Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/ uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).Met dit wetsvoorstel wordt beoogd de uitvoering van de wetten voor oorlogsgetroffenen, te weten de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 (Wbp), de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers (Wbpzo), de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet (WIV), de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 (Wubo), te vereenvoudigen. Hiertoe zal in deze wetten worden geregeld dat het buitengewoon pensioen, de garantietoeslag, de (periodieke) uitkering of de garantie-uitkering voortaan slechts in een beperkt aantal gevallen zal worden gewijzigd. De belangrijkste reden voor vereenvoudiging is dat de huidige complexe systematiek van deze wetten tot een zeer zware belasting van de doelgroep leidt.
De pensioenen en uitkeringen op basis van de wetten voor oorlogsgetroffenen zijn naar hun aard inkomensaanvullend. De Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) is daarom genoodzaakt om zijn cliënten, die veelal op hoge leeftijd zijn, regelmatig te belasten met verzoeken om gedetailleerde informatie. Jaarlijks moet een inlichtingenformulier worden ingevuld, ook door vele gerechtigden die, gezien hun levensfase, met weinig structurele veranderingen te maken hebben. Omdat de wetten voor oorlogsgetroffenen voor elke inkomensmutatie, hoe minimaal ook, tot een aanpassing van het betaalbare buitengewoon pensioen, dan wel de betaalbare garantietoeslag, (periodieke) uitkering of garantie-uitkering verplichten, moet de PUR bij iedere wijziging opnieuw berekenen en (zonodig met terugwerkende kracht) opnieuw vaststellen. De cliënten worden hierdoor regelmatig geconfronteerd met plotselinge inkomensfluctuaties, die gepaard kunnen gaan met nabetalingen of terugvorderingen. Voor de cliënten (maar ook voor de PUR) levert de bestaande wetsystematiek daardoor een grote administratieve lastendruk op. Uit het oogpunt van cliëntvriendelijkheid is vereenvoudiging derhalve een dringende noodzaak.
Mede naar aanleiding van signalen uit de sector is het thema vereenvoudiging al vanaf 1998 een terugkerend aandachtspunt in brieven van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) aan de Tweede Kamer en bespreekpunt tijdens verschillende Algemene Overleggen (AO) oorlogsgetroffenen. De eerste fase van de vereenvoudiging werd in 2001 afgerond door het op 1 januari van dat jaar in werking treden van de «Wet van Galen» (Stb. 2000, 584). Met deze wet zijn de overgenomen aanbevelingen van het Adviescollege uitvoering wetten voor oorlogsgetroffenen tot vereenvoudiging van deze wetten geïmplementeerd. Door deze wet zijn echter niet alle problemen die samenhangen met de complexe wetsystematiek opgelost. In 2003 zijn ook op het terrein van het verstrekken van tegemoetkomingen in de kosten van bepaalde voorzieningen als bedoeld in de artikelen 21, eerste lid en 21a, tweede lid, van de Wuv en in artikel 33, eerste en vierde lid, van Wubo vereenvoudigingen aangebracht. De belangrijkste hiervan is dat met het besluit van 11 augustus 2003 (Stb. 325) de draagkrachtbesluiten Wuv en Wubo zo zijn aangepast dat de financiële draagkracht van de gerechtigden (noodzakelijk ter bepaling van het door de gerechtigde zelf te dragen deel van de kosten) niet meer jaarlijks maar eenmalig wordt vastgesteld en nog slechts in een tweetal met name in de besluiten genoemde omstandigheden opnieuw wordt vastgesteld. De achterliggende gedachte bij deze vereenvoudiging is dat de gerechtigden er op moeten kunnen vertrouwen dat het bedrag dat wordt ontvangen niet meer zal worden herberekend (met een mogelijke terugvordering van teveel betaalde bedragen) en volledig kan worden benut voor het doel waarvoor het is verstrekt. In 2006 is weer een volgende stap in het kader van de vereenvoudiging gezet. Door een wijziging van de Wuv en de Wubo (Wet van 20 oktober 2006, Stb. 554) is de PUR voor de berekening van de toeslag voor de premie ziektekostenverzekering niet meer afhankelijk van informatie van cliënten. Vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet (17 november 2006) wordt niet meer uitgegaan van jaarlijks door de gerechtigden aan te leveren gegevens over de feitelijk betaalde ziektekostenpremie, maar hanteert de PUR forfaitaire bedragen. Ook in het AO oorlogsgetroffenen van 3 maart 2005 (Kamerstukken II 2004–2005, 20 454 en 25 839, nr. 72) is door verschillende kamerleden geïnformeerd naar de mogelijkheden van verdere vereenvoudiging van de wetten voor oorlogsgetroffenen. In de brief aan de Tweede Kamer van 26 maart 2007 (Kamerstukken II 2006–2007, 20 454 en 25 839, nr. 83) is een uitvoerige schets gegeven van de uitgangspunten van het onderhavige wetsvoorstel. Deze brief is in gesprekken met een aantal belangenorganisaties aan de orde gesteld. De reacties waren positief. Een aantal vertegenwoordigers reageerden met de opmerking «liever gisteren dan vandaag».
Met dit wetsvoorstel wordt alleen vereenvoudiging beoogd; verschillen in de huidige systematiek tussen de Wbp, de Wbpzo en de WIV enerzijds en de Wuv en de Wubo anderzijds zullen na inwerkingtreding van dit voorstel nog steeds bestaan. Deze verschillen leiden ook tot verschillen in de wijze van uitwerking van de vereenvoudiging. Daar waar dit aan de orde is zal dat in het vervolg van deze memorie van toelichting worden vermeld.
2. Uitgangspunten van de vereenvoudiging van de uitvoering van de wetten voor oorlogsgetroffenen
Het is de bedoeling dat na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel gerechtigden in beginsel maandelijks hetzelfde bedrag aan buitengewoon pensioen, garantietoeslag, (periodieke) uitkering of garantie-uitkering ontvangen, ze er bovendien van uit kunnen gaan dat dit bedrag (in de meeste gevallen) later niet meer met terugwerkende kracht wordt bijgesteld en dat hun administratieve belasting fors vermindert. Omdat er bij de meeste cliënten van de PUR, gezien hun levensfase, sprake is van een grote mate van stabiliteit in hun persoonlijke en financiële situatie, wordt een vereenvoudiging voorgesteld door in de wetten voor oorlogsgetroffenen vast te leggen dat het buitengewoon pensioen, de garantietoeslag, de (periodieke) uitkering of de garantie-uitkering naast indexering nog slechts in een beperkt aantal gevallen wordt gewijzigd. Het uitgangspunt is het buitengewoon pensioen, de garantietoeslag, de (periodieke) uitkering of de garantie-uitkering, zoals vastgesteld op basis van bestaande regelgeving. Alleen onder bepaalde omstandigheden of bij het voldoen aan bepaalde voorwaarden wordt er door de PUR opnieuw vastgesteld. Daarbij kan het gaan om een ambtshalve beslissing of om een beslissing naar aanleiding van een verzoek van de gerechtigde.
Het ambtshalve opnieuw vaststellen vindt plaats bij veranderingen in de persoonlijke levenssfeer door bijvoorbeeld een huwelijk, echtscheiding, of overlijden van de partner. Ook gebeurt dit wanneer er sprake is van een nieuwe inkomstenbron dan wel het vervallen van een inkomstenbron. Wijzigingen in de hoogte van een bestaande inkomstenbron is op zich geen reden meer om opnieuw vast te stellen. Als gevolg van deze vereenvoudiging kan de jaarlijks terugkerende voorlopige en definitieve vaststelling van de buitengewone pensioenen, garantietoeslagen, (periodieke) uitkeringen of garantie-uitkeringen komen te vervallen.
Het buitengewoon pensioen, de garantietoeslag, de (periodieke) uitkering of de garantie-uitkering kan ook opnieuw worden vastgesteld wanneer de gerechtigde daartoe een aanvraag indient. De PUR is in dat geval verplicht tot het opnieuw vaststellen indien de gerechtigde voldoet aan een van de voorwaarden die het voorstel daarvoor noemt. Wanneer er sprake is van opnieuw vaststellen, zal het in een aantal gevallen onvermijdelijk zijn dat de hoogte van het buitengewoon pensioen, de garantietoeslag, de (periodieke) uitkering of de garantie-uitkering nog niet exact kan worden vastgesteld omdat niet direct alle noodzakelijke gegevens bekend zijn. Hierdoor zijn ook in het nieuwe systeem nabetalingen of terugvorderingen niet geheel uit te sluiten. Echter, zoals al eerder opgemerkt zal het, gezien de leeftijd van de meeste gerechtigden, niet zo vaak meer voorkomen dat er opnieuw moet worden vastgesteld. Wanneer een buitengewoon pensioen, de garantietoeslag, de (periodieke) uitkering of de garantie-uitkering ambtshalve of op aanvraag opnieuw wordt vastgesteld, gebeurt dit op basis van alle regels zoals die gelden voor het vaststellen van een eerste aanvraag, met uitzondering van het vaststellen van de grondslag en voor gerechtigden op basis van de wetten buitengewoon pensioen ook met uitzondering van het vaststellen van het invaliditeitspercentage. Niet alleen het deel van de berekening dat betrekking heeft op de desbetreffende wijziging wordt aangepast, maar de hele berekening wordt geactualiseerd. Op dat moment (en vanaf dat moment) worden bijvoorbeeld ook wijzigingen in de hoogte van een inkomstenbron in de berekening van het buitengewoon pensioen, de garantietoeslag, de (periodieke) uitkering of de garantie-uitkering meegenomen. In het bestaande systeem worden alle aanpassingen zo snel mogelijk na het bekend worden van de omstandigheid die tot wijziging aanleiding geeft, verwerkt. In het nieuwe systeem gebeurt dit dus op een beperkt aantal ijkmomenten. In afwijking van het huidige systeem zal als gevolg van de vereenvoudiging voor Wuv- en Wubo-gerechtigden de toeval van vermogensbestanddelen na het tijdstip van de aanvraag, anders dan door huwelijk van een gerechtigde, niet meer van invloed zijn op de hoogte van de uitkering.
De voorgestelde regeling beoogt de betrouwbaarheid van het buitengewoon pensioen, de garantietoeslag, de (periodieke) uitkering of de garantie-uitkering te vergroten door het door de gerechtigde te ontvangen bedrag in de regel ongewijzigd te laten. De wijze waarop het buitengewoon pensioen, de garantietoeslag, de (periodieke) uitkering of de garantie-uitkering wordt aangepast aan de algemene inkomensontwikkeling krijgt hierdoor een zwaarder accent. De laatste jaren is er nogal wat kritiek geweest op het huidige in de wetten voor oorlogsgetroffenen neergelegde systeem waarbij de indexering van het buitengewoon pensioen, de garantietoeslag, de (periodieke) uitkering of de garantie-uitkering rechtstreeks gekoppeld is aan de indexering van de pensioenen van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (Abp). Deze kritiek richtte zich op de ondoorzichtige wijze waarop het Abp de index vaststelt en vooral op het feit dat er een aantal jaren niet volledig is geïndexeerd vanwege de financiële positie van het Abp. Er is gezocht naar een indexeringsmethodiek die tegemoet komt aan de op het huidige systeem geuite kritiek. Deze methodiek moet transparant en objectief zijn (niet gekoppeld aan de financiële positie van de organisatie die de index vaststelt). Omdat de indexering voor de meeste belanghebbenden de enige factor zal zijn die tot een stijging van het buitengewoon pensioen, de garantietoeslag, de (periodieke) uitkering of de garantie-uitkering leidt, is het voorts van belang dat de welvaartsontwikkeling zonder het vertragende effect van het huidige systeem wordt verwerkt. De systematiek die aan de vorengenoemde eisen voldoet en daarom in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld is die welke in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag wordt gehanteerd voor de indexering van het wettelijke minimumloon. De index van het bruto minimumloon volgt de algemene loonontwikkeling, dat wil zeggen de gemiddelde loonontwikkeling in de marktsector, de gepremieerde en gesubsidieerde sector en de sector overheid. Daarmee is deze aan de hand van cijfers van het Centraal Planbureau (CPB) te ontlenen index een zeer brede maatstaf voor de welvaartsontwikkeling. Deze verbreding heeft als bijkomend voordeel dat er niet alleen indexcijfers beschikbaar komen over voorbije maanden, maar dat het CPB ook ramingen maakt voor de toekomst. Dit biedt de mogelijkheid om het buitengewoon pensioen, de garantietoeslag, de (periodieke) uitkering of de garantie-uitkering de (geraamde) loonontwikkeling in de economie als geheel te laten volgen.
De indexeringssystematiek voor de uitkeringen van gerechtigden waarvan de vervolging in het voormalig Nederlands-Indië heeft plaatsgehad en die in Indonesië gevestigd zijn, wordt niet gewijzigd. De indexering van deze uitkeringen, waarbij de grondslag is vastgesteld naar inkomen in Indonesische courant dat in «het aldaar uitgeoefende beroep of bedrijf zou zijn genoten», blijft gekoppeld aan de loon- en prijsontwikkelingen in Indonesië. Van een wijziging is afgezien omdat de prijsontwikkelingen in Indonesië geen gelijke tred houden met de prijsontwikkelingen in Nederland.
Het voorstel is vanwege de uitvoeringsconsequenties in nauwe samenwerking met de PUR opgesteld. De PUR kan zich met het voorstel verenigen.
Zoals in het algemene deel van de memorie van toelichting is aangegeven zal als gevolg van de vereenvoudiging voor Wuv- en Wubogerechtigden de toeval van vermogensbestanddelen na het tijdstip van de aanvraag, anders dan door huwelijk van een gerechtigde, niet meer van invloed zijn op de hoogte van de uitkering. Op basis van de meest recente gegevens van de PUR over de feitelijk vermogenstoeval bij Wuv- en Wubogerechtigden is berekend dat de programma-uitgaven licht stijgen met ongeveer € 400 000 op jaarbasis. De nieuwe indexeringssystematiek heeft geen financiële gevolgen.
Door de vereenvoudiging zullen de apparaatskosten volgens een inschatting van de PUR met ongeveer € 1 miljoen op jaarbasis kunnen dalen. De belangrijkste reden hiervoor is een substantiële daling van het aantal financiële beoordelingen door het verdwijnen van de jaarlijks terugkerende voorlopige en definitieve vaststelling van de buitengewone pensioenen, garantietoeslagen, (periodieke) uitkeringen of garantie-uitkeringen.
Zoals uit het algemene deel van de memorie van toelichting blijkt heeft het wetsvoorstel alleen maar positieve consequenties voor de administratieve lasten voor de burgers. De pensioenen en uitkeringen op basis van de wetten voor oorlogsgetroffenen zijn naar hun aard inkomensaanvullend. De PUR is daarom genoodzaakt om zijn cliënten, die veelal op hoge leeftijd zijn, te belasten met verzoeken om gedetailleerde informatie. Jaarlijks moet een inlichtingenformulier worden ingevuld, ook door vele gerechtigden die, gezien hun levensfase, met weinig structurele veranderingen te maken hebben. Voor de cliënten (maar ook voor de PUR) levert de bestaande wetsystematiek daardoor een grote administratieve lastendruk op. De voorgestelde systematiek zorgt voor een aanzienlijke vermindering van deze administratieve lasten. In een nulmeting administratieve lasten burgers in geselecteerde wet- en regelgeving VWS (waaronder de Wuv en de Wubo) is voor het invullen van het inlichtingenformulier uitgegaan van een tijdsbeslag van 75 minuten. Volgens de PUR kan voor 2010 uitgegaan worden van 18 302 betaalbare pensioenen en uitkeringen. Op basis van deze gegevens zal de administratieve lastendruk voor de gerechtigden in 2010 met 22 878 uren afnemen. Het wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.
Artikelen I tot en met III, onderdeel A
Bij de wet van 10 april 1997 (Stb. 162) is in de wetten voor oorlogsgetroffenen bepaald dat de indexering van de buitengewone pensioenen, uitkeringen, grondslagen en bedragen (in plaats van bij de tot dan toe gebruikelijke algemene maatregel van bestuur) bij ministeriële regeling wordt geformaliseerd. Bij de toenmalige wetswijziging is ten onrechte nagelaten artikel 3a, tweede lid, van de Wbp, artikel 2, vierde lid, van de Wbpzo en artikel 5, tweede lid, van de WIV hiermee in overeenstemming te brengen. Ook in de nu voorgestelde indexeringssystematiek worden de aanpassingen van de buitengewone pensioenen, uitkeringen, grondslagen en bedragen ingevolge de wetten voor oorlogsgetroffenen geformaliseerd bij ministeriële regeling.
Artikelen I en II, onderdelen B, C, F en G, Artikel III, onderdelen B, C, E en F, Artikel IV, onderdelen B, D en J en Artikel V, onderdelen A, D tot en met G en K
In het huidige systeem is er sprake van een jaarlijkse voorlopige vaststelling (voor de wetten buitengewoon pensioen van de inkomsten en voor de Wuv en de Wubo van de uitkering) die gevolgd wordt door een definitieve vaststelling nadat definitieve gegevens zijn verkregen over de genoten inkomsten in een al verstreken kalenderjaar. In het nieuwe systeem komt dit te vervallen waardoor de bepalingen in de wetten voor oorlogsgetroffenen die hierop betrekking hebben kunnen vervallen. In de huidige artikelen 59 van de Wuv en de Wubo is geregeld dat de PUR de bevoegdheid heeft een noodvoorziening te treffen wanneer redelijkerwijs kan worden aangenomen dat er een aanspraak op een uitkering bestaat, maar de exacte hoogte van die aanspraak nog niet met zekerheid kan worden vastgesteld. Het is niet meer nodig om een dergelijke bepaling in de wetten voor oorlogsgetroffenen op te nemen. Hierin wordt voorzien door artikel 4.4.1.11. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat met het wetsvoorstel voor de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb, Kamerstukken I 2006–2007, 29 702, nr. A) in de Awb wordt opgenomen. Dit wetsvoorstel treedt, zoals het er nu naar uitziet, eerder in werking dan het onderhavige wetsvoorstel.
Artikelen I tot en met III, onderdeel D, Artikel IV, onderdeel C en Artikel V, onderdeel B
In het algemeen deel van deze memorie van toelichting is de verantwoording gegeven voor de wijziging van de indexeringssystematiek in de wetten voor oorlogsgetroffenen.
Er is naar gestreefd om zo veel mogelijk componenten van het buitengewoon pensioen, de garantietoeslag, de (periodieke) uitkering of de garantie-uitkering onder het te indexeren bedrag te brengen. Alleen de toeslag voor de ziektekostenpremie (Wuv en Wubo) blijft buiten dit bedrag omdat deze toeslag een geheel eigen, in andere wet en regelgeving neergelegde, indexeringssystematiek heeft. Bij de indexering wordt uitgegaan van het laatst vastgestelde (ambtshalve of op verzoek van de gerechtigde) of geïndexeerde buitengewoon pensioen, of de laatst vastgestelde of geïndexeerde garantietoeslag, (periodieke) uitkering of garantie-uitkering. Het gaat hierbij om het bedrag waarop aanspraak bestaat na aftrek van de neveninkomsten, voor zover die voor korting of verrekening in aanmerking komen.
In de indexeringsartikelen in de onderscheiden wetten voor oorlogsgetroffenen wordt voorts bepaald dat ook de pensioenbedragen en de grondslagen volgens het nieuwe systeem worden geïndexeerd. De redenen waarom hier ook voor indexering volgens de nieuwe systematiek wordt gekozen zijn dezelfde als waar het de indexering van het buitengewoon pensioen, de garantietoeslag, de (periodieke) uitkering of de garantie-uitkering betreft. In de indexeringsartikelen in de Wbp en de Wbpzo wordt in plaats van naar grondslagen, in aansluiting op de terminologie zoals die nu in deze wetten voor de actuele grondslag in de indexeringsartikelen wordt gebruikt, verwezen naar de pensioenbedragen, bedoeld in de artikelen 31b, eerste lid, onder a, van de Wbp en 28b, eerste lid, onder a, van de Wbpzo. Dit hangt samen met het feit dat in deze wetten bij de berekening van het buitengewoon pensioen wordt teruggegaan naar de grondslag zoals die bij de inwerkingtreding van de wetten (1947) zou zijn geweest, waarna deze grondslag, om tot de actuele grondslag te komen, met een jaarlijks te indexeren welvaartsfactor wordt vermenigvuldigd. Deze berekensystematiek leidt uiteindelijk tot de pensioenbedragen zoals bedoeld in de voornoemde artikelonderdelen. Indexering van de pensioenbedragen en de grondslagen blijft om twee redenen van belang. Ten eerste zijn bij het opnieuw vaststellen van een buitengewoon pensioen, een garantietoeslag, een (periodieke) uitkering of een garantie-uitkering actuele berekeningsgegevens noodzakelijk, waaronder een grondslag die is geïndexeerd naar het tijdstip van de hernieuwde vaststelling. Ten tweede blijft indexering van minimum- en maximum grondslagbedragen noodzakelijk voor degenen die na de inwerkingtreding van dit voorstel voor het eerst een aanvraag op grond van een van de wetten voor oorlogsgetroffenen indienen. Door deze indexering houden de toekenningen van financiële rechten aan hen gelijke tred met de welvaartsontwikkeling in Nederland.
In de indexeringsartikelen is vastgelegd dat de hieruit voortvloeiende aanpassingen plaatsvinden zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld. Hiermee wordt gebruik gemaakt van de met het wetsvoorstel voor de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht in artikel 4.4.1.4 van de Awb op te nemen mogelijkheid om bij wettelijk voorschrift af te wijken van de regel dat een verplichting tot betaling moet berusten op een beschikking. Aangezien de betalingsverplichting aan de gerechtigde in dit geval alleen door de wettelijk voorgeschreven indexering verandert, is het van praktisch belang dat deze verplichting niet bij beschikking behoeft te worden vastgesteld. In verband met artikel 4.4.1.4, tweede lid, van de Awb dient de wet de termijn te bepalen waarbinnen moet worden betaald. Deze termijnbepaling is in de onderscheiden indexeringsartikelen opgenomen.
Artikelen I en II, onderdeel I, Artikel III, onderdeel H, Artikel IV, onderdelen G en H en artikel V, onderdelen H en I
In deze artikelen wordt voorgesteld dat de PUR in een aantal situaties het buitengewoon pensioen, de garantietoeslag, de (periodieke) uitkering of de garantie-uitkering ambtshalve of op verzoek van de gerechtigde opnieuw moet vaststellen.
Het ambtshalve opnieuw vaststellen moet gebeuren indien zich in de persoonlijke levenssfeer van de gerechtigde een bepaalde met name genoemde wijziging van omstandigheden voordoet. Eveneens wordt ambtshalve opnieuw vastgesteld indien zich een wijziging in de financiële omstandigheden van de gerechtigde voordoet doordat hij aanspraak maakt op de betaling uit een nieuwe bron van inkomsten dan wel wanneer een inkomstenbron vervalt. Voor de gerechtigden bij wie de inkomsten van de echtgenoot mede bepalend zijn voor de hoogte van het buitengewoon pensioen, de garantietoeslag, de (periodieke) uitkering of de garantie-uitkering, wordt er ook opnieuw vastgesteld indien de echtgenoot aanspraak kan maken op de betaling van een nieuwe inkomstenbron dan wel wanneer de inkomstenbron vervalt. Hierbij wordt gedoeld op gehuwde gerechtigden op wie bijvoorbeeld het gestelde in artikel 10, eerste lid, onder b, Wuv, van toepassing is. Op basis van de bestaande regelgeving wordt voor Wuv- en Wubogerechtigden bij een langdurig verblijf in een verpleeg- of verzorgingshuis het uitkeringspercentage aangepast (artikelen 14, eerste lid, Wuv, en 18, eerste lid, Wubo). Hierbij aansluitend wordt voorgesteld om de gehele uitkering ambtshalve opnieuw vast te stellen indien toepassing wordt gegeven aan de genoemde artikelen. Ook wordt voor Wuv- en Wubogerechtigden op basis van de huidige regelgeving (artikelen 19, zesde lid, Wuv en 28, vijfde lid, Wubo) de uitkering aangepast wanneer er sprake is van bedrijfsbeëindiging door de gerechtigde of de echtgenoot. De waarde van dit deel van het vermogen wordt, net zoals dat voor het overige deel van het vermogen geldt, reeds op het moment van de aanvraag bepaald, maar leidt pas na bedrijfsbeëindiging tot aftrek van vermogensinkomsten. Ook in de vereenvoudigde systematiek blijft voor Wuv- en Wubogerechtigden bedrijfsbeëindiging een reden om de uitkering opnieuw vast te stellen. Nogmaals moet worden benadrukt dat de bedrijfsbeëindiging, net als de meeste van de genoemde wijzigingen in de persoonlijke en financiële omstandigheden, gezien de leeftijd van de gerechtigden, zich nauwelijks meer voordoet. Omdat er bij de ambtshalve vaststelling geen sprake is van een beslissing op een aanvraag zijn de in de Awb geregelde termijnen niet van toepassing. Om te bewerkstelligen dat de PUR binnen een redelijke termijn tot vaststelling overgaat, wordt in het derde lid van de op de ambtshalve herziening betrekking hebbende artikelen een beslistermijn voorgesteld. Er is gekozen voor een termijn van dertien weken nadat de noodzakelijke gegevens ter kennis van de PUR zijn gebracht omdat dit aansluit op de in de wetten voor oorlogsgetroffenen geldende termijn voor een berekeningsbeslissing in een situatie dat van aanvragers alle gegevens bekend zijn (bijvoorbeeld artikel 33, eerste lid, Wuv). Omdat het mogelijk is dat de PUR als gevolg van het pas later beschikbaar komen van informatie de wijziging niet in de maand dat deze wijziging zich voordoet kan verwerken, wordt in het vierde lid geregeld dat de PUR hetgeen op basis van de eerdere vaststelling te veel is uitbetaald kan terugvorderen of verrekenen, dan wel moet nabetalen indien er te weinig is betaald.
In het voorstel wordt voorts geregeld dat de PUR verplicht is tot het opnieuw vaststellen van een eerder vastgesteld buitengewoon pensioen, garantietoeslag, (periodieke) uitkering of garantie-uitkering indien de gerechtigde die daar om verzoekt te maken heeft gekregen met een dusdanige daling in zijn inkomen dat, wanneer zijn pensioen of uitkering opnieuw zou worden vastgesteld, dit ten minste 1% van een bepaalde maatstaf hoger is dan het laatst vastgestelde of aangepaste buitengewoon pensioen, garantietoeslag, (periodieke) uitkering of garantie-uitkering. Het gaat hierbij om het bedrag waarop aanspraak bestaat na aftrek van de neveninkomsten, voor zover die voor korting of verrekening in aanmerking komen. De voorgestelde maatstaf is 1% van de actuele grondslag (bij het buitengewoon pensioen, de uitkering of de periodieke uitkering) of 1% van de minimumgrondslag (bij de garantietoeslag en de garantie-uitkering). Voor de Wbp, de Wbpzo en de WIV is hierbij sprake van een minimum-pensioengrondslag op maandbasis. Hier is aangesloten bij de terminologie van de artikelen 31f, Wbp, 28f, Wbpzo en 35b, WIV.
Wanneer het opnieuw vast te stellen buitengewoon pensioen, of de opnieuw vast te stellen garantietoeslag, (periodieke) uitkering of garantie-uitkering alleen hoger zou zijn doordat de waarde in euro’s van de neveninkomsten, die met het pensioen of de uitkering worden verrekend, uitsluitend is gedaald als gevolg van koersontwikkelingen, maar gerekend in de lokale valuta niet is gedaald, bestaat er geen recht op het opnieuw vaststellen.
Voor Wuv- en Wubogerechtigden wordt nog een tweede grond genoemd voor het op verzoek van de gerechtigde verplicht opnieuw vaststellen van een (periodieke)uitkering of garantie-uitkering. Ook hier is aangesloten bij de huidige regelgeving waaruit volgt dat de inkomsten uit vermogen opnieuw worden vastgesteld indien het vermogen van de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot door oorzaken gelegen in factoren waarop hij geen invloed heeft kunnen uitoefenen, zodanig is verminderd, dat het niet herzien van de laatst vastgestelde inkomsten uit vermogen tot een klaarblijkelijke hardheid zou leiden (artikelen 19, vijfde lid, onderdeel c, Wuv en 28, vierde lid, onder c, Wubo). De genoemde onderdelen kunnen vervallen nu deze materie in de nieuwe artikelen 59c, eerste lid, onder b, Wuv en 60 b, eerste lid, onder b, Wubo) wordt geregeld.
Het opnieuw vastgestelde buitengewoon pensioen, of de opnieuw vastgestelde garantietoeslag, (periodieke) uitkering of garantie-uitkering gaan, net zoals dit geldt voor de reguliere aanvragen op basis van de wetten voor oorlogsgetroffenen, in op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend. Voor de beslistermijn is hier aangesloten bij de in de wetten voor oorlogsgetroffenen geldende termijn voor aanvragen waarbij van de aanvragers al (een aantal) gegevens bekend zijn.
Artikelen I en II, onderdeel E
Met de artikelen 31 c van de Wbp en 28c van de Wbpzo, die zijn ingevoegd bij de wet van 1 februari 1967 (Stb. 125), is het peil van de buitengewone pensioenen zodanig verhoogd, dat met ingang van 1 januari 1967, een per 31 december 1963 bestaande achterstand ten opzichte van het toenmalige nominale buitengewoon pensioen, werd geëlimineerd.
De artikelen 31d van de Wbp en 28d van de Wbpzo zijn ingevoegd bij de wet van 16 februari 1972 (Stb. 68) die terugwerkt tot 1 januari 1972. Per die datum is een wijziging aangebracht in het aanpassingssysteem. Ter voorkoming van nadeel bij de invoering van deze wijziging zijn de buitengewone pensioenen per genoemde datum structureel met 1% verhoogd.
Omdat de voorgaande eenmalige verhogingen zijn verdisconteerd in de latere indexeringen van de buitengewone pensioenen zijn deze artikelen verworden tot een «dode letter» en kunnen ze vervallen.
Artikel I en II, onderdeel H, Artikel III, onderdeel G, Artikel IV, onderdeel E, onder 2, en Artikel V, onderdeel C
Op 14 maart 2006 heeft de Eerste Kamer gedebatteerd naar aanleiding van de brief van de Minister van Justitie van 14 november 2005 ter aanbieding van het onderzoeksrapport «De omzetting van Europese richtlijnen: Instrumenten, technieken en processen in zes lidstaten vergeleken» (Kamerstukken II 2005 – 2006, 21 109, nr. 159). Tijdens dit debat heeft de heer Jurgens c.s een door de Eerste Kamer op 21 maart 2006 met algemene stemmen aanvaarde motie ingediend (Kamerstukken I 2005 – 2006, 21 109, nr. A). In deze motie wordt de Minister van Justitie gevraagd te bevorderen dat op korte termijn in de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar) een duidelijke formulering wordt opgenomen dat delegatie van wetgevende bevoegdheid bij wet aan een lagere regelgever, welke die lagere regelgever machtigt om af te wijken van de wet in formele zin, niet is toegelaten. In de gedachtewisseling over de motie heeft de Minister van Justitie toegezegd te onderzoeken waar de wet in formele zin het mogelijk maakt of zelfs ertoe verplicht om bij lagere regelgeving van formeel wettelijke bepalingen af te wijken (Handelingen I 2005 – 2006, p. 1003). Uit de inventarisatie is gebleken dat in elk van de vijf wetten voor oorlogsgetroffenen een bepaling is opgenomen op grond waarvan de minister nadere en zo nodig afwijkende regels kan stellen met betrekking tot de berekening van de op de buitengewone pensioenen en uitkeringen te korten «vereveningsbijdrage». In zijn brief van 11 mei 2007 heeft de Minister van Justitie aangegeven dat voor de beantwoording van de vraag of maatregelen nodig zijn ten aanzien van het bestaande bestand aan delegatiebepalingen met afwijkingsbevoegdheid, de afzonderlijke ministeries aan de hand van de resultaten van de inventarisatie de delegatiebepalingen op hun terrein nader zullen analyseren. Op basis daarvan zullen zij voorstellen doen voor aanpassing of schrapping van deze bepalingen. In dit kader is vast komen te staan dat van de delegatiebepalingen met afwijkingsmogelijkheid in de vijf wetten voor oorlogsgetroffenen nimmer gebruik is gemaakt en dat zij zijn verworden tot een «dode letter». Deze bepalingen kunnen dan ook vervallen.
Artikel IV, onderdeel A en onderdeel E, onder 1
Met de voorgestelde wijzigingen wordt een tweetal bij een vorige wetswijziging ten onrechte niet aangepaste verwijzingen naar artikelleden gecorrigeerd.
Artikelen IV, onderdeel F, en Artikel V, onderdeel L
Teneinde de overzichtelijkheid van de Wuv en de Wubo te verbeteren is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in overeenstemming met aanwijzing 228 van de Ar in deze wetten een groot aantal uitgewerkte overgangs- en slotbepalingen te laten vervallen. Het betreft hier bepalingen die noodzakelijk waren bij de intrekking in 1973 van de Rijksgroepsregeling Vervolgingsslachtoffers 1940–1945 en het hiervoor in de plaats treden van de Wuv alsmede de intrekking van de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940–1945 in 1984 en het daarvoor in de plaats treden van de Wubo.
Artikelen IV, onderdeel I en artikel V, onderdeel J
In artikel 60, eerste lid, van de Wuv en artikel 62, eerste en tweede lid, van de Wubo is nu geregeld dat de PUR de uitkering herziet wanneer de gerechtigde met terugwerkende kracht te korten inkomsten heeft ontvangen. Voorgesteld wordt deze artikelleden te laten vervallen omdat ze niet meer passen in het nu voorgestelde systeem waarin de uitkering vanwege gewijzigde inkomsten slechts op een beperkt aantal momenten opnieuw kan worden vastgesteld (artikel 59 Wuv en artikel 59 Wubo).
Het buitengewoon pensioen, de garantietoeslag, de (periodieke) uitkering of de garantie-uitkering van een gerechtigde die daarvan op het moment van inwerkingtreding van het wetsvoorstel reeds in het genot is, wordt per deze datum opnieuw vastgesteld. Uitgangspunt hierbij is het bedrag waarop men recht heeft op de dag voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van het voorstel. Het zal hierbij niet altijd gaan om het laatst ontvangen bedrag van het buitengewoon pensioen, de garantietoeslag, de (periodieke) uitkering of de garantie-uitkering. Doordat (net als in de bestaande systematiek) vaak pas later de voor de berekening noodzakelijke gegevens beschikbaar komen, kan er een verschil zijn tussen het feitelijk ontvangen bedrag en het bedrag waarop men recht heeft.
Het op basis van deze artikelen vastgestelde bedrag is het uitgangspunt voor de eerste indexering na de inwerkingtreding van het voorstel (of voor het in het voorstel geregelde «opnieuw vaststellen» indien dit eerder aan de orde is). De overgang naar het nieuwe systeem heeft op het moment van inwerkingtreding van het wetsvoorstel derhalve geen negatieve financiële consequenties voor gerechtigden.
In dit artikel wordt geregeld in welke situaties de bepalingen van de onderscheiden wetten voor oorlogsgetroffenen, zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel, nog van toepassing zijn. De in het eerste lid bedoelde definitieve vaststelling van de inkomsten is de vaststelling als bedoeld in de artikelen 12, zevende lid, en 31g, tweede lid, van de Wbp, de artikelen 11, achtste lid, en 28g, tweede lid, van de Wbpzo, en de artikelen 16, vijfde lid, en 35c, tweede lid, van de WIV of een definitieve berekeningsbeschikking als bedoeld in artikel 59a, tweede lid, van de Wuv en artikel 60, tweede lid, van de Wubo.
De voorgestelde wijzigingen maken het noodzakelijk dat door de PUR voor de berekening en de betaling van de buitengewone pensioenen, de garantietoeslagen, de (periodieke) uitkeringen en de garantie-uitkeringen een nieuw automatiseringssysteem wordt ontwikkeld. Het wetsvoorstel kan vanzelfsprekend pas inwerking treden wanneer dat systeem operationeel is. Omdat de opdrachtverlening om dit nieuwe systeem te ontwikkelen Europees moet worden aanbesteed, staat het moment waarop dit systeem operationeel is nu nog niet vast. Er is dan ook gekozen voor een inwerkingtreding van de wet door middel van een koninklijk besluit.