Op 11 juli 2007 is de verordening (EG) nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen (Pb EU L 199) tot stand gekomen (hierna: de verordening). Grensoverschrijdend procederen is vaak gecompliceerd, tijdrovend en kostbaar, ook in geschillen waarin de waarde van de vordering relatief gering is. De verordening beoogt de procesvoering in geringe consumenten- en commerciële vorderingen in grensoverschrijdende zaken te vereenvoudigen en te bespoedigen. Ook beoogt de verordening de kosten van die procedure te verminderen. Om deze doelstellingen te bereiken voert de verordening een Europese procedure voor geringe vorderingen in. Deze procedure is voor schuldeisers als alternatief beschikbaar naast de bestaande procedures uit het nationale recht. De verordening strekt noch tot vervanging, noch tot harmonisatie van bestaande mogelijkheden naar nationaal recht. Een schuldeiser kan dus kiezen of hij gebruik zal maken van deze nieuwe procedure of van een procedure uit het nationale recht. Voor Nederland betekent dit dat een schuldeiser kan kiezen tussen de Europese procedure voor geringe vorderingen en de dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter.
De verordening is van toepassing op grensoverschrijdende vorderingen in burgerlijke en handelszaken van ten hoogste € 2 000,– exclusief rente en kosten (zie verder over het toepassingsgebied paragraaf 4). In de Europese procedure voor geringe vorderingen worden (meertalige) standaardformulieren vastgesteld voor de eisers, verweerders en gerechten, waarvan het gebruik voor de eiser en het gerecht verplicht is. Verweerders kunnen kiezen of zij gebruik wensen te maken van een standaard antwoordformulier. De procedure is in beginsel schriftelijk en er gelden korte termijnen. De verordening schaft tevens de procedures af die normaalgesproken noodzakelijk zijn voor de erkenning en tenuitvoerlegging in andere lidstaten van een in een andere lidstaat gegeven beslissing (het zogenaamde exequatur). Dat betekent dat een eiser geen verlof tot tenuitvoerlegging hoeft te vragen van de in een andere lidstaat in deze procedure gegeven beslissing.
De regeling in de verordening behoeft op een aantal onderdelen uitwerking in het interne recht van de afzonderlijke lidstaten. Dit wetsvoorstel voorziet daarin. In de onderstaande paragrafen wordt ingegaan op de voorgeschiedenis (2), werkingssfeer (3), het toepassingsgebied (4), het verloop van de Europese procedure voor geringe vorderingen (5), de verhouding tot het nationale recht (6), de verhouding tot andere internationale regelingen (7), de administratieve lasten (8) en de benodigde uitvoeringsbepalingen (artikelsgewijze toelichting). Over het wetsvoorstel heeft overleg plaatsgevonden met de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht en de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht. De Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) en de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) zijn informeel geraadpleegd. Van de Raad voor de rechtspraak en de NOvA zijn geen opmerkingen ontvangen. Het overleg en de overige raadplegingen hebben geleid tot enkele aanvullingen en technische aanpassingen in het wetsvoorstel.
De vaststelling van de Europese procedure voor geringe vorderingen vloeit voort uit het streven van de Raad van de Europese Unie tot vaststelling van gemeenschappelijke procedureregelingen voor vereenvoudigde, versnelde regeling van grensoverschrijdende geschillen van gering belang. Dit streven is overeengekomen tijdens de Europese Raad van Tampere eind 1999 en verder uitgewerkt in een gezamenlijk programma van de Europese Commissie en de Raad betreffende maatregelen voor de vereenvoudigde en snellere regeling van grensoverschrijdende geschillen van gering belang (Pb C12 van 15 januari 2001, blz. 1); een groenboek betreffende een Europese procedure inzake betalingsbevelen en maatregelen ter vereenvoudiging en bespoediging van procesvoering over geringe vorderingen (COM(2002) 746); en het in november 2004 goedgekeurde Haags Programma, dat ertoe oproept voortvarend verder te werken aan de geringe vorderingen (Pb C53 van 3 maart 2005, blz. 1).
De verordening is op grond van artikel 29 in werking getreden op 1 augustus 2007 en wordt op 1 januari 2009 van toepassing. Dat betekent dat vanaf laatstgenoemde datum gebruik kan worden gemaakt van de Europese procedure voor geringe vorderingen. De verordening is in al haar onderdelen verbindend en rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
De verordening is gebaseerd op artikel 65 van het EG-verdrag. Deze bepaling maakt deel uit van Titel IV over «Visa, asiel, immigratie en andere beleidsterreinen die verband houden met het vrij verkeer van personen». Dit artikel is gewijd aan «maatregelen op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken die grensoverschrijdende gevolgen hebben», althans, voor zover deze maatregelen noodzakelijk zijn voor het behoorlijk functioneren van de interne markt. Artikel 65 EG-Verdrag biedt daarmee uitsluitend een rechtsbasis voor een verordening die beperkt is tot grensoverschrijdende geschillen en die niet ook op puur interne geschillen van toepassing is (zie paragraaf 4).
Op grond van een protocol bij het Verdrag van Amsterdam hebben het Verenigd Koninkrijk en Ierland een «opt in»-mogelijkheid bij maatregelen op grond van Titel IV. Beide lidstaten hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt door aan te geven dat zij gelding van de verordening voor hun grondgebied wensen. Voor Denemarken geldt de verordening niet, eveneens op grond van een protocol bij het Verdrag van Amsterdam. In de verordening is hiertoe in artikel 2, derde lid, opgenomen dat onder«lidstaat» wordt verstaan: iedere lidstaat behalve Denemarken.
De verordening geldt in burgerlijke en handelszaken, met uitsluiting van een aantal specifieke gebieden, zoals: belastingzaken, bestuursrechtelijke zaken, personen- en familierecht, arbeidsrecht, faillissement en sociale zekerheid (artikel 2, eerste lid, laatste volzin, en tweede lid, van de verordening). De verordening is van toepassing op vorderingen tot € 2 000,– waarbij uitdrukkelijk is bepaald dat de rente, kosten en uitgaven niet worden meegerekend (artikel 2, eerste lid, van de verordening). Reden daarvoor is, zo volgt uit de overwegingen bij de verordening, dat de waarde van de vordering gemakkelijker te berekenen is, wanneer de rente, kosten en uitgaven niet worden meegerekend bij de vordering. Deze wijze van berekenen van de waarde van de vordering wijkt af van de wijze van berekening van de waarde van een vordering in dagvaardingszaken. Daarvoor geldt dat de tot de dag van dagvaarding verschenen rente wel moet worden opgeteld bij de vordering (zie de artikelen 93, eerste lid, onder a, en 332, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv)). In de Europese procedure voor geringe vorderingen kunnen de rente en kosten wel worden gevorderd, in aanvulling op de vordering. De rechter kan deze kosten betrekken in de kostenveroordeling. Een en ander betekent dat het totale beloop van het gevorderde bedrag meer kan bedragen dan € 2 000,–. Uit de overwegingen en het vorderingsformulier bij de verordening is af te leiden dat de proceskosten aan de hand van het nationale procesrecht moeten worden vastgesteld (volgens de artikelen 237 e.v. Rv). De verordening bevat geen nadere uitwerking of toelichting van het begrip «uitgaven». Nu deze «uitgaven« in de overwegingen bij de verordening (onder 10) op één lijn worden gesteld met de kosten en zij in het vorderingsformulier (standaardformulier A in bijlage I bij de verordening) niet afzonderlijk terugkeren naast de rente en de proceskosten, kan ervan worden uitgegaan dat de in de verordening bedoelde «uitgaven» onder het begrip «proceskosten» vallen. In het vervolg van deze toelichting wordt verder dan ook uitsluitend gesproken van «rente en (proces-) kosten».
De verordening is alleen van toepassing op grensoverschrijdende zaken. Daaronder worden verstaan zaken waarin ten minste een van de partijen haar woonplaats of gewone verblijfplaats heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat van het aangezochte gerecht (artikel 3, eerste lid, van de verordening). De woonplaats wordt bepaald overeenkomstig de artikelen 59 en 60 van verordening (EG) 44/2001 van 22 december 2000 (Pb EU L 12; de EG-executieverordening, verder: Brussel I-verordening) (artikel 3, tweede lid, van de verordening). Genoemd artikel 59 bepaalt dat een gerecht zijn nationale recht toepast om vast te stellen of een partij woonplaats heeft op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat. Wanneer een partij geen woonplaats heeft in de lidstaat van het desbetreffende gerecht, past het gerecht voor de vaststelling of die partij woonplaats heeft in een andere lidstaat, het recht van die lidstaat toe. Genoemd artikel 60 bevat regels voor de vaststelling van de woonplaats van vennootschappen, rechtspersonen en trusts.
5. Het verloop van de Europese procedure voor geringe vorderingen
In het wetsvoorstel wordt in artikel 2 de kantonrechter aangewezen als bevoegde rechter voor de behandeling en beslissing van Europese geringe vorderingen die in Nederland worden ingediend. De bevoegdheidsregels van de Brussel I-verordening zijn van toepassing op de vraag of een Nederlandse rechter bevoegd is van de Europese geringe vordering kenns te nemen. Het vorderingsformulier bevat in onderdeel 4 een indicatieve lijst van mogelijke gronden van bevoegdheid, waaronder het gerecht van de woonplaats van verweerder en van de plaats waar de verbintenis die aan de vordering ten grondslag ligt, is of moet worden uitgevoerd. Een Europese geringe vordering moet worden ingediend bij de kantonrechter die volgens de gewone regels inzake relatieve bevoegdheid bevoegd is. Op grond van artikel 9 van het wetsvoorstel jo. artikel 270 Rv toetst de kantonrechter ambtshalve zijn relatieve bevoegdheid.
5.2 Behandeling van de Europese geringe vordering
De Europese procedure voor geringe vorderingen wordt, behoudens de bepalingen van de verordening, beheerst door het nationale procesrecht van het gerecht waar de procedure wordt gevoerd (artikel 19 van de verordening). De Europese procedure voor geringe vorderingen wordt ingeleid door het indienen van een standaard vorderingsformulier (formulier A in Bijlage I bij de verordening). Deze procedure vertoont op het punt van de procesinleiding en op een aantal andere punten overeenkomsten met de verzoekschriftprocedure: het is een eenvoudige en informele procedure. Om deze redenen worden in artikel 9 van het wetsvoorstel de regels inzake de verzoekschriftprocedure van overeenkomstige toepassing verklaard, in aanvulling op hetgeen uit de verordening of dit wetsvoorstel voortvloeit.
De rol van het gerecht in deze procedure is groot. Zo hoeft de eiser geen juridische onderbouwing van zijn vordering te geven en gaat de verordening ervan uit dat bij de gerechten hulp beschikbaar is voor het invullen van het vorderingsformulier.
De Europese procedure voor geringe vorderingen is in beginsel een schriftelijke procedure. Het gerecht kan echter een mondelinge behandeling bevelen indien het dat nodig acht. Ook kan een partij daarom verzoeken. Het gerecht kan een dergelijk verzoek weigeren indien het van oordeel is dat de zaak klaarblijkelijk geen mondelinge behandeling vergt. De redenen voor afwijzing van het verzoek om een mondelinge behandeling worden schriftelijk aan partijen meegedeeld. Deze weigering kan niet afzonderlijk worden betwist (artikel 5, eerste lid, van de verordening). Overigens kan een mondelinge behandeling ingevolge artikel 8 van de verordening worden gehouden met behulp van videoconferentie of andere vormen van communicatietechnologie.
Geen verplichte procesvertegenwoordiging
In de Europese procedure voor geringe vorderingen geldt geen verplichte procesvertegenwoordiging. Partijen kunnen derhalve zonder advocaat of gemachtigde procederen (artikel 10 van de verordening).
Inleiding van een Europese geringe vordering
Een Europese geringe vordering moet ingevolge artikel 4, eerste lid, van de verordening worden ingeleid door indiening van standaardformulier A van Bijlage I bij de verordening (verder: het vorderingsformulier) bij het bevoegde gerecht. Het vorderingsformulier moet worden ingevuld in de taal of de talen van het bevoegde gerecht (artikel 6, eerste lid van de verordening). Eiser moet in het vorderingsformulier de grondslag van de vordering en de bewijsmiddelen noemen en hij moet deze middelen, indien nodig, overleggen.
Het vorderingsformulier kan op grond van artikel 4, eerste lid, van de verordening per post of rechtstreeks bij de griffie worden ingediend (door deponering in het daarvoor bestemde bakje of afgifte aan de griffiemedewerker). De mogelijkheid van elektronische indiening wordt bepaald door artikel 33 Rv. Of een Europese geringe vordering elektronisch kan worden ingediend, hangt derhalve af van de vraag of de rechtbank deze mogelijkheid in haar procesreglement heeft opgenomen.
In de Europese procedure voor geringe vorderingen is griffierecht verschuldigd. Artikel 3 van het wetsvoorstel verduidelijkt dat op een in Nederland ingediende Europese geringe vordering de regels van de Wet tarieven in burgerlijke zaken van overeenkomstige toepassing zijn voor de bepaling van de hoogte van het griffierecht. Dat betekent dat van een verweerder in deze procedure geen griffierecht wordt geheven.
Onderzoek gerecht na indiening van het vorderingsformulier
Na ontvangst van het vorderingsformulier en de bewijsmiddelen onderzoekt het gerecht of de vordering binnen het toepassingsgebied van de verordening valt, of de vordering een grensoverschrijdende zaak betreft en of het gerecht bevoegd is van het verzoek kennis te nemen. Daarnaast onderzoekt het gerecht of de door de eiser verstrekte gegevens toereikend en voldoende duidelijk zijn en of het vorderingsformulier naar behoren is ingevuld. Is daarvan geen sprake, dan biedt het gerecht eiser de mogelijkheid het vorderingsformulier binnen een bepaalde termijn aan te vullen of te corrigeren dan wel om bepaalde aanvullende gegevens of bewijsstukken te overleggen. Het gerecht gebruikt daarvoor standaardformulier B van Bijlage II bij de verordening. Indien het gerecht de vordering kennelijk ongegrond of het verzoek niet-ontvankelijk acht, dan wel indien eiser verzuimt het vorderingsformulier binnen de gestelde termijn aan te vullen, dan wijst het gerecht de vordering af (artikel 4, vierde lid, van de verordening). Indien de kantonrechter van oordeel is dat de vordering buiten het toepassingsgebied van de verordening valt, stelt hij de eiser daarvan in kennis. Eiser kan in dat geval zijn vordering intrekken. Artikel 4 van het wetsvoorstel bevat daartoe een regeling. Indien eiser zijn vordering niet intrekt, wordt de behandeling van de zaak voortgezet overeenkomstig het nationale procesrecht van het gerecht (artikelen 4, derde lid, en 5, zevende lid, van de verordening). Artikel 4 van het wetsvoorstel verklaart voor gevallen waarin de procedure volgens de regels van het nationale procesrecht wordt voortgezet, de verwijzingsregeling van artikel 69 Rv van overeenkomstige toepassing (zie verder de artikelsgewijze toelichting).
Na ontvangst van het vorderingsformulier vult het gerecht deel I van het standaard antwoordformulier C van Bijlage III in. Binnen veertien dagen na ontvangst van het vorderingsformulier worden door het gerecht een afschrift van het vorderingsformulier, de eventuele bewijsmiddelen en het antwoordformulier aan de verweerder betekend of ter kennis gebracht (artikel 5, tweede lid, van de verordening). Het adres van verweerder is door eiser ingevuld op het vorderingsformulier. Indien verweerder de vordering wil betwisten, moet hij dat doen binnen 30 dagen na de betekening of kennisgeving van de stukken. Hij kan daartoe het antwoordformulier (in de taal van het gerecht) invullen en dit, waar nodig vergezeld van bewijsmiddelen, terugzenden naar het gerecht. Gebruik van het antwoordformulier is echter niet verplicht. Een verweerder kan er dus ook voor kiezen om op een andere passende wijze te antwoorden, mits hij dat doet in de taal van het gerecht (artikel 5, derde lid, van de verordening). Het gerecht zendt een afschrift van het antwoordformulier of antwoord en de eventuele bewijsmiddelen binnen veertien dagen na ontvangst aan de eiser (artikel 5, vierde lid, van de verordening).
Indien de verweerder stelt dat de waarde van een niet-geldelijke vordering hoger is dan € 2 000 (exclusief rente en kosten), beslist het gerecht binnen 30 dagen na toezending van het antwoord aan eiser of de vordering binnen de werkingssfeer van de verordening valt. Deze beslissing kan niet afzonderlijk worden betwist (artikel 5, vijfde lid, van de verordening).
De verordening bepaalt in artikel 7, derde lid, dat het gerecht bij het uitblijven van een antwoord van verweerder binnen de daarvoor bepaalde termijn een beslissing geeft over de vordering of de tegenvordering. Het gerecht hoeft daarvoor dus niet eerst verstek te verlenen aan verweerder.
Een verweerder kan een tegenvordering indienen. Het begrip «tegenvordering» moet worden uitgelegd overeenkomstig artikel 6, derde lid, van de Brussel I-verordening: een vordering die voortvloeit uit de overeenkomst of het rechtsfeit waarop de oorspronkelijke vordering gegrond is. Voor een tegenvordering moet verweerder een afzonderlijk vorderingsformulier indienen, waarvoor dezelfde eisen gelden als voor een vordering. Eiser moet binnen 30 dagen na de betekening of kennisgeving van de tegenvordering reageren (artikel 5, zesde lid, van de verordening). Het gerecht onderzoekt of de tegenvordering voldoet aan de artikelen 2, 4 en 5, derde tot en met vijfde lid, van de verordening.
Betekening en kennisgeving van stukken
De betekening of kennisgeving van stukken geschiedt per aangetekende post met bericht van ontvangst met vermelding van de datum van ontvangst. Indien betekening op deze wijze niet mogelijk is, kunnen stukken worden betekend op een van de wijzen die zijn bepaald in de artikelen 13 en 14 van Verordening (EG) 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese Executoriale Titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (PbEU L 143, verder: EET-verordening) (artikel 13 van de verordening). Op betekening of kennisgeving van stukken aan een geadresserde in een andere lidstaat dan de lidstaat van het gerecht is Verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en handelszaken van toepassing (PbEU L 160). In aanvulling op die verordening bepaalt artikel 6 van de onderhavige verordening dat een partij een stuk mag weigeren indien het niet is gesteld in de officiële taal of een van de officiële talen van het gerecht, of indien het niet in een taal is gesteld die de geadresseerde begrijpt. Deze aanvulling was nodig omdat de onderhavige verordening in artikel 5, vierde lid, bepaalt dat het gerecht het antwoord aan de eiser zendt, zonder dat sprake is van een betekening of kennisgeving in de zin van Verordening nr. 1348/2000.
Artikel 9 van de verordening bevat nadere regels over het leveren van bewijs. Het gerecht bepaalt met welke bewijsmiddelen bewijs moet worden geleverd. Het gerecht kan schriftelijke verklaringen van getuigen, deskundigen of partijen toelaten als bewijsmiddel. Voor het leveren van bewijs kan het gerecht ook een videoconferentie of andere vormen van communicatietechnologie toestaan. Het gerecht dient de eenvoudigste en minst bezwarende wijze van bewijslevering te kiezen. Het gerecht kan slechts een deskundigenonderzoek of een mondelinge getuigenis gelasten, indien dit noodzakelijk is voor het geven van een beslissing.
Indien het gerecht enig ander stuk ontvangt dan de vordering, het antwoord, de tegenvordering of de beschrijving van de bewijsstukken, en dat stuk niet in de taal van het gerecht is gesteld, kan het gerecht slechts een vertaling van dat stuk verlangen indien de vertaling noodzakelijk blijkt voor het geven van de beslissing (artikel 6, tweede lid, van de verordening).
Voor de berekening van de in de verordening vastgelegde termijnen geldt volgens onderdeel 24 van de overwegingen Verordening nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden (EEG, Euratom, PbEU L 124). Laatstgenoemde verordening bevat voor Europese rechtshandelingen onder meer definities van feestdagen en werkdagen en regels vergelijkbaar met de Algemene Termijnenwet.
Het gerecht beslist op de vordering en eventuele tegenvordering binnen 30 dagen na ontvangst van het antwoord op een vordering of tegenvordering. Indien het gerecht van oordeel is dat het niet kan beslissen, verzoekt het gerecht de partijen om binnen ten hoogste 30 dagen nadere gegevens te verstrekken, geeft het gerecht aan welk (nader) bewijs het verlangt of roept het gerecht partijen op voor een mondelinge behandeling. Een mondelinge behandeling dient binnen 30 dagen na de oproeping plaats te vinden (artikel 7, eerste lid, van de verordening). Binnen 30 dagen na de mondelinge behandeling of binnen 30 dagen na ontvangst van alle benodigde informatie, beslist het gerecht op de vordering of de tegenvordering (artikel 7, tweede lid, van de verordening). De in het ongelijk gestelde partij wordt in de proceskosten veroordeeld. Het gerecht wijst de veroordeelde echter geen vergoeding toe voor kosten die onnodig zijn gemaakt of die niet in verhouding staan tot de vordering (artikel 16 van de verordening). Artikel 5 van het wetvsoorstel verklaart voor de berekening van de proceskosten de artikelen 238 en 241 tot en met 244 Rv van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7, derde lid, van de verordening bepaalt voorts dat het gerecht een beslissing geeft over de vordering indien een antwoord binnen de voorgeschreven termijn van 30 dagen uitblijft. Hoewel de vordering hier geen termijn geeft voor de beslissing, ligt het in de rede dat daarvoor ook een beslistermijn van ten hoogste 30 dagen geldt.
De beslissing is ingevolge artikel 15 van de verordening uitvoerbaar bij voorraad en er hoeft geen zekerheid te worden gesteld.
De lidstaten bepalen zelf of (hoger) beroep openstaat tegen een eindbeslissing in de Europese procedure voor geringe vorderingen (artikel 17 van de verordening). In artikel 2 van het wetsvoorstel wordt hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter uitgesloten, maar beroep in cassatie op grond van artikel 80 van de Wet op de rechterlijke organisatie wordt in dat artikel wel opengesteld (zie verder de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2). Verweerder heeft daarnaast ingevolge artikel 18 van de verordening in bepaalde uitzonderlijke gevallen het recht om heroverweging van de beslissing te verzoeken. Dit artikel is overgenomen uit de EET-verordening (artikel 19, zie ook artikel 8 Uitvoeringswet EET). Gronden voor een verzoek om heroverweging zijn:
– niet tijdige betekening van het vorderingsformulier of de oproeping voor een mondelinge behandeling, indien de betekening of kennisgeving buiten schuld van de verweerder niet zo tijdig is geschied als met het oog op zijn verdediging nodig was (artikel 18, eerste lid, onder a, van de verordening), of
– het niet in staat zijn van de verweerder de vordering te betwisten door overmacht of buitengewone omstandigheden buiten zijn schuld (artikel 18, eerste lid, onder b, van de verordening).
De verordening regelt zelf de gevolgen van een heroverwegingsverzoek (artikel 18, tweede lid, van de verordening). Wordt heroverweging geweigerd, omdat geen van de gronden van toepassing is, dan blijft de beslissing van kracht. Is het verzoek gegrond, dan is de beslissing nietig.
5.5 Erkenning en tenuitvoerlegging
De artikelen 20 tot en met 23 van de verordening bevatten enkele bepalingen over de tenuitvoerlegging. Een door de nationale rechter gegeven beslissing ter zake van een Europese geringe vordering wordt in een andere lidstaat erkend en ten uitvoer gelegd zonder dat een Europese executoriale titel (EET) of exequatur nodig is. Op verzoek van een partij verstrekt het gerecht ten behoeve van de erkenning en tenuitvoerlegging kosteloos een certificaat betreffende een beslissing door gebruik te maken van standaardformulier D van Bijlage IV bij de verordening (artikel 20 van de verordening). Het ligt voor de hand dat dit certificaat tegelijk met de beslissing kan worden verstrekt.
6. Verhouding tot het nationale recht
Zoals in paragraaf 1 al is aangegeven, is de Europese procedure voor geringe vorderingen een facultatieve procedure (artikel 1 van de verordening). Zij vormt een alternatief voor de bestaande nationale procedures voor het innen van een grensoverschrijdende geringe vordering: de dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter. Indien de vordering buiten het toepassingsgebied van de verordening valt (artikel 2 van de verordening), dan wordt de vordering behandeld volgens het nationale procesrecht (artikelen 4, derde lid, en 5, zevende lid, van de verordening). Verder geldt dat de Europese procedure voor geringe vorderingen, behoudens de bepalingen van de verordening, wordt beheerst door het nationale procesrecht van het gerecht waar de procedure wordt gevoerd (artikel 19 van de verordening). In artikel 9 van het wetsvoorstel wordt bepaald dat de regels inzake de verzoekschriftprocedure van overeenkomstige toepassing zijn, in aanvulling op hetgeen uit de verordening of het wetsvoorstel voortvloeit.
7. Verhouding tot andere internationale regelingen
De verordening staat niet op zichzelf. Zij hangt nauw samen met verordening de EET-verordening (Verordening (EG) nr. 805/2004 van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen, Pb EU L 143) en verordening (EG) nr. 1896/2006 van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (Pb EU L 399). Ter uitvoering van laatstgenoemde verordening is onlangs het voorstel van Uitvoeringswetsvoorstel verordening Europese betalingsbevelprocedure ingediend (Kamerstukken II 2007/08, 31 513, nrs. 1–2). In de EET-verordening wordt de Europese executoriale titel (EET) geregeld. Op grond van die verordening kan een schuldeiser het gerecht dat zijn niet-betwiste geldvordering heeft toegewezen, verzoeken om de beslissing op zijn vordering te waarmerken als een Europese executoriale titel. Die executoriale titel bestaat uit een meertalig standaardformulier dat een bewijs vormt van waarmerking als zodanig. Met die titel kunnen toegewezen beslissingen van niet-betwiste geldvorderingen snel en eenvoudig in een andere lidstaat ten uitvoer worden gelegd. De verordening inzake het Europees betalingsbevel bevat regels voor een snelle, eenvoudige procedure tot inning van een onbetwiste geldvordering. In die procedure kan een partij de rechter in geval van een onbetwiste grensoverschrijdende geldvordering verzoeken om uitvaardiging van een Europees betalingsbevel. De hoogte van de vordering is in die procedure onbegrensd. Een uitvoerbaar Europees betalingsbevel kan zonder EET of verlof tot tenuitvoerlegging in elke lidstaat ten uitvoer worden gelegd. Zodra een verweerder de geldvordering echter betwist, eindigt de Europese betalingsbevelprocedure. De procedure wordt in dat geval voortgezet volgens het nationale procesrecht. Ook voor de vorderingen die in de Europese procedure voor geringe vorderingen zijn toegewezen, geldt dat zij in de lidstaten ten uitvoer worden gelegd op grond van de onderhavige verordening. Daarvoor behoeft in het land van tenuitvoerlegging derhalve geen verlof tot tenuitvoerlegging (exequatur) te worden gevraagd.
8. Administratieve lasten en gevolgen voor de kantonrechter
In het kader van de administratieve lastenvermindering zijn het civiele en het bestuursprocesrecht steeds buiten de kwantitatieve reductiedoelstellingen gehouden. De reden hiervoor is het bijzondere karakter van het procesrecht, dat een waarborg beoogt te bieden voor een eerlijke en efficiënte procesvoering. De vormvereisten die met betrekking tot uitwisseling van informatie aan rechter en wederpartij worden gesteld, hangen direct samen met deze waarborgfunctie en kunnen derhalve niet onverkort als administratieve lasten worden aangemerkt. Niettemin kunnen ook in het procesrecht lasten voor bedrijfsleven en burger worden verminderd door bijvoorbeeld vereenvoudiging van administratieve procedures en inzet van ICT. Op dit moment zijn daartoe verschillende voorstellen in voorbereiding of aanhangig. Ook deze verordening en dit voorstel ter uitvoering daarvan zijn daar een voorbeeld van. Met de komst van de Europese procedure voor geringe vorderingen weten bedrijven en burgers immers dat zij in elke lidstaat gebruik kunnen maken van eenzelfde procedure. Ook hoeven zij niet langer een dagvaarding te laten uitbrengen door een deurwaarder, maar kunnen zij hun vordering rechtstreeks indienen bij de griffie. In welke mate de verordening en de uitvoering daarvan in dit wetsvoorstel de lasten voor bedrijven en burgers vermindert, is op dit moment echter nog niet goed in te schatten. Tegenover de lastenvermindering voor burgers en bedrijven staat een toename van de belasting van de kantonrechters. Zij moeten zaken in de Europese procedure voor geringe vorderingen binnen korte termijnen behandelen. Ook in andere opzichten wordt de rechtspraak belast door de verordening en dit wetsvoorstel. Op grond van de verordening moet bijvoorbeeld bijstand worden verleend aan partijen bij het invullen van de formulieren. Het is aan de rechtspraak te bepalen hoe deze verplichting wordt ingevuld. Voor deze extra belasting van de rechtspraak geldt echter eveneens dat de precieze gevolgen van de verordening en dit wetsvoorstel op dit moment nog niet goed kunnen worden ingeschat.
In het eerste lid van artikel 2 wordt de kantonrechter aangewezen als bevoegde rechter voor de behandeling en beslissing van zaken in de Europese procedure voor geringe vorderingen. Dit sluit aan bij artikel 93 Rv, dat bepaalt dat de kantonrechter vorderingen tot € 5 000 behandelt en beslist. Met de formulering in het eerste lid wordt bedoeld dat de kantonrechter alleen de Europese geringe vorderingen zelf behandelt en beslist. Mogelijke andere zaken die betrekking hebben op een Europese geringe vordering, zoals een executiegeschil, vallen derhalve niet onder de reikwijdte van deze bepaling.
Europese geringe vorderingen moeten worden ingediend bij de sector kanton van de rechtbank die volgens de gewone regels terzake relatief bevoegd is. Deze regels zijn deels vervat in de Brussel I-verordening, zoals bijvoorbeeld artikel 5, eerste lid, waar voor de levering van roerende zaken het gerecht van de plaats van levering als bevoegd gerecht wordt aangewezen. Het vorderingsformulier bevat in onderdeel 4 een indicatieve lijst van mogelijke gronden van bevoegdheid volgens de Brussel I-verordening, die de eiser moet invullen. De kantonrechter toetst ambtshalve of hij rechtsmacht heeft en relatief bevoegd is en verwijst zonodig naar de wel relatief bevoegde rechter. Dat laatste volgt uit artikel 9 van het wetsvoorstel jo. artikel 270 Rv. Heeft de Nederlandse rechter geen rechtsmacht, dan zal de kantonrechter zich onbevoegd moeten verklaren.
In het tweede lid van artikel 2 wordt hoger beroep tegen beslissingen van de kantonrechter in deze procedure uitgesloten. Reden voor dit appelverbod is dat de verordening beoogt om voor geschillen met een gering financieel belang een eenvoudige rechtsgang te creëren, die qua kosten in verhouding staat tot dit belang. Tegen die achtergrond weegt het betrekkelijk geringe financiële belang van een Europese geringe vordering niet op tegen de tijd en kosten die gemoeid zijn met de behandeling van een dergelijke vordering in hoger beroep. De vordering in deze procedure bedraagt ten hoogste € 2 000 (exclusief rente en kosten). De appelgrens in «gewone» kantonzaken ligt op € 1 750 (artikel 332, eerste lid, Rv). Dat verschil is, ondanks het verschil in berekening van de hoogte van de vordering in beide procedures, dermate gering, dat dit niet de ingewikkelde situatie rechtvaardigt om in deze procedure voor vorderingen tussen € 1 750 en € 2 000 wel hoger beroep open te stellen en voor vorderingen onder € 1 750 niet.
Bij het uitsluiten van hoger beroep is voorts in aanmerking genomen dat een verweerder op grond van artikel 18 van de verordening (zij het in beperkte mate) kan verzoeken om heroverweging van de uitspraak en dat eiser er ook voor kan kiezen om een dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter aanhangig te maken, waarin de appelgrens op € 1 750 ligt. Ook is daarbij in aanmerking genomen dat op grond van het derde lid tegen een beslissing van de kantonrechter op een Europese geringe vordering overeenkomstig artikel 80 van de Wet op de rechterlijke organisatie (verder: Wet RO) beroep in cassatie openstaat.
Het ligt in de rede dat de zogenaamde doorbrekingsjurisprudentie van de Hoge Raad niet van toepassing is op het appelverbod in dit artikel, nu dit verbod het geringe financiële belang als achtergrond heeft. In zijn arrest van 16 maart 2007 (NJ 2007, 637, m.nt. H. J. Snijders) heeft de Hoge Raad immers geoordeeld dat in zaken waarvan het betrekkelijk geringe financiële belang niet opweegt tegen de tijd en kosten die gemoeid zijn met de behandeling van de zaak, de uitsluiting van hoger beroep niet wordt doorbroken door de doorbrekingsgronden die hoger beroep wel mogelijk maken daar waar dit in bijzondere wetsbepalingen is uitgesloten. Mocht de Hoge Raad van mening zijn dat dit anders ligt, dan kan de Hoge Raad het beroep in cassatie op grond van de artikelen 358, tweede lid, jo. 340 Rv niet-ontvankelijk verklaren onder verwijzing naar de procedure in hoger beroep. In dat geval vangt de beroepstermijn aan vanaf de dag van de uitspraak van de Hoge Raad.
Zoals aangegeven, wordt in het derde lid cassatieberoep op grond van artikel 80 van de Wet RO opengesteld. Omdat de verordening spreekt van «beslissingen» en artikel 80 van de Wet RO van «vonnis» en «beschikking», is dit artikel van overeenkomstige toepassing verklaard. Overigens heeft de Hoge Raad in bovengenoemd arrest de cassatiegronden van artikel 80 van de Wet RO aangevuld met de grond «dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, zoals het geval is bij het niet inachtnemen van het contradictoire beginsel, waartoe behoort hoor en wederhoor, en van het recht op gelijke behandeling (equality of arms)».
Omdat de Europese geringe vorderingen procedure een geheel nieuwe procedure is, wordt in dit artikel uitdrukkelijk verduidelijkt dat in de Europese procedure voor geringe vorderingen bij de kantonrechter griffierecht verschuldigd is, dat wordt geheven overeenkomstig de Wet tarieven in burgerlijke zaken. Uit artikel 2, eerste lid, laatste volzin, van de Wet tarieven in burgerlijke zaken volgt dat van een verweerder in de Europese procedure voor geringe vorderingen geen griffierecht wordt geheven. Het betreft immers een procedure bij de kantonrechter. Voorts volgt uit artikel 4, tweede lid, van de Wet tarieven in burgerlijke zaken dat een tegenvordering niet wordt beschouwd als een afzonderlijk geding. Voor de indiening van een tegenvordering is dan ook geen griffierecht verschuldigd.
Op grond van artikel 4, derde lid, van de verordening stelt het gerecht eiser ervan in kennis dat zijn vordering buiten het toepassingsgebied van de verordening valt. Daarvan is sprake indien de vordering meer bedraagt dan € 2 000 (exclusief rente en kosten), of in geval van vorderingen in bijvoorbeeld bestuursrechtelijke of arbeidsrechtelijke zaken (artikel 2 van de verordening). Eiser heeft na een dergelijke kennisgeving de gelegenheid zijn vordering in te trekken. Indien eiser zijn vordering niet intrekt, wordt de vordering door het gerecht behandeld overeenkomstig het nationale procesrecht. Het voorgaande geldt op grond van artikel 5, zevende lid, tweede volzin, van de verordening ook voor een tegenvordering. Artikel 4 (van het wetsvoorstel) bevat een regeling voor de gevallen waarin de kantonrechter eiser of verweerder ervan in kennis stelt dat zijn vordering of tegenvordering buiten het toepassingsgebied van de verordening valt.
Het eerste lid bevat een nadere uitwerking van de mogelijkheid tot intrekking van een vordering en de rechtsgevolgen daarvan. Intrekking van een Europese geringe vordering is vergelijkbaar met het doen van afstand van instantie in een dagvaardingszaak (artikel 249 Rv). De mogelijkheid tot intrekking van een verzoekschrift is niet wettelijk geregeld, maar wel mogelijk geacht in de jurisprudentie (zie Hoge Raad 15 januari 1981, NJ 1982, 185, m.nt. WHH). Intrekking van een vordering verschilt op een fundamenteel punt van het doen van afstand van instantie. In dagvaardingszaken vangt de procedure aan met dagvaarding van verweerder. Verweerder is derhalve reeds bij aanvang van de procedure op de hoogte van de vordering. In de Europese procedure voor geringe vorderingen wordt verweerder door het gerecht in kennis gesteld van de vordering. Dat gebeurt pas na het eerste oordeel van het gerecht of de vordering volgens de Europese procedure voor geringe vorderingen kan worden behandeld. Indien de kantonrechter van oordeel is dat de vordering niet volgens deze procedure kan worden behandeld, dan krijgt eiser daarvan meteen bericht, nog voordat verweerder in de gelegenheid is gesteld op de vordering te antwoorden. Vanwege dit verschil tussen de onderhavige procedure en de dagvaardingsprocedure is er niet voor gekozen om artikel 249 Rv van overeenkomstige toepassing te verklaren, maar is gekozen voor een eigen regeling van de rechtsgevolgen.
Indien eiser na de kennisgeving van de kantonrechter zijn vordering wil intrekken, dient hij de kantonrechter daarvan binnen 30 dagen na toezending van de kennisgeving schriftelijk mededeling te doen. De termijn van 30 dagen is niet voorgeschreven in de verordening, maar sluit wel aan bij de overige termijnen die de verordening stelt. Voorts bepaalt het eerste lid dat het griffierecht niet wordt terugbetaald in geval van intrekking.
Op grond van het tweede lid geldt deze regeling ook voor tegenvorderingen die buiten het toepassingsgebied van de verordening vallen.
Indien de vordering of tegenvordering na de kennisgeving door de kantonrechter niet wordt ingetrokken, wordt in het derde lid de verwijzingsregeling van artikel 69 Rv van overeenkomstige toepassing verklaard. Artikel 69 Rv bevat een regeling voor het geval een procedure met een verkeerd inleidend stuk is ingeleid. De Europese procedure voor geringe vorderingen wordt ingeleid door het indienen van een standaard vorderingsformulier (formulier A bij de verordening). Doorgaans zal in zaken waarin de kantonrechter in de onderhavige procedure onbevoegd blijkt te zijn, de dagvaardingsprocedure de aangewezen weg zijn. Op grond van artikel 69, eerste lid, Rv beveelt de kantonrechter dat eiser het stuk waarmee de procedure is ingeleid, op eigen kosten aanvult en verbetert. De procedure wordt voor de bevoegde kamer van de rechtbank voortgezet in de stand waarin zij zich bevindt (artikel 69, tweede lid, Rv). De kantonrechter bepaalt bij de verwijzing een dag waarop de zaak op de rol zal komen, beveelt daarbij dat deze dag bij exploot aan de verweerder wordt aangezegd en stelt partijen in de gelegenheid hun stellingen aan de toepasselijke rechtsregels aan te passen (artikel 69, derde en vierde lid, Rv). Op grond van artikel 69, vijfde lid, Rv staat tegen de hiervoor bedoelde beslissingen van de kantonrechter geen hogere voorziening open. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat in geval van verwijzing naar een andere kamer van de rechtbank, op grond van de Wet tarieven in burgerlijke zaken wel griffierecht wordt geheven van verweerder.
Voor alle duidelijkheid wordt erop gewezen dat de vordering en de tegenvordering ook worden behandeld volgens de regels van de Europese procedure voor geringe vorderingen, indien zij tezamen meer bedragen dan € 2 000 (exclusief rente en kosten), zolang zij afzonderlijk maar niet meer bedragen dan € 2 000 (exclusief rente en kosten).
Op grond van artikel 16 van de verordening dient de kantonrechter de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten te veroordelen. Uit de overwegingen en het vorderingsformulier bij de verordening is af te leiden dat de proceskosten aan de hand van het nationale procesrecht moeten worden vastgesteld. Daartoe worden in artikel 5 de artikelen 238, 241, 242, 243 en 244 Rv van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze bepalingen uit de dagvaardingsprocedure bevatten regels over de berekening van de proceskosten, onder meer in zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen (artikel 238 Rv). Hoewel de artikelen 243 en 244 Rv strikt genomen al van overeenkomstige toepassing zijn op grond van artikel 9 van dit wetsvoorstel jo. artikel 289 Rv, zijn zij voor de volledigheid in artikel 5 opgenomen.
Artikel 18 van de verordening bevat de mogelijkheid voor verweerder om heroverweging van de beslissing te vragen. Deze mogelijkheid is uitgewerkt in artikel 6. De inhoud van dit artikel vertoont grote gelijkenis met artikel 8 van de Uitvoeringswet EET en artikel 9 van het voorstel van Uitvoeringswet verordening Europese betalingsbevelprocedure (Kamerstukken II 2007/08, 31 513, nr. 2), die een grotendeels gelijkluidende regeling van heroverweging kennen.
Een verzoek om heroverweging kan ten eerste worden gedaan indien het vorderingsformulier of de oproeping voor een mondelinge behandeling zonder bewijs van persoonlijke ontvangst is betekend of ter kennis gebracht en de betekening buiten de schuld van verweerder niet zo tijdig is geweest als met het oog op zijn verdediging nodig was. Deze situatie zal zich in de onderhavige procedure niet zo vaak voordoen, omdat de verordening in artikel 13 betekening of kennisgeving per aangetekende post met bericht van ontvangst voorschrijft. Slechts indien dat niet mogelijk is, moeten stukken worden betekend of ter kennis gebracht volgens een methode die voldoet aan de minimumnormen van de artikelen 13 en 14 van de EET-verordening.
Voor alle duidelijkheid wijs ik erop dat in de Nederlandse vertaling van artikel 18, eerste lid, onderdeel a, van de verordening een woord is weggevallen, waardoor niet duidelijk is dat een bewijs van ontvangst moet ontbreken om een verzoek tot heroverweging te kunnen doen. De Engelse versie van artikel 18, eerste lid, onder a, van de verordening luidt: «the claim form or the summons to an oral hearing were served by a method without proof of receipt by him as provided in (...)», waar de Nederlandse vertaling luidt: «het vorderingsformulier of de oproeping voor een mondelinge behandeling aan de verweerder is betekend of ter kennis is gebracht op een wijze waarbij bewijs van persoonlijke ontvangst is als bedoeld in (...)».
Een verzoek tot heroverweging kan ten tweede worden gedaan als verweerder de vordering niet heeft kunnen betwisten wegens overmacht of buitengewone omstandigheden (artikel 18, eerste lid, onder b, van de verordening). In welke gevallen hiervan precies sprake zal zijn, zal de praktijk moeten uitwijzen.
Het verzoek tot heroverweging moet worden gedaan bij verzoekschrift.
Artikel 18, eerste lid, van de verordening bepaalt dat verweerder in alle gevallen «onverwijld» moet handelen. Als termijn voor het indienen van een verzoekschrift geldt ingevolge het tweede lid van artikel 6 een termijn van:
– vier weken nadat de beslissing aan verweerder bekend is geworden voor de gevallen van ontijdige betekening zonder bericht van ontvangst, en van
– vier weken nadat de omstandigheden hebben opgehouden te bestaan voor gevallen van overmacht of buitengewone omstandigheden.
De Raad van State heeft geadviseerd om de termijn van vier weken, om redenen van flexibiliteit en wenselijkheid van optimale harmonisatie, te vervangen door de in artikel 18, eerste lid, van de verordening genoemde term «onverwijld».
De regeling van artikel 18, eerste lid, van de verordening is vergelijkbaar met de regeling in artikel 19 van de EET-verordening en artikel 20 van verordening (EG) nr. 1896/2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (de EBB-verordening). In deze artikelen is eveneens bepaald dat de betrokkene «onverwijld» moet handelen. Artikel 19 EET-verordening is uitgevoerd in artikel 8 van de Uitvoeringswet EET. Daarin is de heroverwegingsregeling van artikel 19 van de verordening overgenomen, omdat het nationale procesrecht niet in een vergelijkbare regeling voorzag. Ook is in dit artikel bepaald dat heroverweging binnen vier weken moet worden gevraagd. Reden voor het opnemen van deze termijn van vier weken in de uitvoeringswet was dat hiermee de rechtstoepassers en betrokkenen een handvat werd gegeven voor de toepassing van de verordening op dit punt. Aan dit handvat bestaat in de praktijk grote behoefte. Ter uitvoering van artikel 30 van de EET-verordening (mededelingen over de uitvoering aan de Commissie) is de regeling in artikel 8 van de Uitvoeringswet EET aan de Commissie toegezonden. De Commissie heeft hierover geen opmerkingen gemaakt. Ter uitvoering van artikel 20 van de EBB-verordening is in artikel 9 van het Uitvoeringswetsvoorstel verordening Europese betalingsbevelprocedure en in artikel 6 van het onderhavige wetsvoorstel aangesloten bij de redactie van artikel 8 van de Uitvoeringswet Europese executoriale titel. Het is ook uit het oogpunt van consistente implementatie wenselijk vergelijkbare Europese regelingen op eenzelfde wijze uit te voeren.
Het aanvangstijdstip van de termijn van vier weken is bovendien zo gekozen dat de verordening haar volle werking kan hebben. Voor een verzoek tot heroverweging wordt aangeknoopt bij ofwel het tijdstip waarop de beslissing aan verweerder bekend is geworden, ofwel het tijdstip waarop de gronden van overmacht of buitengewone omstandigheden die verweerder verhinderden de vordering te betwisten, opgehouden hebben te bestaan. Uit praktische overwegingen en met het oog op de rechtszekerheid is het wenselijk dat de verweerder vanaf dat moment binnen een bepaalde tijd moet handelen. Om te voorkomen dat in de praktijk onduidelijkheid ontstaat over de vraag of een te lang stilzitten van de verweerder, nadat hij van deze gronden voor heroverweging op de hoogte was, aan hem mag worden tegengeworpen, is het, ook met het oog op de rechtszekerheid, wenselijk dat een termijn in het wetsvoorstel wordt opgenomen. Bovendien biedt een termijn van vier weken verweerder voldoende tijd om een verzoek tot heroverweging in te dienen.
Om bovengenoemde redenen is de termijn van vier weken in het wetsvoorstel gehandhaafd.
Artikel 430 Rv gaat ervan uit dat de grosse van een vonnis of beschikking ten uitvoer wordt gelegd. Om duidelijk te maken welke stukken in de situatie van een uit een andere lidstaat afkomstige beslissing in de Europese procedure voor geringe vorderingen ten uitvoer worden gelegd, is in het eerste lid bepaald dat het afschrift van de door een gerecht van een andere lidstaat gegeven beslissing en het afschrift van het certificaat, standaardformulier D in Bijlage IV bij de verordening, tezamen op dezelfde wijze als een grosse ten uitvoer kunnen worden gelegd.
Het tweede lid geeft uitvoering aan artikel 21, tweede lid, onder b, van de verordening, waar staat dat iedere lidstaat aangeeft welke andere taal hij voor het certificaat aanvaardt. Ter bescherming van de verweerder is er vooralsnog voor gekozen om naast de Nederlandse taal niet ook een andere taal toe te laten.
Artikel 22 van de verordening bevat een regeling die inhoudt dat de tenuitvoerlegging van een beslissing op verzoek van de verweerder kan worden geweigerd, indien deze onverenigbaar is met een eerder in een van de lidstaten of een derde land gegeven beslissing en ook nog aan een aantal andere voorwaarden wordt voldaan. Artikel 23 van de verordening bevat een regeling voor het beperken van de executiemaatregelen, het afhankelijk maken van het stellen van zekerheid en in buitengewone gevallen het schorsen van de tenuitvoerlegging, indien tegen de beslissing een rechtsmiddel is ingesteld of indien een verzoek om heroverweging als bedoeld in artikel 20 van de verordening is ingediend. In artikel 8 wordt artikel 438 Rv van toepassing verklaard op verzoeken als bedoeld in de artikelen 22 en 23 van de verordening. Dat betekent dat die verzoeken bij dagvaarding in kort geding aanhangig moeten worden gemaakt. Deze regeling is vergelijkbaar met artikel 11, eerste lid, van de Uitvoeringswet EET en artikel 10 van het Uitvoeringswetsvoorstel verordening Europese betalingsbevelprocedure (Kamerstukken II 2007/08, 31 513, nr. 2).
Ter uitvoering van artikel 19 van de verordening worden in artikel 9 de regels inzake de verzoekschriftprocedure van overeenkomstige toepassing verklaard, in aanvulling op hetgeen uit de verordening of dit wetsvoorstel voortvloeit. Het valt immers niet uit te sluiten dat zich in de procedure vragen voordoen waarop de verordening geen antwoord geeft. De wijze waarop de Europese procedure voor geringe vorderingen wordt ingeleid vertoont het meest gelijkenis met de verzoekschriftprocedure. Daar komt bij dat de regeling in de verordening een aantal andere overeenkomsten met de verzoekschriftprocedure deelt: het is een eenvoudige en informele procedure.
De verordening treedt in werking op 1 januari 2009. Het streven is erop gericht ook de uitvoeringswet op die datum in werking te laten treden.
Transponeringstabel verordening (EG) nr. 861/2007 van 11 juli 2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen (Pb EU L 199)
Artikel 1 | Behoeft geen uitvoering |
Artikel 2 | Behoeft geen uitvoering |
Artikel 3 | Behoeft geen uitvoering |
Artikel 4 lid 1 | Artikel 2 van dit wetsvoorstel |
lid 2, 4 en 5 | Behoeft geen uitvoering |
lid 3 | Artikel 4 van dit wetsvoorstel |
Artikel 5 lid 1, 2, 3, 4, 5 en 6 | Behoeft geen uitvoering |
lid 7 | Artikel 4 van dit wetsvoorstel |
Artikel 6 | Behoeft geen uitvoering |
Artikel 7 | Behoeft geen uitvoering |
Artikel 8 | Behoeft geen uitvoering |
Artikel 9 | Behoeft geen uitvoering |
Artikel 10 | Behoeft geen uitvoering |
Artikel 11 | Behoeft geen uitvoering |
Artikel 12 | Behoeft geen uitvoering |
Artikel 13 | Behoeft geen uitvoering |
Artikel 14 | Behoeft geen uitvoering |
Artikel 15 | Behoeft geen uitvoering |
Artikel 16 | Artikel 5 van dit wetsvoorstel |
Artikel 17 | Artikel 2 van dit wetsvoorstel |
Artikel 18 | Artikel 6 van dit wetsvoorstel |
Artikel 19 | Artikel 9 van dit wetsvoorstel |
Artikel 20 | Behoeft geen uitvoering |
Artikel 21 | Artikel 7 van dit wetsvoorstel |
Artikel 22 | Artikel 8 van dit wetsvoorstel |
Artikel 23 | Artikel 8 van dit wetsvoorstel |
Artikel 24 | Behoeft geen uitvoering |
Artikel 25 | Behoeft geen uitvoering |
Artikel 26 | Behoeft geen uitvoering |
Artikel 27 | Behoeft geen uitvoering |
Artikel 28 | Behoeft geen uitvoering |
Artikel 29 | Behoeft geen uitvoering |