Kamerstuk 31700-XVI-175

Verslag schriftelijk overleg over de VWA rapportage Zo doende 2007

Dossier: Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 2009

Gepubliceerd: 2 september 2009
Indiener(s): Pauline Smeets (PvdA)
Onderwerpen:
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31700-XVI-175.html
ID: 31700-XVI-175

31 700 XVI
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 2009

nr. 175
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 4 september 2009

In de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1, bestond er bij enkele fracties behoefte een aantal vragen en opmerkingen voor te leggen aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de brief van 7 januari 2009 inzake de VWA-rapportage «Zo doende 2007» (Kamerstuk 31 700 XVI, nr. 123).

De op 23 februari 2009 toegezonden vragen en opmerkingen zijn met de door de minister bij brief van 2 september 2009 toegezonden antwoorden hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Smeets

Adjunct-griffier van de commissie,

Clemens

Inhoudsopgave blz.

I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties 2

II. Reactie van de minister 11

I. VRAGEN EN OPMERKINGEN VANUIT DE FRACTIES

Vragen en opmerkingen van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het overzicht van het jaar 2007 over dierproeven en proefdieren. Deze leden zijn verheugd dat er in 2007 minder dierproeven zijn geregistreerd dan het jaar daarvoor en dat uit inspecties bleek dat in het algemeen de voorschriften die direct verband houden met het welzijn van proefdieren goed werden nageleefd. Gedurende het verslagjaar werden 50% minder inspecties verricht dan gepland. Dat vinden deze leden een zeer forse afwijking van de planning. Is dit een éénmalige afwijking van de planning? En hoe wordt er voor zorg gedragen dat inspecteurs niet te lang in hetzelfde veld hun controles uitoefenen?

Artikel 18e van de Wet op de dierproeven (Wod) schrijft voor dat iedere dierexperimentencommissie (DEC) jaarlijks verslag doet van haar werkzaamheden. Hierin dienen op grond van de eisen in de Dierproevenregeling eisen ten aanzien van de duur van de proef te worden opgenomen. Het blijkt in de praktijk onmogelijk om de precieze duur van een dierproef aan te geven en de VWA heeft besloten geen invulling te verlangen van de eisen ten aanzien van de duur van de proef. De leden van de CDA-fractie vragen de minister om deze eis uit de Dierproevenregeling te schrappen of zo aan te passen dat deze uitvoerbaar is.

In diverse jaarverslagen van DECs worden knelpunten genoemd. Het meest genoemde knelpunt heeft betrekking op problemen die ontstaan bij de ethische toetsing van levensstijlziekten. Op welke wijze communiceren DECs met elkaar over deze knelpunten en hoe gaat het ministerie om met deze geconstateerde knelpunten? Op welke wijze wordt getracht te bereiken dat adviezen van DECs niet te veel van elkaar gaan verschillen? Zorgt de Commissie Biotechnologie bij Dieren (CBD) voor coördinatie en advisering over ethische dilemma’s?

Waaruit bestaat de verwarring over de definitie van een dierproef in het wild, zo vragen de leden van de CDA-fractie tot slot.

Vragen en opmerkingen van de PVV-fractie

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de rapportage. Voor deze leden blijven dierproeven een noodzakelijk kwaad. Het aantal dieren dat is gebruikt in 2007 is meer dan een half miljoen. Dat is een afname ten opzichte van 2006 van maar 6 000. Dat is veel te weinig. Het percentage van 11,8% van alle proefdieren dat matig/ernstig tot zeer ernstig ongerief ervaart is wat de leden van de PVV-fractie betreft nog veel te hoog. Zij willen dan ook weer de noodzaak benadrukken van een omslag van het in vivo testen naar in vitro testen. Uit dit rapport blijkt de noodzaak van verdere stimulering van ontwikkeling en toepassing van alternatieven voor dierproeven, inclusief dierwaardige huisvesting, met nachthokjes, afleiding (speeltjes), kortere proefperiodes en snellere verlossing uit het lijden indien het dier na de proef geëuthanaseerd dient te worden. Voorts dient er veel meer te worden ingezet op alternatieve proeven zoals, waar mogelijk, testen op dode weefsels en met inzet van simulatieorganen. Tot slot willen genoemde leden dat er alleen proeven met dieren plaatsvinden als er geen alternatieve proef voorhanden is, bovendien moet de dierproef in alle gevallen ten dienste staan van de geneeskunde voor mens en dier en niet voor secundaire en/of tertiaire doelen worden gebruikt!

Vragen en opmerkingen van de PvdD-fractie

De leden van de fractie van de PvdD hebben met belangstelling kennisgenomen van het Jaaroverzicht van de Voedsel en Warenautoriteit over dierproeven en proefdieren, Zo doende 2007.

Allereerst vragen deze leden waarom deze rapportage over de dierproeven die in 2007 in Nederland zijn uitgevoerd pas een jaar later, op de laatste dagen van 2008, is verschenen. Zij menen dat het bundelen en ordenen van de gegevens over dierproeven geen jaar in beslag hoeft te nemen. Kan de minister de late verschijningsdatum verklaren?

Communicatie en transparantie over de registratie van dierproeven en proefdieren

De leden van de fractie van de PvdD hebben verschillende vragen over de communicatie over de dierproevenregistratie door de VWA. De kop van het persbericht over Zo doende 2007, «Welzijnsregels proefdieren weer goed nageleefd», wekte bij genoemde leden de nodige verbazing. Allereerst is het maar de vraag of «naleving van de regels» wel het belangrijkste nieuws is dat er over dierproeven te melden valt. Graag vernemen deze leden een reactie van de minister op dit punt. Daar komt bij dat uit de rapportage blijkt dat slechts de helft van het geplande aantal inspecties is gerealiseerd. Kan de minister verklaren op welke gronden de VWA meent te kunnen concluderen dat de welzijnsregels voor proefdieren goed zijn nageleefd, als zij maar liefst de helft van de door haar beoogde inspecties niet heeft uitgevoerd?

Communicatie is onvolledig

De leden van de PvdD-fractie vragen of de minister van mening is dat de overheidscommunicatie over dierproeven (door de VWA) volledig te noemen is. Het aantal dieren dat «in voorraad» wordt gedood, is de laatste jaren sterk gestegen, en ligt sinds 2005 op meer dan 400 000 dieren per jaar. Deze leden vinden dat de berichtgeving over dierproeven niet alleen moet laten zien hoeveel dierexperimenten daadwerkelijk zijn verricht, maar ook hoeveel dieren jaarlijks in totaal worden gedood. Op die manier zou bijvoorbeeld duidelijk worden dat het aantal dieren dat voor het uitvoeren van dierproeven wordt gebruikt en/of gedood de laatste drie jaar (2005, 2006, 2007: totaal rond de 1 miljoen dieren) hoger ligt dan de drie jaren ervoor (2002, 2003, 2004: tussen de 850 000 en 910 000). Is de minister met genoemde leden van mening dat, door deze cijfers niet actief te communiceren, een te rooskleurig beeld wordt geschetst van het proefdiergebruik in Nederland?

Taalgebruik is verhullend

De laatste opmerking van de leden van de PvdD-fractie over de communicatie over de registratie van dierproeven en proefdieren betreft de soms verhullende woordkeuze in het jaarverslag van de VWA. In een publieksdocument moet het gebruik van vakjargon zoveel mogelijk worden gemeden, en moet een ieder gemakkelijk kunnen begrijpen wat er wordt bedoeld. De leden van de fractie van de PvdD hopen dat de minister deze mening deelt. Het meest in het oog springende voorbeeld is het gebruik van de term «ongerief», waarmee het lijden van dieren niet goed kan worden uitgedrukt. Graag ontvangen deze leden een reactie van de minister op dit punt. Verder wekt de keuze van de term «genetische modificatie» de nodige verbazing. Van Dale stelt dat modificatie een «niet-erfelijke wijziging van een eigenschap onder invloed van veranderde levensvoorwaarden» betreft. De correcte aanduiding is, volgens Van Dale, «genetische manipulatie». Waarom wordt deze aanduiding niet gebruikt?

Een ander concreet voorbeeld van verhullend taalgebruik betreft de beschrijving van de ingrepen/technieken voor het «vervaardigen van een genetisch gemodificeerd dier» (p. 16). Kan de minister bevestigen dat met het «induceren van superovulatie» wordt geduid op hormoonbehandelingen van (zeer) jonge vrouwtjesdieren (veelal muisjes van zo’n drie weken oud) zodat zij extra veel geslachtsrijpe eicellen produceren en dat «het verzamelen van eicellen» betekent dat de bevruchte eicellen uit de baarmoeder van het zwangere dier worden verwijderd, waarbij het betreffende dier wordt gedood? Zo ja, is de minister met de leden van de PvdD-fractie van mening dat de gekozen formulering weinig inzicht geeft in de daadwerkelijke handelingen die plaatsvinden bij deze techniek?

Compleet beeld ontbreekt

De leden van de fractie van de PvdD vinden dat het jaarverslag van de VWA fundamenteel tekortschiet in het presenteren van een helder en compleet beeld van de dierproeven die in Nederland worden verricht en de gevolgen die dat heeft voor dieren. Zo valt op dat een duidelijke omschrijving van de handelingen die worden verricht voor het creëren van genetisch gemanipuleerde dieren ontbreekt. Uit alleen de opsomming van de technieken voor het «vervaardigen van genetisch gemodificeerde dieren» (p. 16) wordt niet duidelijk dat jonge vrouwtjesdieren (muizen) na een hormoonbehandeling worden gedekt door een veel ouder en zwaarder mannetje. Dit terwijl uit onderzoek blijkt dat de jonge vrouwtjesmuizen daarbij vluchtgedrag vertonen, evenals symptomen van angst en stress.

Ook wordt niet direct duidelijk dat de uiteindelijke nakomelingen uit genetische experimenten worden gedood wanneer zij (na bloedafname, staartknip, oorknip of teenknip) niet de gewenste afwijking blijken te bezitten. Er wordt alleen gemeld dat in 2007 246 696 «genetisch gemodificeerde dieren» in voorraad zijn gedood (p. 21). De toelichting hierop, «Het instandhouden van sommige lijnen, stammen of transgene dieren vergt veel dieren» is in de ogen van deze leden nogal weinigzeggend.

De leden van de PvdD-fractie zijn in dit kader benieuwd naar het oordeel van de minister over de verslaglegging van de VWA. Genoemde leden zijn van mening dat de overheid moet zorgdragen voor een helder en compleet overzicht van dierproeven in Nederland, waarmee belangstellende burgers op inzichtelijke wijze kunnen worden geïnformeerd. De rapportages van de VWA bestaan op dit moment vooral uit cijfermatige opsommingen, en missen op belangrijke punten uitleg, toelichting en specificatie van beschreven technieken en onderzoeksdoelen. Is de minister bereid hiertoe de nodige verbeteringen door te voeren? En is de minister bereid de huidige nietszeggende titel van de jaarrapportage over dierproeven («Zo doende») te vervangen door één die de lading dekt?

Aantal dierproeven en het totale diergebruik voor dierexperimenteel onderzoek

De VWA meldt dat het aantal dierproeven in 2007 597 605 bedroeg en daarmee ten opzichte van 2006 met 1% is gedaald. De leden van de fractie van de PvdD zijn blij dat het aantal dierproeven is afgenomen, maar plaatsen enige kanttekeningen bij de dalende trend. Om te beginnen vragen deze leden waarom de reductie zo minimaal is (1%). Kan de minister dat toelichten, en daarbij aangeven wat zijn verwachtingen zijn voor de komende jaren? Kan de minister aangeven wat zijn ambities zijn voor de reductie van het aantal dierproeven op langere termijn?

Dieren gedood in voorraad

De leden van de fractie van de PvdD maken zich grote zorgen over het bijzonder hoge aantal dieren dat «in voorraad» wordt gedood (p. 21): 400 978 dieren in 2007. Ook in 2006 en 2005 ging het om meer dan 400 000 dieren. Een van de dierexperimentencommissies heeft te kennen gegeven deze zorg te delen (p. 11).

In 2007 werden bijna 246 696 dieren gedood als gevolg van genetische manipulatie, zo meldt de VWA (p. 21). De leden van de PvdD-fractie zouden graag een nadere specificatie zien van dit aantal.

– Kan de minister aangeven om welke diersoorten het gaat, en welke technieken bij de verschillende diersoorten worden gebruikt?

– Kan de minister per techniek aangeven hoeveel dieren tijdens het proces van genetische manipulatie worden gedood voordat een lijn of stam dieren is gecreëerd met de gewenste genetische afwijking voor verdere experimenten?

– Kan de minister per techniek aangeven wat de gevolgen zijn voor het welzijn van de betreffende dieren?

De leden van de PvdD-fractie zijn benieuwd naar de verwachtingen van het kabinet over het aantal dieren dat de komende jaren zal worden gedood of gebruikt voor genetische manipulatie. Is het kabinet bereid ambities te formuleren en beleid te ontwikkelen om dit aantal terug te dringen?

Naast de 246 696 genetisch gemanipuleerde dieren zijn in 2007 154 189 «gewone» dieren in voorraad gedood. De leden van de PvdD-fractie hebben de minister eerder al gevraagd doelstellingen en beleid te ontwikkelen om dit aantal terug te dringen. De minister antwoordde daarop dat dit niet nodig zou zijn, omdat een economische prikkel om het aantal overtollige dieren laag te houden voor de proefdierfokkerijen een voldoende stimulans zou zijn om geen onnodige overschotten te laten ontstaan. De leden van de PvdD-fractie zijn niet overtuigd van de argumentatie van de minister, temeer omdat een onderbouwing van zijn stelling ontbreekt en de praktijk hiertoe evenmin aanwijzingen laat zien. De minister geeft geen nader inzicht in de economische prikkel waarnaar hij verwijst. Zo is het niet geheel ondenkbaar dat proefdierfokkerijen juist uit economische overwegingen overgaan tot het doden van dieren wanneer ze deze niet binnen een rendabele periode hebben kunnen verkopen, wanneer het aanhouden en verzorgen van dieren duurder blijkt dan het fokken van nieuwe. Graag ontvangen deze leden alsnog een toelichting op de stelling van de minister. Verder willen zij weten welke afstemmingsprotocollen op dit moment worden gevolgd door proefdieronderzoekers die dieren willen bestellen voor hun experiment, en de fokkers die deze dieren leveren. Wordt er gezocht naar mogelijkheden om bestelling van dieren door onderzoekers te combineren, wanneer de één alleen vrouwtjesdieren wil gebruiken, en de ander alleen mannetjesdieren? De leden van de PvdD-fractie kunnen zich nauwelijks voorstellen dat hierin geen verbeteringen te realiseren zouden kunnen worden en krijgen graag meer inzicht in het beleid dat leidt tot de dood van zoveel overtollige proefdieren.

De leden van de fractie van de PvdD zouden verder graag van de minister een toelichting krijgen op de 93 uit het wild gevangen dieren die zijn doodgegaan zonder in een proef te zijn gebruikt. Om welke dieren ging het, waar kwamen zij vandaan en wat is de reden van hun dood?

Herkomst proefdieren

De Wet op de dierproeven stelt dat het verboden is proeven op dieren te verrichten die niet in de inrichting van de betrokkene gefokt zijn, of rechtstreeks afkomstig zijn van een andere inrichting waarin dieren worden gefokt met het oog op dierproeven (artikel 11). In Zo doende 2007 staat dat voor ongeveer 15 000 dieren een ontheffing nodig was van dit verbod. Vervolgens wordt gesteld dat deze ontheffing op verzoek wordt verleend voor het aantal dieren dat wordt genoemd in een onderzoeksplan en waarover een erkende DEC positief heeft geadviseerd. Verderop valt te lezen dat in 2007 4 747 proefdieren afkomstig waren uit de wilde fauna. De leden van de PvdD-fractie hebben over deze cijfers een aantal vragen:

– Wanneer 15 000 dieren niet afkomstig waren uit proefdiercentra of fokkerijen, en 4 747 daarvan uit het wild, wat was dan de herkomst van de overgebleven 10 535 dieren waarvoor een ontheffing nodig was van artikel 11 van de Wod? Om welke dieren ging het hier?

– De VWA is niet helemaal duidelijk over de verleende ontheffingen van artikel 11 van de Wet op de dierproeven. Klopt het dat een ontheffing op verzoek wordt verleend wanneer een erkende DEC positief over het betreffende onderzoeksvoorstel heeft geadviseerd? Kan de minister aangeven welke (aanvullende) overwegingen de DEC in een dergelijk geval betrekt bij haar advisering?

– Voor de proefdieren die uit het wild worden betrokken is zowel een ontheffing nodig van artikel 11 van de Wod als van de Flora- en faunawet. Kan de minister aangeven op welke gronden de ontheffingen worden verleend? Geldt ook hier de positieve advisering van een erkende DEC als voldoende ontheffingsgrond?

– Kan de minister aangeven wat het resultaat is geweest van de aankondiging van de VWA dat een werkafspraak is gemaakt met LNV om de vergunningprocedures voor het betrekken van proefdieren uit de wilde fauna te vereenvoudigen (Zo doende 2006)?

– Kan de minister aangeven welke overwegingen hebben geleid tot het besluit vleermuizen te betrekken uit de wilde fauna om ze te gebruiken voor een dierproef? Om welke proeven ging het?

– Kan de minister aangeven of hij inmiddels antwoord heeft gevonden op de vraag die is gerezen uit de inventarisatie naar het onderzoek op primaten, waaruit bleek dat van 5–10% van de primaten waarop in Nederland dierproeven zijn verricht en die niet afkomstig waren uit fokcentra, de herkomst niet te achterhalen was?

Toetsing van en toestemming voor proefdieronderzoek

De leden van de fractie van de PvdD vinden het opmerkelijk dat 99% van alle ingediende onderzoeksplannen een positief advies heeft gekregen van een dierexperimentencommissie. Deze leden vragen hoe de minister dit gegeven beoordeelt, mede in het licht van de constatering dat deskundigen op het gebied van ethiek en op het gebied van alternatieven voor dierproeven blijkens Zo doende 2007 nog altijd zijn ondervertegenwoordigd in de dierexperimentencommissies.

De leden van de PvdD-fractie maken zich zorgen over de constatering van de VWA dat de verslaglegging door de DECs onderling sterk verschilt, waardoor de analyse van de gegevens wordt bemoeilijkt. Zij pleiten dan ook voor een uniforme verslaglegging en zijn benieuwd naar de stand van zaken op dit gebied.

Opmerkelijk is de fusie van twee DECs tot één grote DEC die in drie kamers vergadert, ieder met een eigen aandachtsgebied. De leden van de fractie van de PvdD zijn een voorstander van een centraal georganiseerde, landelijke DEC die in themacommissies vergadert. Een dergelijke structuur kan belangrijke verbeteringen realiseren op het gebied van de onafhankelijkheid, expertise en efficiëntie. Is de minister bereid een dergelijke structuur te overwegen, gebruik makend van de ervaringen van de gefuseerde DEC die al enige stappen in deze richting heeft gezet?

Ethische toetsing proefdieronderzoek

De VWA meldt dat niet alle DECs gebruik maken van de gelegenheid om knelpunten te noemen. Slechts een minderheid (10 van de 24) heeft procedures of kwesties genoemd die als problematisch worden ervaren. De leden van de fractie van de PvdD vragen hoe de minister dit beoordeelt.

Waar wel knelpunten werden genoemd, had de meest genoemde betrekking op de problemen die ontstaan bij de ethische toetsing van dierproeven voor lifestyle-ziekten. De leden van de PvdD-fractie herkennen dit knelpunt en zijn van mening dat het goed zou zijn als er meer inzicht komt in de ontwikkelingen op dit gebied. Welke lifestyle-onderzoeken vinden er plaats in Nederland en welke dierproeven worden hiervoor verricht? Welke onderzoeksvragen kunnen in de toekomst worden verwacht en is het ethisch toelaatbaar hier dierproeven voor te verrichten? Hetzelfde geldt tot op zekere hoogte voor onderzoek op het gebied van verslavingen. De leden van de fractie van de PvdD zouden graag zien dat de minister het door de DECs gesignaleerde knelpunt serieus zou nemen en kijken met belangstelling uit naar zijn initiatieven op dit gebied.

Uit verschillende gesprekken met het veld en de bijwoning van de genoemde, door een DEC georganiseerde workshop over lifestyle-ziekten, is de leden van de PvdD-fractie gebleken dat verschillende betrokkenen menen dat de ethische toetsing van aanvragen voor proefdieronderzoek in een te laat stadium plaatsvindt. Onderzoek naar de gevolgen van ongezonde levensstijlen heeft brede maatschappelijke discussiepunten, die zich niet altijd goed laten terugbrengen tot het beslissingsniveau van een DEC. Deze constatering pleit ervoor de beoordeling van de toelaatbaarheid van dierproeven op een hoger aggregatieniveau te laten plaatsvinden.

Dit pleidooi wordt ondersteund door het gegeven dat de meeste onderzoeksprogramma’s al in een vergevorderd stadium zijn voordat een DEC de vraag krijgt voorgelegd of dierproeven voor het betreffende onderzoeksdoel toelaatbaar zijn. De consequenties van het afwijzen van het verzoek zijn in dat stadium groot, omdat daarmee het succesvol afronden van al jaren lopend onderzoek onmogelijk kan worden gemaakt. De leden van de PvdD-fractie vinden dat die druk moet worden geweerd uit de besluitvorming over dierproeven en pleiten voor een vroegtijdige ethische toetsing van onderzoek waarbij in een later stadium (mogelijk) dieren worden gebruikt. De VWA meldt dat één van de DECs hiertoe al initiatieven heeft ondernomen (p. 10). Deze leden vragen hoe de minister hier tegenaan kijkt en ontvangen graag een reactie op hun pleidooi voor een tijdige beoordeling van onderzoek waarbij de kans aanwezig is dat de betreffende onderzoekers gebruik willen maken van diermodellen.

Onduidelijkheden over de interpretatie van wettelijke bepalingen

De leden van de PvdD-fractie vragen al enige tijd wat de reikwijdte is van de bepaling uit de Wet op de dierproeven die stelt dat een dierproef verboden is als er een alternatief voorhanden is (artikel 10, lid 1a). Blijkens de rapportage van de VWA worstelen ook de dierexperimentencommissies met deze vraag: voor een bepaalde proef was een alternatief beschikbaar, maar dit alternatief werd niet in alle landen geaccepteerd waar de producent het betreffende geneesmiddel op de markt wilde brengen (p. 10). Andere signalen duiden erop dat commerciële bedrijven soms een alternatief voor een dierproef ontwikkelen, die zij alleen tegen hoge kosten beschikbaar stellen aan anderen. Gevreesd moet worden dat er op die manier niet altijd gebruik wordt gemaakt van het alternatief. In beide gevallen bestaat er onduidelijkheid over de interpretatie van de wet. Kan de minister aangeven of hij deze onduidelijkheden wil oplossen, en zo ja, welke oplossingen ziet hij daarbij voor zich? De leden van de PvdD-fractie vragen of de minister bereid is een inventarisatie uit te voeren naar de knelpunten en onduidelijkheden in de uitvoering van de Wet op de dierproeven die liggen op het terrein van de beoordeling door de DECs. Deze leden zouden graag weten welke onduidelijkheden er bestaan, hoe de verschillende DECs met dergelijke onduidelijkheden omgaan en welke afwegingen er worden gemaakt bij de advisering over een onderzoeksplan wanneer op zulke knelpunten wordt gestuit.

Toetsing eerste handeling

Een van de DECs heeft aangegeven veel adviezen te verstrekken over dierproeven waarbij alleen de eerste handeling wordt uitgevoerd en waarbij de rest van de proef elders wordt uitgevoerd en (dus) ook elders wordt beoordeeld (p. 11). Deze DEC accepteert een verklaring van de opdrachtgever dat de verdere ethische toetsing aldaar plaatsvindt. De leden van de PvdD-fractie vragen of de minister deze constructie nader kan toelichten en daarbij kan aangeven wat de juridische houdbaarheid is van een dergelijke procedure. Zij vragen bij wie de verantwoordelijkheid ligt voor het welzijn van het betreffende dier, en welke afwegingen er worden gemaakt wanneer een DEC alleen de eerste handeling beoordeelt, terwijl in een later stadium mogelijk handelingen volgen die door de betreffende DEC niet zouden worden goedgekeurd.

Registratie proefdieren en dierproeven

De leden van de PvdD-fractie vinden de verslaglegging over dierproeven en proefdieren in Nederland te mager en vragen de minister met verbetervoorstellen te komen. Op verschillende punten willen zij nu vast de vinger leggen.

Verslaglegging per onderzoeksinstelling

In de jaarlijkse VWA-rapportage zijn de dierproeven die zijn verricht bij de universiteiten en universitaire medische centra apart weergegeven. Ook de dierproeven die in opdracht van het ministerie van Defensie worden verricht, worden apart vermeld. Hoewel deze overzichten nog altijd zeer summier zijn, bieden zij iets meer inzicht in de onderzoekscategorieën waarin proefdieronderzoek plaatsvindt in Nederland en welke dieren daarvoor worden gebruikt. De leden van de fractie van de PvdD vragen waarom voor de andere instellingen geen specifieke overzichten in het jaarverslag van de VWA worden opgenomen. Het is niet duidelijk waarom wel de gegevens van 15 universiteiten en universitaire medische centra zijn opgenomen, en niet die van overige ziekenhuizen en instellingen voor volksgezondheid, instellingen ten dienste van landbouw en diergeneeskunde, instellingen voor wetenschappelijk onderzoek, instellingen voor hoger en middelbaar beroepsonderwijs. Is de minister bereid deze gegevens alsnog op te laten nemen in het jaarverslag en daarbij te bezien of er nadere specificatie mogelijk is van de onderzoeksdoelen en de dierproeven die voor de verschillende doelen worden verricht?

Onderzoek naar schadelijke stoffen

De leden van de PvdD-fractie maken zich zorgen over de stijging in het aantal dierproeven voor onderzoek naar de schadelijkheid van stoffen die bestemd zijn voor de industrie (p. 15). Kan de minister aangeven wat zijn verwachtingen zijn op dit gebied en daarbij aangeven welke ontwikkelingen kunnen worden verwacht in het kader van de implementatie van REACH?

Extra zorgpunt hierbij is de vrijstelling op het verbod op de LD50/LC50-testen. De VWA stelt dat voor het bepalen van de acute dermale en inhalatoire toxiciteit zoals voorgeschreven in de OECD-testrichtlijnen nog geen door de OECD vastgestelde alternatieven voorhanden zijn en dat daarom een vrijstelling op dit verbod is verleend. Hoewel de VWA meldt dat in 2007 geen gebruik is gemaakt van die vrijstelling, maken de leden van de PvdD-fractie zich grote zorgen over mogelijke LD50/LC50-testen in de toekomst. Kan de minister aangeven wat hierbij de verwachtingen zijn en daarbij aangeven op welke wijze hij deze proeven denkt te kunnen voorkomen? Voor welke producten zou een aanvraag voor een LD50/LC50-proef kunnen worden ingediend? Wat is de status van de ontwikkeling en acceptatie/validatie van alternatieven voor de genoemde proef?

Dierproeven voor toevoegingen in voedingsmiddelen

Een van de knelpunten zoals aangegeven door de dierexperimentencommissies is het proefdieronderzoek naar lifestyle-ziekten. Gezien de dilemma’s die daar spelen, is het proefdieronderzoek voor toevoegingen aan voedingsmiddelen minstens zo problematisch. De leden van de PvdD-fractie vinden het op zijn plaats als er inzicht wordt verschaft in de dierproeven voor toevoegingen in voedingsmiddelen. De vraag is immers welke belangen hier worden gediend. Kan de minister bevestigen dat in Nederland dierproeven zijn uitgevoerd voor producten als Yakult, Becel Pro-activ en Danone Essensis, een zuivelproduct voor een «mooiere huid» dat uiteindelijk niet op de Nederlandse markt is verschenen en in België inmiddels uit de schappen is verdwenen?

Eerder al hebben de leden van de PvdD-fractie de minister gevraagd de Kamer te informeren over de dierproeven die voor toevoegingen aan voedingsmiddelen worden verricht. De minister bleek daartoe niet bereid, met als belangrijkste argument dat het kabinet streeft naar een verlaging van de administratieve lasten en het verstrekken van de benodigde gegevens een verhoging van de administratieve lasten voor de betreffende onderzoeksinstellingen met zich mee zou brengen. De leden van de PvdD-fractie verwerpen dit argument met kracht. Voor de uitvoering van een dierproef moeten onderzoeksplannen worden ingediend en goedgekeurd. De benodigde informatie is bij de betreffende instellingen dus al beschikbaar en hoeft alleen nog maar gekopieerd en verzonden te worden. Dat kan nauwelijks een administratieve belasting worden genoemd. Daarbij vinden deze leden de opstelling van de minister vreemd in het licht van zijn eerdere pleidooi om meer openheid te betrachten ten aanzien van dierproeven. Bij genoemde leden bestaat de indruk dat het argument van de administratieve lasten als schijnargument is ingezet en zij willen er nogmaals bij de minister op aandringen om de Kamer te informeren over de dierproeven die in Nederland worden verricht voor toevoegingen aan voedingsmiddelen en over de afwegingen die een rol spelen bij de goedkeuring van die proeven.

Wettelijk voorgeschreven proeven

De leden van de fractie van de PvdD hebben een aantal vragen over de dierproeven die worden uitgevoerd vanwege wettelijke bepalingen:

– Kan de minister aangeven hoe de wettelijke bepalingen die alleen gelden in Nederland zich verhouden tot de wettelijke bepalingen die gelden voor lidstaten van de EU? Om welke onderzoeken gaat het hier?

– Kan de minister aangeven welke mogelijkheden hij ziet om de internationale bepalingen, zowel binnen als buiten de EU, te harmoniseren?

– Kan de minister aangeven welke mogelijkheden hij ziet om richtlijnen die het gebruik van dierproeven met zich meebrengen te herzien?

Dierproeven in het onderwijs

In de rapportage van de VWA valt op dat het aantal dierproeven in het onderwijs in 2007 is gestegen naar 17 938, een stijging van 3% ten opzichte van 2006. De VWA geeft aan dat een klein deel van deze stijging kan worden toegeschreven aan harmonisatie in de wijze van registreren van dit proefdiergebruik, maar dat de totale stijging daarmee niet is verklaard. De leden van de PvdD-fractie zouden graag van de minister horen hoe hij deze stijging verklaart, en welke maatregelen hij zal treffen om het aantal dierproeven in het onderwijs terug te dringen.

Controle en toezicht

Controle op de naleving van de Wet op de dierproeven schiet structureel tekort. Al jaren wordt door onder andere vacatures en ziekte onder de medewerkers slechts een deel van het geplande aantal controles uitgevoerd. De leden van de fractie van de PvdD vragen of de minister inmiddels zicht heeft op de gevolgen van de fusie van de VWA, AID en PD voor het aantal formatieplaatsen dat beschikbaar is voor controle en handhaving op het gebied van dierproeven en biotechnologie. Is de minister bereid het aantal formatieplaatsen structureel uit te breiden?

Geconstateerde afwijkingen en overtredingen

De leden van de fractie van de PvdD willen graag een toelichting op de geconstateerde overtredingen en afwijkingen van het ingediende onderzoeksplan en de acties die hierop zijn ondernomen. Zo werden meerdere gevallen ontdekt van het te laag inschatten van ongerief, het verzuimen passende maatregelen te treffen bij geconstateerd ongerief, het niet toepassen van pijnbestrijding, het niet toepassen van de gestelde humane eindpunten, het doden van muizen met 100% CO2 en het werken zonder de hiervoor vereiste diploma’s. Hoe beoordeelt de minister de ernst en de hoeveelheid van deze overtredingen, mede gezien het geringe aantal inspecties en het feit dat driekwart hiervan vooraf werd aangekondigd?

Het bevreemdt de leden van de PvdD-fractie dat bij een overtreding als het doden van muizen met 100% CO2 kan worden volstaan met het aanpassen van de dodingsmethode. Kan de minister toelichten waarom hier niet is overgegaan tot sanctionering en in welke gevallen dit wel zou zijn gebeurd?

Ook werd bij controle een geval aangetroffen van het toepassen van een biotechnologische techniek zonder de hiervoor benodigde vergunning. Kan de minister toelichten welke techniek dit betrof (en hoe het mogelijk is dat dit onopzettelijk is gebeurd)? Kan de minister aangeven hoe het volgens hem mogelijk is dat het betrokken personeel onvoldoende bekend is met de bepalingen in de vergunning? Welke functies bekleedde het personeel in kwestie? Ziet de minister aanleiding om actie te ondernemen op dit kennelijke gebrek aan inhoudelijke kennis?

Bij de maatregelen wordt gesproken over het verzenden van een schriftelijke waarschuwing voor het uitvoeren van een niet vergunde biotechnologische techniek en het onvoldoende bekend zijn met de bepalingen in de vergunning. De vergunninghouder was hier eerder op gewezen, evenals op de matige kwaliteit van de aanwezige administratie. De leden van de PvdD-fractie zien hierin een ernstig manco dat controle bemoeilijkt. Kan de minister toelichten hoeveel waarschuwingen worden uitgegeven voordat wordt overgegaan tot sanctionering?

II. REACTIE VAN DE MINISTER

Vragen en opmerkingen van de CDA-fractie

De CDA-fractie vraagt zich af of de afwijking van het aantal geplande inspecties in 2007 eenmalig is geweest. Dit is inderdaad het geval. In 2007 was sprake van ongelukkige samenloop van omstandigheden door tijdelijke uitval door ziekte en het inwerken van een nieuwe inspecteur. Belangrijk voor het goed uitvoeren van de taken van een inspecteur is dat hij een goede kennis van het veld heeft. Deze kennis wordt opgebouwd door langer in hetzelfde veld te werken. Om te zorgen dat de inspecteurs objectief blijven zijn per bedrijf 2 bedrijvenbeheerders aangesteld, worden met regelmaat gezamenlijke inspecties gedaan en doen inspecteurs met regelmaat inspecties bij bedrijven waar collega inspecteurs bedrijvenbeheerder zijn.

De CDA-fractie verzoekt mij om de eis om registratie van de duur van een proef vast te leggen te schrappen. Ik zal dit bezien in relatie tot de noodzakelijke herziening van de Wod als de herziene Europese richtlijn (86/609/EEG) door de Europese Raad en het Europees Parlement is aangenomen.

De CDA-fractie vraagt zich af op welke wijze de Dierexperimenten Commissies (DEC’s) met elkaar communiceren over knelpunten. De DEC’s zijn verenigd in een vereniging (NVDEC). Een van de doelstellingen van deze vereniging is uniformering van maatstaven en criteria voor de toetsing van dierproeven door DEC’s in Nederland, onder meer door nascholing een training. De NVDEC biedt een platform voor het uitwisselen van informatie, ervaringen en toetsingsmodellen voor haar leden.

De CDA-fractie vraagt om verduidelijking van de definitie voor dierproef in het wild. Bij publicatie in de Staatscourant van de Wet op de Dierproeven (31 mei 1988/DGVGZ/VVP/681 153) is meegedeeld dat het vangen en terugplaatsen van dieren en de niet invasieve handelingen aan dieren in hun biotoop niet als dierproef worden gezien. Dit lijkt een ongelukkige omschrijving omdat het vangen van een dier, dus een niet invasieve handeling, soms met meer ongerief gepaard gaat dan een bloedafname. Ook hier geldt dat de herziening van de Europese richtlijn mogelijk gevolgen heeft voor omschrijving van een proef. Ik wil de afronding van de herziening afwachten.

Vragen en opmerkingen van de PvdD-fractie

De fractie van de PvdD vraagt om een verklaring van de late verschijningsdatum van de rapportage over 2007. Om het rapport Zo doende te kunnen laten verschijnen moeten de volgende stappen doorlopen worden: de registratiegegevens moeten door alle instellingen aangeleverd worden, deze gegevens worden gecontroleerd en vervolgens verwerkt. Dan worden de resultaten geanalyseerd en beoordeeld en kan het rapport opgesteld, gedrukt en verspreid worden. Als alle schakels optimaal verlopen kan het rapport in het najaar verschijnen. Door personele wijzigingen is het uitbrengen van het rapport over 2007 in de laatste fase helaas vertraagd.

De fractie van de PvdD vraagt op welke gronden de VWA meent te concluderen dat de welzijnsregels goed zijn nageleefd.

Niet het aantal inspecties is bepalend om te bepalen of welzijnsregels worden nageleefd maar de verhouding tussen het aantal inspecties en het aantal geconstateerde afwijkingen. Deze verhouding is gelijk aan de voorgaande jaren waar de welzijnsregels ook goed nageleefd waren.

De fractie van de PvdD vraagt of ik van mening ben dat er een te rooskleurig beeld bestaat over proefdiergebruik door de cijfers over het doden van dieren niet openlijk te communiceren. Ik ben van mening dat zoiets niet aan de orde is. Zowel het aantal dieren gedood «in voorraad» als dieren gedood in de proef staan genoemd in het rapport en zijn daarmee door mij openbaargemaakt. De fractie van de PvdD heeft enkele opmerkingen gemaakt over het taalgebruik in het rapport als ook de naam van het rapport. Ik beoog dat het rapport duidelijk is voor geïnteresseerden en ik vind het ook wenselijk dat, juist om die duidelijkheid, niet teveel wordt afgeweken van termen die in de Wod en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD) staan. Het rapport Zo doende omvat alleen de registratiegegevens van de vergunninghouders, resultaten van de DEC jaarverslagen en de inspectieresultaten van de VWA. Het is niet mijn ambitie om Zo doende als het complete overzicht van dierproeven in Nederland te positioneren. Ook andere belanghebbenden hebben hun rol in vergroten van de openheid onderkend en pakken die ook op, zoals de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en ik ook aan uw kamer hebben gemeld (Tweede Kamer, 2007–2008, 30 168 en 27 428, nr. 3).

De leden van de fractie van de PvdD vragen om een toelichting op de daling van het aantal proefdieren en de ambities van het kabinet.

Ik heb geen directe invloed op het aantal dierproeven dat jaarlijks wordt uitgevoerd, omdat die voor een groot deel wordt bepaald door de ontwikkeling van nieuwe stoffen, medicijnen en vaccins waarvoor dierproeven noodzakelijk zijn. Het kabinet stimuleert wel nadrukkelijk de ontwikkeling en het gebruik van alternatieven (vervangen, verminderen en verfijning), zoals we dat onder meer in de kabinetsvisie op alternatieven voor dierproeven hebben beschreven (Tweede Kamer, 2007–2008, 30 168 nr. 4).

De fractie van de PvdD wenst nadere specificatie van het aantal gedode genetisch gemodificeerde dieren.

Het betreft vooral muizen, ratten, amfibieën en vissen. De dodingstechnieken zullen per diersoort en instelling uiteenlopen.

Wat betreft de gevolgen voor het welzijn van de betreffende dieren het volgende. Welzijn kan beschouwd worden aan de hand van vijf vrijheden. Bij het vervaardigen van genetisch gemodificeerde dieren staat het vast dat bij het toepassen van het dier enige mate van ongerief ondervindt al is het maar de stress van het opgepakt worden. Daarnaast zal er bij deze techniek meer of mindere mate sprake zijn van pijn of fysiek ongerief. Dit variëreert van een prikje tot een hormoon behandeling. De gevolgen van deze vormen van ongerief voor het welzijn van de dieren wordt door de commissie Biotechnologie bij Dieren geschat en gewogen ten opzichte van de doelstelling van de proef. De commissie zal altijd kijken of alternatieven mogelijk zijn voor het toepassen van een specifieke techniek. Ook bij dierproeven waarbij genetische manipulatie plaatsvindt geldt dat de ontwikkeling en toepassing van alternatieven voor dierproeven volgens de beginselen van de drie V’s (vervanging, vermindering en verfijning) worden gestimulereerd. Het kabinet heeft dat uiteen gezet in de kabinetsvisie alternatieven voor dierproeven (Tweede Kamer, 2007–2008, 30 168, nr. 4.)

De fractie van de PvdD vragen een nadere toelichting op mijn standpunt dat ik eerder heb verwoord tijdens het notaoverleg Dierenwelzijn (Tweede Kamer, 2007–2008, 28 286, nr. 100) en in antwoorden op vragen van het lid Ouwehand (PvdD) (Tweede Kamer, 2007–2008, Aanhangsel 2879). Hierbij heb ik aangegeven dat de vergunninghouder verantwoordelijk is voor een goed en verantwoord fokbeleid en dat economische prikkels (namelijk de kosten die gemoeid zijn met het houden en verzorgen van de proefdieren volgens de eisen van de Wod) een matigend effect hebben op overtolligheid. Juist het fokbedrijf is de plek waar de beste afstemming van de vraag en beschikbare dieren kan plaatsvinden.

Ik meen dat ik daarmee voldoende toelichting heb gegeven.

De leden van de fractie PvdD willen een toelichting op de 93 uit het wild gevangen dieren die zijn doodgegaan zonder in een proef te zijn gebruikt. Het betreft hier vogels, amfibieën en vissen. Ziekte onder deze dieren is oorzaak van het doden of sterven voor de aanvang van de proef.

De PvdD-fractie heeft een aantal vragen m.b.t. de cijfers over de herkomst van proefdieren.

Voor wat betreft de vraag over de 15 000 proefdieren die niet afkomstig waren uit proefdiercentra, het volgende. Deze 15 000 dieren zijn afkomstig uit instellingen buiten de EU, niet in Nederland of EU geregistreerde instelling, particuliere bedrijven of uit het wild. Het betreft de diersoorten muizen, ratten, hamsters, cavia’s, andere knaagdieren, konijnen, honden, fretten, oude wereld apen, andere vleeseters, vogels, reptielen en amfibieën.

Een aanvraag voor een ontheffing van artikel 11 van de Wod dient vergezeld te gaan van een onderzoeksplan dat van een positief DEC advies is voorzien en waarin de onderzoeker beargumenteerd waarom er voor dit onderzoek geen dieren van geregistreerde instellingen konden worden betrokken.

Tijdens een Algemeen Overleg over dierproeven in september 2008 (Tweede Kamer, 2008–2009, 27 428, nr 117) heeft mevrouw Ouwehand vragen gesteld over de herkomst van 5% tot 10% van gebruikte primaten in Nederland, naar aanleiding van een onderzoek naar het gebruik van primaten bij dierproeven. Ik heb toen aangegeven dat we van die 5% tot 10% de herkomst niet weten. Mogelijk heb ik met die opmerking het beeld neergezet dat deze primaten uit het wild gevangen zouden kunnen zijn. Dat is niet aan de orde. De VWA heeft mij kunnen melden dat de betreffende dieren (het ging in 2006 om twintig) afkomstig zijn uit een geverifieerde en geregistreerde proefdierfokinstelling buiten de EU. Ook de verplichte CITES (Convention on International Trade in Endangered Species of wild fauna and flora) vergunningen waren in orde.

De leden van de PvdD fractie vinden het opmerkelijk dat vrijwel alle ingediende onderzoeksplannen een positief advies hebben gekregen. Ik vind dat niet opmerkelijk. De uniformiteit waar de NVDEC aan werkt leidt er toe dat het ethische kader voor iedereen voorspelbaar, inzichtelijk en duidelijk is. Verder is het zeker niet vanzelfsprekend dat een onderzoeksplan direct een positief advies krijgt. Vaak geeft de DEC adviezen om het onderzoeksplan aan te scherpen, voor het een positief advies krijgt. De kwaliteit van de plannen is over het algemeen hoog.

De leden van de PvdD fractie vragen naar een stand van zaken over uniforme verslaglegging door de DEC’s. Ik heb tijdens een A.O. op 24 september 2008 (Tweede Kamer, 2008–2009, 27 428, nr. 117) al aangegeven dat ik zeer blij ben met het voorstel van de NVDEC voor een format dat meer openheid zal bieden en zal leiden tot meer uniformiteit in de verslaglegging. De DEC’s waren ook van plan over 2009 volgens dat nieuwe format verslag te doen. Een misverstand tussen mijn ministerie en de NVDEC heeft er helaas toe geleid dat het moment om te starten met het registreren volgens dat nieuwe format gepasseerd is. Ik hoop dat een aantal DEC’s toch over 2009 volgens het nieuwe format zal rapporteren. Ik verwacht dat over 2010 alle DEC’s dat zullen doen.

Wat betreft de structuur van de DEC’s doet de fractie van de PvdD een voorstel voor een landelijk DEC. Eerder heb ik al aangegeven dat ik een aanpassing van de structuur niet een noodzakelijke stap vind om tot grotere harmonisatie te komen. Ik verwijs naar het debat over de VWS begroting en een motie van het lid Ouwehand over onderzoek naar een optimale DEC structuur die door uw kamer verworpen is. (Stemmingen VWS begroting 2009: nr. 65 (31 700-XVI)).

De leden van de PvdD-fractie willen weten hoe ik het beoordeel dat niet alle DEC’s knelpunten aan de VWA hebben gemeld. Ik kan dat niet als een probleem beoordelen en sluit niet uit dat de DEC’s knelpunten hebben ervaren die om welke reden dan ook niet relevant genoeg waren om te melden aan de VWA.

De leden van de fractie van de PvdD verzoeken mij de door de DEC’s gesignaleerde knelpunten rond dierproeven voor zogenoemde lifestyle ziekten serieus te nemen en geven aan dat het goed zou zijn als er meer in zicht komt over de ontwikkelingen op dat gebied. In de eerste plaats vind ik het signaleren van dit soort knelpunten en het bespreken ervan een verantwoordelijkheid van de DEC’s. De DEC’s nemen hun verantwoordelijkheid daarvoor ook. Eerder heb ik aan uw kamer al meegedeeld dat er een onderzoek plaatsvindt naar nieuwe ontwikkelingen bij dierproeven (Tweede Kamer, 2007–2008, 30 168 en 27 428, nr 3). Ik verwacht dat deze trendanalyse die door ZonMw wordt uitgevoerd eind 2009 wordt afgerond.

De leden van de PvdD-fractie vragen mijn reactie op hun pleidooi om de ethische beoordeling eerder te laten plaatsvinden in onderzoeksprogramma’s, omdat er anders, aldus de leden van de PvdD-fractie, een te hoge druk op de besluitvorming door de DEC’s komt te liggen.

Laat ik voorop stellen dat ik er vertrouwen in heb dat de DEC’s voldoende zijn toegerust om met die situaties om te gaan. De aangepaste wijze van adviseren die door de leden van de fractie van de PvdD wordt aangehaald is een goed voorbeeld daarvan.

In het kader van de herziening van de dierproevenrichtlijn wordt door de Europese Commissie een toelating op het niveau van projecten voorgesteld. In mijn brief over deze dierproeven richtlijn (Tweede Kamer, 2008–2009, 30 168, nr. 12) heb ik aangegeven dat ik het principe om de toelating te beoordelen op basis van een werkprogramma met een welomschreven wetenschappelijk doel – dat een of meerdere proeven kan bevatten – ondersteun. Dit sluit aan bij uitkomst van het zogenoemde bottom-up proces (Tweede Kamer, 2007–2008, 30 168 en 27 428, nr. 3) en de wens om op een hoger aggregatie niveau te toetsen.

De leden van de PvdD fractie vragen mij om de vermeende onduidelijkheid over de interpretatie van een alternatieve methode op te lossen.

In de Wod is bepaald dat het verboden is een dierproef te verrichten voor een doel «dat, naar de algemeen kenbare, onder deskundigen heersende opvatting, ook kan worden bereikt anders dan door middel van een dierproef, of door middel van een dierproef waarbij minder dieren kunnen worden gebruikt of minder ongerief wordt berokkend dan bij de voorgestelde proef het geval is» (artikel 10, eerste lid, onder a, van de Wod). Dit zal in alle gevallen leiden tot een interpretatie. In de eerst plaats door een onderzoeker die onderzoeksplan opstelt, daarna door een DEC die deze afweging bij het opstellen van een advies moet maken. De DEC beoordeelt het belang van het onderzoek en de argumentatie waarom de vraagstelling niet met minder dieren of anders dan met behulp van proefdieren kan worden beantwoord. Dit is opgenomen in het onderzoeksplan. Met het oog op deze afweging heeft in een DEC daarom een deskundige op het gebied van alternatieven zitting. Door kennisoverdracht, nascholing en publicaties kan kennisniveau het over alternatieven worden vergroot en daarmee mogelijke interpretatieverschillen worden verkleind. Het versterken van de positie van het NKCA, zoals verwoord in de kabinetsvisie alternatieven op dierproeven is hiervoor een belangrijke impuls (Tweede Kamer, 2007–2008, 30 168, nr.4).

De leden van de PvdD fractie vragen mijn toelichting bij de opmerking dat een DEC een vergunninghouder adviseert waarbij alleen de eerste handeling wordt uitgevoerd. De verantwoordelijkheid voor het welzijn van het proefdier blijft bij de vergunninghouder die de dierproef uitvoert. Hierbij maakt het niet uit of die procedure nu enkel een voorbereidende handeling inhoudt, of het onderzoek zelf. Voor beide onderdelen geldt dat het ongerief van het proefdier wordt afgewogen tegen het doel van de proef. De VWA houdt toezicht op alle dierproeven die in Nederland worden uitgevoerd.

De leden van fractie van de PvdD vragen waarom wel specifieke overzichten van 15 universiteiten en universitaire medische centra zijn opgenomen en niet van overige ziekenhuizen en instellingen voor onderzoek en onderwijs.

De minister van Onderwijs heeft mij verzocht deze gegevens van universiteiten en academische ziekenhuizen apart op te nemen in het jaarverslag. Het betreft hier dus de wetenschappelijke onderwijsinstellingen. Ik zie geen reden om in de VWA rapportage over ziekenhuizen en andere instellingen nadere precisering te geven. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en ik zijn eerder uitgebreid ingegaan op het thema openheid en openbaarheid (Tweede Kamer, 2007–2008, 30 168 en 27 428, nr 3, tevens Tweede Kamer, 2008–2009, 27 428, nr. 117). Verder wijs ik uw kamer erop dat een motie van het lid Ouwehand om met voorstellen te komen voor nadere specificering in de jaarlijkse rapportage over dierproeven door uw Kamer is verworpen (Stemmingen VWS begroting 2009: nr. 83 (31 700-XVI))

De leden van de fractie van de PvdD vragen naar de verwachtingen op het gebied van onderzoek naar schadelijke stoffen die bestemd zijn voor de industrie en of dit tot een daling of stijging zal leiden. De toename van het aantal dierproeven in 2007 voor toxiciteitstesten voor industrieel gebruik van stoffen is niet te verklaren uit hoofde van de verplichte testen voor nieuwe stoffen. Het aantal kennisgevingen voor nieuwe stoffen laat in 2007 namelijk een daling zien. De stijging wordt daarom waarschijnlijk veroorzaakt door eigen R&D initiatieven van de industrie. Wat betreft de ontwikkelingen die kunnen worden verwacht in het kader van de implementatie van REACH verwijs ik naar de Memorie van Antwoord bij de uitvoeringswet REACH (Eerste Kamer, 2006–2007, 30 600 nr. C). Daarin heeft de minister van VROM toegelicht dat de REACH verordening uitgebreide voorschriften kent om herhaald uitvoeren van dierproeven te voorkomen, mede door dat het beginsel «één stof, één registratie» is ingebouwd.

De OESO draagt, via afstemming op internationaal niveau, in belangrijke mate bij aan een vermindering van het aantal uit te voeren toxiciteits testen. Ieder jaar worden nieuwe richtlijnen goedgekeurd waarvan de resultaten internationaal worden geaccepteerd. Afgelopen jaar is in dit kader onder meer in vitro oogirritatie testen geaccordeerd. Ook op het niveau van LD50-testen zijn zeer recent twee methoden voor de vaststelling van de acute inhalatoire toxiciteit goedgekeurd. Beiden zijn gericht op de vermindering van het aantal proefdieren. Het betreft een herziening van de oude testrichtlijn voor acute inhalatoire toxiciteit (OESO TG 403) en een nieuwe methode de zogenaamde, acute toxic class method, OESO TG 436.

Daarnaast wordt in OESO verband gewerkt aan in vitro cytoxiteitstesten (dus zonder dieren) die bijdragen aan de vermindering van het proefdiergebruik in acute studies.

De leden van de fractie van de PvdD vragen voorts of ik kan bevestigen of er voor een aantal genoemde voedingsmiddelen dierproeven zijn uitgevoerd. De leden van de fractie van de PvdD vragen tevens om een overzicht over dierproeven die voor toevoegingen aan voedingsmiddelen worden verricht. Ik kan dat niet bevestigen. Ik verwijs naar de argumenten die ik met uw Kamer heb gewisseld tijdens de begrotingsbehandeling 2009 hierover. Een dergelijk overzicht levert verder geen nieuwe informatie op waar ik mijn beleid verder mee kan voeden. Een motie van het lid Ouwehand om inzicht verschaffen in de stijging van het aantal dierproeven voor voedseladditieven is door uw kamer verworpen. (Stemmingen VWS begroting 2009: nr. 68 (31 700-XVI))

De leden van de fractie van de PvdD hebben vragen gesteld over dierproeven die worden uitgevoerd vanwege wettelijke bepalingen. Het overgrote deel van onze stoffenwetgeving, genees- en voedingsmiddelenwetgeving is Europees geharmoniseerd. De continue ontwikkeling van alternatieve (3V’s) testmethoden, leidt tot regelmatig aanpassen van Europese wetgeving en testprotocollen. Dit is een continu proces, dat in OESO verband ook wereldwijd tot nieuwe testprotocollen leidt. Daarnaast doet de Europese Commissie op de verschillende wetgevende terreinen regelmatig voorstellen om de beginselen van 3V te incorporeren. In de REACH wetgeving heeft dat geleid tot het beginsel van «een stof, een registratie» (zie hierboven). Recent heeft de Europese Commissie bijvoorbeeld in uitvoeringsregels voor de toelating van genetisch gemodificeerde voedingsmiddelen ook eisen voorgesteld over de openbaarheid van de testresultaten verkregen met dierproeven. Dit om te voorkomen dat dierproeven onnodig herhaald worden. Met dit soort maatregelen geeft de Europese wetgever concreet invulling aan de gezamenlijke ambitie tot verminderen, verfijnen en vervangen van dierproeven. Nederland zal de commissie bij dat soort voorstellen steunen.

De leden van de fractie van de PvdD willen graag een verklaring voor de stijging van het aantal dierproeven in het onderwijs

De totale stijging kan ik niet verklaren. Naast de genoemde harmonisatie in de wijze van registreren is het aanleren van nieuwe techniek en handvaardigheden in alle sectoren (onderwijs instellingen, de industrie en andere grotere instellingen) ook een verklaring voor de stijging. Indien de stijging doorzet (en dus nadat de effecten van de harmonisatie zijn uitgewerkt) zal ik na laten gaan wat de oorzaken zijn.

De leden van de fractie van de PvdD vragen naar de gevolgen van de voorgenomen fusie van de VWA, AID en PD. Ik verwacht dat de fusie geen gevolgen heeft voor de aantal beschikbare formatieplaatsen voor dierproeven.

De leden van de fractie van de PvdD hebben tot slot een aantal vragen over geconstateerde overtredingen en afwijkingen van het onderzoeksplan.

Wat betreft de hoeveelheid overtredingen in relatie tot het aantal (aangekondigde) inspecties het volgende. De overtredingen worden door de VWA beoordeeld conform haar maatregelbeleid. De best passend interventie wordt ingezet om de overtreding op te heffen, om verder vermijdbaar ongerief te voorkomen en te voorkomen dat de overtreding zich in de toekomst weer voordoet. Er kan sanctionerend opgetreden worden.

Naar aanleiding van een overtreding waarbij muizen werden gedood met 100% CO2 kan ik u melden dat de inspectie is uitgevoerd naar aanleiding van een klacht. Ten tijde van de inspectie werd geen overtreding geconstateerd omdat de vergunninghouder zelf al een verbetertraject had ingezet. Mocht de VWA bij deze vergunninghouder nog eens een dergelijke overtreding constateren dan wordt er direct sanctionerend opgetreden.

Wat betreft het toepassen van een biotechnologische techniek zonder de juiste vergunning: Het betrof het toepassen van een gen (construct) in afwijking van in de vergunning toegestane genen (constructen). Gebrekkige interne communicatie bij het bedrijf lag ten grondslag aan de overtreding. Het bedrijf is erop gewezen en verzocht maatregelen te treffen om de omissie op te heffen en herhaling te voorkomen.

Tot slot over de relatie waarschuwingen en sancties. Dit is afhankelijk van de aard en ernst van de overtreding en kan dus van geval tot geval verschillen. Afhankelijk van de ernst van de overtreding kan ook direct, dus zonder eerdere voorafgaande waarschuwing, overgegaan worden tot een schriftelijke waarschuwing, procesverbaal of schorsen, wijzigen of intrekken van een vergunning.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Snijder-Hazelhoff (VVD), Ferrier (CDA), Ondervoorzitter, Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Smeets (PvdA), Voorzitter, Van Miltenburg (VVD), Schippers (VVD), Smilde (CDA), Timmer (PvdA), Koşer Kaya (D66), Willemse-Van der Ploeg (CDA), Van der Veen (PvdA), Schermers (CDA), Van Gerven (SP), Wolbert (PvdA), Zijlstra (VVD), Ouwehand (PvdD), Agema (PVV), Leijten (SP), Bouwmeester (PvdA), Wiegman-Van Meppelen Scheppink (CU), Sap (GL), Halsema (GL) en De Roos-Consemulder (SP).

Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Van Velzen (SP), Neppérus (VVD), Atsma (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Verdonk (Verdonk), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Vietsch (CDA), Arib (PvdA), Van der Ham (D66), Uitslag (CDA), Gill’ard (PvdA), Omtzigt (CDA), Langkamp (SP), Vermeij (PvdA), De Krom (VVD), Thieme (PvdD), Bosma (PVV), Luijben (SP), Heerts (PvdA), Ortega-Martijn (CU) en De Wit (SP).