Ontvangen 28 oktober 2008
Algemeen 2
Artikelsgewijs 7
Slotbepalingen 9
Het kabinet is verheugd over de voortvarendheid waarmee de Aanpassingswet basisregistratie inkomen door deze Kamer in behandeling is genomen. Hierdoor blijft het mogelijk het overgrote deel van deze wet per 1 januari a.s. in werking te laten treden. Daarnaast dankt het kabinet de leden van de CDA-fractie voor hun gedegen inbreng en is het deze leden zeer erkentelijk voor het uitspreken van hun waardering voor de – conform eerdere afspraken – gekozen aanpak de niet-fiscale wetgeving in een apart wetsvoorstel onder te brengen. Ook het feit dat deze leden verheugd zijn dat de basisregistratie inkomen (BRI) gebruikt zal worden voor een aantal inkomensafhankelijke regelingen doet deugd. Tevens dankt het kabinet de leden van de PVV-fractie voor hun inbreng.
In het kader van het gebruik van de BRI vragen de leden van de fractie van het CDA naar een overzicht van alle inkomensafhankelijke regelingen van de overheid (centraal, decentraal en ZBO’s) en vragen zij of de BRI daarvoor zal worden gebruikt als basisregistratie en als dat niet het geval is, wanneer wel. Deze leden zijn benieuwd hoe het in dit geval gaat met onder andere uitkeringen – werknemersverzekeringen, volksverzekeringen –, de eigen bijdragen AWBZ en WMO, langdurigheidtoeslag bij de gemeenten, de WWB voor 65+ers, en de kwijtschelding van heffingen door waterschappen en gemeenten.
De inkomensafhankelijke regelingen waarbij de BRI als basisregistratie wordt gebruikt om besluiten te nemen op basis waarvan wel of niet aanspraak bestaat op een toeslag, budget, tegemoetkoming, toevoeging of om eigen bijdragen te bepalen, zijn allereerst genoemd in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel over de BRI.1 Het gaat, kort samengevat, om de inkomensafhankelijke regelingen die door de Belastingdienst/Toeslagen worden uitgevoerd, de studiefinanciering en tegemoetkomingen in onderwijsbijdragen en schoolkosten, de beoordeling of al dan niet een toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand wordt verleend, en de eigen bijdragen in de zorg1 (AWBZ) en in de maatschappelijke ondersteuning (WMO). Voorts wordt het BRI-inkomen gebruikt bij het al dan niet verlenen van een reductie op het griffierecht, het aanwijzen van een notaris die tegen vastgestelde maximumtarieven bepaalde ambtelijke werkzaamheden verricht en de terugbetaling van de lening in het kader van een inburgeringscursus- of examen.2 Ook wordt het BRI-inkomen gebruikt voor de berekening van de bijdrage van verdragsgerechtigden in het kader van de Zorgverzekeringswet3, alsmede voor de uitvoering of vaststelling van bepaalde ontslaguitkeringsregelingen, wachtgeldregelingen, werkloosheidsuitkeringen en pensioenbijdragen4.
Als een wetgever heeft gekozen voor een ander inkomensbegrip bij de toepassing van zijn inkomensafhankelijke regeling, dan wordt toch soms het BRI-inkomen gebruikt, namelijk ter controle. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de controle van het toetsinkomen voor de eigenwoningbijdrage op basis van de Wet bevordering eigenwoningbezit5.
De uitkeringen inzake werknemers- en volksverzekeringen worden niet gebaseerd op het BRI-inkomen. Dit laat echter onverlet dat het BRI-inkomen, dat na afloop van het kalenderjaar wordt bepaald, als contra-informatie kan dienen, zoals nu al gebeurt bij de controle van de uitkeringen van de Sociale verzekeringsbank.
Als gemeentelijke inkomensafhankelijke regelingen kunnen worden genoemd (en de leden van de CDA-fractie noemen ook enkele daarvan): de kwijtschelding van gemeentelijke belastingen, de langdurigheidstoeslag, de bijzondere bijstand (inclusief collectieve ziektekostenverzekeringen, stadspassen en dergelijke), de aanvullende bijstand algemeen en voor AOW-ers (WWB voor 65+-ers) en de gemeentelijke schuldhulpverlening. Ten behoeve van de uitvoering van deze regelingen wordt thans geen gebruik gemaakt van het BRI-inkomen, omdat er behoefte is aan actuele, dit wil zeggen op het lopende jaar betrekking hebbende, of anders omschreven inkomensgegevens6.
De waterschappen hebben bij kwijtschelding- en betalingsregelingen van hun heffingen eveneens behoefte aan andere en meer actuele inkomensgegevens.
In de gevallen waarin thans het BRI-inkomen niet wordt gebruikt bij de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling heeft de desbetreffende (centrale of decentrale) wetgever om hem moverende redenen daarvan afgezien. Het behoort ook tot de autonomie van de desbetreffende wetgever om een van het BRI-inkomen afwijkend inkomensbegrip te kunnen hanteren. Met de invoering van de BRI en onderhavig wetsvoorstel beoog ik de wetgevers en de bijbehorende uitvoeringsorganisaties die wel het BRI-inkomen gebruiken als grondslag voor hun besluiten te faciliteren en – nog belangrijker – de burgers die gebruik maken van zo’n inkomensafhankelijke regeling te ontlasten. Deze burgers worden namelijk niet meer over hun inkomen bevraagd.
Vorenstaande geeft een inzicht in bij mij thans bekende inkomensafhankelijke regelingen vanuit het perspectief van het BRI-inkomen. Het geeft geen volledig inzicht. Zo zijn bijvoorbeeld de decentrale inkomensafhankelijke regelingen waaraan invulling wordt gegeven via (gemeentelijke) verordeningen en waarbij wordt aangesloten bij het BRI-inkomen nog niet in beeld. Dat komt in de praktijk vanzelf als deze bevoegde decentrale overheden zich melden bij de Belastingdienst voor de verstrekking van het BRI-inkomen.
Dat er ontwikkelingen gaande zijn om waar mogelijk en wenselijk gebruik te maken van het BRI-inkomen, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat bezien wordt of het UWV voor de zwangerschaps- en bevallingsuitkering zelfstandigen gebruik kan maken van het BRI-inkomen7. Ook kan worden gedacht aan het gebruik van het BRI-inkomen bij inkomensverrekeningen in de sociale zekerheid1 voor zover daarbij inkomen uit arbeid als zelfstandige of uit andere werkzaamheden dan in dienstbetrekking relevant is. Een ander voorbeeld is om het BRI-inkomen te gebruiken bij de berekening van de ouderbijdrage voor de opvang van een kind in een internaat of pleeggezin2. Tot slot merk ik nog op dat gemeenten hebben aangegeven bij hun kwijtscheldingsbeleid en uitvoering van de bijstand structureel behoefte te hebben aan fiscale inkomensgegevens, hierover zal overleg plaatsvinden met gemeenten om te bezien welke gegevens het betreft. In het kader van het streven naar een eenvoudige kwijtscheldingsregeling van lokale lasten voor ondernemers is reeds geopperd dat de BRI hier positief aan kan bijdragen3.
Eerst dient te worden bezien of en in hoeverre voor deze regelingen aansluiting kan worden gezocht bij het BRI-inkomen. Als dit mogelijk en wenselijk is, kan vervolgens worden bepaald wanneer aansluiting op de BRI, qua regelgeving en uitvoering, aan de orde zou kunnen zijn.
De leden van de fractie van het CDA vragen of er naast de Wet studiefinanciering 2000, de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) en de Wet bevordering eigenwoningbezit nog andere wetten zijn waarin met artikel 21e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vergelijkbare verstrekkingsbepalingen zijn opgenomen die komen te vervallen.
Hierop kan ik antwoorden dat, behoudens de Wet op de rechtsbijstand (Wrb), waarvan de wijziging eveneens in onderhavig wetsvoorstel is opgenomen, geen andere wetten met dergelijke verstrekkingsbepalingen zijn gevonden.
Met de in dit wetsvoorstel vervatte wijziging van de artikelen 34a, eerste lid, en 34d, eerste lid, Wrb wordt een aanpassing doorgevoerd van de in die artikelen opgenomen herzieningsregeling. Deze wijziging houdt in dat een herzieningsbeschikking als bedoeld in deze artikelen slechts wordt genomen, indien er sprake is van een nieuw afwijkend inkomens- of vermogensgegeven en dat gegeven bovendien gevolgen heeft voor het al dan niet verlenen van een toevoeging of de hoogte van de door de rechtzoekende verschuldigde eigen bijdrage. In de gevallen waarin laatstbedoelde gevolgen zich niet voordoen of er zelfs geen sprake is van een afwijkend inkomens- of vermogensgegeven, blijft een herzieningsbeschikking voortaan dan ook achterwege.
Op de vraag van de leden van de CDA-fractie, of er geen andere gebeurtenissen zijn die tot een herzieningsbeschikking kunnen leiden, kan ik antwoorden dat de raden voor rechtsbijstand ook thans al op enkele andere gronden kunnen beslissen tot wijziging, beëindiging of intrekking van een ten behoeve van rechtsbijstand verleende toevoeging. Te wijzen valt op gronden als het door de rechtzoekende weigeren van de voor een goede behartiging van zijn zaak noodzakelijke medewerking of het in gebreke blijven om de door hem verschuldigde eigen bijdrage te voldoen (artikel 33, eerste lid, Wrb).
De leden van de CDA-fractie vragen of zij het goed hebben gelezen dat de raden voor de rechtsbijstand naar aanleiding van bovenvermelde aanpassing van de herzieningsregeling met verminderde uitvoeringslasten te maken krijgen, omdat door het onderhavige wetsvoorstel alleen herzieningsbeschikkingen worden genomen als daar aanleiding toe is? Ook vragen zij hoeveel deze lastenvermindering bedraagt.
De leden van de PVV-fractie vragen of er bij de raden voor de rechtsbijstand extra werknemers bij komen en zo nee hoe wordt omgegaan met de extra lasten en zo ja wat dit dan extra gaat kosten.
Bovenvermelde aanpassing van de herzieningsregeling voor gesubsidieerde rechtsbijstand zal anders dan de vraagstelling door de leden van de PVV-fractie doet veronderstellen juist leiden tot een vermindering van uitvoeringslasten voor de raden. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie hoeveel deze lastenverlichting gaat bedragen, kan het volgende worden gemeld. Op basis van het gemiddelde correctiepercentage uit de beheersverslagen van de Belastingdienst over de jaren 2005, 2006 en 2007 schatten de raden thans in dat een reductie van circa 93 procent zal optreden in het aantal zaken waarin in vergelijking met de huidige situatie een herzieningsbeschikking dient te worden genomen. Hierbij zijn de raden uitgegaan van het aantal inkomensafhankelijke afgegeven toevoegingen van 268 536 in 2007 waarvan thans in 49 340 zaken sprake is van een inkomensgegeven gebaseerd op de aangifte inkomstenbelasting dat door de raden ambtshalve zou moeten worden herzien zodra het inkomen definitief door de inspecteur is vastgesteld.
De leden van de fractie van het CDA vragen of bij een herziening van het inkomen in de basisregistratie ook automatisch herziening plaatsvindt van alle beschikkingen die op basis van dat authentieke gegeven genomen zijn. En zo nee, waarom niet?
Er is geen automatische algemene herzieningsregeling waardoor bij een wijziging van het authentieke inkomensgegeven uit de BRI het desbetreffende bestuursorgaan verplicht is volgens die algemene herzieningsregels zijn besluit te herzien. De afnemers kennen eigen herzieningsregelingen in hun sectorale regelgeving en uitvoeringspraktijk. Naast de eerder genoemde voorbeelden van artikel 20 van de Awir en artikel 7.1 van de Wet studiefinanciering 20001, noem ik nog: artikel 7.1 Wtos, artikelen 34a en 34d Wrb, artikelen 4.11 en 4.13 van het Besluit inburgering, artikelen 10, 15 en 16e van het Bijdragebesluit zorg (Bbz), alsmede artikel 4.2 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning. Gelet op het feit dat de herzieningsmogelijkheid op het niveau van de afnemers adequaat is geregeld, zie ik geen aanleiding een algemene herzieningsplicht in te voeren.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar een vergelijking van de gegevens in de BRI en de gegevens die nodig zijn voor de vaststelling van de eigen bijdrage AWBZ. Welke gegevens die nodig zijn voor de vaststelling van de eigen bijdrage AWBZ zijn niet voorhanden in de BRI, zo vragen deze leden.
Alvorens in te gaan op de vragen wordt opgemerkt dat het centraal administratiekantoor (CAK) ook nu al gegevens van de Belastingdienst ontvangt ten behoeve van de vaststelling van de eigen bijdrage AWBZ. Voor het vaststellen van de eigen bijdrage AWBZ is een aantal gegevens van belang, waarbij het inkomen een belangrijke rol speelt. Vertrekpunt hierbij is het zogeheten bijdrageplichtig inkomen (artikel 6, eerste lid, Bbz). Het bijdrageplichtig inkomen is het inkomen van belanghebbende en eventueel dat van de partner verminderd met de verschuldigde belasting (en als er geen aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld, de ingehouden loonbelasting). Inkomen is gedefinieerd als het verzamelinkomen gecorrigeerd voor buitengewone uitgaven of in het geval er geen aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld, het belastbare jaarloon. Gelijktijdig met de inwerkingtreding van de onderhavige wet zal ook een aanpassingsbesluit in werking treden waarin het Administratiebesluit bijzondere ziektekostenverzekering en het Bbz in die zin worden aangepast dat het CAK het inkomen uit de BRI gaat betrekken. Hiertoe wordt het inkomensbegrip – behoudens de correctie – gedefinieerd als het inkomensgegeven uit de BRI. Het inkomen verminderd met de verschuldigde of ingehouden belasting wordt vervolgens verminderd met: 15% van de redelijkerwijs te verwachten netto-opbrengst van in het lopende kalenderjaar verrichte arbeid, van een loon- of salarisdoorbetaling wegens ziekte of van een uitkering ingevolge de Ziektewet; zak- en kleedgeld, premies voor een ziektekostenverzekering, een jonggehandicaptenkorting, een ouderenkorting of extra vrijlatingen en op aanvraag van de verzekerde de uitkering op grond van artikel 14 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 of de uitkering op grond van artikel 20 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945. Verder bepaalt artikel 6, tweede lid, Bbz dat ook tot het inkomen behoort het niet in Nederland belastbare inkomen.
Uit bovenstaande kan worden geconcludeerd dat het CAK gebruik zal gaan maken van de BRI; voor het eerst in 2010. Immers, het eerste jaar waarmee de BRI wordt gevuld zijn de inkomensgegevens over 2008 en het peiljaar is T-2.
Naast het BRI-gegeven (verzamelinkomen of als er geen aanslag is of wordt vastgesteld, het belastbare jaarloon) verstrekt de Belastingdienst nog de buitengewone uitgaven en de verschuldigde belasting (en in het geval er geen aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld de ingehouden loonbelasting). Dit zijn echter geen authentieke gegevens uit de BRI. Mocht er, zoals in de brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 8 oktober 20081 is beschreven, een vermogensinkomensbijtelling in de AWBZ en de WMO worden ingevoerd, dan zal de Belastingdienst ook de daartoe benodigde gegevens verstrekken.
De vraag van de leden van de CDA-fractie, of er concrete aanwijzingen zijn dat het onderhavige wetsvoorstel eerder in werking zal treden dan het wetsvoorstel 30 436, kan ik ontkennend beantwoorden. Omdat het echter niet uitgesloten kan worden geacht dat eerstbedoeld wetsvoorstel toch eerder in werking treedt dan laatstbedoeld wetsvoorstel, voorziet dit wetsvoorstel volledigheidshalve ook voor die situatie in een regeling van de samenloop van beide wetsvoorstellen.
De leden van de fractie van het CDA vragen wat precies wordt bedoeld met de zinsnede in de toelichting dat «voor de toekenning van rechtsbijstand het box III-vermogen van essentieel belang is, maar dat het geen authentiek gegeven is».
In artikel 34, tweede lid, Wrb is bepaald dat aan een rechtzoekende geen rechtsbijstand wordt verleend, als de rechtzoekende beschikt over een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen. Het al dan niet hebben van belastbaar vermogen is derhalve mede beslissend voor de vraag of er op grond van de Wrb recht op gesubsidieerde rechtsbijstand is. Dit is bedoeld met de zinsnede «van essentieel belang».
Het box III-vermogen is geen authentiek gegeven. Dit betekent dat de verstrekking van gegevens hierover, in aanvulling op het bepaalde in artikel 21e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat geldt voor authentieke inkomensgegevens, afzonderlijk dient te worden geregeld in artikel 25 van de Wrb.
Ook vragen de leden van de CDA-fractie of de regering het voornemen heeft een basisregistratie van het box III-vermogen op te zetten, zodat de inkomensregelingen die daar mede van afhangen ook automatisch kunnen worden vastgesteld.
Gebleken is dat binnen de overheid thans onvoldoende breed en eenduidig gebruik van één vermogensgegeven wordt gemaakt om een authentieke status te rechtvaardigen.2 Dit laat onverlet dat de Belastingdienst de benodigde – niet-authentieke – gegevens voor de verschillende vermogenstoetsen aan daartoe bevoegde bestuursorganen blijft leveren.
De leden van de fractie van het CDA vragen waarom de IB-groep de ruimte wordt gelaten al dan niet aan de Belastingdienst te vragen het bedrag te verstrekken dat het inkomensgegeven zo goed mogelijk benadert, als er geen inkomensgegeven van betrokkene in de BRI is.
Als er geen BRI-inkomen van betrokkene beschikbaar is, zal de IB-groep in de praktijk eerst aan de Belastingdienst vragen het toetsingsinkomen zo goed mogelijk te schatten. Met de zin «De IB-groep kan hiervoor op grond van artikel 9.6 van de WSF 2000 of artikel 9.5 van de Wtos de Belastingdienst vragen het toetsingsinkomen van betrokkene te schatten» is bedoeld aan te geven dat de IB-groep de bevoegdheid heeft om dat aan de Belastingdienst te vragen en dat de Belastingdienst verplicht is de benodigde informatie – mits voorhanden – te verstrekken.
Omdat naar het oordeel van de leden van de fractie van het CDA de wettekst over de vrijstellingsdrempel van € 17 700 in verband met het leerlingenvervoer ondoorgrondelijk is, hebben deze leden nog een aantal vragen. Hoe komt het dat het ijkpunt in artikel 4, zevende lid, Wet op het primair onderwijs, lager is dan het wettelijk minimumloon en hoe is het verloop van de afgelopen 10 jaar geweest?
Ik merk op dat het bedrag van de vrijstellingsdrempel niet € 17 700 bedraagt maar voor 2008 is vastgesteld op € 22 050. Ter toelichting het volgende. Het bedrag van € 17 700 is laatstelijk vastgesteld voor het jaar 19981. Dit bedrag wordt ingevolge artikel 4, zevende lid, van de Wet op het primair onderwijs (Wpo) met ingang van 1 januari 1999 jaarlijks door de VNG aangepast aan de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers heeft ondergaan ten opzichte van het voorafgaande jaar, en afgerond op een veelvoud van € 450. De VNG publiceert op haar website jaarlijks het voor het nieuwe schooljaar te hanteren bedrag. Voor het schooljaar 2008/2009 betreft dit€ 22 0502. In de wet zelf wordt het bedrag dus niet automatisch aangepast, en dat hoeft ook niet. Het bedrag is hoger dan het bruto wettelijk minimumloon, dit bedraagt per 1 juli 2008 € 17 6003.
Voorts vragen deze leden hoe groot de groep ouders is die door het laten vervallen van het begrip «gecorrigeerd verzamelinkomen» geraakt wordt en hoeveel financiële schade zij hierdoor lijden.
Het begrip gecorrigeerd verzamelinkomen is per 1 januari 2001 door de aanpassingswet Wet inkomstenbelasting 20014 toegevoegd aan artikel 4 van de Wpo. Het betrof een tijdelijke correctie die in drie stappen van een jaar werd afgebouwd om de inkomenseffecten als gevolg van de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 geleidelijk af te bouwen. Nu die overgangsregeling met ingang van 2006 is vervallen, wordt artikel 4 van de Wpo hierop aangepast. Dit is een louter technische aanpassing. De overgangsregeling had betrekking op ouders van wie het inkomen als gevolg van het hanteren van het verzamelinkomen net boven het drempelbedrag uit kwam. Gegevens over de omvang van deze groep zijn niet beschikbaar, omdat de gemeenten beleidsvrijheid hadden bij het toepassen van deze inmiddels beëindigde regeling.
Tot slot vragen deze leden of het kabinet heeft overwogen het drempelbedrag aan te passen bij deze wet.
Met de wijziging van artikel 4, zevende lid, van de Wpo is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Daarom is niet voorgesteld het drempelbedrag te wijzigen.
De leden van de CDA-fractie zouden graag een compleet overzicht hebben van de mogelijke knelpunten bij de inwerkingtreding van de diverse (sub)onderdelen van het wetsvoorstel. Ook ontvangen zij graag een indicatie van het tijdstip dat inwerkingtreding voor de punten wel mogelijk is. De leden van de PVV-fractie merken op dat de datum voor de inwerkingtreding van de aanpassingswet gepland staat voor 1 januari 2009. Deze leden vragen zich af of voor de verschillende subonderdelen van de aanpassingswet data zijn afgesproken, zodat de subonderdelen niet te lang op zich laten wachten.
In mijn brief van 18 september 20081 heb ik Uw Kamer geïnformeerd over mijn voornemen voor invoering van de BRI. Gegeven de positieve ontwikkelingen in de loonaangifteketen ben ik voornemens om de invoering van de BRI per 1 januari 2009 te laten plaatsvinden. De inwerkingtreding van het overgrote deel van de Wet BRI/BR WOZ en onderhavige aanpassingswet BRI is dan ook voorzien op 1 januari 2009. Alleen de onderdelen die zien op of samenhangen met het vervallen van de verplichting voor werkgevers om een jaaropgaaf aan hun werknemers te verstrekken zullen pas op termijn inwerkingtreden.2 Dit hangt samen met de vooringevulde aangifte IB. In 2008 is door middel van een pilot een aanvang gemaakt met het voorinvullen van jaarloongegevens op aangiften inkomstenbelasting. Medewerkers van de Belastingdienst en van UWV konden meedoen aan deze proef. Inmiddels is gebleken dat de pilot een succes is en dat deze per 2009 verder wordt uitgebreid. Pas als blijkt dat de burger er vertrouwen in heeft dat de door de Belastingdienst vooringevulde jaarloongegevens in zijn aangifte inkomstenbelasting kloppen, is – na Uw Kamer over dat voornemen te hebben geïnformeerd – het vervallen van de jaaropgaveverplichting aan de orde. Ik verwacht dat dit zal zijn twee of drie jaren nadat de Belastingdienst de jaarloongegevens is gaan voorinvullen in de aangiften inkomstenbelasting.3
Zie ook artikel 2.6.7 van de Regeling subsidies AWBZ voor de eigen bijdrage voor een persoonsgebonden budget.
Artikel 18 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken, artikel 56 van de Wet op het notarisambt, artikel 4.10 van het Besluit inburgering.
Zo wordt bij de kwijtschelding van gemeentelijke belastingen en waterschapsbelastingen uitgegaan van het te verwachten netto-besteedbare inkomen, bedoeld in artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.
Bij de volksverzekeringen (Anw, toeslag AOW) en de werknemersverzekeringen (inclusief Toeslagenwet) in het kader van de verrekening van inkomen uit of in verband met arbeid met de desbetreffende uitkering.
Zie voor de definitie van een authentieke registratie Kamerstukken II 2001/02, 26 387, nr. 11, blz. 3.
Wet van 10 december 1998 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de verruiming van de bijdrageregeling voor het leerlingenvervoer (Stb. 1998, 712).
Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 20 mei 2008, ASEA/LIV/2008/12302, tot Aanpassing van het wettelijk minimumloon per 1 juli 2008 (Stcrt. 99, pag. 9).
Het betreft de artikelen IV, VI en VII van het onderhavige wetsvoorstel, alsmede de artikelen I, onderdeel C, III, V, onderdeel A, tweede lid, van de Wet BRI/BR WOZ.