumtermijn voor de eerste verdaging van de beslissing op bezwaar met twee weken, adviseert de Raad de wenselijkheid van een verlenging van de reguliere beslistermijn, met name indien sprake is van een adviescommissie, nader onder ogen te zien.
3. Verlenging beslistermijnen
Bij nader inzien zijn wij met de Raad van oordeel dat enige verlenging van de reguliere beslistermijn, met name indien sprake is van een adviescommissie, gewenst is. Wij stellen voor de verlenging te beperken tot twee weken. Aangenomen wordt dat een dergelijke verlenging enerzijds recht doet aan het belang van een snelle beslissing en anderzijds het vereiste van een gedegen voorbereiding niet in de weg staat. In het voorgestelde artikel 7:10, eerste lid, is de beslistermijn verlengd van tien weken naar twaalf weken. Parallel hieraan is de beslistermijn voor het beroepsorgaan in het voorgestelde artikel 7:24, tweede lid, en indien een adviescommissie is ingesteld als bedoeld in artikel 7:19, tweede lid, verlengd van tien naar twaalf weken. Het wetsvoorstel en de toelichting zijn op deze punten aangevuld.
4. Verdere verlenging beslistermijn
Indien het niet mogelijk is om binnen de reguliere termijn een beslissing op het bezwaarschrift te nemen, dan kan het bestuursorgaan op grond van artikel 7:10, derde lid, Awb de beslissing maximaal vier (in het voorstel: zes) weken verdagen. Overeenkomstig het vierde lid is verder uitstel mogelijk mits de bezwaarde en andere belanghebbenden daarmee instemmen of die laatsten daardoor niet kunnen worden geschaad. Voorgesteld wordt tevens verder uitstel mogelijk te maken indien dit nodig is in verband met de naleving van andere wettelijke voorschriften. Instemming van de bezwaarde en andere belanghebbenden of het ontbreken van nadeel voor die laatsten is in dat geval niet vereist.1 Volgens de toelichting wordt hierbij gedacht aan de toepassing van artikel 7:9 Awb of aan de situatie dat verder onderzoek nodig is, bijvoorbeeld indien bij de voorbereiding van de beslissing op bezwaar blijkt dat ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 4:5 Awb, of een (nader) advies van een deskundige of een toelichting op een advies waarvan de juistheid wordt betwist nodig is.
De Raad merkt op dat uit de parlementaire geschiedenis van artikel 7:10 Awb blijkt dat bewust is gekozen voor een uniforme beslistermijn, ongeacht het soort besluit waartegen bezwaar wordt gemaakt of de aard en omvang van de ingebrachte bezwaren. Voor bijzondere gevallen bestaat een eenmalige mogelijkheid tot verdaging. Mocht een nog langere termijn nodig zijn, bijvoorbeeld omdat het onderzoek niet op tijd is afgerond, dan is verder uitstel alleen mogelijk na toestemming van de belanghebbende.
De voorgestelde mogelijkheid tot verdaging houdt ten onrechte geen rekening met het uitgangspunt dat de situaties waarvoor de regeling is bedoeld, in de termijnstelling reeds zijn verdisconteerd. Bovendien is het gekozen criterium dermate ruim, dat daaronder bijvoorbeeld ook de eis valt dat een besluit zorgvuldig wordt voorbereid (artikel 3:2 Awb).2 Dit neemt niet weg dat in bepaalde gevallen een verlenging gerechtvaardigd kan zijn. In zijn ongevraagd advies inzake diverse verbeteringen in de regelgeving heeft de Raad erop gewezen dat de in artikel 7:10 Awb neergelegde uniforme termijnen waarbinnen de beslissing op bezwaar moet zijn genomen een knelpunt vormen voor bepaalde categorieën besluiten.3 De Raad doelde daarbij op gevallen waarin alsnog een wettelijk voorgeschreven procedure dient te worden doorlopen of een verplicht extern advies dient te worden ingewonnen of situaties ten aanzien waarvan voor de aanvankelijke afwijzing van de aanvraag minder strenge procedure-eisen golden dan voor een positieve beslissing.
Gelet op het voorgaande adviseert de Raad artikel 7:10, derde lid, onder c, Awb te beperken tot de situatie waarin verder uitstel nodig is in verband met de naleving van in bijzondere wetgeving opgenomen procedurevoorschriften.
4. Verdere verlenging beslistermijn
De mening van de Raad dat het gekozen criterium erg ruim is geformuleerd wordt gedeeld. Om die reden is de Raad in zijn advies in zoverre gevolgd dat verder uitstel van de beslistermijn in artikel 7:10, vierde lid, onder c, Awb wordt beperkt tot procedurevoorschriften. Het wetsvoorstel en de toelichting zijn op dit punt aangevuld. Wij zien echter niet in waarom een procedurevoorschrift uit de Algemene wet bestuursrecht en uit andere algemene wetten anders behandeld zou moeten worden dan een procedurevoorschrift uit een bijzondere wet.
5. Aanpassing beslistermijn Wob
Volgens de toelichting blijkt in de praktijk regelmatig dat door het aantal Wob-verzoeken of de complexiteit van de afwikkeling ervan niet binnen de wettelijke termijn van twee (na verlenging: vier) weken kan worden beslist. Voorgesteld wordt de beslistermijn op vier weken te stellen, met de mogelijkheid van een verdaging met nog eens vier weken. De regering verwacht dat met een dergelijke verlenging bij een aanzienlijk deel van de Wob-verzoeken binnen de termijn kan worden beslist.
De Raad merkt op dat de toelichting geen informatie bevat waaruit blijkt waarop deze verwachting is gebaseerd, zoals het percentage zaken waarin sprake is van een overschrijding van de beslistermijn, en in welke mate dat het geval is. Deze informatie is van belang om de noodzaak van deze verdubbeling van de beslistermijn te kunnen beoordelen. Zo heeft Algemene Rekenkamer in 2004 aangegeven dat de meeste Wob-verzoeken relatief snel zijn af te doen en dat de gestelde termijn in het algemeen als passend en realistisch moet worden aangemerkt.4
Afgezien daarvan doet deze aanpak geen recht aan het uitgangspunt van de Wet dwangsom dat de termijnen zodanig gesteld moeten worden, dat het in beginsel mogelijk zal moeten zijn om ze in alle gevallen te halen. De toelichting geeft aan dat sommige Wob-verzoeken betrekking hebben op informatie welke zo omvangrijk of gecompliceerd is dat het overheidsorgaan, zelfs als het goed georganiseerd is, deze niet binnen de voorgestelde termijn op zorgvuldige wijze zal kunnen afhandelen. Bij het bepalen van een regeling die wél aan genoemd criterium voldoet, is het van belang te onderkennen dat een Wob-verzoek niet op een lijn kan worden gesteld met een aanvraag als bedoeld in de Awb. Zo hoeft de verzoeker niet aan te tonen dat hij een belang heeft bij de informatie, kan het verzoek betrekking hebben op een bijzonder grote hoeveelheid documenten over een lange periode en dient in beginsel per document en per aangelegenheid de vraag te worden beantwoord of openbaarmaking achterwege dient te blijven.1 Indien sprake is van een verzoek dat betrekking heeft op omvangrijke of complexe informatie, vereist een zorgvuldige besluitvorming de nodige tijd. Een wettelijke beslistermijn van maximaal acht weken voor de afwikkeling van dergelijke verzoeken sluit daarom naar de mening van de Raad niet aan bij de realiteit.
Tegen deze achtergrond geeft de Raad in overweging in artikel 6 Wob een onderscheid te maken tussen «gewone» verzoeken, die binnen de thans geldende termijn van twee keer twee weken kunnen en moeten worden afgedaan, en verzoeken inzake omvangrijke of complexe informatie, waarbij dat niet mogelijk is.2 In die laatste gevallen zou het bestuursorgaan, naar analogie van artikel 4:14 Awb, met de verzoeker in contact moeten treden en een termijn noemen waarbinnen de terbeschikkingstelling, al dan niet gefaseerd, wél tegemoet kan worden gezien.3 Neemt de verzoeker daar geen genoegen mee, dan kan hij zich tot de rechter wenden, die bevoegd is een nadere termijn te stellen, eventueel versterkt met dwangsom (ingevolge artikel 8:72 Awb).
5. Aanpassing beslistermijn Wob
De Raad merkt op dat de toelichting geen informatie bevat waaruit blijkt waarop de verwachting is gebaseerd dat bij de voorgestelde verlenging bij een aanzienlijk deel van de Wob-verzoeken binnen de termijn kan worden beslist. Naar aanleiding hiervan merken wij op dat de verlenging van de beslistermijn is gebaseerd op ervaringen uit de uitvoeringspraktijk. De voorgestelde verlenging van beslistermijnen sluit naar ons idee ook goed aan bij uitgangspunten die de Raad onder punt 1 heeft genoemd.
Wij verkiezen, mede met het oog op de (ook) door ons gewenste snelle invoering van de Wet dwangsom, een betrekkelijk eenvoudige wetswijziging en een beperkte termijnverlenging boven de meer ingrijpende procedurele wijzigingen die de Raad voorstelt met als kern de introductie van een onderscheid tussen de afhandeling van «gewone» verzoeken en complexe/omvangrijke verzoeken. Dit op zich behartenswaardige voorstel zal in het kader van de evaluatie van de uitvoeringspraktijk die wij voornemens zijn na twee jaar te verrichten, worden meegenomen.
6. Verstrekking informatie
De Wob maakt een onderscheid tussen het besluit om al dan niet informatie te verstrekken en het feitelijke verstrekken zelf. Voor het nemen van het besluit geldt een termijn van maximaal twee maal twee weken (artikel 6, eerste lid). De verstrekking dient uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het verzoek plaats te vinden, met een verlengingsmogelijkheid van nog eens vier weken indien de omvang of de gecompliceerdheid van de gevraagde informatie een verlenging rechtvaardigt (artikel 6, tweede lid).4 Doordat in het voorstel de beslistermijn op kan lopen tot acht weken, geldt voortaan als hoofdregel dat de verstrekking van de informatie gelijktijdig met de bekendmaking geschiedt (artikel 6, vierde lid). Op die manier wordt gegarandeerd dat de verstrekking uiterlijk plaatsvindt binnen de in (uit het Verdrag van Aarhus voortvloeiende) richtlijn 2003/4/EG neergelegde termijn.
De Raad adviseert in de toelichting aandacht te besteden aan de achtergrond van de regel dat de informatie tegelijk met de bekendmaking van het besluit wordt verstrekt. Daarbij dient tevens te worden ingegaan op de vraag waarom geen behoefte meer bestaat aan een aparte termijn voor de verstrekking van andere informatie, in aanmerking genomen dat de termijnen voor ter beschikkingstelling, opgenomen in het Verdrag van Aarhus en richtlijn 2003/4/EG, uitsluitend gelden voor milieu-informatie.
6. Verstrekking informatie
De Raad adviseert in de toelichting aandacht te besteden aan de achtergrond van de regel dat de informatie tegelijk met de bekendmaking van het besluit wordt verstrekt. Daarbij dient tevens te worden ingegaan op de vraag waarom geen behoefte meer bestaat aan een aparte termijn voor de verstrekking van andere informatie, in aanmerking genomen dat de termijnen voor ter beschikkingstelling, opgenomen in het Verdrag van Aarhus en richtlijn 2003/4/EG, uitsluitend gelden voor milieu-informatie.
Hoofdregel is dat de informatie tegelijk met de bekendmaking van het besluit wordt verstrekt; met verstrekking van de informatie wordt immers uitvoering gegeven aan de beslissing daartoe. Echter, indien naar verwachting een belanghebbende bezwaar heeft tegen de verstrekking, wordt de informatie niet eerder verstrekt dan twee weken nadat de beslissing is bekendgemaakt. Anders dan de Raad kennelijk veronderstelt, blijft dit wettelijke onderscheid onder de nieuwe regeling bestaan, ook voor andere informatie dan milieu-informatie (zie artikel 6, vijfde lid (nieuw)). Dit betekent dat deze andere informatie, even afgezien van toepassing van de opschortingsgronden van het derde en vierde lid, in het uiterste geval binnen tien weken wordt verstrekt.
7. Milieu-informatie
Het voorgestelde artikel 6, vijfde lid, onder a, Wob geeft een bijzondere regeling voor milieu-informatie. Voor de beslistermijn is uitgegaan van de termijn van richtlijn 2003/4/EG, waarop in mindering is gebracht de termijn van twee weken van artikel 6, vierde lid, Wob voor de situatie dat naar verwachting een belanghebbende bezwaar heeft tegen verstrekking. In die gevallen bedraagt de beslistermijn dus geen vier, maar twee weken.
Omdat in beginsel pas nadat het bestuursorgaan de besluitvorming over het verstrekken van informatie heeft afgerond, de vraag of een derde bezwaar zou kunnen hebben tegen de verstrekking actueel wordt, acht de Raad het aangewezen de beslistermijn voor het verstrekken van milieu-informatie zonder meer op twee weken te stellen. Alleen op die manier kan worden voorkomen dat een beslissing die na de tweede week valt, en waarvan in verband met de regel van het vierde lid de verstrekking pas in de vijfde week valt, de uit het Verdrag van Aarhus en richtlijn 2003/4/EG voortvloeiende termijn van vier weken wordt overschreden. De Raad adviseert te bepalen dat voor zover het verzoek betrekking heeft op het verstrekken van milieu-informatie de beslistermijn twee weken bedraagt.
7. Milieu-informatie
Het voorgestelde artikel 6, zesde lid, (nieuw) van de Wob geeft een bijzondere regeling voor milieu-informatie. Op grond van het bepaalde onder a dient het bestuursorgaan binnen twee weken op een verzoek om milieu-informatie te beslissen indien het verzoek betrekking heeft op informatie waarvan de verwachting is dat een belanghebbende bezwaar heeft tegen verstrekking ervan. De beslistermijn is voor dit soort verzoeken beperkt om bedoelde belanghebbende – ook indien de beslissing op grond van het zesde lid, onder b, (nieuw) is verdaagd – in de gelegenheid te stellen de verstrekking van de informatie tegen te houden door de rechter te vragen een voorlopige voorziening te treffen, zonder dat dit hoeft te leiden tot overschrijding van de maximale verstrekkingstermijn (voor reguliere gevallen) van vier weken uit het Verdrag van Aarhus en richtlijn 2003/4/EG.
Het advies van de Raad om te bepalen dat de beslistermijn in het geval van milieu-informatie zonder meer op twee weken te stellen, nemen wij niet over. Reden daarvoor is om te beginnen dat niet bij alle verzoeken om milieu-informatie sprake is van belanghebbenden in de zin van deze bepaling. In die situatie willen wij het bestuursorgaan niet beperken in de mogelijkheid om, met inachtneming van het bepaalde in het zesde lid onder b, (nieuw) voor de besluitvorming de maximale beslistermijn te benutten, mits dat de kwaliteit van de besluitvorming ten goede komt. Voorts leert de uitvoeringspraktijk dat het, anders dan de Raad veronderstelt, meestal vrij goed mogelijk is om reeds tijdens de besluitvorming in te schatten of er derden zijn die mogelijk bezwaar hebben tegen de verstrekking. Als dat het geval is, dient het bestuursorgaan daar op voorhand rekening mee te houden. Dat kan betekenen dat het bestuursorgaan bij twijfel zekerheidshalve een beslistermijn van twee (plus eventueel vier) weken in acht moet nemen.
8. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.
8. De redactionele kanttekeningen zijn overgenomen.
De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
Ik moge U, mede namens mijn ambtsgenoot van Justitie, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
– In verband met de leesbaarheid artikel 6, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur verdelen in twee leden.
– Artikel 6, vijfde lid, onderdeel a, «bezwaar heeft tegen de verstrekking van de milieu-informatie» formuleren als: bezwaar daar tegen heeft.
– Aan artikel 8:4, onderdeel j, na «zesde lid,» toevoegen: of.
– In artikel 11, eerste lid, van de Uitkeringswet gewezen militairen «na ontvangst daarvan» vervangen door: gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaar- of beroepschrift is verstreken.
De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
Advies inzake het wetsvoorstel beslistermijnen sociale verzekeringen, Kamerstukken II 1999/2000, 27 248, A.
Zie de toelichting op artikel I, onderdeel B, vierde lid, die blijkbaar naar deze bepaling verwijst, nu daar wordt gesteld dat ook bij de voorbereiding van de beslissing op bezwaar een deugdelijke heroverweging van het bezwaar nader onderzoek kan vereisen, waardoor nader uitstel van de beslistermijn nodig kan zijn.
Zie bijvoorbeeld ABRvS 8 december 2004, no. 200401759/1, waarin werd gevraagd om openbaarmaking van een zeer groot aantal gegevens, die volgens de minister vrijwel het gehele werkterrein van de Keuringsdienst van Waren beslaan.
Vergelijk het huidige artikel 6, tweede lid, Wob, waar een soortgelijk onderscheid wordt gemaakt met betrekking tot de verstrekking van informatie.
Ook de Algemene Rekenkamer heeft de aanbeveling gedaan, indien de termijn niet wordt gehaald, in overleg te treden met de verzoeker.
Tot dit onderscheid is besloten om uitvoering te geven aan het Verdrag van Aarhus en richtlijn 2003/4/EG, waarin een termijn van een maand met mogelijkheid van verlenging met een maand is opgenomen voor het verstrekken van milieu-informatie (Wet uitvoering Verdrag van Aarhus; Stb 2004, 519). De wetgever heeft deze termijnen, conform de systematiek van de Awb geïmplementeerd in termen van weken.