Vastgesteld 16 juni 2017
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft op 31 mei 2017 overleg gevoerd met mevrouw Bussemaker, Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en de heer Dekker, Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, over:
– de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 20 februari 2017 inzake sterk beroepsonderwijs (Kamerstukken 31 524 en 30 079, nr. 311);
– de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 28 februari 2017 met reactie op Onderwijsraadadvies Vakmanschap voortdurend in beweging en SER-advies Toekomstgericht beroepsonderwijs (Kamerstuk 31 524, nr. 312);
– de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 17 maart 2017 inzake monitoringsrapportage subsidieregeling Praktijkleren 2016 (Kamerstuk 33 650, nr. 53);
– de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 2 februari 2017 inzake passende ondersteuning voor alle mbo-studenten (Kamerstukken 31 524 en 31 497, nr. 309);
– de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 8 mei 2017 inzake stand van zaken aanpak voortijdig schoolverlaten: naar een passende plek voor alle jongeren (Kamerstuk 26 695, nr. 119);
– de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 31 januari 2017 met de reactie op de motie van de leden Van Meenen en Mohandis over het instellen van een landelijke klachtencommissie voor het mbo (Kamerstuk 31 524, nr. 308);
– de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 15 mei 2017 inzake onderzoek evaluatie passend onderwijs mbo (Kamerstuk 31 497, nr. 241);
– de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 30 mei 2017 ter aanbieding van de Jaarrapportage Ombudslijn mbo 2015–2016 (Kamerstuk 31 524, nr. 315).
Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.
De fungerend voorzitter van de commissie, Tellegen
De griffier van de commissie, De Kler
Voorzitter: Tellegen
Griffier: De Kler
Aanwezig zijn tien leden der Kamer, te weten: Bisschop, Bruins, Diertens, Van den Hul, Kuzu, Kwint, Van der Molen, Özdil, Tellegen en Wiersma,
en mevrouw Bussemaker, Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en de heer Dekker, Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Aanvang 10.02 uur.
De voorzitter:
Ik heet de Minister, de Staatssecretaris en hun ambtenaren hartelijk welkom bij dit algemeen overleg over een sterk beroepsonderwijs. Ook heet ik de mensen op de publieke tribune hartelijk welkom, evenals de leden die hier vandaag aanwezig zijn. De spreektijd is zes minuten per fractie. Ik geef als eerste het woord aan de heer Van der Molen van het CDA.
De heer Van der Molen (CDA):
Voorzitter, er zou nog iemand naast mij moeten zitten op nummer één, die mij beloofd had te gaan kamperen om op tijd in de Kamer te zijn. Wij zullen zien wie straks nog komt binnenlopen. Het doet mij in ieder geval heel veel plezier dat een van mijn eerste AO's over het beroepsonderwijs gaat. Ik ben zelf mbo-student geweest. Ik vind het dus fantastisch dat wij het vandaag over dat onderwerp hebben, want er is het nodige over te zeggen.
Ik ga eerst in op de ondersteuning van mbo-studenten. Zij hebben recht op ondersteuning tijdens hun opleiding. In de praktijk zie ik dat roc's hier heel erg op inzetten, maar toch raken de nodige jongens en meiden tussen wal en schip. Ik heb hierover een aantal vragen aan de bewindspersonen. Studenten klagen dat ze de overeenkomsten en de reglementen waarin hun plichten staan amper kunnen begrijpen. Is de Minister bereid om hierover afspraken te maken in haar gesprekken met de MBO Raad?
In het rondetafelgesprek dat wij hebben gevoerd, bleek dat studenten als het erop aankomt amper iets hebben aan de wettelijk verplichte onderwijsovereenkomst, en dat overeenkomsten ook sterk verschillen. Desgevraagd gaf de woordvoerder van de MBO Raad aan ook het nut van de overeenkomst op dit moment te betwijfelen. Ik hoor graag van de Minister waarom deze overeenkomst verplicht zou moeten blijven. Het CDA overweegt hierover samen met GroenLinks een motie in te dienen.
De Minister stelt in haar brief vast dat roc's moeite hebben met het regelen van de juiste ondersteuning. Ik heb daar vanuit het oogpunt van de roc's alle begrip voor, want het is heel ingewikkeld. Wat ik niet begrijp, is dat de Minister blijkens haar brief het daarbij lijkt te laten.
Het is goed om roc's verplicht om de tafel te zetten bij gemeenten, maar dat zijn er bij roc's met een regionale functie best heel erg veel. Het zou beter zijn om voor roc's bovenregionale afspraken te maken, zodat studenten weten welke ondersteuning zij kunnen krijgen. Hoe kan de Minister, samen met de Staatssecretaris van VWS, bevorderen dat er bovenregionale afspraken met gemeenten worden gemaakt, zodat wij dit probleem kunnen verhelpen?
De krant kopte deze week: we staan op het punt dat delen van het beroepsonderwijs gaan omvallen. Dat zijn de woorden van de voorzitter van de MBO Raad. Onze kenniseconomie kan niet zonder beroepsgericht opgeleide jongeren. Het CDA voelt al langer die urgentie. De Minister en de Staatssecretaris doen een heel aantal verstandige voorstellen, maar het gevoel van urgentie vind ik onvoldoende. De Minister stelt voor om betere voorlichting te geven, bijvoorbeeld aan leerkrachten. Het CDA zou ook heel graag betere voorlichting gericht op ouders zien. Zij bepalen in hoge mate de opleidingskeuze. Hoe gaat de Minister zich hiervoor inzetten?
Het bedrijfsleven geeft aan dat het vijf voor twaalf is wat de betreft de aansluiting van de opleiding op de arbeidsmarkt. In de praktijk zien we dat delen van opleidingen gewoon al wegvallen. Het CDA maakt zich grote zorgen over de organiseerbaarheid en de nabijheid van het beroepsonderwijs in diverse regio's. Technisch vmbo valt in delen van ons land weg. Scholen bieden mbo niveau 3 in een aantal gevallen niet meer aan, wat tot uitval leidt. In krimpregio's staat het aanbod onder druk. Te veel opleidingen op één plek concentreren is wat ons betreft niet wenselijk. Uiteraard zijn de schoolbesturen daarvoor allereerst aan zet, maar het is van belang om een en ander goed in kaart te brengen. Hoe kan de Minister de Kamer daarover informeren? De CDA-fractie heeft behoefte aan een heldere schets van de toekomst. Hoe ziet die kaart er voor de komende jaren uit?
Dan heb ik nog een opmerking over de financiering; de cascadebekostiging. Daar is al langer kritiek op, in de zin dat studenten op een lager niveau binnenkomen bij een mbo-school, omdat dan het rendement beter zou zijn. Als dat zo is, vinden wij dat een negatieve ontwikkeling. Wij willen graag van de Minister weten of men in de praktijk ook ziet dat dit effect bij mbo's optreedt.
Mijn laatste punt betreft de verlengde kwalificatieplicht. Dat punt is, breed gesteund, in de Kamer op tafel gelegd. In de brief die de Minister ons stuurt, lezen wij eigenlijk alleen maar een herhaling van de argumenten die al op tafel lagen. Dat vindt het CDA te gemakkelijk. Onze houding is: laten wij in de praktijk eens proberen hoe dit gaat werken. Wij kunnen ons prima voorstellen dat wij op een aantal plekken in Nederland met de verlengde kwalificatieplicht boven 18-plus gewoon gaan uitproberen of dit gaat helpen. De uitval in deze groep is tien keer zo hoog in absolute aantallen als bij 18-min. De CDA-fractie vindt dit onacceptabel.
De voorzitter:
De reeds door u aangekondigde buurman, de heer Özdil van GroenLinks, is aangeschoven. Ik geef u het woord, u hebt zes minuten spreektijd.
De heer Özdil (GroenLinks):
Voorzitter. Sorry dat ik wat later binnenkwam. Allereerst spreek ik mijn dank uit aan alle mbo-instellingen, de bestuurders, de docenten en studenten, voor het feit dat zij zich dag in, dag uit, inzetten voor de ruggengraat van onze samenleving. Mijn collega Van der Molen zei het zojuist al: in het mbo zit 40% van alle studenten. Zij eindigen in de belangrijkste sectoren van onze samenleving en economie.
Veel dingen in het mbo gaan gelukkig goed. Zo daalt het aantal vroegtijdige schoolverlaters gestaag. GroenLinks, en ik denk iedereen hier, is daar uiteraard blij om. Iedere student minder die uitvalt, telt. Tegelijkertijd stemt het hoopvol dat de dingen die niet goed gaan, onbedoelde bijeffecten zijn. Vandaag wil ik enkele specifieke knelpunten bespreken, die ontzettend veel onnodige schade, studievertraging en soms zelfs leed veroorzaken bij studenten, buiten hun eigen schuld. Dat mogen wij niet laten gebeuren.
Ooit heb ik een blauwe maandag rechten gestudeerd, heel lang geleden. Toen heb ik geleerd dat Nederland een van de weinige landen ter wereld is waar de rechter redelijkheid en billijkheid toepast. Wat betekent dat? Het betekent dat wet niet altijd wet is. Als het te strikt toepassen van een wet voor een onrechtvaardige uitkomst zorgt, past de Nederlandse rechter de wet niet zo strikt toe en soms zelfs helemaal niet, om de rechtvaardigheid in de geest van de wet te bereiken. Waarom stel ik dit? Welnu, ik doe dat omdat ik denk dat de knelpunten in het mbo vooral voortkomen uit het feit dat de redelijkheid en billijkheid niet altijd worden toegepast door onderwijsinstellingen. In de hoorzitting die wij hier onlangs hadden op initiatief van mijn collega Kwint, hebben wij veel schrijnende voorbeelden gehoord. Ik noem studenten die bij persoonlijke problemen de deur uit worden gestuurd. Studenten die op hun kind moeten passen en meteen als ongeoorloofd afwezig te boek staan. Studenten met een functiebeperking die zonder diploma van de opleiding worden gestuurd wegens die beperking. Studenten van wie een familielid overlijdt en die daarom van de studie worden verwijderd vanwege absentie. Zo heb ik nog een aantal voorbeelden, uit directe berichten die ik van studenten en het maatschappelijk middenveld krijg. Mijn verzoek aan de Minister is of zij bereid is om even naar deze gevallen te kijken.
Dit soort dingen strookt niet met redelijkheid, billijkheid en de zorgplicht die scholen hebben. Sterker nog, zij tasten de rechtspositie van studenten ernstig aan. Dat is niet wat wij willen. Die strikte regels staan voor een niet onbelangrijk deel in de onderwijsovereenkomst tussen instelling en student. Die overeenkomst is wettelijk verplicht, maar als het gaat om de invulling, moeten studenten te vaak tekenen bij het kruisje. Hierdoor zien wij dat de onderwijsovereenkomst in feite een soort wegstuurcontract wordt, in het voordeel van de onderwijsinstelling. Daarnaast zijn veel studenten door het gebrek aan informatie, contactpunten en personeel vaak reddeloos verloren als zij een klacht willen indienen of hun recht willen halen. Zo kun je voor bezwaren over passend onderwijs in dat wegstuurcontract alleen in beroep bij het College voor de Rechten van de Mens. Zo staat het tenminste op de website van het passend onderwijs. Dat moet toch op een andere manier kunnen? Is de Minister dat met mij eens?
Ik vraag mij zelfs af waarom zo'n onderwijsovereenkomst überhaupt verplicht moet zijn. Op de universiteit, de basisschool of de hogeschool doen wij dat toch ook niet? Dat is heel logisch, want de rechten en plichten van instellingen en studenten worden al gewaarborgd in het onderwijs- en examenreglement, ook wel bekend als het OER, in het studentenstatuut en in andere wetgeving. Is het nu echt nodig om verzuimbeleid en onderwijslocaties in een contract vast te leggen?
Daarnaast ziet de fractie van GroenLinks ook een aantal onbedoelde, maar perverse prikkels ontstaan door de bekostiging in het mbo. Mijn collega Van der Molen noemde al de bekostiging op studiewaarde en de cascadebekostiging. Eerder hebben de MBO Raad, scholen en het Centraal Planbureau al kritiek geuit op deze financiële prikkels.
Gezien de ernst van de situatie wil ik de Minister de volgende vragen stellen over die knelpunten, die met elkaar te maken hebben. De rechten en plichten van studenten staan allang vast in de onderwijs- en examenreglementen en andere documenten die ik noemde. Is de Minister bereid om te onderzoeken hoe zij de overbodige en in de praktijk schadelijke verplichting tot de onderwijsovereenkomst in het mbo kan afschaffen?
Is de Minister bereid om, zoals nu in artikel 7.59a, lid 1 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderwijs al staat, ook in de Wet educatie en beroepsonderwijs vast te leggen dat elke onderwijsinstelling een centraal klachtenloket moet hebben? Mijn collega's Van Meenen en Mohandis hebben eerder een motie ingediend om een landelijk klachtenloket in te richten. De Minister reageerde daarop door te zeggen dat de mbo's zich kunnen aansluiten bij een klachtencommissie. Is zij met mij van mening dat behalve één centraal loket ook één duidelijk aanspreekpunt op de scholen zelf de rechtspositie van studenten zou verbeteren?
Is de Minister bereid, te onderzoeken hoe wij de financiële prikkels uit het bekostigingssysteem kunnen halen? Graag een reactie.
Mevrouw Van den Hul (PvdA):
Voorzitter. Ook ik begin, net als mijn voorgangers, met een shout-out naar het mbo. Ons mbo is top. Dat stelde ook de voorzitter van de MBO Raad in het gesprek dat wij vorige week met hem hadden. Dat onderschrijf ik van harte, want het mbo is belangrijk, voor de ontwikkeling van jongeren, maar ook voor de toekomst van Nederland en voor het bedrijfsleven, waar diezelfde jongeren met de opgedane kennis en vaardigheden de ruggengraat – het werd net al genoemd – helpen vormen.
Het grote belang van het mbo zorgt ervoor dat we vaak kritisch zijn op het beroepsonderwijs. Misschien zijn we wel extra kritisch omdat we zo van het mbo houden. Wij zijn kritisch op de wijze waarop we dat onderwijs beter kunnen maken. Kritisch op de wijze waarop wij jongeren de beste en eerlijkste kans kunnen bieden en kritisch op de manier waarop wij bedrijven aan het allerbeste kader kunnen helpen. Het mbo moet ertoe bijdragen dat mbo'ers gelijke kansen krijgen, ten opzichte van elkaar en ten opzichte van hun leeftijdgenoten in het voortgezet onderwijs. Het is hierbij voor ons extra belangrijk dat wij oog hebben voor mbo'ers die meer zorg nodig hebben om hun opleiding te kunnen afronden. Zij moeten – mijn buurman zei het al – niet tussen wal en schip belanden. Wij willen dat de opleidingen hun hierbij de benodigde extra ondersteuning bieden.
Op dat terrein heb ik een aantal punten van aandacht. Tijdens onze rondetafel met mevrouw Van Schoonhoven, bijzonder hoogleraar onderwijsrecht aan de VU, zei zij dat de zorgplicht in het mbo ontbreekt. Wat ons betreft moet die zorgplicht, de rechten van mbo'ers, beter worden geregeld. Uitschrijving van deelnemers moet met redenen omkleed en transparant gebeuren. De onderwijsinspectie moet instellingen aanspreken op willekeur, als daarvan sprake mocht zijn. Mijn vraag is: is de Minister het met mij eens dat het onderscheid tussen vo en mbo met betrekking tot de zorgplicht bij uitschrijving door een instelling niet wenselijk is? Kan zij misschien ingaan op de rechtspositie van leerlingen in dit verband?
Voor mbo'ers met een beperking moet individueel maatwerk mogelijk worden. Zolang het arbeidsmarktperspectief niet in gevaar komt, moeten de kwalificatiedossiers eventueel kunnen worden aangepast voor dat individuele maatwerk, zonder dat de onderwijsinspectie dat blokkeert. Mijn vraag is: hoe ziet de Minister de mogelijkheden voor maatwerk binnen de kwalificatiedossiers, om ervoor te zorgen dat jongeren niet onnodig uitvallen?
Dan kom ik op zwangerschap en studie. In het kader van aandacht voor kwetsbare groepen wil ik in het bijzonder aandacht vragen voor de positie van studenten die zwanger zijn en die hun studie toch moeten kunnen voortzetten. Wij krijgen nog steeds signalen dat de mogelijkheden qua tijd, begeleiding en kansen per instelling uiteenlopen. Ik vraag aandacht voor het feit dat wij willen dat deze studentes worden geholpen en dat wordt voorkomen dat zij uitvallen of niet meer kunnen herstarten. Mijn vraag is of de Minister deze problemen herkent, die ook door de verschillende belangenorganisaties zijn aangekaart. Zou zij kunnen reflecteren op de vraag hoe zij hiermee omgaat?
Dan komt er nog een shout-out, op een punt een punt dat met name door mijn voorgangster, Tanja Jadnanansing, die vandaag bij ons in de zaal aanwezig is, uitvoerig is aangestipt. Het is in verschillende aangenomen moties vastgelegd. Ik heb het over de stagebegeleiding vanuit de opleiding. Dankzij die moties ligt de eindverantwoordelijkheid bij de onderwijsinstellingen. Wij krijgen nog steeds signalen dat dit niet altijd vlekkeloos verloopt. Deelt de Minister de zorgen rond de problemen om een stageplek te vinden, problemen die helaas ook vaak op andere problemen duiden, zoals discriminatie op basis van afkomst? Verder noem ik de begeleiding, die soms onvoldoende zou zijn. Zo ja, hoe kunnen wij hierin dan verbetering aanbrengen?
Dan kom ik op de schoolkosten: nog een signaal dat wij uit het veld ontvangen. Het is een thema dat eerder door voorgangers is aangekaart. Gelukkig heeft de Minister op dit gebied al een boel gedaan en is de situatie al enorm verbeterd. Er is geld uitgetrokken voor de tegemoetkoming. Verder noem ik de ov-kaart voor minderjarige mbo'ers. Toch vraag ik nog steeds aandacht voor het punt van de schoolkosten, met name in relatie tot de motie van PvdA en CDA die de Kamer in januari jongstleden heeft aangenomen. Hoe staat het met de reactie op die motie? Kunnen wij verwachten dat de Minister werk maakt van de noodzaak om de schoolkosten in het mbo gelijk te trekken met die van leerlingen in het vo?
Er is al het een en ander gezegd over het voortijdig schoolverlaten. Ik sluit mij graag aan bij mijn collega Van der Molen wat betreft de verlengde kwalificatieplicht. Dan is er nog de harde kern van zo'n 23.000 voortijdig schoolverlaters waarop in de stukken werd gedoeld. Wij hebben veel bereikt; er zijn goede resultaten geboekt. Mijn vraag is of de huidige aanpak in voldoende mate volstaat om die harde kern fors te verkleinen. Ik vraag de Minister om daarop te reflecteren. Wat kunnen wij juist voor die harde kern doen?
Ik heb ook nog een punt over het personeel. Wij krijgen signalen dat er opleidingen zijn waar inmiddels een numerus fixus moet worden ingesteld wegens een tekort aan personeel. Er is een vergrijzing aan de gang, met name in het mbo. Soms is het moeilijk om juist ook zij-instromers een plek te bieden. Dat heeft alles te maken met de regeling rondom de kwalificatie-eisen op pedagogisch-didactisch terrein. Hoe kijkt de Minister aan tegen deze problematiek van tekorten en tegen eventuele oplossingen? Zijn versoepelingen of flexibele maatregelen denkbaar? In hoeverre is een flexibele benadering van de hybride docent een oplossing binnen het mbo?
Ons bereiken bezorgde vragen over de opname van keuzedelen in de slaag/zakregelingen. Met name zou dit nadelen kunnen hebben voor het keuzegedrag van leerlingen voor keuzedelen, in de zin dat zij mogelijk zouden gaan kiezen voor het gemakkelijkste keuzedeel. Hoe staat het met de voorbereiding in die zak/slaagregeling voor keuzedelen?
Mevrouw Diertens (D66):
Voorzitter. Wat heb ik veel geleerd op het mbo en wat heb ik daar een plezier gehad. Dat was goed voor mijn welbevinden en het was de start van mijn maatschappelijke carrière.
Goed en innovatief beroepsonderwijs is onmisbaar voor een goed functionerende economie en maatschappij. Ik wil mij namens D66 de komende jaren inzetten voor sterk beroepsonderwijs, waarin we mensen kansen geven, en waar niet allerlei regels die kansen en vernieuwing in de weg staan.
Ik beperk me in dit AO tot vier onderwerpen: overgang vmbo-mbo, doorstroming binnen het mbo, regeldruk en toegankelijkheid van het beroepsonderwijs.
Allereerst de overgang vmbo-mbo. De regering geeft in haar brieven terecht aan hoe belangrijk een goede overgang van vmbo naar mbo is. En wat een goede overgang is, is voor elk kind verschillend. D66 vindt dat we scholen en instellingen meer ruimte moeten geven om passende trajecten vorm te geven, passend bij de leerlingen en de regio. Het is goed om te horen dat de regering werkt aan een voorstel om meer doorstroomtrajecten mogelijk te maken. Maar wat is precies de reikwijdte van dit wetsvoorstel? Gaan we nieuwe, op het ministerie bedachte, trajecten scheppen? Of bieden we ruimte aan het beroepsonderwijs om zelf trajecten vorm te geven die passen bij de leerlingen, school, instelling en regionale arbeidsmarkt? Kijken we per geval of er genoeg waarborgen in zitten voor kwaliteit en inspraak op het niveau van de scholen en instellingen zelf? Dat laatste heeft de voorkeur van D66. Zit deze ruimte in het wetsvoorstel? En wordt er ook gekeken naar financieringsverschillen tussen vmbo en mbo?
Dan de doorstroming binnen het mbo. Het CDA en GroenLinks hebben daar ook al over gesproken. De cascadebekostiging is een heikel punt. Ik vraag de Minister naar de stand van zaken en hoe we die cascadebekostiging eventueel kunnen afschaffen.
Voor een sterke economie is natuurlijk ook sterk beroepsonderwijs tijdens de werkzame carrière van enorm belang. Leren moet als positief ervaren worden, waardoor terugkeer en bij- of omscholing op latere leeftijd geen drempels meer kent. Daar zullen we later, in het kader van Leven Lang Leren, op terugkomen. Maar ik wilde het graag noemen, omdat dit mijns inziens binnen de beroepskolom past.
Dan de regeldruk. Samenwerking tussen school, beroepspraktijk en regio biedt kansen. Het belang van ervaring opdoen in de beroepspraktijk staat buiten kijf. In het bedrijfsleven is veel kennis, expertise en vernieuwing aanwezig. Hoe zorgen we ervoor dat we dit het onderwijs in trekken? Hoe kunnen we een beter interface tussen bedrijfsleven en school creëren en het curriculum sneller aanpassen? Kunnen we belemmerende regels afschaffen en meer vertrouwen geven aan de professionals op school en de experts in het beroepenveld?
Graag wil ik ook aandacht vragen voor de enorme regeldruk waarmee aanbieders van bbl-trajecten te maken hebben. Het is bijna een vak op zich om een bbl-traject aan te bieden. Zeker voor kleinere ondernemers is dit een te zware belasting, terwijl juist zij een lans kunnen breken voor innovatie en kansen bieden aan mensen die anders aan de zijkant zouden blijven staan. Ik denk bijvoorbeeld aan vrouwen die op afstand van de arbeidsmarkt staan en door een sociaalmaatschappelijke onderneming een kans krijgen een vak te leren, maar ook breed worden opgeleid zodat zij vervolgens verder kunnen leren op het mbo. Staat dit ook op het netvlies bij de Minister bij het aantrekkelijker maken van bbl-trajecten?
De toegankelijkheid en klachtenregelingen hebben we inmiddels al besproken. Ik sluit me daar gemakshalve bij aan. Wel moet me van het hart dat ik in de stukken heb gelezen dat er ongeveer dertien functies op verschillende niveaus zijn die zich allemaal bemoeien met de zorg van de mbo-leerling. Het verbaasde mij dat daarbij de docent/mentor van de leerling in de klas ontbreekt. Ik krijg sterk de indruk dat er vooral vanuit het systeem wordt gedacht en niet vanuit de deelnemers aan het onderwijs. Is de Minister bereid te kijken hoe we studenten een betere en sterkere positie kunnen geven, en hoe we procedures simpeler kunnen maken?
Dit laatste geldt ook voor klachtenregelingen. Enerzijds moet de procedure laagdrempelig zijn, het liefst zo dicht mogelijk bij de student, en anderzijds moet de onafhankelijkheid volledig gewaarborgd zijn en moet het mogelijk zijn beroep aan te tekenen. Nu is het niet mogelijk om na het doorlopen van de interne klachtenprocedure, nog aan te kloppen bij de Landelijke Klachtencommissie Onderwijs. Zou dat niet mogelijk moeten worden? Welke positie heeft de Minister als mbo-instellingen de interne regeling niet op orde hebben of zich niet willen aansluiten bij de LKCO?
Tot slot lopen veel studenten aan tegen het opnieuw moeten doen van vakken of stages tijdens hun opleiding. Soms moeten ze, om welke reden dan ook, hun opleiding even on hold zetten of ergens anders voortzetten. Het is onnodig, enorm demotiverend en soms een reden om af te haken, om al die stages en vakken waar voldoendes voor zijn gehaald, over te moeten doen. Kunnen we ervoor zorgen dat stages en vakken die gehaald zijn, gewoon geldig blijven?
De heer Bruins (ChristenUnie):
Voorzitter. Vorig jaar heeft de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) het Nederlandse onderwijsstelsel doorgelicht. Wat eruit sprong in het rapport was het enorme compliment voor het beroepsonderwijs. De OESO schreef: Nederland heeft een sterk systeem van beroepsonderwijs met een sterke arbeidsmarktrelevantie en een heel lage uitval in vergelijking met andere landen. De ChristenUnie is trots op ons beroepsonderwijs en de mensen die daar werken. Ik werd getroffen door woorden van Lisette van den Beld, leerlingbegeleider op het vmbo, die onlangs naar aanleiding van een item op het Jeugdjournaal over hoge Cito-scores aan het Jeugdjournaal schreef: wat is onze maatschappij zonder vakmensen als bouwvakkers, verzorgenden, monteurs, winkelmedewerkers en tuinmannen? Zo sloot zij haar brief af. Dat is mij uit het hart gegrepen. Niet voor niets heb ik vorig jaar met een motie aandacht gevraagd voor de praktische vaardigheden in het kader van Onderwijs2032 en niet voor niets heeft de ChristenUnie het actieplan Technisch en specialistisch vakmanschap gelanceerd. Ik ben er met mijn hele hart van overtuigd dat ons land draait om vakmensen met een echt beroep, die meerwaarde hebben voor onze reële economie.
Ik wil het graag even kort hebben over het vmbo. Vorig jaar maakte ik mij zorgen over de nieuwe profielen en omdat het profiel techniek misschien zou verdwijnen. Ik moet zeggen: het is me meegevallen. We hebben vorig jaar herfst overzichten gezien van waar het PIE-profiel (Produceren, Installeren en Energie) en het BWI-profiel (Bouwen, Wonen en Interieur) kan worden gevolgd. Het is best meegevallen wat er is weggegaan. Er is ook wat bij gekomen. Ik herinner we echter ook dat ergens in mei vorig jaar de Staatssecretaris en ik elkaar aankeken en dat ik zei: zou het niet mooi zijn als iedere vmbo'er op een uurtje fietsen, 15 à 20 km, voor een techniekprofiel kan kiezen. De Staatssecretaris knikte toen voorzichtig. Dat zou best een mooi idee zijn, maar het is ook wel moeilijk in een land met krimpregio's. Ik hoor graag van de Staatssecretaris of hij bereid is om te kijken naar meer dan casuïstiek – hij noemt bijvoorbeeld de prachtige techniekcolleges in Zuid-Limburg – en een landelijk beeld zou kunnen creëren waar je in Nederland op een uurtje fietsen wel en niet techniek kunt leren op het vmbo. Waar zijn de witte vlekken in Nederland? Het gaat mij dan om de richtingen PIE, BWI en MT (Mobiliteit en Transport). Zou dan wellicht een coördinator eens kunnen kijken of we in de witte vlekken samen met bedrijfsscholen, het omliggende bedrijfsleven en de vmbo's in die buurt een technisch profiel op het vmbo kunnen stimuleren, faciliteren of we desnoods kunnen ingrijpen, zodat het ook daar voor jongens en meisjes mogelijk is om vmbo-techniek te doen?
We zouden als fractie bovendien graag zien dat het praktisch onderwijs breed toegankelijk wordt. Eerder besprak ik met de Staatssecretaris dat er havisten zijn die graag zouden willen leren metaal bewerken. De Staatssecretaris heeft toen gezegd dat hij dat eigenlijk ook wel een mooi idee vond en dat hij zou kijken of dat mogelijk is. Wat is er in het afgelopen jaar gebeurd om te kijken of het mogelijk is om op verschillende onderwijsniveaus ook praktische vakken te volgen en niet alleen de algemeen vormende vakken?
De fractie van de ChristenUnie herkent zich in de uitgangspunten voor een toekomstbestendig vmbo. Ruimte voor verschillen is noodzakelijk en de waardering voor praktisch talent is ontzettend belangrijk. In het beroepsonderwijs heeft de stage een belangrijke plek. Dat vraagt om goede stagebegeleiders die de tijd en ruimte hebben om met de leerling in gesprek te gaan. Ook moet voor stagebedrijven helder zijn welke verantwoordelijkheid ze dragen. Welke mogelijkheden ziet de Minister om het gesprek tussen stagebedrijven en scholen te stimuleren? Als het gaat om passende ondersteuning bleek uit het rondetafelgesprek dat het met regelmaat voorkomt dat mbo-studenten vanwege persoonlijke omstandigheden niet worden toegelaten of vroegtijdig de school moeten verlaten. Herkent de Minister het beeld dat geschetst wordt dat studenten onnodig geweigerd of verwijderd worden bij een opleiding? Zijn studenten voldoende op de hoogte van de rechten die ze hebben en weten ze waar ze met eventuele klachten terecht kunnen?
Studenten moeten erop kunnen vertrouwen dat bij het advies over de loopbaan financiële belangen van de instelling geen rol spelen. Zo mag bijvoorbeeld de hoogte van de bekostiging geen rol spelen bij het advies dat studenten krijgen. Er zijn nu eenmaal dure en goedkope opleidingen. We willen niet dat heel Nederland naar een administratieve opleiding wordt gestuurd, omdat die toevallig anderhalf keer goedkoper is dan een technische opleiding. Capaciteiten moeten leidend zijn. Op welke wijze ziet de Minister erop toe dat financiële prikkels van ondergeschikt belang zijn bij het plaatsen van studenten op het juiste niveau? Dat heeft natuurlijk ook met de numerus fixus te maken, die eerder al door collega's werd genoemd.
De ChristenUnie ziet de noodzaak van sterk op de praktijk gericht beroepsonderwijs, zeker als dit samen wordt vormgegeven met de betrokken partijen. De investeringen die daarvoor worden gedaan hebben dan ook waarde voor de lange termijn. Wij geloven dat praktisch onderwijs nieuwe kansen van leren biedt en zouden graag zien dat dit type onderwijs op de verschillende niveaus geïntegreerd wordt.
De heer Kwint (SP):
Voorzitter. Pas waren ze hier, Angelique en Tamar. Ze vertelden ons over hoe ze verstrikt raakten in het regeloerwoud op hun mbo. Hoe hun ambities werden gedwarsboomd door onbegrijpelijke regels, het afschuiven van verantwoordelijkheden en «van het kastje naar de muur»-politiek. Ik sprak Angelique gisteravond, technisch gezien misschien net vandaag, nog even. Ze vertelde dat ze vandaag mee zou kijken. Daarom vanaf deze plek nog een keer aan allebei de meiden ontzettend bedankt dat zij hun verhaal aan ons hebben willen vertellen, want dat heeft mij bij mijn voorbereiding ontzettend beholpen.
Helaas zijn zij niet de enige. De Amsterdamse Kinderombudsman, de onderwijsjuriste Katinka Slump, het Steunpunt Studerende Moeders, de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs, het TV programma Radar: zij kwamen allemaal met verhalen over leerlingen die vroegtijdig worden uitgeschreven, omdat ze een leerachterstand of een lichte of zwaardere beperking hebben of omdat ze moeder zijn geworden of omdat ze moeder gaan worden of simpelweg omdat hun roc denkt dat ze het niet gaan halen. We kennen verhalen van studenten die onwetend wurgcontracten tekenen waarmee ze van de opleiding getrapt worden als ze geen stageplek vinden. Uiteindelijk valt 50% van de studerende moeders en zwangere studentes in het mbo uit, vaak met schulden. Dat moet gewoon beter.
Het leidt tot schulden, die mensen jarenlang lam kunnen leggen. Die schulden ontstaan soms ook omdat leerlingen net na 1 oktober worden uitgeschreven, en daarom toch verplicht waren om lesgeld te betalen. Wat is de reactie van het kabinet daarop? De belangen van leerlingen uit mbo 3 en 4 zijn sinds de invoering van de prestatiebeurs groter geworden. De studielening wordt namelijk omgezet in een gift als het diploma wordt gehaald. Als je het diploma niet haalt, blijf je dus behalve zonder diploma ook met een dikke schuld zitten.
Heel veel leraren en anderen proberen deze leerlingen zo goed mogelijk bij te staan. En zeker, in het mbo gaat ontzettend veel goed. Ik sluit me aan bij alle mooie woorden die daarover door mijn collega's zijn gesproken. Onze samenleving mag zowel het vmbo als het mbo wel wat meer waarderen en belonen. Dat mag er alleen niet toe leiden dat we de ogen sluiten voor de problemen.
Waar JOB de problemen rondom stageplekken structureel noemt, zeggen de onderwijsbesturen, vooral de MBO Raad, dat het incidenten zijn. Ik ben heel benieuwd wat de Minister daarvan vindt. Hebben we hier te maken met een structureel probleem of hebben we hier te maken met incidenten?
In de voorbereiding heb ik het rapport van de Kinderombudsman van Amsterdam er maar weer eens bij gepakt, die het doolhof waar een mbo'er tegen aanloopt redelijk accuraat opsomt. Ik citeer: de mentor, de studieloopbaanbegeleider, de pluscoach, de leerwerk- of stagemakelaar, de stagecoördinator, de zorgcoördinator, de loopbaanadviseur, de praktijkbegeleider, de opleidingsmanager, de directeur, de leerplichtplusambtenaar, de leerplichtambtenaar, de onderwijsconsulent, de ombudsman, de interne dan wel externe klachtcoördinator, de jeugdarts, de vertrouwenspersoon, en vast nog meer. Het is in ieder geval voor een nieuw Kamerlid van 32 – ja, echt! – met twee academische titels al volstrekt onbegrijpelijk, laat staan voor een mbo'er van 17 die net aan een opleiding begint.
De problemen in de begeleiding spelen vaak extra sterk bij stages. Ons bereiken verhalen van begeleiding die niet verdergaat dan de vraag of het al is gelukt om een stage te vinden. Als er een stageplek is gevonden, bestaat de kans dat deze door allerlei problemen, al dan niet door de student veroorzaakt, moeizaam verloopt en wordt afgebroken. Je zit dan flink in de problemen. Soms word je zelfs van je opleiding verwijderd.
Er is al het nodige gezegd over de onderwijsovereenkomst, die soms gewoon hindert. Er zijn uitwerkingen bekend waarbij de verantwoordelijkheid te zwaar bij de student wordt neergelegd. De informatie is lang niet altijd vindbaar en duidelijk. De extra hulp die je zou moeten krijgen, is niet altijd duidelijk beschreven. De eerste vraag is: erkent de Minister dat probleem ook? De tweede, wat diepere, vraag die collega Özdil ook al stelde is: welk doel dient deze overeenkomst? In ons gesprek met de MBO Raad werd een beetje schouderophalend geconstateerd: tja, die overeenkomst is er en het is goed om een gesprek te hebben over rechten en plichten, maar dat kunnen we ook prima doen zonder zo'n overeenkomst. Ik wil daarop graag een reactie.
Zouden we behalve een richtlijn niet ook toe moeten naar een kaderstellende overeenkomst die wordt ingevoerd op alle scholen? Zouden we leerrechten niet gewoon wettelijk kunnen vastleggen? Zoals collega Özdil al zei: er is geen andere onderwijsvorm waarbij er van tevoren iets moet worden ondertekend tussen instelling en student over rechten en plichten.
De heer Özdil (GroenLinks):
Ik dank de heer Kwint voor de belangrijke en terechte punten die hij aandraagt. Is hij het met mij eens dat we wettelijk moeten vastleggen dat er op elke school een klachtenloket komt, zodat het voor studenten mogelijk wordt om hun recht te halen?
De heer Kwint (SP):
De heer Özdil beschikt over een voorspellende gave. Mijn volgende alinea begint namelijk met de woorden: «En als je dan een klacht wilt indienen, kom je terecht bij een klachtencommissie van de instelling».
Ik vervolg meteen mijn betoog. De klachtencommissie moet het eigen functioneren onderzoeken. Dat verschilt overigens per instelling. Ik zou de laatste zijn om te beweren dat mensen dat niet naar eer en geweten doen, maar ik denk wel dat het beter zou zijn om een onafhankelijke scheidsrechter te hebben die een conflict beoordeelt. Er zijn heel veel manieren waarop je dat zou kunnen doen. Je zou voor een loket bij de Kinderombudsman kunnen kiezen, maar je zou ook kunnen zeggen dat instellingen zich verplicht moeten aansluiten bij de landelijke klachtencommissie, mits daar voldoende capaciteit is en leerlingen daar altijd terechtkunnen. Mij hebben verhalen bereikt van instellingen die waren aangesloten bij de klachtencommissie, maar als studenten daar vervolgens een klacht wilden indienen, kregen ze te horen: dit is alleen bedoeld voor klachten van personeel over hun instelling. Een ander voorbeeld is een onderwijskamer, naar het model van bijvoorbeeld de Ondernemingskamer, die conflicten oplost en mediation kan organiseren. Dat is een oud voorstel van de VVD. Dat zou ook kunnen. Het maakt mij niet zo heel veel uit op welke manier we dit organiseren – ik hang niet aan een bepaalde methode – maar ik ben wel op zoek naar een manier waarop klachten op objectieve wijze langs één maatstaf kunnen worden gelegd, waarna een bindende uitspraak volgt, bij voorkeur door een orgaan dat voordat het tot een conflict komt, nog iets kan betekenen voor studenten in de bemiddelende sfeer.
Sommige mbo-studenten zijn kwetsbaar. Er is geen wettelijke regeling voor het recht op onderwijs. Daarover hebben we het al eerder gehad. Studenten worden geacht steeds meer en steeds sneller te presteren, maar dan is het ook belangrijk om hun rechtspositie goed te definiëren. Hoogleraren Huisman en Zoontjes schreven al dat er iets scheef zit, omdat in de huidige onderwijswetgeving niet de leerrechtvrager, de scholier of student, maar de aanbieder, de school, centraal staat. Is de Minister dat met deze hoogleraren eens? Dit geldt zeker voor het passend onderwijs. Bij de invoering van de Wet passend onderwijs is nagelaten om duidelijk te bepalen wat de zorgplicht voor onderwijsinstellingen precies inhoudt. Als die niet nader is omschreven, kan ook niet worden bepaald of eraan voldaan is en of een student krijgt waarop hij recht zou hebben. Wat ons betreft zou de rechtsbescherming beter moeten, zeker van kwetsbare studenten. Hoe ziet de Minister dat?
Wat stellen wij nu eigenlijk kort samengevat voor? Wij willen veranderingen in de deelnemersovereenkomst, hetzij door een landelijk wettelijk kader te stellen, hetzij door de overeenkomst gewoon af te schaffen als het kabinet het met ons eens is dat zij eigenlijk geen doel dient. We willen betere en onafhankelijke informatievoorziening voor studenten en ouders en onafhankelijke begeleiding. Ik hoor daarnaast graag nog een reactie op de vraag hoe we de klachtenafhandeling beter kunnen regelen. Als een student uiteindelijk zijn recht haalt en er blijkt dat hij onterecht is verwijderd, mag hij niet met een studieschuld blijven zitten. Als objectief is vastgesteld dat iemand ten onrechte van zijn opleiding is afgetrapt, mag hij daarvan niet de financiële gevolgen dragen. Wat vindt het kabinet van de suggestie om in zo'n geval de schulden kwijt te schelden?
Ik zal nu echt afsluiten, voorzitter.
De voorzitter:
Nee, dit was het. U bent echt heel ver over uw tijd heen.
De heer Kwint (SP):
Ik was hier al bang voor.
De voorzitter:
U kunt het eventueel bewaren voor een interruptie.
De heer Kwint (SP):
Ja, dank u wel.
De heer Wiersma (VVD):
Voorzitter. Het zijn bijna allemaal nieuwe Kamerleden die hier het woord mogen voeren over het mbo. Dan krijg je dit soort enthousiasme en betrokkenheid. Dat belooft nog wat voor de komende jaren. Ik heb er veel zin in.
Ik wil ook beginnen met Angelique en Tamara. Zij waren twee weken geleden te gast bij een rondetafelgesprek over passende ondersteuning. Het is leuk dat Angelique nu meekijkt. Deze twee superstoere dames hebben al op jonge leeftijd een onderwijstocht moeten doormaken met best wel wat ontberingen. Wat bij mij bleef hangen, was hun enorme motivatie om alles eruit te halen wat erin zit, ondanks alles wat er op hun pad kwam en dat was nogal wat. Ik wil voor die enorm gemotiveerde leerlingen zorgen voor een maximaal sterk beroepsonderwijs. Met dat doel wil ik vandaag met deze Minister in debat.
Als nieuwkomer op dit terrein heb ik in korte tijd al een hoop stevige kritiek gehoord op van alles en nog wat. Scholen bakken er niets van, geven slechte begeleiding, zijn alleen maar uit op zo veel mogelijk geld of, het andere uiterste, bedekken dingen met de mantel der liefde door te zeggen dat het allemaal goed gaat en er niet heel veel meer te verbeteren is. Beide leiden tot minder goed onderwijs en daarmee ook tot een slechter imago van het mbo. We hebben al deze scherpe opmerkingen juist hard nodig in het mbo.
Wat de VVD betreft moet het mbo zo dicht mogelijk vorm krijgen in de praktijk en in de regio waar wordt opgeleid. Een voorbeeld hiervan mocht ik maandag in Heerhugowaard, Noord-Holland, bezoeken. Ik was te gast bij ESPEQ, een regionaal samenwerkingsverband van opleidingsbedrijven in de bouw en de techniek. Bedrijven trekken gezamenlijk tientallen leerlingen uit de beroepsbegeleidende leerweg (bbl), het echte lerend werken, aan en leiden hen gezamenlijk op. Met dat mooie voorbeeld in het achterhoofd wil ik drie punten behandelen: de bbl, de studiebijsluiter en de kwalificatiedossiers.
Ruim 20% van de mbo-studenten volgt een bbl-opleiding. Uit onderzoek is gebleken dat deze studenten betere arbeidsmarktkansen hebben dan studenten die een andere leerweg volgen, juist dankzij de ervaring met de praktijk. Toch is het aantal bbl-studenten in de afgelopen jaren gehalveerd. Wat zijn de redenen hiervoor? De VVD is net als de SER, die hierover nuttige dingen heeft gezegd, van mening dat we met deze daling veel kansen laten liggen. We kennen het standpunt, of eigenlijk de reden, dat bedrijven door de huidige economie minder bbl'ers aannemen, maar welke andere redenen of oorzaken liggen hieraan ten grondslag? De SER wijst namelijk ook op structurele redenen. Ik ben benieuwd wat de Minister daarvan denkt.
Kan de Minister ook aangeven hoe het bbl-offensief dat zij schetst, er nu voor staat? Doen we daar genoeg aan? En is de Minister het met de VVD eens dat er meer bbl-plekken en bbl'ers moeten komen omdat dit goed is voor studenten en het afnemende beroepenveld? De VVD ziet graag dat er een onderzoek wordt uitgevoerd naar de precieze redenen waarom er steeds minder bbl-plekken en bbl-studenten zijn. Is de Minister bereid om zo'n onderzoek te starten? En zo ja, is zij bereid om voor het eind van 2017 mogelijke maatregelen uiteen te zetten die het aantal bbl-plekken en bbl-studenten doen toenemen? Daarbij moeten in ieder geval de bekostiging, de wet- en regelgeving en de arbeidsvoorwaarden worden bekeken. Ik wil daarop graag een reactie.
Aansluiting op de arbeidsmarkt begint bij een goede studiekeuze. Om weloverwogen te kiezen is toegang tot goede informatie cruciaal. Dat is iets waar de VVD zich al langer hard voor maakt. Maar momenteel is dat nog niet altijd het geval. Het blijft continu hard werken om dat voor elkaar te krijgen. Te veel jongeren beginnen aan een mbo zonder te weten wat de kansen zijn op een baan. Onderwijsinstellingen moeten aan aspirant-studenten informatie verstrekken, maar dat gebeurt niet altijd op een heldere en eenduidige wijze. Hoe vrij zijn de instellingen momenteel om een eigen invulling te geven aan de studiebijsluiter, zo vraag ik de Minister. Zijn we voldoende duidelijk over wat erin moet staan? Moeten we dat niet meer uniformeren? En hoeveel instellingen doen het volgens de Minister nog niet op de goede manier? Hoe wil de Minister dat aanpakken?
De VVD is van mening dat een grote slag zou kunnen worden geslagen door een eenduidige en uniforme studiebijsluiter verplicht te stellen voor elke opleiding. Deze zou duidelijk zichtbaar moeten zijn, bijvoorbeeld door de bijsluiter op de startpagina van de website van een opleiding te zetten. Ik wil graag een reactie van de Minister op dit voorstel.
Een ander belangrijk punt betreft de landelijk vastgestelde kwalificatiedossiers. Daarover zijn al wat opmerkingen gemaakt. Er zijn in de afgelopen jaren positieve aanpassingen doorgevoerd; dat moet gezegd worden. Er zijn minder dossiers en er zijn keuzedelen geïntroduceerd, maar de VVD constateert dat het een uitdaging blijft om flexibel in te spelen op de vraag van het regionale afnemende beroepenveld. Er zijn nog steeds te veel instellingen die hun energie vooral steken in overleggen en gedoe en te weinig in het bouwen van een mooie opleiding. Dat is zonde. De VVD vindt dat mbo-instellingen zelf hun curriculum moeten kunnen samenstellen, in overleg met het beroepenveld, en dat vervolgens periodiek moeten laten valideren, vergelijkbaar met de praktijk in het hbo en het wo. Is de Minister bereid om de wet hierop aan te passen, zodat onderwijsinstellingen meer ruimte krijgen om het onderwijs aan te passen aan nieuwe ontwikkelingen? En is de Minister bereid om de huidige werkwijze met dossiers ter discussie te stellen? Mijn voorganger Anne-Wil Lucas was hiervan een warm pleitbezorger en ik neem die lijn graag over.
Ik heb nog een paar afsluitende en concrete vragen. Allereerst hoor ik graag van de Minister wanneer we het aangekondigde wetsvoorstel over de doorlopende leerroutes vmbo-mbo kunnen verwachten. Kan de Minister daarnaast meer vertellen over de status van de nieuwe systematiek die wordt geschetst in een van de brieven, de resultaatafhankelijke bekostiging? Krijgen we die nog te zien? En kan de Minister nog iets vertellen over de manier waarop het klachtenrecht in het mbo verloopt? Dat kwam hier al eerder aan de orde. Ik denk dat dit antwoord geeft op een aantal vragen dat hier terecht is gesteld.
Tot slot vraag ik de Minister om meer te vertellen over de rol van de regio bij het bieden van extra ondersteuning in het passend onderwijs. We noemden zojuist al even Angelique en Tamara. We zien vaak – dat beschrijft de Minister ook – dat instellingen nog onvoldoende betrokken zijn bij het overleg in de regio. De Minister is van plan om dat te verplichten zodat het goed gaat lopen en zij belooft daarvoor een voorstel te sturen. Ik ben benieuwd of dat voorstel er komt. Punt!
De heer Bisschop (SGP):
Voorzitter. Het lijkt me niet zo hard nodig om het belang van goed beroepsonderwijs uitvoerig te onderbouwen. Dat zeg ik niet uit desinteresse in de mbo-sector, maar omdat de collega's daaraan al lovende woorden hebben gewijd, die ik graag tot de mijne maak. We hoeven de ogen en de oren slechts open te houden om dagelijks te zien en te horen wat de noodzaak is van goed beroepsonderwijs, het opleiden van vaklieden.
Ik beperk mij tot een aantal aandachtspunten die ik graag met de bewindspersonen deel. Het is voor instellingen in het beroepsonderwijs van groot belang dat zij goede contacten hebben met de regio. Dat wordt door niemand betwist. Wij constateren dat de wijze waarop die contacten zijn vormgegeven per regio sterk kan verschillen. Toch wil de Minister voor alle instellingen verplichte deelname aan een regionaal overleg gaan regelen. Mijn vraag is of dit voldoende recht doet aan de verschillende behoeften die er in de verschillende regio's kunnen zijn. Ik maak even een uitstapje; ik kan het niet laten. Hoe is dit te rijmen met het feit dat de regering in het wetsvoorstel over het toekomstbestendig onderwijsaanbod in het basisonderwijs de verplichting van het op overeenstemming gericht overleg heeft geschrapt? Waarom zou die verplichting daar overbodig zijn, terwijl zij voor het mbo noodzakelijk is? Waarom zouden we dit niet aan de regio's zelf overlaten, waarbij de inspectie toezicht houdt op de vraag of en hoe scholen dit hebben geregeld?
De regering wil de grens tussen gemengde en theoretische leerweg laten vervagen met het argument dat het niveau van beide leerwegen gelijk is en de theoretische leerweg te weinig contact met de praktijk biedt. De gemengde leerweg vormt in de brief eigenlijk het uitgangspunt. De SGP vindt het belangrijk dat alle leerwegen voldoende feeling met de praktijk hebben – daarover geen discussie – maar daarmee kunnen wij niet wegpoetsen dat bijna alle leerlingen van deze niveaus bewust kiezen voor de leerweg met meer algemene vorming, de theoretische leerweg, ook om hun vervolgmogelijkheden zo ruim mogelijk te houden. Waarom negeert het kabinet deze cijfers? Hoe voorkomen we dat de aanpassing van de theoretische leerweg nog meer ontevredenheid gaat oproepen?
Om leerlingen zo goed mogelijk te helpen is het van belang dat instellingen zo min mogelijk tijd en geld kwijt zijn aan allerlei voorschriften en eisen die als ballast worden ervaren. De SGP constateert dat het mbo wat dat betreft van alle onderwijssectoren het meest in de knel zit. Neem bijvoorbeeld de beroepspraktijkvorming, die ook door mijn collega Wiersma werd benoemd. Wij krijgen het signaal dat instellingen die hierop altijd goed gepresteerd hebben, de afgelopen jaren veel meer rompslomp hebben gekregen om hetzelfde geld te kunnen behouden. Dat kan toch niet de bedoeling van deze plannen zijn? Welke maatregelen gaat de Minister nemen om in het nieuwe systeem die rompslomp sterk te verminderen, gewoon beperkt tot het noodzakelijke?
De stapeling van lasten in het mbo heeft ook veel te maken met de individuele onderwijsovereenkomst. Ik sluit op dit punt aan bij wat collega's al te berde hebben gebracht. Het mbo is de enige sector die met deze constructie is opgezadeld. De toegevoegde waarde ervan wordt in het mbo-veld bepaald niet ervaren. Wij erkennen dat die onderwijsovereenkomst haar functie heeft gehad om de zaak daar op de rails te krijgen, maar waarom zou zij in het mbo nog steeds nodig zijn, terwijl de andere sectoren zonder kunnen? De SGP zou graag zien dat de Minister de onderwijsovereenkomst eens kritisch tegen het licht houdt, zodat het volgende kabinet meteen met deze informatie aan de slag kan. Wij overwegen hierover een motie in te dienen.
Ik sluit af met te attenderen op de drie bedreigingen die de MBO Raad ons bij brief heeft toegelicht. Toen ik die brief las, herkende ik ongelofelijk veel van de signalen die wij vanuit de rechtstreekse contacten met mbo-scholen zelf ook krijgen. Ik wil deze punten ook graag aan de Minister voorleggen en haar vragen daarop te reageren. De MBO Raad is uiterst kritisch over het ongeclausuleerd doorstromen van vmbo naar havo. Dat ligt misschien een beetje buiten dit thema, maar het heeft wel alles te maken met de inrichting van je theoretische leerweg. Het wordt netjes gemotiveerd waarom dit een probleem is.
De raad legt naar mijn overtuiging terecht nadrukkelijk de vinger bij het ongeclausuleerd verlengen van het vmbo naar zes jaar, zonder tussentijdse diplomering, met alle risico's die daaraan verbonden zijn. Ik zou daarop graag een reactie van de bewindspersonen horen.
De derde bedreiging van de kwaliteit van het vmbo-mbo is dat er nog meer ruimte voor vmbo-leerlingen wordt gelaten om zonder diploma het mbo in te stromen. Ook daar zou ik graag een reactie van de bewindslieden op horen. Hoe kijken de bewindslieden aan tegen deze gesignaleerde bedreigingen?
De heer Kuzu (DENK):
Voorzitter. Al mijn collega's hebben met hun eigen woorden op hun eigen manier een ode gebracht aan het beroepsonderwijs. Ik sluit mij daar volledig bij aan. Het is volkomen terecht, want ongeveer de helft van onze jongeren begint op het vmbo. 22 van de 100 jongeren studeert uiteindelijk af met een startkwalificatie van het mbo. Daarmee wordt de basis van een zeer groot gedeelte van onze beroepsbevolking gelegd in het (voorbereidende) beroepsonderwijs. Al die vakmensen en ambachtslieden leveren een enorme bijdrage aan onze samenleving. Leraren in het vmbo en mbo verdienen daarvoor een dikke pluim. Deze helden en heldinnen doen fantastisch werk.
Maar helaas zien we dat deze helden en heldinnen moeten opboksen tegen negatieve beeldvorming. Zij komen niet toe aan hun werk door een veel te hoge werkdruk. De SER concludeert in zijn advies dat onterecht het beeld is ontstaan dat werkend leren van minder waarde is dan schools leren. Uit de ronde die de SER doet onder mbo'ers blijkt dat zij denken dat hbo'ers meer gewaardeerd worden dan mbo'ers. Dat is natuurlijk triest en eigenlijk onacceptabel, want iedereen heeft een talent. DENK vindt daarom dat wij keihard moeten inzetten op het beter waarderen van het beroepsonderwijs. Wij zijn dan ook blij dat de regering basisschoolleerkrachten meer gaat inlichten over het beroepsonderwijs, maar wij vragen ons af of dat voldoende is om het brede negatieve beeld over het vmbo en het mbo weg te nemen. DENK denkt van niet. Wij vinden dat er wat extra's moet gebeuren. Vinden de Minister en de Staatssecretaris dat ook? Zo ja, wat gaan zij extra doen? Hoe gaan zij het beeld bij de leerlingen en de ouders verbeteren? Komt er naast voorlichting van docenten ook een grootschalige maatschappelijke publiekscampagne? Graag een reactie.
Waardering van het beroepsonderwijs begint bij het waarderen van het vak van leraar. Daarom moet er uiteindelijk wat gedaan worden aan de torenhoge werkdruk in het mbo. Zo'n 60% van de docenten in het mbo vindt de werkdruk te hoog. De regering neemt veel maatregelen in de Regeldrukagenda, maar helaas blijft de werkdruk een hardnekkig probleem. Daarom wil ik aan de regering vragen wat zij vindt van de suggestie van de Algemene Onderwijsbond om wettelijk vast te leggen dat het aantal lesuren teruggaat naar 650 klokuren per jaar, zodat er meer tijd is voor docenten voor lesvoorbereiding, ontwikkeling en begeleiding van studenten. Graag een reactie.
Dan het thema van het voortijdig schoolverlaten. DENK vindt het van zeer groot belang dat wij er alles aan doen om studenten met een diploma de school te doen verlaten. Elk talent moet worden benut en het niet behalen van een diploma leidt tot vele bijkomende problemen. Wij zijn dan ook tevreden met de voortgang die de Minister boekt in het bestrijden van voortijdig schoolverlaten. Voor de komende vier jaar werkt de regering toe naar een target van maximaal 20.000 vsv'ers in 2021. Mijn vraag aan de Minister en de Staatssecretaris is: waarop, op welke cijfers, is deze doelstelling van 20.000 vsv'ers eigenlijk concreet gebaseerd? Wij hebben in de afgelopen jaren een teruggang gezien naar 20.000, maar dit komt wel een beetje uit de lucht vallen. Wij zien een tendens, wij zien een trend en wij vragen ons af of hier wel voldoende ambitie uit spreekt. Uiteraard is dit ook aan een volgend kabinet, maar ik ben benieuwd hoe deze bewindspersonen hiernaar kijken.
Ondanks de goede gemiddelde resultaten maakt DENK zich ook zorgen. Ten eerste over de doorstroom tussen vmbo en mbo. DENK is het met de regering eens dat overgangsmomenten, zeker op jongere leeftijd, kwetsbaar zijn in een schoolloopbaan. Wij zijn dan ook tevreden met de maatregelen van de regering die dit probleem adresseren. Toch hebben wij een vraag over het voornemen om leerlingen van het vmbo ongediplomeerd toe te laten in het mbo. Leidt dat er voor een groep leerlingen niet toe dat ze geen startkwalificatie en dus eigenlijk niks hebben om op terug te vallen als het uiteindelijk niet lukt? Moeten er daarom geen stevige voorwaarden in het voorstel worden ingebouwd?
Dan de overgang tussen mbo en hbo. Waar de route vmbo-mbo een bron van ontwikkeling is voor veel studenten, is de route mbo-hbo dat natuurlijk ook. Helaas zijn er bij de overgang tussen mbo en hbo ook problemen. 22,4% van de mbo'ers valt uit in het eerste jaar. Mijn vraag is dan ook: is hier voldoende aandacht voor en wat moet er gebeuren om dit percentage terug te dringen? Wat is de doelstelling op dit gebied? Is er een doelstelling vergelijkbaar met die 20.000 vsv'ers? Worden hierbij dezelfde maatregelen getroffen als bij de overgang tussen vmbo en mbo?
Dan de entreeopleidingen. Met 28,8% aan voortijdige schoolverlaters is de uitval daar helaas zeer hoog. Het kabinet wijst voor oplossingen naar onderzoeken en het Regionaal investeringsfonds mbo, terwijl de onderzoeken nog wel even op zich laten wachten en dit fonds in twee jaar tijd slechts vijf samenwerkingsverbanden heeft geholpen. Wat gaat er op korte termijn gebeuren om de uitval in entreeopleidingen te voorkomen?
Ik maak een opmerking over de instellingsverklaringen. De regering wil hiermee het arbeidsmarktperspectief verhogen. Dat is een mooi streven, maar heeft de regering ook zicht op de effecten hiervan? Het zou mogelijkerwijs zo kunnen zijn dat een bewijs van het niet afronden van een opleiding voortijdig schoolverlaten versterkt. Graag een reactie.
De voorzitter:
De Minister heeft aangegeven een paar minuten nodig te hebben om de beantwoording voor te bereiden. Na de schorsing geef ik eerst het woord aan de Staatssecretaris, omdat hij een aantal korte vragen te beantwoorden heeft, zodat hij daarna het AO kan verlaten.
De vergadering wordt van 11.01 uur tot 11.15 uur geschorst.
De voorzitter:
De Staatssecretaris begint, want hij zal dit algemeen overleg zo verlaten, zoals ik al zei.
Staatssecretaris Dekker:
Voorzitter. Kortheidshalve pak ik even de punten eruit die specifiek over het voortgezet onderwijs gaan. Er zijn vragen gesteld over de overgang van het vmbo naar het mbo, maar die zal de Minister straks beantwoorden, inclusief de vragen die zijn gesteld over misverstanden over zes jaar of geen diploma meer halen in het vmbo, want die kunnen makkelijk worden weggenomen. Hetzelfde geldt voor de vragen die zijn gesteld over voorlichting over het beroepsonderwijs. Deze raken zowel het vmbo als het mbo.
Ik denk dat we trots mogen zijn op het beroepsonderwijs in Nederland en dat we ook meer mogen uitdragen dat ouders er blij van kunnen worden en er trots op mogen zijn, als een kind daarnaartoe mag; ik gebruik heel nadrukkelijk het woord «mag». Ik vind ook dat we heel veel trots mogen uitdragen naar de mensen die werken in het beroepsonderwijs. Ik kijk naar het vmbo, want dat is mijn onderdeel en dat is toch het fundament waar het beroepsonderwijs begint. Je ziet dat meer dan de helft van de Nederlandse leerlingen in het voortgezet onderwijs naar het vmbo gaat. Je ziet ook dat er een enorme verscheidenheid wordt aangeboden door het vmbo.
Je kunt niet spreken van het vmbo. Er is misschien wel meer ruimte voor maatwerk dan op havo en vwo voor individuele leerlingen en talenten. In het vmbo gebeurt er al veel meer op het snijvlak van theorie en praktisch onderwijs. Dat zouden we ook graag op andere plekken in het voortgezet onderwijs zien. Er wordt meer samengewerkt met het bedrijfsleven, wat we volgens mij heel belangrijk vinden, ook voor andere schoolsoorten. Al veel vroeger dan op havo en vwo is er standaard aandacht voor beroeps- en loopbaanoriëntatie, wetende hoe belangrijk dat is voor leerlingen die daarom staan te springen. Dan denk ik dat heel veel andere schoolsoorten een voorbeeld mogen nemen aan het vmbo en dat we daar ongelofelijk veel van kunnen leren.
Toch staat vandaag de versterking van de beroepskolom op de agenda, omdat het altijd belangrijk is om te bekijken waar ruimte zit voor verbetering. Ik denk dat er grofweg drie vragen zijn die daaraan raken. De eerste is wat we kunnen doen om het praktische deel en de theorie meer bij elkaar te brengen. De heer Bruins en de heer Bisschop vroegen heel specifiek naar gl/tl. Ik zal nog iets zeggen over opleidingen die onder druk staan vanwege krimp. Dat biedt vooral voor technische opleidingen forse uitdagingen. De heer Van der Molen en de heer Bruins vroegen daar heel specifiek naar. Tot slot zal ik nog wat zeggen over de doorstroom van het vmbo richting havo.
Ik ben het wel eens met de opmerking van de heer Bruins dat we praktisch talent moeten koesteren. De harde knip die we in Nederland hebben tussen praktisch en theoretisch onderwijs mag best wat meer fluïde worden. Ik denk dat we dat in het vmbo langzaam maar zeker zien, maar waarom zou dat ook niet bij havo kunnen? Ik denk dat de herziening van het curriculum die we een aantal maanden geleden van de kant hebben geduwd, ook wel kansen biedt om op andere plekken in het onderwijs te bekijken of er meer aan praktisch onderwijs gedaan kan worden.
De heer Bruins vroeg heel specifiek hoe het zit met de mogelijkheid om als je op de havo zit, ook een aantal praktische vakken in het vmbo te kiezen. Ik kan hierover twee dingen zeggen. We zien dat er een vrij uitvoerige pilot loopt met regelluwe scholen. Een aantal scholen gaat daar al heel ver in. Daar ben ik heel blij mee. Dat sluit aan bij de beweging die we zien, dat er bij de havo wordt gewerkt met business schools met tech-havo's, waar al veel meer praktische componenten een plek krijgen.
Daarnaast hebben we laten uitzoeken of het mogelijk is voor leerlingen om op de havo ook praktische vakken te doen van het vmbo. Dat raakt aan de discussie over de ruimte die je biedt voor maatwerk en vakken op een hoger of lager niveau. Ik ben altijd zeer terughoudend geweest over het volgen van vakken op een lager niveau. De vraag van de heer Bruins was: wat als het een extra vak is, als ze willen leren lassen of installeren? Dat zijn wij nagegaan en dat kan gewoon. Sterker nog, dat gebeurt ook op een aantal plekken. Een mooi voorbeeld is het Calvijn College te Goes, waar leerlingen in havo 2 en 3 op de vmbo-locatie praktische vakken doen en deze in havo 4 en 5 afronden in een bedrijf. Uiteindelijk halen zij dan een havodiploma, met daarbij een aantekening dat zij extra praktische vakken op vmbo-niveau hebben gedaan. We kunnen daar ook aandacht aan besteden. Als je kijkt naar de mogelijkheden voor maatwerk, zie je dat er heel veel mogelijk is in Nederland, maar dat daar nog te weinig gebruik van wordt gemaakt in het voortgezet onderwijs. Er zijn dan ook grote uitdagingen voor de organisatie, maar we blijven zeker uitdragen dat dit wel kan.
De heer Bisschop vroeg hoe het zit met de voorstellen over het samenvoegen van gl en tl. We zien dat tl op dit moment verreweg de grootste leerweg is in het vmbo. In de derde klas van de theoretische leerweg zitten zo'n 40.000 leerlingen. Dat is ruim twee keer zo veel als in de gemengde leerweg. In de gesprekken die wij de afgelopen tijd hebben gevoerd met scholen, bleek dat er wel behoefte bestaat om structureler wat te doen aan de misvattingen over de verschillen tussen gl en tl. Je ziet bijvoorbeeld dat er in tl vaak extra beroepsgerichte vakken worden aangeboden. Dat betekent niet dat tl vervolgens gl wordt, en dat betekent ook niet dat gl over de hele linie tl wordt, maar dat betekent dat we naar één nieuwe leerweg toe willen, waarin voor alle leerlingen een praktische component zit. Het grote voordeel daarvan is dat voor leerlingen op de tl de overgang naar het mbo wellicht meer voor de hand komt te liggen, doordat zij al meer kennismaken met een aantal praktische vaardigheden en meer beroepsgerichte vakken. Het is nog de vraag hoe dat eruit gaat zien. Dat gaan we ook niet in Den Haag verzinnen, maar dat doen wij heel graag samen met het onderwijsveld, vmbo-scholen, ouders en leerlingen.
De heer Bisschop (SGP):
ik snap de gedachtegang van de Staatssecretaris, alleen de praktijk is dat een substantieel aantal leerlingen die qua capaciteit niet in staat zijn om gelijk havo te doen, de theoretische leerweg heel bewust gebruikt als een soort voortraject richting havo. Die leerlingen, die dus heel bewust die route op willen, zadel je dan wel op met een extra last, namelijk een praktisch vak bij die nieuwe route. Ik vraag mij af of je daarmee de onderwijsmiddelen inderdaad op de meest efficiënte manier inzet. Ik zou een duidelijker accent willen op de opties van uitstroom van de tl naar het mbo en de havo, maar ik vraag me af of je dat realiseert door die beroepsgerichte component toe te voegen aan de tl.
Staatssecretaris Dekker:
Het ligt nog open hoe we dat gaan doen. Het is maar zeer de vraag of dat echt een heel beroepsgericht vak zal zijn. Bij categorale mavo's hebben ze bijvoorbeeld helemaal geen vaklokalen, dus dan is het in de praktijk heel moeilijk om dat te doen. We willen het gesprek met de scholen aangaan over hoe dat kan. Dat kan misschien ook door stage-achtige varianten, door samenwerking met meer praktisch ingerichte scholen of door meer samen te werken met het mbo. Volgens mij is de uitdaging om ervoor te zorgen dat kinderen die voor de tl kiezen, niet onmiddellijk een fuik in zwemmen, omdat er wordt voorgesorteerd op ofwel de algemeen vormende route naar de havo ofwel de meer praktijk- of beroepsgerichte route naar het mbo. Het zou heel mooi zijn als we erin slagen om het curriculum of de leerweg zo in te richten dat kinderen aan het einde van de TL die keuze hebben en in staat zijn om die overstap op een goede manier te doen.
De voorzitter:
De heer Bisschop laat blijken dat hij tevreden is met dit antwoord, maar de heer Van der Molen heeft nog een vraag.
De heer Van der Molen (CDA):
Ik ben wel geïnteresseerd in de verdere uitwerking. Ik denk dat het een heel voorstelbare beweging is om ze bij elkaar te brengen, om de overzichtelijkheid voor leerlingen maar ook voor scholen en ouders te vergroten. Kan de Staatssecretaris bij de uitwerking die hij nu aangeeft, ook ingaan op de verbinding met de arbeidsmarkt? Ik ken een goed voorbeeld van een vmbo dat erin is geslaagd, vanuit een opgave in een krimpgebied, om verbindingen te maken met bedrijven in de directe omgeving, zodat de leerlingen in het laatste jaar die bedrijven leren kennen. Heel veel jongeren weten niet wat voor bedrijven er in de omgeving zijn of wat hun beroepsperspectief is. Bij de verdere stappen voor de uitwerking hiervan roep ik de Staatssecretaris op om bij de praktische vakken van het vmbo direct aan te sluiten op het bedrijfsleven, want dat kan heel veel verschil maken voor het mbo en bij de daaropvolgende beroepskeuze.
Staatssecretaris Dekker:
Ik vind dit een heel goede suggestie, die ik zal meenemen. Het is een beweging die we al hebben gemaakt bij de beroepsgerichte profielen, maar dan is het beroepsgericht over de volle breedte van het vmbo. We krijgen daar heel goede reacties op, want de mobiliteit van de kinderen die deze opleidingen doen, is vaak wat beperkter. Zij vinden voor het overgrote deel toch vaak weer banen in de regio. Als je dan direct kunt aansluiten bij de behoeften van het lokale bedrijfsleven, het mkb, dan is dat een groot goed en dat leidt dan ook tot meer samenwerking, dus ik neem deze suggestie graag mee.
Het is misschien praktisch om eerst iets te zeggen over de doorstroom naar de havo, want daar werd net al iets over gezegd, en om daarna in te gaan op de vragen van de heer Bruins en de heer Van der Molen over technische opleidingen. Wat betreft het doorstroomrecht van het vmbo naar de havo vind ik het heel goed, en daar zou ik ook niet van af willen, dat heel veel leerlingen die tl hebben gedaan, doorstromen naar het mbo, als dat voor hen het meest passend is. 85% van de leerlingen doet dat nu, en daar is op zichzelf helemaal niets mis mee. Wij willen voorkomen dat scholen willekeur betrachten als kinderen de overstap willen maken naar de havo, of dat zij de drempels zo hoog opschroeven dat het alleen maar haalbaar is voor kinderen met een heel hoog gemiddeld cijfer. Ik vind dat dit hier en daar iets is doorgeschoten en de Kamer heeft ook de uitspraak gedaan dat wij daar kritisch naar moeten kijken. Dat betekent niet dat zo'n doorstroomrecht ongeclausuleerd is, zoals in de brief van de MBO Raad wordt gesuggereerd. Het voorstel dat ik aan de Kamer heb gestuurd, is dat leerlingen die van gl/tl zouden doorstromen naar de havo een extra algemeen vormend vak moeten hebben afgerond. Dat heeft ook veel meerwaarde, omdat je een breder vakkenpakket hebt als je naar de havo gaat. Je moet dan ook een extra algemeen vormend vak hebben, om überhaupt aansluiting te hebben op die vakken. Op die manier willen we dat graag uitwerken, waarbij we geen vakjes afsluiten. Kinderen die tl hebben gedaan, moeten in mijn ogen de keuze hebben om ofwel richting de havo te gaan, als zij daartoe in staat zijn en als zij dat graag willen, ofwel richting het mbo.
Dan kom ik op de druk op het voortgezet onderwijs. We hebben daar wel degelijk behoorlijke uitdagingen. We hebben de afgelopen jaren forse krimp gezien in het basisonderwijs en dat begint inmiddels fors aan te tikken in het voortgezet onderwijs. Vooruitkijkend vermoed ik dat we dat, als de kinderen klaar zijn in het vmbo, over vier jaar merken in het mbo, waar we dan dezelfde soort vraagstukken krijgen. We zien een forse krimp over de hele linie en nog meer krimp in het vmbo. Dat heeft ermee te maken dat we zien dat er in Nederland nog steeds een tendens is dat mensen erin slagen om een opleiding op een ander niveau af te ronden. Binnen het vmbo zien we dat de beroepsgerichte opleiding en de techniek relatief nog meer onder druk staan. Ik ben mij zeer bewust van dat probleem. De manier om er wat aan te doen, is niet door te roepen dat het vmbo generiek ten onder gaat of dat de techniekopleidingen verdwijnen, maar om te bekijken waar het knelt, in welke regio het probleem speelt en wat we kunnen doen aan concrete oplossingen. Op die manier zou ik graag te werk gaan. Dat hebben we onder andere gedaan door nieuwe profielen in te voeren, waardoor het vmbo beter te organiseren is, maar ook door partijen bij elkaar te brengen, met accountmanagers, vooral in de grote krimpregio's, om te bekijken wat er precies speelt.
Soms hebben schoolbesturen even een zetje nodig om met elkaar te praten, zeker over denominaties heen. Als er twee heel kleine techniekopleidingen zijn, de ene op een openbare en de andere op een christelijke school, moeten die scholen op een gegeven moment over hun schaduw heenstappen om die twee kleine opleidingen niet teloor te laten gaan. Zij moeten ervoor kiezen dat de ene de ene opleiding pakt voor de regio en de andere de andere, zodat die opleidingen niet verdwijnen. Dat gaat niet altijd even makkelijk, zeg ik erbij, want dat vraagt dat scholen over hun denominatie heen kunnen stappen. Heel concreet heb ik Doekle Terpstra gevraagd om op het gebied van techniek aan de slag te gaan in een aantal regio's die wat ons betreft op oranje staan en waar nog geen witte vlekken zijn maar waar de druk wel hoog is. Ook de voorstellen om meer mogelijkheden te bieden voor samenwerking tussen vmbo en mbo, kunnen daarbij helpen. Denk daarbij aan het delen van praktijklokalen. Ik zie daar echt wel kansen.
De heer Bruins vroeg of we kunnen praten aan de hand van een geplotte kaart: waar staat het onder druk, waar zien we witte vlekken, hoe zit het met de fietsafstand? Dat laatste is met een fervent fietser natuurlijk altijd een riskante discussie, want wat is «een fietsafstand binnen een uur»? Er is gesproken over 15 tot 20 kilometer. Zelf zou ik de ambitie wat hoger willen leggen, maar om die discussie geheel te vermijden, stel ik het volgende voor. Wij komen sowieso voor de zomer met een brief over hoe het zit met de inschrijving en de leerlingaantallen en ook met een geplotte kaart. Daarbij brengen we met een cirkel van 10 kilometer – dan moet het in ieder geval binnen een uur te doen zijn – in kaart hoe het hiermee staat. Dat doen we vooral om te bekijken waar de druk nu hoog is, maar we zullen dan ook vanzelf zien waar de witte vlekken zijn. Dan kunnen we bekijken of het nodig is om daar iets aan te doen en, zo ja, wat.
De heer Van der Molen (CDA):
Ik ben blij met deze toezegging van de Staatssecretaris om de Kamer daarover te informeren, want het is goed om met elkaar te zien waar de druk ligt. Ik hoef de Staatssecretaris niet te herinneren aan het bestaan van de elektrische fiets. Ik heb heel veel jongeren in het voortgezet onderwijs al andere keuzes zien maken omdat de ouders in staat waren om zo'n fiets aan te schaffen, maar dit is volgens mij meer een opmerking van GroenLinks. Ik heb een vraag over de constatering in de brief van de MBO Raad dat er in de uitwisseling van docenten op het punt van bevoegdheden weleens een lastig probleem kan zijn tussen de mbo-docent die op het vmbo les geeft en andersom. Misschien kan de Staatssecretaris daar iets over zeggen.
Staatssecretaris Dekker:
Dat is een van de dingen waar de brief van de Minister en mij over ging: hoe kunnen we de huidige harde knip tussen het vmbo en het mbo wat slechten? Soms zit dat in: is het nou voor alle kinderen nodig dat zij eerst vier jaar vmbo doen om vervolgens massaal de overstap te maken of kun je dat iets meer fluïde doen, zodat kinderen op het vmbo al iets eerder beginnen met vakken of er iets langer over doen en dan de overstap maken? Dat zal heel erg verschillen van kind tot kind en van school tot school. We zoeken op dat punt dus ook naar mogelijkheden voor maatwerk. Hetzelfde geldt voor het vraagstuk van de bevoegdheden, dat dan ook onmiddellijk om de hoek komt kijken. Als je daar flexibeler in wilt zijn, moet je immers niet alleen naar de inrichtingsbesluiten kijken maar ook naar de bevoegdheidsregeling. Dit is dus iets wat we daarin meenemen.
De voorzitter:
Ik dank de Staatssecretaris voor zijn beantwoording. Het woord is aan de Minister.
Minister Bussemaker:
Voorzitter. Ik ben blij met de positieve woorden van de Kamer, met voor het overgrote deel nieuwe woordvoerders. Het is leuk om vandaag met de Kamer te kunnen debatteren over zo'n substantieel onderdeel van het onderwijs, het beroepsonderwijs. Ik ben ook blij dat er onder de woordvoerders mensen zijn die zelf ervaring hebben in het mbo. Ik zeg eerlijk dat mijn ervaring, niet alleen in de Kamer maar ook daarbuiten, is dat met name de specifieke waardering voor het beroepsonderwijs en voor het mbo in het bijzonder weleens te wensen overlaat. We moeten goed begrijpen dat het mbo in zichzelf een eigen onderwijssector is. Soms zijn er overeenkomsten met het funderend onderwijs en soms zijn er overeenkomsten met het hoger onderwijs, maar we moeten het mbo vooral op zijn eigen merites beoordelen en met z'n allen waardering uitspreken voor het beroepsonderwijs. Volgens mij opende de Volkskrant vandaag met de op zich zeer positieve economische ontwikkeling, die ook weer nieuwe problemen veroorzaakt, namelijk een tekort aan personeel. Daarbij gaat het voor het overgrote deel om mensen die opgeleid worden in het mbo. Ik zal straks uitgebreider ingaan op de relatie tussen onderwijs en arbeidsmarkt, maar als we er met z'n allen voor willen zorgen dat we vaardigheden en talenten van alle jongeren een plek geven en dat we met z'n allen ook bijdragen aan een duurzame groei van de economie, is het beroepsonderwijs cruciaal. Ik ben dus blij met de opmerking dat het mbo top is en met de trots die wordt uitgestraald.
Als Minister ben ik ook trots op wat er de afgelopen jaren in het mbo is gebeurd, want daar heeft zich echt een stille revolutie voorgedaan, met heel grote veranderingen. Die moeten ertoe leiden dat het mbo ook toekomstgericht is en zich aan kan blijven passen aan de uitdagingen van de toekomst. We hebben bijvoorbeeld voortgebouwd op de stabiele ondergrond van Focus op Vakmanschap, waar mijn voorgangster al in 2011 mee begon. Ik heb dat zelf vanaf 2012 tot 2015 vervolgd. We zien dat het studiesucces is toegenomen en dat de schooluitval is teruggedrongen tot minder dan 23.000 studenten per jaar. In 2016 gaven studenten hun instelling gemiddeld een 6,6 en de opleiding een 7,1. Momenteel is het onderwijsproces bij 88% van de opleidingen voldoende op orde. Dat zijn allemaal heel goede cijfers. Dat blijkt ook uit de rapporten van de inspectie. Met de heer Bruins zeg ik ook dat het heel mooi was wat de OECD opmerkte over ons beroepsonderwijs.
Deze ontwikkeling is dusdanig dat ook China interesse heeft in hoe wij ons beroepsonderwijs vormgeven en zijn studenten graag hier willen laten leren. Toen mijn Chinese collega zei dat zij alle Chinese studenten wilde laten profiteren van ons mbo-onderwijs, heb ik mijn wenkbrauwen natuurlijk wel gefronst, want dat was weer een beetje too much.
Daarboven heb ik de afgelopen tijd geprobeerd om ervoor te zorgen dat we voorbereid zijn op die schets voor de toekomst, dat we maatwerk creëren en dat we mogelijkheden geven voor meer flexibilisering. Dat sluit heel goed aan bij de algemenere tendens.
Tegen de heer Van der Molen zeg ik dat er wat mij betreft een zeer, zeer grote urgentie vastzat aan Ruim baan voor vakmanschap. De opmerking dat wij te weinig urgentie zouden hebben, herken ik dus niet. Ik zei net al dat er eigenlijk enorm veel is veranderd. Daardoor kan het mbo zich naar mijn idee beter aansluiten bij de dynamiek van de regio. Dat zien we nu ook al in de regio's. We zien dat mbo-instellingen eigenlijk als een soort ecosystemen functioneren waarbij zij partijen met elkaar opzoeken.
Het Regionaal Investeringsfonds heb ik ingezet voor het tot stand brengen van meer publiek-private samenwerking. Die samenwerkingsverbanden bieden instellingen de kans om hun rol te pakken, bijvoorbeeld in het kader van het Techniekpact of het Zorgpact en in regionale economische ontwikkelingen, maar bijvoorbeeld ook ten aanzien van specifieke groepen die extra aandacht vragen, waaronder – dat zeg ik tegen de heer Kuzu – de entreeopleidingen. Onlangs, vorige week, hebben vijftien samenwerkingsverbanden tussen mbo-scholen en bedrijven 15,9 miljoen ontvangen. Daarmee zet bijvoorbeeld het Nova College met Smart Makers Education in op de ontwikkeling van onderwijs en technologie en het promoten van ICT-beroepen in het vo, het mbo, het hbo en het basisonderwijs. Er wordt dus samenwerking gezocht, ook met anderen. Ik ben zelf bij het House of Hospitality in Amsterdam geweest. Ook dat heeft geld uit dat fonds gekregen. Dan zie je ook wat het met studenten doet dat zij op de werkplek leren. Ik kom daar straks uitgebreider op terug, maar ook dat is een nieuwe tendens: de scheiding en de schotten tussen de werkplek en de onderwijsplek vervagen. Dat kan ook: met digitale middelen en met de ov-kaart voor mbo-studenten wordt dat allemaal veel makkelijker. Daar liggen echt heel veel nieuwe mogelijkheden.
We willen in de regio ook een flexibelere kwalificatiestructuur. Sinds dit schooljaar geven alle instellingen onderwijs op basis van een geheel herziene structuur, met veel minder kwalificatiedossiers, gerichter en met veel meer keuzedelen. Daarmee ontstaat ook veel meer snelheid bij aanpassingen op veranderingen op de arbeidsmarkt. We hebben nu bijvoorbeeld de keuzedelen ondernemerschap mbo en leiding geven. In het kader van een Leven Lang Leren is aan die keuzedelen ook een certificaat gekoppeld, zodat ook volwassenen een deel van die opleiding kunnen volgen.
Mevrouw Van den Hul vroeg specifiek naar de zak/slaagregeling bij keuzedelen; die vraag neem ik nu maar gelijk mee. Dit is het eerste studiejaar waarin grootschalige ervaring wordt opgedaan met het aanbieden van keuzedelen. De Kamer heeft indertijd besloten dat ook keuzedelen al vanaf het studiejaar 2018–2019 moeten meetellen. Ik zeg maar eerlijk dat ik daar toen wel wat aarzelingen over heb uitgesproken, omdat ik niet wil dat dit tot risicomijdend gedrag van studenten zou leiden in die zin dat zij dan maar een keuzedeel kiezen waarmee zij het minste risico lopen. Je wilt immers juist dat de keuzedelen eraan bijdragen dat studenten iets extra's doen, hun bijzondere talenten een plek geven of misschien een cross-over ingaan. Mevrouw Lucas noemde indertijd vaak het voorbeeld dat iemand die een kappersopleiding volgt, een keuzedeel ondernemerschap of een horecadeel erbij kan doen, zodat die persoon een soort knipbar kan openen. Dat is allemaal heel erg interessant. Ik ga dit dus wel heel goed volgen. Ik heb ook besloten om de scholieren hier nog langer bij te ondersteunen via een regisseur en het servicepunt. Ik zal deze ontwikkeling dus ook zelf goed blijven volgen om te bekijken of we nu doen wat we allemaal wilden.
De heer Wiersma (VVD):
Ik heb een korte vraag over de keuzedelen in het bbl. Ik hoor daar ook van werkgevers wisselende verhalen over. Ik ben benieuwd of die verhalen ook de Minister hebben bereikt. Werkgevers hebben weleens het gevoel dat zij eigenlijk hun eigen concurrentie organiseren, omdat tegelijkertijd misschien een keuzedeel op een ander vakgebied wordt gevolgd. Dan denkt zo'n werkgever: ja hallo, je moet die tijd gewoon hieraan besteden. Het aantal uren voor die keuzedelen is best fors voor die ene dag die per week aan de school wordt besteed.
Minister Bussemaker:
Ik herken dat keuzedelen in de bbl extra uitdagingen kennen. Daar is ook al van verschillende kanten aandacht voor gevraagd. Wij nemen dit dus mee bij de monitor van de keuzedelen om te bekijken of we daar voldoende maatwerk leveren. Mijn stelling is dat we de afgelopen jaren echt enorme stappen hebben gemaakt; dat is eigenlijk nog steeds een continu proces. In een economie die heel veel dynamiek kent, zal het mbo zich echter altijd moeten blijven ontwikkelen, vooral op het bbl-terrein. Daar zal ik straks uitgebreider op ingaan onder het kopje «onderwijs en arbeidsmarkt». De specifieke relatie met keuzedelen nemen we dus mee om te bekijken waar die nog beter kan.
Bij deze hele afstemming speelt natuurlijk ook de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) een belangrijke rol. Die is onder meer verantwoordelijk voor de structuur van de opleidingen. In de afgelopen periode is ook daar veel gebeurd. De zeventien kenniscentra zijn eigenlijk vrijwel geruisloos overgegaan in de SBB. Dat is belangrijk, omdat daar nu veel meer slagkracht zit om in te kunnen spelen op veranderingen. Aan de ene kent hebben we dus die regionale dynamiek en aan de andere kant is op centraal niveau ook een goede coördinatie nodig om slagkracht te creëren.
Hiernaast is er veel meer ruimte voor mbo-instellingen gekomen om te experimenteren. Ik noem bijvoorbeeld het experiment cross-overs, waarmee instellingen zelf vernieuwende opleidingen kunnen ontwerpen. Een mooi voorbeeld daarvan is het experiment van ROC Midden Nederland om vanaf 1 september 2017 een brede cross-overopleiding aan te bieden. Daar kunnen studenten starten met de brede niveau 2-opleiding servicemedewerker. Na het behalen van het diploma zijn dan in diverse richtingen banen beschikbaar, maar ook goede doorstroommogelijkheden naar niveau 3 of 4. We hebben ook het experiment gecombineerde leerweg, waarmee jongeren die instromen vanuit het vmbo, nog beter worden voorbereid op leren op de werkvloer. Onder meer ROC Midden Nederland maar ook Scalda, ROC Rivor en ROC Leeuwenborgh bieden deze opleidingen aan en zijn hier ook heel positief over.
Met de kwaliteitsafspraken hebben we met ingang van 2015 een financiële impuls gegeven aan versterking van de kwaliteitscultuur en de externe oriëntatie van onderwijsinstellingen. Een onderdeel van die kwaliteitsafspraken is de resultaatafhankelijke beloning van de beroepspraktijkvorming. De heer Bisschop zei dat hij hoorde dat dit gepaard zou gaan met weer meer regeldruk. Ik kan dat niet helemaal uitsluiten. Dat is het gevolg van de kwaliteitsafspraken als een van de varianten – dat zeg ik hier met nadruk – die wij nu betrekken bij de hele discussie over alternatieven voor lumpsumfinanciering. Elk alternatief voor de lumpsum, zoals het maken van kwaliteitsafspraken of het maken van resultaatsafspraken – maar denk ook aan de prestatie- c.q. kwaliteitsafspraken in het hoger onderwijs – heeft altijd een keerzijde. Er moet dan namelijk wel iets bijgehouden worden. De vraag is hoe we ook van al deze zaken leren, dus niet alleen qua administratie maar ook qua wat zij in de praktijk doen.
Ik ga terug naar de beroepspraktijkvorming en de kwaliteitsafspraken voor het mbo. In 2016 hebben alle instellingen verbeterplannen opgesteld. Die moeten goedgekeurd worden door MBO in Bedrijf. Ook dat vraagt dus weer iets extra's, maar het levert ook betere plannen op. In 2017 en 2018 moeten de instellingen voldoende verbetering hebben gerealiseerd. Dan kunnen we dus evalueren of we inhoudelijk de doelen bereiken die we willen bereiken en wat eventuele keerzijden kunnen zijn. Ik hoop dat dat dan ook weer een verrijking betekent van het hele algemene debat dat in deze Kamer over de lumpsumfinanciering wordt gevoerd.
Met ingang van 1 augustus 2017 hebben we ook het toezicht van de inspectie vernieuwd. Dat geeft instellingen meer ruimte om hun eigen visie te volgen. Daar hoef ik sommige Kamerleden, die daar via een eigen initiatiefwet een belangrijke bijdrage aan hebben geleverd, verder niets over mee te delen.
De heer Bisschop (SGP):
Dat er verantwoording wordt afgelegd, is geen punt van discussie. Het punt waar je regelmatig tegenaan loopt, is de cumulatie van verantwoordingsplichten enzovoorts. Begrijp ik het goed dat een instelling die goed is ingericht, feitelijk zou kunnen volstaan met een enkelvoudige verantwoording? Of hebben instellingen op het punt van kwaliteitsafspraken en inspectietoezicht hoe dan ook te maken met een cumulatie van verantwoordingsplichten?
Minister Bussemaker:
Wij proberen natuurlijk het eigenaarschap van de instellingen te vergroten. Wel moeten zij verantwoording afleggen aan – zo zal ik het maar noemen – een externe kritische vriend, in dit geval MBO in Bedrijf. Ik wil natuurlijk niet dat dit allemaal tot een stapeling leidt. Met het nieuwe inspectietoezicht komt er juist vanuit de inspectie veel meer ruimte om de eigen visie neer te zetten. Ik kan wel zeggen dat ik de regeldruk die overal in het onderwijs nog steeds ervaren wordt, als zeer frustrerend ervaar. Wij hebben immers echt vanaf het allereerste begin met Operatie Regels Ruimen, stofkamoperaties en grote bijeenkomsten waar iedereen bij betrokken was, gezegd dat daar iets aan moest gebeuren. Dan is het frustrerend om ongeveer een halfjaar later te merken dat die klachten op heel veel onderwijsniveaus nog niet zijn afgenomen. Soms komt dat door iets wat wij maken of door iets wat de Kamer mij verzoekt. In het hoger onderwijs wilde ik bij accreditaties verdergaan om meer ruimte te geven, maar de Kamer zei: ho, stop, tot hier en niet verder. Dat gebeurde op zich met goede argumenten. Soms doen we het zelf. Soms zit het ook wel in een stapeling. Ik probeer op de verschillende onderwijsniveaus wel om de partijen die met elkaar te maken hebben – daar hebben we in het hoger onderwijs eigenlijk nog de meeste ervaring mee – duidelijk te maken dat zij maar één keer gegevens hoeven aan te leveren voor de prestatieafspraken en voor de NVAO (Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie) en dat we allemaal dezelfde gegevens gebruiken. Zoiets geldt ook voor het mbo, maar daar heb ik dus wel alle partijen bij nodig.
De heer Bisschop (SGP):
Welke rol kan de Minister dan spelen in het stimuleren van het mbo-veld om toe te gaan naar die enkelvoudige verantwoording in plaats van die stapeling, waarvan ik hoor dat ook de Minister die zeer ongewenst vindt? Zou de Minister kunnen aangeven welke mogelijkheden zij ziet om dit in het kader van de ruimte die de scholen hebben en in het kader van het vernieuwde inspectietoezicht te bevorderen?
Minister Bussemaker:
Door ruimte te creëren voor instellingen. Ik heb daar zojuist een aantal voorbeelden van gegeven: via een nieuw toezichtskader, via veel meer mogelijkheden om de eigen onderwijsvisie leidend te maken in plaats van afvinklijstjes van derden en door ervoor te zorgen dat met de zojuist genoemde experimenten de ruimte door instellingen wordt gebruikt. Tegelijkertijd zeg ik dat instellingen zich moeten verantwoorden. Specifiek voor mbo-scholen geldt natuurlijk dat het ook van het allergrootste belang is dat zij hun ambities delen met derden: met hun deelnemersraad en met bedrijven in de omgeving. Ik ga ervan uit dat dit dus niet als extra verantwoording wordt ervaren, want ik kan mij niet voorstellen dat een school centrale ambities niet zou willen delen met de studenten en het omringende bedrijfsleven. Dit zal dus altijd een punt van aandacht blijven. Laten we dus ook vooral bekijken wat we kunnen leren van de nieuwe maatregelen die we hebben genomen en laat instellingen ook vooral zelf in hun eigen verantwoordingscyclus steeds bekijken of alles waarvan zij denken dat zij dat moeten verantwoorden, wel nodig is. Wat ik dan nog kan doen, is instellingen ertoe oproepen om de ruimte te gebruiken die zij hebben. Ik heb aan het begin van mijn ministerschap de instellingen de ruimte geboden om van een aantal normen af te wijken. Ik weet niet meer wie daar een vraag over stelde; misschien de heer Bisschop zelf. Ik heb aangegeven dat de scholen van de urennorm mogen afwijken, maar dan moeten ze wel een goed onderwijsplan hebben. Ze moeten goedkeuring hebben van hun studenten en docenten. Tevredenheid van studenten hoort daar ook bij. Dan is het prima, want dan heb ik die garantie. Ik merk dat heel veel scholen zeggen: better safe than sorry; ik durf die ruimte eigenlijk niet goed te gebruiken. Dat is dood- en doodzonde. Ook die oproep kan ik dus doen.
De heer Van der Molen (CDA):
Ik wil het pleidooi van de heer Bisschop voor de enkelvoudige verantwoording graag ondersteunen. Ik ben benieuwd of dit voor de Kamer inzichtelijk kan worden gemaakt. Ik hoor namelijk bij roc's dat zij op zo veel verschillende vlakken weer verantwoording moeten afleggen. Ik zou dus heel graag van de Minister de toezegging krijgen dat zij de Kamer daarover kan informeren door een goed overzicht te geven. Ik kan mij voorstellen dat de Minister niet een-twee-drie uit de hoge hoed tovert aan welke knop nu gedraaid moet worden. Daarnaast kun je ook naar de mbo-sector zelf wijzen, omdat de onderwijsinspectie herhaaldelijk vaststelt dat jaarverslagen waarop zij het toezicht wil baseren, gewoon ondermaats zijn. Ik zou graag van de Minister willen weten hoe we nu de definitieve slag gaan maken, zodat alle instellingen op het juiste niveau in de jaarverslagen een terugkoppeling geven.
Minister Bussemaker:
Daarmee geeft u het dilemma goed aan. Aan de ene kant stellen wij eisen en willen wij die verantwoording en aan de andere kant willen wij niet dat zij daarmee de ervaring hebben dat zij steeds dubbel moeten verantwoorden. Ik stel voor dat ik dit meeneem bij de eerste evaluatie van de kwaliteitsafspraken. De eerste balans kunnen we komende zomer opmaken. Dan krijgt de Kamer brieven over de kwaliteitsafspraken. Daarin neem ik dus tegelijkertijd het thema mee hoe die afspraken zich verhouden tot externe verantwoording en enkelvoudige verantwoording c.q. het vermijden van onnodige dubbele verantwoording.
De heer Van der Molen (CDA):
Om dit scherp te krijgen: dan verwacht ik in ieder geval dat u een overzicht geeft van de totale verantwoording, dus niet alleen in relatie tot de kwaliteitsafspraken. Ik verwacht dat u inzicht biedt in de vlakken waarover verantwoording dient te worden afgelegd. Dan kunnen we een afweging maken over de stapeling. Alleen dat geeft immers antwoord op mijn vraag.
Minister Bussemaker:
Ik probeerde ook de vraag van de heer Bisschop te beantwoorden en de Kamer niet met onnodig veel brieven op te zadelen. Mijn voorstel is dus dat ik dit meeneem bij de kwaliteitsafspraken en dat ik dan inzicht geef in de externe verantwoording die mbo-scholen moeten afleggen. Een deel zit natuurlijk gewoon bij inspectieverslagen en dergelijke. Dat moet misschien een vervolg krijgen op een ander niveau, maar dan heeft de Kamer in ieder geval een overzicht.
Om aan te geven waar we nu eigenlijk staan en wat we de afgelopen tijd hebben gedaan, is het ook belangrijk dat we meer ruimte hebben gecreëerd voor ingrijpen door mij, door de Minister, als het aanbod van mbo-instellingen niet op orde is. Dat moeten we doen als scholen opleidingen aanbieden waar in de regio eigenlijk helemaal geen vraag naar is of als men op verkeerde gronden met elkaar de concurrentie aangaat en dus eigenlijk bezig is met ongewenste concurrentie en kapitaalverspilling. Dan hebben we immers in één regio verschillende opleidingen waar eigenlijk niet voldoende studenten voor zijn. Zeker bij dure opleidingen zoals technische opleidingen willen we dat niet. Dit betekent dat instellingen in het kader van zelfregulering geschillen aan de commissie kunnen voorleggen. Dat is de afgelopen jaren ook enkele malen gebeurd. Ook dat is allemaal belangrijk om de dynamiek met de arbeidsmarkt goed te krijgen.
Op het punt van ambities wil ik ook graag het voortijdig schoolverlaten noemen. Verscheidene Kamerleden – mevrouw Van den Hul, de heer Wiersma en de heer Kuzu – hebben daar vragen over gesteld. De ambitie is nu dat in 2021 nog maar 20.000 jongeren zonder startkwalificatie uit het onderwijs vallen. Daarmee zet ik in op de vsv-aanpak van de afgelopen jaren, maar op onderdelen verscherp ik die aanpak ook. Tegen mevrouw Van den Hul zeg ik dat ik ervan overtuigd ben dat gemeenten en scholen zich zullen inspannen om die doelstelling te halen, maar ik zeg daarbij dat dit een zeer ambitieuze doelstelling is. We kwamen van ver. Iets meer dan tien jaar geleden hadden we volgens mij meer dan 70.000 schoolverlaters. Het is dus een enorme prestatie van gemeenten en scholen dat we nu al die 25.000 gehaald hebben. Verlaging naar 20.000 vraagt niet alleen nog één keer 5.000 minder schoolverlaters maar elk jaar, want er komen elk jaar weer jongeren van scholen. De scholen moeten dus zo goed blijven presteren als zij nu doen én nog een slagje daarbij maken. Daarom heb ik bijvoorbeeld ook gevraagd om extra ambities om ook pro- en vso-scholen bij de aanpak van vsv te betrekken, want we zien dat daar nog wel wat winstpunten te halen zijn. Vorig jaar hebben we met 39 RMC-regio's, met gemeenten, scholen, instellingen en andere partners in het kader van vsv, samen een nieuw vierjarenplan ontwikkeld. Dat hebben we ook gebaseerd op de ervaringen van de afgelopen tien jaar. Ik zie dat de regionale partners soms aanvullende of andere maatregelen nemen om het aantal vsv'ers verder omlaag te brengen. Een regionale aanpak zal ook hier nodig blijven.
De heer Wiersma vroeg naar de wijze van resultaatafhankelijke bekostiging. Ik heb de Kamer vorig jaar een brief geschreven over de vervolgaanpak. Die systematiek wordt vanaf het studiejaar 2016–2017 gebruikt. Ik heb met mbo-scholen en de Kamer afgesproken dat ik deze systematiek zal evalueren. Dan moet in 2018 een besluit worden genomen over deze manier van bekostigen. Ik neem dus aan dat dit door het volgende kabinet zal gebeuren. Ik ga ervan uit dat dat kabinet de Kamer tijdig zal informeren.
Tot slot neem ik hierbij meteen de vraag van de heer Kuzu mee over de uitval bij entreeopleidingen. Juist bij de entreeopleidingen zijn er veel extra mogelijkheden voor ondersteuning, omdat daar veel kwetsbare jongeren zitten. Daar krijgen scholen ook extra middelen voor. De regio's nemen in de komende tijd juist veel maatregelen om ook vsv in de entree te bestrijden, zowel in de vsv-aanpak als – zoals ik zojuist al zei – bij het Regionaal Investeringsfonds. Dat loopt overigens wel af in 2018. Mocht men daar een vervolg aan willen geven, dan vraagt dat t.z.t. dus wel de nodige extra financiering, maar ook dat biedt nu vooralsnog de mogelijkheid om hier ook de entreestudenten bij te betrekken.
Ik heb de rest opgedeeld in drie thema's: allereerst de doorstroom in het vmbo en het mbo en de relatie met gelijke kansen, dan de vragen over onderwijs en arbeidsmarkt en dan passend onderwijs en de rechtspositie van studenten. Dan weten de Kamerleden een beetje wat zij kunnen verwachten.
Soepele overgangen zijn cruciaal voor een goed functionerend onderwijsstelsel en zeker voor gelijke kansen. Het OECD-rapport waarnaar ik zojuist al verwees, geeft aan dat Nederland op zich kwetsbaar is met vroegselectie, maar dat we dat goedmaken door juist soepele overgangen te hanteren. De Kamerleden kunnen zich dus voorstellen dat die soepele overgangen voor mij heel cruciaal zijn en dat ik onaangenaam getroffen was door het rapport van vorig jaar van de inspectie, die toch wel de noodklok luidde over het feit dat kinderen van lager opgeleide ouders maar ook kinderen met een migrantenachtergrond geen gelijke kansen krijgen om dezelfde ontwikkeling door te maken en te genieten en te kunnen profiteren van het op zich mooie stelsel dat we in Nederland hebben. Dat is onacceptabel. Een sterk beroepsonderwijs is niet alleen beroepsonderwijs dat de veranderende vraag van de samenleving en – dat zeg ik heel nadrukkelijk – de economie beantwoordt. Voor mij als Minister van Onderwijs is onderwijs cruciaal om jongeren kansen te geven om alles uit hun talenten te halen wat ook maar enigszins mogelijk is. Daarom heb ik met de Staatssecretaris vorig jaar de brief over gelijke kansen gestuurd. Daarin hebben we ook extra ingezet op de begeleiding van jongeren die de overstap willen maken van de ene schoolsoort naar de andere, waaronder de overgang van vmbo naar mbo. Dat hebben we in februari van dit jaar uitgewerkt in de brief Sterk beroepsonderwijs. Ik vind het heel belangrijk om ook in dat kader van gelijke kansen dat imago en dat sterke perspectief op het beroepsonderwijs te schetsen, want het is buitengewoon frustrerend als je nog steeds hoort dat er kinderen zijn die het gevoel hebben dat zij naar het vmbo of het mbo moeten, terwijl anderen naar het havo of het hbo mogen. Verscheidene Kamerleden zeiden dat ook al. Los van het feit dat dit kinderen onrecht aandoet, kunnen we ons dit ook economisch niet permitteren, want we hebben de mensen die maak- en vakmanschapsonderwijs volgen, ontzettend hard nodig.
Daarom begint het ermee dat we de beeldvorming over het vmbo verbeteren. De heer Kuzu maar ook anderen hebben gezegd dat het imago echt nog fors moet worden verbeterd. Ik heb mij daar de afgelopen tijd voor ingezet. Ik hoop ook dat de Kamer, mijn opvolger en alle anderen die verstand hebben van onderwijs, zien welke mooie dingen daar gebeuren.
Wij hebben nu geprobeerd om met veel mensen te spreken over de overgang vmbo-mbo. Wij hebben gesproken met ouders, leraren, schoolleiders, bestuurders, het bedrijfsleven en onderzoekers om de knelpunten, de uitgangspunten en de kansrijke maatregelen beter in kaart te brengen. Op die manier willen wij het vmbo en het mbo versterken en ook nog de overgang daarbinnen verbeteren. Wat mij betreft is een van de belangrijkste uitgangspunten die we ook in de brieven hebben geformuleerd, dat het onderwijs ruimte moet bieden voor maatwerk, voor verschillen. Niet elke vmbo-leerling is hetzelfde. Daarom is het heel belangrijk dat er maatwerk komt en dat er verschillende routes mogelijk zijn. Ik herken dit net als de heer Bisschop in de brief van de MBO Raad, want die schrijft ook dat er maatwerk moet zijn. Dat ben ik van harte met iedereen eens.
Ik zie jongeren die soms al op hun 5de of 10de weten wat ze willen worden, bijvoorbeeld timmerman of lasser. Voor hen is het van belang om zo snel mogelijk die kant op te kunnen gaan. Ik zie ook andere jongeren, die niet zo goed weten wat ze willen. Zij hebben vooral en langer behoefte aan een veilige omgeving. Ook daartoe moeten er mogelijkheden zijn. Dat is één. Ten tweede is van belang dat praktisch talent wordt herkend en erkend. Ook in het algemeen vormende onderwijs, zoals de theoretische leerweg en havo, hebben leerlingen behoefte aan praktijkervaring. Ten derde moet het onderwijs jongeren zo veel mogelijk naar een startkwalificatie met kans op werk begeleiden. Dat zijn eigenlijk de drie uitgangspunten die wij hebben gehanteerd.
Omdat geen vmbo-leerling hetzelfde is, hebben wij nagedacht over de inrichting van het stelsel. Wij hebben ons afgevraagd of we voor alle vmbo-leerlingen routes kunnen maken die aansluiten bij hun wensen. Tegen de heer Kwint zeg ik dus: bij uitstek in deze brief is het uitgangspunt dat niet het systeem leidend moet zijn, maar dat de leerling of student centraal moet staan. Op die basis moeten wij het onderwijs vormgeven. Dus zijn wij aan de slag gegaan met de mogelijkheid voor doorlopende leerroutes van vmbo tot en met mbo. Die willen wij verruimen. Wij doen dit door de structurele verankering van doorlopende leerroutes vmbo-mbo. Ik zeg met nadruk dat dit een mogelijkheid is. Wij verplichten dit niet. Wij gaan dus niet tegen iedereen zeggen dat het alleen maar zo kan, want dat zou precies de verkeerde volgorde zijn. Dan zou je het paard achter de wagen spannen, omdat je weer voor iedereen een one size fits all creëert. Maar met het structureel invoeren van de mogelijkheid van die routes wordt het voor scholen en instellingen makkelijker en toegankelijker om te werken aan de doorlopende leerroutes.
Mevrouw Diertens (D66):
Ik heb een vraag ter verheldering over de verplichting van de startkwalificatie. Soms zie ik dat mensen door allerlei omzwervingen niet alle startkwalificaties hebben en toch graag in het mbo-traject willen komen. Zit daar ook een mogelijkheid tot maatwerk in?
Minister Bussemaker:
Dan kom je in de entreeopleiding terecht. Iedereen die verder geen diploma heeft, komt in principe in de entreeopleiding. Wat wij nu willen doen met de mogelijkheid voor doorlopende leerroutes, is dat je van het vmbo direct kunt doorstromen naar mbo-2-niveau, zonder dat je eerst je vmbo-diploma hoeft te halen. Waarom willen wij dat? Dat willen wij omdat er leerlingen en studenten zijn die de materie gewoon snel doorlopen en gefrustreerd raken als ze eerst een vmbo-diploma moeten halen en vervolgens op mbo-2 weer dezelfde vakken krijgen als op het vmbo. Voor die studenten willen wij de mogelijkheid bieden om dat versneld te doen: een diploma op mbo-2-niveau behalen in vijf jaar in plaats van in zes jaar. Ook dat kan het aantrekkelijker maken om juist in het beroepsonderwijs te blijven. Die jongeren zouden anders misschien van het vmbo naar het havo gaan, maar dit is een manier om ze te blijven motiveren om voor het beroepsonderwijs te kiezen.
De heer Kwint (SP):
Om verwarring te voorkomen: de kritiek van onder anderen de hoogleraren Huisman en Zoontjens, die ik herhaalde in mijn inbreng, ging niet specifiek over de brieven die wij vandaag bespreken – die richten zich meer op de inrichting van het onderwijs; laat ik het zo maar formuleren – maar over de rechtspositie van de leerling of de student ten opzichte van de onderwijsinstelling. Ik heb niet willen zeggen dat in de brieven die vandaag besproken worden, de leerling niet centraal wordt gezet. Mijn punt was breder. Regelen de wetten die de inrichting van ons onderwijs bepalen, niet te sterk de verhouding tussen overheid en onderwijsinstelling? Zou er niet meer aandacht moeten zijn voor de verhouding tussen onderwijsinstelling en scholier/student?
Minister Bussemaker:
Als u het goed vindt, voorzitter, neem ik dit mee bij het laatste blokje over passend onderwijs en de rechtspositie.
Nu ga in op de vragen die over het wetsvoorstel gesteld zijn. Wat gaan wij daarin precies opnemen? Dat vroegen mevrouw Diertens en de heer Wiersma. Wij willen vooral ruimte creëren. Wij gaan niets van bovenaf dicteren, maar alleen dingen mogelijk maken. Wij gaan ruimte bieden voor regionale verschillen door afwijking van bij wet vastgelegde inrichtingsvoorschriften. Ook gaan we de kwaliteit van de leerroute vormgeven en de betrokken scholen en de vertegenwoordiging van de docenten daarbij betrekken. Vanzelfsprekend kan dit alleen als zij het daar allemaal mee eens zijn. Niet alleen de vmbo-school moet dit goed vinden, maar ook de mbo-school. Dit kan alleen kans van slagen hebben als zij heel direct met elkaar samenwerken. Dit betekent ook dat docenten met elkaar samen moeten werken. Het is de vraag hoe wij daarmee en met de voorschriften omgaan. Dat is ook een onderdeel van de leerroute. Nogmaals, dit betekent dat we niks verplichten.
Tegen de heer Kuzu zeg ik ook dat het niet zo is dat leerlingen geen diploma meer krijgen. Ze krijgen ofwel een vmbo-diploma ofwel onder gezamenlijke begeleiding van de vmbo- en de mbo-school een mbo-2-diploma. In dat geval worden vakken geïntegreerd en dubbelingen eruit gehaald. Daarbij betrekken wij ook de ervaring die scholen in de afgelopen tijd hebben opgedaan en op grond daarvan gaan wij aan het wetsvoorstel schrijven. De juridische uitwerking moeten we nog vormgeven in het wetsvoorstel. Dat willen wij samen met alle betrokkenen doen. Tegen de heer Wiersma zeg ik dat ik nog niet precies weet wanneer het wetsvoorstel komt. Ik bereid het in ieder geval voor, maar het volgende kabinet zal dit wetsvoorstel uiteindelijk indienen.
DENK vroeg naar de mbo-hbo-overgang. Ook die is cruciaal. Die is opgenomen in de «gelijke kansen»-brief, want ook hier is het van belang dat studenten kunnen stapelen. In het kader van gelijke kansen heb ik daar al 11 miljoen voor beschikbaar gesteld. Ik heb hier dus niet aan de instellingen gevraagd wat ze nodig hadden, maar ik heb aan studenten gevraagd wat hun ervaringen zijn en welke voorstellen zij kunnen ontwikkelen om de overgang te versoepelen. Wij hebben in dat verband een StudentLab georganiseerd. Twee weken geleden hebben studenten daar de meest fantastische presentaties gehouden, zo mag ik wel zeggen, met niet alleen een concreet idee, maar ook de concrete uitwerking. Soms was dat in een app, soms met een digitale website, maar soms werd er gewoon op school met mentoren geoefend met het voorbeeld van bootcampbegeleiding. Dat zijn allerlei interessante manieren om de overgang verder vorm te geven. Ik ben dus zeer gemotiveerd om hier verder aan te werken in het kader van zowel gelijke kansen als van de discussies over studievoorschot.
Dan kom ik op de relatie tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Er is aandacht gevraagd voor leren in de praktijk, bbl et cetera. In de brief van 28 februari, die wij vandaag ook bespreken, ben ik ingegaan op de adviezen van de Onderwijsraad en de SER over de aansluiting op de arbeidsmarkt en de toenemende verwevenheid van leren en werken. Je ziet dat er in beide rapporten drie cruciale ontwikkelingen worden genoemd. Ten eerste het toenemende belang van de regio; daar heb ik al voldoende over gezegd. Ten tweede is dat de meerwaarde van leren in de praktijk en ten derde het belang van zelfsturing en een sterke leercultuur tijdens en na de opleiding.
Over dat derde thema, leren na de opleiding, heb ik de commissie-Sap een rapport laten schrijven, dat ik onlangs in ontvangst heb genomen. Dit zijn allermaal onderdelen van het beroepsonderwijs, dat hoe dan ook wel in ontwikkeling zal blijven. Het is vooral van belang dat wij ervoor zorgen dat jongeren opgeleid worden tot verantwoorde burgers maar ook opleidingen doen die kans geven op werk en voor het mbo het liefst ook vaak gericht op de regionale arbeidsmarkt.
Praktijkleren, dus de hele bbl, is daarbij van cruciaal belang. Ik zet daarom heel erg in op de versterking van de bbl-trajecten. De heer Wiersma vroeg waar de daling vandaan komt. Die heeft inderdaad voor een heel groot deel te maken met de economische crisis, maar er zit ook een meer structurele component aan vast, mede door het imago van bbl. Dat is bij jongeren niet altijd even goed en daarom moeten wij daar iets aan doen. Ik wil dus meer inzetten op voorlichting over de bbl, op het imago dus. Een ander deel van de verklaring zit ook aan de aanbodzijde, zoals ik al zei. Soms is dat conjunctureel, namelijk door de crisis, en soms is dat structureel, bijvoorbeeld omdat werkgevers terughoudend zijn bij het aangaan van een duurzame relatie met een student.
Dat zijn allemaal redenen om fors in te zetten op verbetering. Dat heb ik al gedaan, bijvoorbeeld met het flexibiliseren van de regelgeving, zodat je een gecombineerde leerweg van bol en bbl kunt bewandelen. Dat betekent dat een student kan beginnen met een bol-opleiding en die gaandeweg de opleiding kan omzetten in een bbl-traject. Ik hoop dat dat meer werkgevers zal stimuleren om bbl-trajecten aan te bieden. Ik zeg erbij dat dit op zich niet de hele oplossing is. Dit is een zoektocht naar een meer responsief mbo. Iedereen die daar ideeën over heeft, vraag ik om die vooral met mij te delen. Want wij kunnen elk goed idee gebruiken
Mevrouw Diertens (D66):
De Minister zegt terecht dat het nog een zoektocht is en dat zij binnen de instellingen en scholen kijkt naar manieren om de aanbodstructuur te verbeteren. Ik denk dat er ook vanuit mkb-bedrijven goede input geleverd kan worden over manieren waarop het verbeterd zou kunnen worden. Daarbij komen waarschijnlijk weer de ruimte en de regelgeving terug. Ik zou het fijn vinden als de Minister daar ook aandacht aan wil schenken. Ik denk namelijk dat heel veel mkb-bedrijven opzien tegen de regelgeving en de administratieve lasten die dit met zich meebrengt.
Minister Bussemaker:
Wat ik heel graag zou willen – daar ben ik ook mee bezig in het bbl-offensief – is er alles aan doen om werkgevers te motiveren om vooral bbl-banen aan te bieden. Ik heb aan de SBB gevraagd om daar werk van te maken. Daar hebben wij de SBB voor; de mbo-scholen en het bedrijfsleven zitten daar samen in. Als er mensen zijn die de problemen kennen, zijn het de mensen daar wel. Ik heb aan de SBB gevraagd om vooral te kijken naar kanssectoren waar de bbl van oudsher minder sterk geworteld is en ook om het aantal plekken op niveau 1 en niveau 2 te vergroten, zodat de jongeren die op niveau 1 en niveau 2 zitten, de kans krijgen om aan bbl mee te doen. Ik zeg erbij dat werkgevers zelf ook een grote verantwoordelijkheid dragen. Zeker nu de economie aantrekt, hebben zij belang bij goed gekwalificeerd personeel. Dan zie je wel echt grote verschillen. Ik noem bijvoorbeeld de bouw. Daar zijn heel veel bbl-banen verdwenen en nu heeft men heel veel werknemers nodig. Maar ja, die konden niet opgeleid worden, onder andere omdat er de afgelopen jaren geen stageplekken en bbl-plekken waren.
De sector metaal verdient echt een compliment. Daar heeft men gezamenlijke opleidingsbedrijven en scholingspools georganiseerd, waardoor men ook in crisistijd bbl-plaatsen is blijven aanbieden. Dat zijn instrumenten die werkgevers sneller zelf ter hand kunnen nemen. Zij kunnen eventuele risico's voor kleine bedrijven verkleinen door de opleidingscomponent gezamenlijk vorm te geven en de kosten ervan te delen. Hier ligt dus een gezamenlijke opdracht van het bedrijfsleven en de scholen. Zij moeten dit samen oppakken.
De heer Wiersma (VVD):
Misschien komt het volgende punt later in het betoog van de Minister nog aan de orde, maar ik stel er nu tussendoor toch een vraag over. Ik ben het met de Minister eens dat er natuurlijk aan twee kanten een probleem ligt. Werkgevers moeten dit aanbieden, maar studenten moeten het ook willen. Het een heeft met het ander te maken, dus dit is best ingewikkeld. Ik geloof ook wel dat imago hiermee te maken heeft. De vraag is alleen of dit offensief voldoende is om te leiden tot een structurele kentering in die dalende trend van de aantallen bbl-plekken en bbl-studenten in de afgelopen decennia. Eigenlijk moet ik zeggen: is dit offensief voldoende om ervoor te zorgen dat die daling iets minder hard gaat? De VVD vindt het zonde dat dit lerend werken aan het uitsterven is. Dat vraagt dus wel om actie. De SER heeft het ook over het weer versterken van de bbl. De Minister zegt nu: om die bbl weer te versterken, moeten we er in ieder geval voor zorgen dat we deelnemers ook informeren over de waarde van werkend leren. Hoe ziet dat er nu precies uit? De SBB is bijvoorbeeld een meldpunt gestart. Het staat er allemaal wel, maar het is niet heel erg handig ingericht. Je moet een paar stappen zetten en je wordt niet enorm uitgenodigd om over de bbl te gaan nadenken. Volgens mij kunnen we daar nog wel een tandje bij zetten. Doen we op dat vlak nou wel echt genoeg of moeten we meer doen? Moeten we dat niet structureler bekijken? Moeten we dat niet eens laten onderzoeken? Moet niet eens goed in kaart worden gebracht wat we kunnen doen op het vlak van bekostiging, van wet- en regelgeving en van arbeidsvoorwaarden?
Minister Bussemaker:
Mijn stelling is dat we daar eigenlijk al best veel over weten. We moeten er alles aan doen om dat bbl-traject aantrekkelijker te maken; dat ben ik van harte met de heer Wiersma eens. Er is niet alleen dat offensief. Ik wees ook al op de gecombineerde leerweg, de bol-bbl. Daar zie ik zelf echt wel veel mogelijkheden in. Ik kan het echter allemaal niet verplichten. Ik kan het mogelijk maken in de regelgeving en ik hoop van harte dat dit ook op regionaal niveau opgepakt wordt. Ik noem nog maar een keer het Regionaal Investeringsfonds mbo. Ik zie daar heel veel voorstellen langskomen waarbij men juist meer bbl aanbiedt en men meer gebruikmaakt van die ruimte die we willen geven voor maatwerk in regionaal verband. Dat maatwerk leidt er ook vaak toe dat leren op de werkvloer meer vorm krijgt. Ik ben graag bereid om ook nog eens een keer met de mbo-scholen te bekijken of we in de reguliere voorlichting nog meer kunnen doen dan we al doen om te benadrukken dat dat bbl-traject ook echt net zo waardevol is en dezelfde status heeft als het bol-onderwijs. Ik kan echter niet nóg iets concreets bedenken wat we bovenop dit alles nog zouden kunnen doen, dus ook bovenop alles wat al door de SER is voorgesteld, waar de SBB mee bezig is en wat ik in de regelgeving heb veranderd.
De heer Wiersma (VVD):
Daarom heb ik juist verzocht om een onderzoek. Op die manier hoeft de Minister het niet zelf te bedenken, maar vragen we het aan nog een aantal andere mensen. Ik ben blij met de toezegging van de Minister om dit in ieder geval nog een keer aan de mbo-scholen te vragen. Flexibilisering is natuurlijk inderdaad een goed punt. Ik krijg echter juist van bbl-opleiders te horen dat het best nog ingewikkeld is met een peildatum in de bol. Daardoor wordt het voor de scholen heel lastig om daarna heel flexibel te zijn en naar die bbl te switchen. Zij zeggen: eigenlijk is er daarna voor die school geen prikkel meer om dit te stimuleren. Dat maakt het ingewikkeld. Dit is zo'n punt waar je volgens mij nog iets aan zou kunnen doen. Zo zijn er nog wel meer punten. Ik denk dat het relevant is om die nog eens in samenhang met elkaar te verkennen. Dat stelt de VVD in ieder geval voor.
Minister Bussemaker:
Dat punt over de peildatum dat de heer Wiersma noemt, is nou precies een van de dingen waarom we een experiment hebben met een gecombineerd bol-bbl-traject. Daarbij willen we bekijken waar je dan tegenaan loopt en welke oplossingen er zijn. Eigenlijk nemen we bij alles wat we doen de bbl mee. Ik noem de Stimuleringsregeling praktijkleren. Daarover is ook een discussie in het kader van de bbl. Die regeling wordt volgend jaar geëvalueerd. Daarbij nemen we dit punt ook weer mee. De heer Wiersma kan er dus van op aan dat het probleem van de bbl echt heel scherp op het netvlies staat. Ik denk echter dat het niet zo zinvol is om een nieuw onderzoek te doen, omdat ik net aan de SER heb gevraagd om dat te doen. De SER heeft in dat kader een aantal goede observaties en suggesties gedaan. Die suggesties zijn we nu aan het uitwerken. Dat doen wij, en vooral de scholen en de werkgevers samen.
De heer Van der Molen (CDA):
De Minister heeft uitgelegd dat ze allerlei stappen zet die ertoe moeten leiden dat meer jongeren voor de bbl kunnen kiezen. Volgens mij zijn dat goede stappen. Het probleem is echter dat er minder plekken zijn. De Minister zei: een onderzoek is één onderdeel, maar er zijn natuurlijk andere aanpakken die zich hebben bewezen. Die liggen niet op het vlak van Onderwijs, maar meer op het vlak van Sociale Zaken. Ik weet uit de praktijk dat een ondernemer niet altijd weet dat hij een bbl-plek heeft. Een ondernemer weet dat hij voor iemand werk heeft en dat dat ingevuld moet worden. Vaak moet hij erbij geholpen worden om zich te realiseren dat met dat werk een bbl-plek gemaakt zou kunnen worden. Dat vergt heel veel van het directe contact. Er zijn goede ervaringen bij het programma Aanpak Jeugdwerkloosheid. Wil de Minister van daar de stap zetten naar het helpen van werkgevers bij het omzetten van het werk dat zij op de plank hebben liggen in een bbl-plek? Dat is namelijk volgens mij een volgende stap die we kunnen zetten.
Minister Bussemaker:
Het programma Aanpak Jeugdwerkloosheid trek ik inderdaad samen met Minister Asscher. We proberen daarin steeds de kant van de arbeidsmarkt én de kant van het onderwijs aan te brengen. Ik zie alleen niet dat we daar nu een-op-een lessen of methoden uit kunnen trekken voor de bbl-aanpak. Ik kan wel toezeggen dat ik zal stimuleren dat de goede voorbeelden ook elders worden nagevolgd. Hoe kan het nou wel? Ik noem dat voorbeeld uit de metaal. Dat is iets wat de SBB kan doen. Maar ik kan de Kamer zeggen dat ik daar ook al met een aantal collega's over heb gesproken. De vakministers hebben immers ook contacten met bepaalde sectoren. Als het bij de metaal kan, kan het dan misschien ook in de zorg? Het zijn elementen die meelopen in een Zorgpact, in een Techniekpact. De heer Doekle Terpstra werd al eerder genoemd. Men is echt ook op regionaal niveau met bedrijven en organisaties aan de slag. Wat kunnen zij bieden als er tekorten zijn in bepaalde beroepen of als er mensen bijgeschoold moeten worden? Wij kunnen hen daar dan ook bij stimuleren. In de zorg leidt dat tot een fantastisch project waarbij niet alleen de bbl, maar de hele opleiding alleen nog maar in een verpleeghuis wordt gegeven. Ook dat zijn manieren van leren en opleiden op de werkplek. Daarbij gaat het niet alleen om de bbl. Hierdoor wordt het misschien ook voor een andere, grotere groep studenten aantrekkelijker om zo'n opleiding te kiezen, en dus om iets te gaan doen waar werkgevers om staan te springen, bijvoorbeeld in de zorg.
Ik had het over ruimte creëren. Daarmee wil ik ook nog verdergaan door te bekijken of we dat maatwerk in de regio kunnen bieden en mogelijkheden kunnen geven om nog verder af te wijken van landelijke kaders. Ik noemde al het voorbeeld van de urennorm, maar ik wil nu ook verkennen of we meer ruimte kunnen creëren op het vlak van de onderwijsduur. Ook dat kan ons weer helpen bij het stimuleren van bepaalde groepen studenten om een bepaalde opleiding te volgen. Nu is in de wet nog vastgelegd hoelang een opleiding moet duren, maar het kan wenselijk zijn dat scholen voor verschillende groepen studenten de duur kunnen variëren. Zo kan het voor scholieren op het havo die interesse hebben in een mbo-opleiding, goed zijn als zij deze opleiding sneller kunnen doorlopen. Ook wil ik bezien hoe we leren en werken beter kunnen verweven en of hiervoor aanvullende ruimte in wet- en regelgeving noodzakelijk is. Ik zeg nogmaals dat ik denk dat dat dan dus ook kan helpen voor de bbl-trajecten. Ook dit is hier weer het begin van een bredere ontwikkeling waarin we meer flexibiliteit moeten creëren. Daar zijn we nog lang niet mee klaar.
Mevrouw Diertens vroeg in dit verband hoe we nu die samenwerking tussen mbo-scholen gaan vergemakkelijken. Bovenop alles wat ik al heb gezegd, willen we vooral vergemakkelijken dat scholen die te maken krijgen met krimp en een forse afname van studenten, gaan samenwerken. In de komende jaren zal het aantal mbo-studenten met meer dan 10% dalen. Oorzaken zijn demografische ontwikkelingen, een wijziging van het keuzegedrag van jongeren, en meer jongeren die willen doorstromen naar het havo in plaats van naar het mbo. Dat laatste proberen we natuurlijk niet te stimuleren, want ik wil vooral ook het mbo aantrekkelijk maken. Desalniettemin zullen we met een krimp rekening moeten houden. Ik vind het daarbij heel belangrijk dat de krachten gebundeld worden en dat er wordt samengewerkt. De Staatssecretaris zei dat zojuist ook al toen hij het had over het vmbo. Ik wil echt af van concurrentie in de regio. Ik wil dat instellingen met elkaar samenwerken.
Gelukkig gebeurt dat ook. Kijk naar de totstandkoming van het Techniek College Rotterdam. Rotterdam is een enorme stad met een enorme behoefte aan technisch geschoold personeel, en ook een stad met best wel heel veel belangen. Men is er daar vorig jaar echter wel in geslaagd om gezamenlijk de deuren te openen. Op die manier hebben de Rotterdamse roc's Zadkine en Albeda College echt de handen ineengeslagen om meer dan 7.000 jongeren techniekonderwijs aan te bieden en zo bij te dragen aan de instroom van goed gekwalificeerd technisch personeel in de Rotterdamse haven.
We zien dat ook elders gebeuren. Ik noem Limburg. De roc's Arcus College en Leeuwenborgh werken heel veel samen. Het is ook mooi dat deze roc's heel veel samenwerken met vmbo-instellingen, want ook daar zien we krimp en ook daar zien we de problemen, vooral bij de techniek. Dan is het heel zonde als studenten niet met apparatuur van vandaag de dag kunnen werken, of als we met z'n allen onderwijsgeld verkwisten door overal maar steeds dezelfde apparatuur aan te schaffen. Ik vind dit dus echt heel mooi. Een deel van de vmbo- en mbo-techniekopleidingen wordt op één locatie in Heerlen aangeboden. Je ziet dat vmbo-leerlingen en mbo-studenten daardoor met elkaar in contact komen. Dit is een heel mooie manier voor mbo-studenten om te ervaren wat leren op het mbo is. Het is echter ook gewoon heel kostenefficiënt. Om dergelijke veranderingen te stimuleren en mogelijk te maken, ligt op dit moment het wetsvoorstel inzake samenwerkingscolleges en unieke beroepsopleidingen bij de Tweede Kamer voor. Met dat wetsvoorstel wordt het mogelijk gemaakt om studenten te registreren op het samenwerkingscollege. Dat garandeert dat onderwijsinstellingen bijvoorbeeld niet worden geconfronteerd met btw-heffing. En het borgt vanuit het oogpunt van privacy de gedegen omgang met de gegevens van studenten.
De woordvoerders van D66, de PvdA en de ChristenUnie vroegen welke mogelijkheden ik zie om het gesprek tussen school en stagebegeleiding te regelen. Daarover hebben we de landelijke rapportage van de BPV Monitor. Daaruit blijkt dat de tevredenheid van bpv-studenten is toegenomen tot een 8. In de leerbedrijven krijgt men een 7,5. Op zich is dat dus goed. Maar ook daar is er altijd nog weer verbetering mogelijk. Daarom hebben we bij uitstek beroepspraktijkvorming onderdeel gemaakt van die kwaliteitsafspraken, om daar extra aandacht aan te besteden. We belonen hen dus ook financieel als ze goede resultaten boeken. Ik vraag hun, aandacht te besteden aan het begeleiding van de deelnemers, aan het zorgdragen voor een passende plek en aan de aansluiting van het programma van beroepsopleidingen aan het programma van de beroepspraktijkvorming.
De heer Wiersma vroeg naar de studiebijsluiter. Ik ben het met hem eens dat het voor studenten van groot belang is om goede en objectieve informatie te krijgen. Er is een verplichting om de informatie te bieden, maar de vormgeving is vrij, zoals we dat bij veel andere dingen ook doen. Op dit moment gebruikt twee derde van de mbo-instellingen de studiebijsluiter. De instellingen die nog niet deelnemen, bieden wel andere informatie aan over de opleiding en de kansen op een baan na de opleiding. Uit een eerste evaluatie blijkt overigens dat bij de meeste instellingen de informatie duidelijk op de website staat. Tegen de heer Bruins zeg ik dat de voorlichting ook heel nadrukkelijk op ouders is gericht. Heel veel mbo-scholen gebruiken ook in die zin de studiebijsluiter. Ze hebben vaak een startgesprek met de ouders. Veel scholen hebben een ouderraad. We willen dit nog versterken.
Tegen de heer Van der Molen zeg ik dat we in de brief over sterk beroepsonderwijs ook hebben aangekondigd dat we extra voorlichting aan leerkrachten in het basisonderwijs willen geven over de mooie kanten van het vmbo. Docenten in het basisonderwijs zijn immers in ieder geval op hbo-niveau opgeleid. Het blijkt dat het heel goed is als deze boodschap ook daar voldoende terechtkomt.
Voorzitter: Bisschop
De voorzitter:
De heer Wiersma wil een vraag stellen.
De heer Wiersma (VVD):
De Minister zegt dat instellingen vrij zijn bij de keuze voor de vormgeving van de informatie over de arbeidsmarkt. Zij zijn ook vrij in de keuze om de informatie in de studiebijsluiter te geven of niet, en in de manier waarop ze het verder doen. Ik ben benieuwd of er actief op wordt ingezet om instellingen op dit vlak van elkaar te laten leren. Misschien moeten voorbeelden waarbij dit op een expliciet goede manier gebeurt, op een gegeven moment de norm worden. Misschien moet er dus wel een soort standaard voor gemaakt worden. Het lijkt nog een beetje te veel vrijheid, blijheid te zijn, en dat kunnen we niet gebruiken met het oog op het arbeidsmarktperspectief. Het kan niet zo zijn dat er nog steeds opleidingen opleiden voor de kaartenbak van het UWV.
Minister Bussemaker:
Ik zou het beeld willen bestrijden dat er heel veel opleidingen zijn die opleiden voor de kaartenbak van het UWV. Mbo-scholen mogen alleen nog maar opleidingen aanbieden als ze ook stageplekken hebben, en dat betekent dat er kans is op werk. Er zijn regionale verschillen en het kan ook per niveau verschillen. Maar ik ben het wel met de heer Wiersma eens dat we studenten goed moeten voorlichten over de vraag wat een studie betekent. Wat is je kans op arbeid als je de studie hebt gevolgd? Wat kun je gaan verdienen? Tegelijkertijd gaat het natuurlijk ook om de intrinsieke motivatie van studenten. Ik ben ook met de SBB in gesprek over de vraag hoe we kunnen leren van goede voorbeelden en hoe we de studiekeuzebegeleiding nog verder kunnen verbeteren. Daarbij kunnen we ook leren van andere initiatieven, onder andere in het hoger onderwijs. Dit is eigenlijk continu een aandachtspunt. Ik ben graag bereid om de Kamer te blijven informeren over de stappen die we op dit vlak zetten, maar ik moet even nadenken wat daarvoor een logische plek is. Dit moet misschien ook gebeuren in het kader van loopbaanoriëntatie en -begeleiding. Ik weet dus even niet wanneer er een brief komt. Ik kijk naar mijn medewerkers. We hebben hierover net een brief gestuurd. Ik zeg de Kamer toe dat ik in ieder geval in voorkomende gevallen dit punt meeneem als er nieuwe inzichten of nieuwe afspraken te melden zijn.
De heer Wiersma (VVD):
Ja, dit is mijn laatste vraag. Ik zou het mooi vinden dat we dan in ieder geval voor de zomer – dan zit de Minister er nog, denk ik – nog eens haar beeld krijgen van goede voorbeelden van instellingen die dat doen. Hoe doen ze dat? Dan hebben wij een mooi overzicht van instellingen die het volgens de Minister heel goed doen.
Minister Bussemaker:
Het is de verwachting van de heer Wiersma dat ik er in de zomer nog zit. Dat zijn hooggespannen verwachtingen. Ik zou ze niet durven bevestigen. Ik wacht af. Mag ik in tweede termijn terugkomen op de vraag van de heer Wiersma? Ik ben op zich bereid om aan zijn verzoek tegemoet te komen en om informatie te sturen over hoe het er nu precies voorstaat met de studiebijsluiter in het mbo. Eigenlijk wil ik proberen om daar niet steeds aparte brieven over de sturen, want dit probleem speelt net zo goed in het hoger onderwijs. Daar hebben wij heel veel websites voor, zoals Studiekeuze123 en dergelijke, waarop dit thema besproken wordt. Wij zijn ook nog in gesprek met de SBB. Ik kom hier in tweede termijn nog even op terug, want dan weet ik wat een goed moment is. Op die manier heeft de heer Wiersma een concrete toezegging.
Tot slot van dit blokje ga ik in op het voorstel van de heer Kuzu om het aantal lesuren te verlagen en daarmee de werkdruk te verminderen. Ik ben het met de heer Kuzu eens dat docenten voldoende tijd moeten krijgen voor het begeleiden van stagiaires en dergelijke, maar het is wel aan sociale partners om een wijziging in de cao aan te brengen. Ik kan wel de urennormen versoepelen; dat heb ik al gezegd.
Dan kom ik op de kwalificatiestructuur en de accreditatie. De VVD vraagt daarnaar. Daarover heb ik al zeer langdurige discussies gehad met de voorganger van de heer Wiersma, mevrouw Lucas. Ik heb haar echter nooit kunnen overtuigen. Misschien heb ik wat meer tijd nodig – want dit past niet helemaal in dit kader – om de heer Wiersma ervan te overtuigen dat het echt niet wenselijk is om dit te gaan doen, omdat we dan alleen maar met enorme systeemveranderingen bezig zijn. Dat zou juist enorm ten koste gaan van al de praktische problemen die wij hebben, bijvoorbeeld het probleem dat mede door de heer Wiersma is genoemd. Hij vroeg namelijk: hoe creëren we meer bbl-plekken en hoe zorgen wij voor meer maatwerk in de regio? Op deze manier zouden wij het van de andere kant weer helemaal dicht gaan timmeren en minder ruimte creëren voor regionale invulling, overleg met stakeholders in de regio, flexibilisering et cetera. Ik ben daar vooralsnog niet toe bereid. Ik wilde dit punt nu even parkeren.
Voorzitter: Tellegen
Minister Bussemaker:
Er zijn veel vragen gesteld over de rechtspositie van studenten en passend onderwijs. Daar wilde ik nu, met uw permissie voorzitter, toe overgaan. Ik heb in mijn brief over passende ondersteuning voor mbo-studenten geschreven dat passend onderwijs een grote impact heeft op het mbo-onderwijs en dat de scholen de afgelopen jaren grote slagen hebben gemaakt op het terrein van het verbeteren van die ondersteuningsstructuur. De intakeprocedure is verbeterd en we zien dat mbo-scholen de ondersteuning meer in onderwijsteams dichter op de student zijn gaan organiseren. Dat is natuurlijk cruciaal vanuit de beleving van de student. In de rondetafelgesprekken over passende ondersteuning voor mbo-studenten die de Kamer onlangs heeft gevoerd en in de tussentijdse evaluatie die ik heb gestuurd, werd dit beeld ook bevestigd. Het is mooi om te horen dat dit op elkaar aansluit.
Maar er zijn nog steeds uitdagingen. Wij zien nog steeds de nodige verschillen tussen scholen. Het is aan scholen zelf om passend onderwijs vorm te geven, maar het moet wel zo zijn dat iedere student de ondersteuning krijgt die hij of zij verdient. Ook daar kan de beroepspraktijkvorming (BPV) een aandachtspunt zijn, want de begeleiding van studenten tijdens die beroepspraktijkvorming levert weleens bijzondere uitdagingen op. Instellingen pakken die uitdaging nu op. Een aantal instellingen doet mee aan een pilot om de begeleiding tijdens de BPV te verbeteren en om te bekijken waar extra ondersteuning nodig is.
Dan komen we op het punt dat we merken dat studenten niet altijd weten wat precies hun rechten zijn. Met name de uitzending van RADAR heeft daar nog eens de aandacht op gevestigd. De heer Özdil, de heer Kwint en anderen, ook mevrouw Van den Hul, hebben daar indringend vragen over gesteld. Ik zou eerst even nog een keer willen benadrukken dat we ook hier met werk in ontwikkeling bezig zijn. Om de positie van studenten te veranderen en te verbeteren, heb ik ervoor gezorgd dat er een wettelijk klachtrecht voor studenten komt. Alleen, die wet gaat pas per 1 augustus aanstaande in. Wij spreken nu dus over veel incidenten waarvan ik hoop dat ze straks, na de invoering van die wet, tot de verleden tijd zullen behoren, omdat er duidelijke eisen aan de klachtenprocedures gesteld zijn die alle instellingen moeten hanteren. Als een student dan een klacht wil indienen, mag hij of zij ervan uitgaan dat die klacht ook snel en onafhankelijk wordt behandeld. Ik zeg nogmaals tegen de heer Kwint dat we hier dus vooral bezig zijn met het versterken van de positie van de student. Ik heb dat in meer algemene termen al gedaan met de Wet versterking bestuurskracht, die een kanteling teweegbrengt in het onderwijs in het algemeen, dus ook bij de andere onderwijsniveaus ter versterking van de positie van de student ten opzichte van het bestuur. Daarmee is de regelgeving niet meer alleen gericht op de relatie tussen bestuur en overheid, maar ook op de relatie tussen de student en bestuur en op eventuele mogelijkheden voor studenten om op te schalen buiten het bestuur, bijvoorbeeld het feit dat je een klacht niet meer alleen bij de school maar ook elders kunt indienen.
In het kader van die wet hebben JOB en MBO Raad een servicedocument gepubliceerd dat instellingen ondersteunt bij de implementatie van het klachtrecht. Dat biedt aanknopingspunten voor een goede implementatie. Laat ik daarbij nog zeggen dat er bovenal alles aan gedaan moet worden om te voorkomen dat een student een formele klacht tegen een school wil indienen. Want als het zover is, ben je eigenlijk al te ver. Een school moet een mbo-student dus ondersteunen en flexibel zijn waar dat kan. Iedereen is erbij geholpen dat de situatie niet escaleert. Ik ben met JOB en MBO Raad in gesprek over de manier waarop wij mbo-studenten het beste kunnen informeren over hun rechten en hoe zij daarbij het beste ondersteund kunnen worden.
De voorzitter:
Er zijn twee vragen, allereerst van de heer Kwint.
De heer Kwint (SP):
Nou, voorzitter, dat zijn inmiddels wat meer dan twee vragen geworden, omdat dit blokje wat langer duurde. Ik ga helemaal terug naar het begin van het blokje «passend onderwijs». De Minister heeft het over de ondersteuning waar de leerlingen en de studenten recht op hebben. Dat is logisch, maar ik had gevraagd hoe die zorgplicht verankerd is in de wet. De Wet passend onderwijs is wel wat tekortgeschoten in het duidelijk bepalen van wat de zorgplicht van een onderwijsinstelling inhoudt. Is de Minister het met mij eens dat een deel van de onduidelijkheid over de zaken waar studenten recht op hebben, zeker als zij gebruikmaken van passend onderwijs, te herleiden is tot dit hiaat in de wet?
Minister Bussemaker:
Nee. Mevrouw Van den Hul stelde die vraag overigens ook. Zij vroeg: waarom is er in het mbo geen zorgplicht? Nou kijk, dat is zo omdat we voor het mbo ook nog een andere wet gemaakt hebben, namelijk over het toelatingsrecht. Die wet wordt vanaf augustus van kracht. Daarin wordt geregeld dat elke jongere met de juiste vooropleiding om aan een mbo-opleiding vanaf niveau 2 te beginnen, recht op toelating heeft. Jongeren die geen vmbo-diploma hebben, moeten toegelaten worden tot de entreeopleiding. De combinatie van het toelatingsrecht en het klachtrecht – beide gaan komend schooljaar in – zorgt ervoor dat de student in het mbo een goede uitgangspositie heeft. Ik heb helemaal aan het begin gezegd dat het mbo een eigen plek verdient en dat het ook beoordeeld moet worden op zijn eigen merites. Wij moeten niet alles wat we in p.o., vo en h.o. doen, op het mbo willen plakken. Ik denk dat we hiermee een goede uitgangspositie hebben. Bovendien hebben we de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte. Die geeft studenten het recht op extra ondersteuning en passende voorzieningen door de mbo-instelling. Dat is passend onderwijs.
We hebben dit dus anders geregeld voor het mbo en dat heeft echt met de specificiteit te maken. Kijk maar naar het p.o. en vo, waar wij zorgplicht hebben. Dat heeft te maken met het feit dat je daar vaker kleine scholen hebt die het met elkaar moeten doen. Je zult echter veel vaker een oplossing binnen één mbo-school kunnen vinden. Ik denk dat studenten in het mbo met het toelatingsrecht, de plicht passende voorzieningen te treffen en daarbovenop het klachtrecht een vergelijkbare positie hebben als de leerlingen in het p.o. en vo. Maar nogmaals, dat zal moeten blijken na de inwerkingtreding van deze twee wetsvoorstellen deze zomer.
De heer Kwint (SP):
Dank voor deze vrij uitgebreide manier om te zeggen: nee, ik ben het niet met u eens. Nog een keer. Het gaat mij specifiek om de ondersteuning die studenten nodig hebben. Kijk, toelatingsrecht is mooi, maar dat garandeert niet dat je de steun krijgt die je nodig hebt en waar je recht op hebt op het moment dat je op school zit. Dat betekent alleen dat je toegelaten wordt. Bij klachtrecht is het hetzelfde. Het is mooi dat je een klacht kunt indienen, maar dan zit je al in een situatie waarin het fout gegaan is, terwijl een zorgplicht nou juist regelt – mits nageleefd en natuurlijk moeten er ook gewoon klachtmogelijkheden zijn als daaraan getwijfeld wordt – dat de begeleiding goed is. Dan hoef je bijvoorbeeld niet van het klachtrecht gebruik te maken. Toch?
Minister Bussemaker:
Dan ga ik nu korter antwoorden. Nee, ik heb net gezegd waarom dat niet zo is. Wij hebben het in het mbo anders georganiseerd. De combinatie van toelatingsrecht en de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte zorgt ervoor dat een school een student niet zomaar van school kan sturen.
De heer Özdil (GroenLinks):
Ook ik heb inmiddels twee vragen vanwege de lengte van het blok. Eerst heb ik een vraag over het klachtrecht. Dat klinkt heel goed en ik denk dat het bij zal dragen aan de rechtspositie van studenten op papier. Een belangrijke component van de uitdaging ligt hem juist in het feit dat heel veel studenten – te veel studenten – niet van het klachtrecht kunnen gebruikmaken, omdat er op school geen centrale locatie of centraal loket daarvoor is waar ze terecht kunnen. Is er tegelijkertijd met het klachtrecht ook iets besloten of ingevoerd waarin scholen worden verplicht om een centraal loket daarvoor te hebben?
Mijn tweede vraag gaat over de serviceovereenkomst. De Minister noemt die en legt uit dat die onder andere samen met JOB is opgesteld. Ik begrijp dat heel goed, want er staan heel veel mooie dingen in. Ik ben er heel blij mee en ik snap ook dat JOB daar heel blij mee is, maar dat document, die serviceovereenkomst, is enkel een handreiking. Daarin staan aanbevelingen van de MBO Raad aan de instellingen, zonder juridische status. Met andere woorden: dit verandert niks aan het onderliggende probleem, namelijk de juridische dimensie, de kracht, die de overeenkomst heeft. Ik geef een voorbeeld en kijk daarvoor even naar wat er in de Wet educatie en beroepsonderwijs over de onderwijsovereenkomst staat. Onder 8.1.3, lid 5 staat: «Indien aantoonbaar gedurende acht weken zonder succes is gezocht naar een zodanige instelling of school waarnaar kan worden verwezen, kan in afwijking van de eerste volzin tot definitieve verwijdering worden overgegaan.» Met andere woorden: de onderwijsovereenkomst stelt de school in staat om onder de Leerplichtwet uit te komen. Zo zijn er nog meer voorbeelden. Mijn vraag blijft dus of de Minister bereid is om te onderzoeken hoe wij van die onderwijsovereenkomst af kunnen komen.
Minister Bussemaker:
Ik wil de vraag over de onderwijsovereenkomst straks beantwoorden en nu eerst ingaan op de vraag over het klachtrecht. Zoals de heer Özdil het formuleert, lijkt het klachtrecht nu al bijna een dode letter. Hij vraagt: zijn studenten nu wel voorbereid? Ik verwees al naar het servicedocument. De heer Van der Molen noemde dat ook al. Hij vroeg: gaan we studenten ondersteunen met dat servicedocument? Het is heel belangrijk dat JOB en de MBO Raad samen handen en voeten geven aan de invulling van het klachtrecht.
In het wetsvoorstel over het klachtrecht hebben wij geborgd dat de klachtencommissie onafhankelijk is. Dat is van heel groot belang voor studenten die een klacht willen indienen. Dat betekent dat bijvoorbeeld bestuurders geen lid mogen zijn van de klachtencommissie als deze intern wordt vormgegeven. Een andere mogelijkheid is dat de klachtencommissie extern wordt belegd en dat de studentenraad instemmingsrecht heeft op de klachtenregeling. Daarmee heeft die dus zeggenschap over de keuze om de klachtencommissie extern dan wel intern te beleggen. De wettelijke verankering zorgt er bovendien voor dat de inspectie daarbij betrokken is. Nu vraagt de heer Özdil: moet dat nou niet allemaal bij een onafhankelijke externe klachtencommissie zijn? Ik vind dat je met name bij de groep studenten waar hij het in zijn vraag over had, namelijk degenen die van school gestuurd worden, natuurlijk allereerst moet proberen om het intern op te lossen. Vervolgens regelt het klachtrecht dat dit onafhankelijk en snel moet gebeuren. Vanaf 1 augustus is er dus een enorme verbetering ten opzichte van de huidige situatie.
Studenten die vinden dat er iets aan de hand is, bijvoorbeeld dat ze onterecht zijn uitgeschreven, kunnen ook naar de onafhankelijke klachtencommissie gaan. Twee derde van de instellingen is daar ondertussen bij aangesloten. In het genoemde servicedocument staat dat het wenselijk is om dat te doen. Ik vind het wenselijk dat alle scholen daarbij zijn aangesloten. Het is alleen een besluit dat de school zelf moet nemen. Neem een heel specifieke vakschool. Die kan zeggen: ik weet niet of die onafhankelijke klachtencommissie de klachten die bij ons op school voorkomen, serieus kan behandelen, omdat er misschien altijd een specifieke opleidingscomponent in zit. Ik wil ook hier niet one size fits all, maar ik vind dat wel wenselijk. Ik ben daarom blij dat twee derde van de scholen nu al meedoet met die onafhankelijke klachtencommissie. Ik ga ervan uit dat we daar de komende tijd ook nog het goede van zullen inzien.
De heer Van der Molen (CDA):
De Minister verwees al even naar de opmerkingen die JOB heeft gemaakt. Het servicedocument is inderdaad één onderdeel dat behulpzaam kan zijn. JOB maakt nog een ander punt en ik denk dat dat iets van afstemming met de instellingen vraagt, namelijk dat de overeenkomsten die er zijn, de informatie die er is, vaak voor studenten op mbo-niveau, zeker als zij net het mbo binnenkomen, gewoon onbegrijpelijk zijn. Als je allemaal rechten hebt, kun je daar gebruik van maken. Je doet dat echter pas als je het begrijpt. Ik heb de Minister gevraagd om een actie op te zetten om daar een slag in te maken en zou graag die toezegging willen hebben.
Minister Bussemaker:
Wat u zegt, is een beetje cruijffiaans: je gaat het pas zien als je het doorhebt, maar om het door te hebben, moet je wel de goede informatie krijgen. Ik zal dat nog eens bespreken met de JOB. Ik kan ook al melden dat het al in een brief staat die ik nog naar de instellingen ga sturen – die heb ik nog niet gezien, maar die schijnen we binnenkort te gaan sturen – over de implementatie van het klachtrecht. Daarin doen we dan ook een beroep, precies zoals u het formuleert, op de scholen om die informatie overzichtelijk bij elkaar te brengen voor studenten. Dit zal zeker een thema zijn in het overleg tussen de scholen, de besturen en de deelnemersraden. De heer Özdil zei dat hij een aantal concrete gevallen had op dit punt. Als hij mij die casussen zou willen geven, kan ik kijken wat ik daaraan kan doen en ook welke beleidslessen daaruit te trekken zijn.
Dan de individuele onderwijsovereenkomst.
De heer Kwint (SP):
Voordat we doorgaan naar de onderwijsovereenkomst, heb ik nog een vraag. Als ik het goed begrijp, zijn de bevindingen in klachtrecht zoals het nu geregeld gaat worden, vooral adviserend en niet dwingend. Misschien lezen we dat later nog in de brief terug. Ik kan me voorstellen dat dat het voor studenten nog steeds lastig maakt om hun gelijk te halen. Ik wil niet al te zeer in casuïstiek treden, maar ik krijg weleens mailtjes van mensen die bezwaar moesten maken bij de klachtencommissie op een opleiding waarin een hr-manager zat die vooral gespecialiseerd was in ontslagrecht en die dan een onderwijsklacht moest beoordelen. Ik snap het bezwaar van de Minister en ik begrijp dat zij zegt dat sommige opleidingen net wat specifiekere wensen hebben. Daar staat echter tegenover dat op wat bredere opleidingen soms misschien mensen in een klachtencommissie zitten die ongetwijfeld heel goed geëquipeerd zijn om een hele hoop onderdelen van hun werk wel te doen, maar die niet gespecialiseerd zijn in onderwijsrecht. De Minister zegt echter zelf dat het wenselijk is dat instellingen zich aansluiten bij de landelijke klachtencommissie. Waarom zeggen wij dan niet: doe dat gewoon? Daarmee nemen we ze ook nog een hoop werk uit handen, wat volgens mij gezien de werkdruk op roc's een prettige bijkomstigheid is.
Minister Bussemaker:
In het wetsvoorstel staat dat de klachtencommissie onafhankelijk moet zijn en dat er instemming moet zijn van de deelnemersraad. Dat betekent dus ook dat een uitspraak van die klachtencommissie bindend kan zijn voor de instelling. Het is helemaal niet zo dat iedereen die uitspraak zomaar naast zich neer kan leggen. Het kan zijn dat een student ontevreden is over de uitspraak. De wet zegt dat het onafhankelijk en snel moet. Daarom mogen bepaalde mensen geen lid zijn van die klachtencommissie, bijvoorbeeld mensen die dubbele belangen hebben. Als een student dan toch nog ontevreden is, kan hij of zij naar de rechter stappen. In bepaalde gevallen kan ook het College voor de Rechten van Mens om een uitspraak gevraagd worden. Dat is natuurlijk allemaal na al die andere stappen. Juist omdat we willen dat het niet onnodig wordt gejuridiseerd, willen we dat het op het niveau van de school gebeurt en dat we niet een soort rechtbanken voor mbo-scholen gaan opbouwen. Ik denk namelijk niet dat dat bijdraagt aan het leggen van – dat is ook hier een vaak gehoorde kreet – meer vertrouwen en eigenaarschap bij scholen.
De voorzitter:
Mijnheer Kwint, ik wijs u erop dat we nog 35 minuten hebben. Ik wil dus eigenlijk door met dit onderdeel. Als u nog vragen hebt, kunt u die misschien bewaren voor uw tweede termijn. Anders gaan we het namelijk niet redden binnen de tijd. Vervolgt u uw beantwoording, Minister.
Minister Bussemaker:
Laat ik met de commissie delen dat ik toch enigszins verbaasd ben over de vele vragen over het nut en de noodzaak van de individuele onderwijsovereenkomst, omdat die wat mij betreft juist bedoeld is ter bescherming van de onderwijsdeelnemers ten aanzien van goed onderwijs. We hadden het net over de vraag of studenten eigenlijk wel voldoende beschermd zijn. We tuigen aan de ene kant het klachtrecht op, et cetera. Aan de andere kant hoor ik echter velen van u vragen of die individuele onderwijsovereenkomst niet weg kan, terwijl die in elk geval qua bedoeling dezelfde strekking heeft: het versterken van de positie van de student.
Het is van belang bij die onderwijsovereenkomst dat niet alleen de overheid, maar ook de school kan worden aangesproken op hetgeen van de instelling redelijkerwijs verwacht mag worden. Ja, daar hoort ook bij dat er afspraken met de studenten gemaakt worden. Dat is juist in het belang van de student. Het betekent namelijk dat op individueel niveau expliciete afspraken worden gemaakt, die niet vaag zijn. Anders dan de heer Bruins vind ik het zeker geen wegstuurcontract. Gehoord de verschillende geluiden hierover, zeg ik de Kamer toe dat ik zal onderzoeken of die onderwijsovereenkomst nog voorziet in het beoogde doel. De leden hebben kennelijk signalen gehoord dat die vooral leidt tot onnodige administratieve lasten voor instellingen. Ik ga daar met de scholen en ook met de studenten over praten. Ik zal daarna de Kamer berichten – ik moet nog even kijken waar – over het nut en de wenselijkheid van de individuele onderwijsovereenkomst.
De voorzitter:
Ik ga een heel klein beetje strenger worden met betrekking tot de interrupties. Ik heb aan het begin van dit algemeen overleg niet aangegeven hoeveel de leden er hebben, dus ik ben er makkelijk in. Ik wijs echter de heren Kwint en Van der Molen erop dat zij op dit moment de lijst aanvoeren. Dit wordt uw vijfde interruptie, mijnheer Kwint. Dus heel kort en bondig.
De heer Kwint (SP):
Mooi, koploper zijn. Ik waarschuw de voorzitter ervoor dat ik hier nog acht onbeantwoorde vragen zie staan. Ter verduidelijking over de onderwijsovereenkomst: het punt was niet dat die administratieve lasten voor de instelling oplevert, al kan ik me dat op zich voorstellen. Het punt was juist dat het doel van die overeenkomst, zoals de Minister zegt, het beschermen van de rechten van scholieren is en dat wij in de praktijk regelmatig horen van scholieren en studenten dat zij het idee hebben dat die overeenkomst vooral wordt gebruikt om instellingen te beschermen en daardoor juist studenten in de problemen brengt. Als de Minister in haar brief op dat specifieke punt in zou willen gaan, zouden wij enorm geholpen zijn.
De voorzitter:
Volgens mij heeft de heer Van der Molen een vraag over hetzelfde onderwerp.
De heer Van der Molen (CDA):
Ik heb een heel korte vraag. Ik ben blij met de toezegging van de Minister. Ik zou graag wel met haar willen afspreken dat wij de brief waarin zij dit nader uiteenzet, nog dit jaar ontvangen.
Minister Bussemaker:
Dat moet mogelijk zijn, al weet ik niet of die brief dan nog van mij komt. U bent niet heel erg optimistisch over de ontwikkelingen in uw Kamer, zie ik, voorzitter. Die gaan overigens volledig aan mij voorbij.
Tegen de heer Kwint zeg ik dat hij niet de enige was die hier vragen over heeft gesteld. Heel veel leden hebben hier vragen over gesteld. Ik heb hier staan: de heer Bisschop, de heer Van der Molen, de heer Özdil en mevrouw Van den Hul. Ik geloof dat iedereen hier vragen over heeft gesteld. Verschillende leden hebben gewezen op de administratieve lasten. Daarom heb ik die meegenomen. Als de heer Kwint goed heeft geluisterd, heeft hij gehoord dat ik net heb toegezegd dat ik zal kijken of we met de individuele onderwijsovereenkomst nog steeds het beoogde doel halen. Voilà, dat is volgens mij wat hij vroeg. Dus voor de tweede keer: dat is wat ik de Kamer toezeg.
Dan ga ik naar de cascadebekostiging. Ook daar hebben veel mensen vragen over gesteld. Er is gevraagd of ik bereid ben om daar iets aan te doen. De heer Özdil vroeg dat indringend, maar ook D66 en het CDA vroegen ernaar. Laat ik vooropstellen dat instellingen nooit studenten mogen weigeren om financiële redenen. Dat is een belangrijk onderdeel van het toelatingsrecht, zo zeg ik nog maar een keer. We zien wel dat een aantal scholen te maken heeft met studenten die een lage vooropleiding hebben en dat bij sommige scholen meer van deze studenten instromen dan bij andere. Bij de ene school wordt dus uiteindelijk meer gestapeld dan bij de andere. Ik ben enorm voor stapelen. Dat zal de Kamer niet verbazen. Ik zou het dan ook zeer onwenselijk vinden als de cascade dat tegenhoudt.
Ik roep alleen nog wel even in herinnering waarom mijn voorgangster indertijd heeft besloten tot de cascade, namelijk om ervoor te zorgen dat instellingen er wel iets aan zouden doen om studenten niet langer dan nodig op school te houden. Het was niet de bedoeling dat zij zouden denken: we krijgen toch wel elk jaar ons geld. Dan zou er immers eigenlijk helemaal geen prikkel in zitten om uitdagend onderwijs te bieden. Dat was de bedoeling van de cascade. Gezien hetgeen ik in het kader van gelijke kansen heb geconstateerd, wat ik zeer onwenselijk vind, heb ik besloten om de regeling aan te passen. Ik heb al eerder besloten om haar aan te passen, om de cascade af te vlakken. Vorig jaar heb ik besloten om daar ook extra middelen voor uit te trekken en scholen die te maken hebben met extra veel stapelaars, extra middelen te geven. Dat heb ik bekendgemaakt in het kader van gelijke kansen.
Ik heb toen ook met de MBO Raad overleg gehad over de vraag of we de cascade niet nog veel verder zouden moeten afvlakken, maar dat zou tot enorm veel herverdeeloperaties leiden. Dat zou onwenselijk zijn, werd ook door de MBO Raad gezegd. We hebben toen geconstateerd dat dat in elk geval nu niet aan de orde is en dat dat alleen aan de orde kan zijn bij een grote financiële herschikking, bijvoorbeeld bij een nieuwe coalitie. Dat gaat nog even duren, als ik het goed begrijp. Dat zou het moment zijn waarop een thema als dit meegenomen kan worden. Ik heb nu in elk geval besloten dat scholen die te maken hebben met een relatief grote groep stapelaars, gedurende twee tot drie jaar een extra bedrag krijgen van 4 miljoen per jaar. Dan moeten we na twee of drie jaar de balans opmaken. Als er dan wel een kabinet is, moet dat beslissen hoe het daar een vervolg aan gaat geven: op deze manier, gericht op verschillende scholen, of via een verdere herziening van de cascade met alle voor- en nadelen die daaraan vastzitten.
Mevrouw Van den Hul vroeg naar maatwerk binnen de kwalificatiedossiers om ervoor te zorgen dat jongeren niet onnodig uitvallen. Er is echt veel maatwerk voor studenten mogelijk. Studententeams bepalen de inrichting van het onderwijs en kunnen dus ook op individuele basis aanpassingen doen aan het programma waar dat mogelijk is. De school kan ook bepalen om bepaalde aanpassingen in het examen te doen vanwege de beperkingen van een student, zoals extra tijd geven en dergelijke. Het uitgangspunt daarbij is wel dat de kwalificatie-eisen uit het kwalificatiedossier leidend blijven. Anders ga je namelijk eigenlijk het civiele effect van het diploma ter discussie stellen. Je wilt immers wel zeker weten dat elke student die het examen haalt, voldoet aan de eisen die de opleiding stelt. Er zijn dus allerlei manieren om aanpassingen te doen om studenten erdoorheen te slepen en rekening te houden met hun individuele omstandigheden, maar niet in de inhoud van het kwalificatiedossier zelf.
Mevrouw Van den Hul (PvdA):
Ik hoor graag nog iets meer over de rol van de inspectie in dezen.
Minister Bussemaker:
De inspectie moet bekijken of een school goed omgaat met toegankelijkheid, of een school in het kader van gelijke kansen jongeren mogelijkheden biedt om hun diploma te halen en dus ook om te bekijken of maatwerk wordt geleverd. De inspectie zal er echter ook op toezien dat er niet te soepel wordt omgegaan met de kwalificatiedossiers. Dan moeten we immers nog eens terugdenken aan de commissie-Schutte en de problemen indertijd, met nadruk indertijd, bij Inholland, waar docenten, misschien wel met de beste bedoelingen, zeiden: doe het maar even met iets minder. Dat moeten we volgens mij niet willen met zijn allen. Dat hebben we achter ons gelaten, ver achter ons, en dat wil ik ook echt zo houden.
Mevrouw Diertens (D66):
Ik heb even een heel praktische vraag. Betekent dat ook dat er sprake is van flexibilisering en dat bepaalde toetsen die eenmaal gedaan zijn, niet allemaal over hoeven, dus dat aangepast opleiden werkelijk concreet wordt?
Minister Bussemaker:
Ja, dan kun je vrijstelling krijgen. De examencommissie bepaalt of je voldoet aan de kwalificatiedossiers die je moet halen voor de specifieke opleiding die je doet.
Mevrouw Diertens en de heer Kwint spraken over de ondersteuning van kwetsbare studenten en vroegen of dat bij elkaar niet heel erg veel is. Soms heb je inderdaad te maken met verschillende diensten in de samenwerking met studenten. Dat kan jeugdhulp zijn, het kan de gemeente zijn en het kan ambulante begeleiding buiten de school zijn. Verschillende partijen zijn dus ook verantwoordelijk voor zorg en ondersteuning van jongeren en volwassenen. Het komt dan echt aan op handig organiseren en het hebben van één aanspreekpunt voor de student. Ik zie scholen die daar echt goed mee bezig zijn, zoals het Friesland College, dat in samenwerking met gemeenten een team heeft samengesteld dat ondersteuning biedt binnen het mbo. In het team werken bijvoorbeeld medewerkers van de ggz, die jongeren meteen kunnen helpen. Ook bij het Lentiz College heb ik heel mooie voorbeelden gezien, ook in het kader van gelijke kansen.
Er is echter onderscheid tussen wat in de school gebeurt en wat daarbuiten gebeurt. Kwetsbare jongeren of jongeren met privéproblemen nemen die problemen mee. Die houden niet op bij welke deur of welke muur dan ook. Het komt dus aan op goede samenwerking in de regio. Voor de student zijn naar mijn overtuiging toch vooral de studiebegeleider en de mentor cruciaal als eerste aanspreekpunt. Van wat er dan verder allemaal aan doorverwijzingen is, zou een student eigenlijk geen last moeten hebben. Ik denk dat we, ook met de decentralisaties van de afgelopen jaren, echt veel meer goede mogelijkheden hebben gecreëerd om de samenwerking goed vorm te geven.
Mevrouw Diertens en mevrouw Van den Hul vroegen naar de kwaliteit van de stages. Daarop ben ik al ingegaan: door de verbetering van de beroepspraktijkvorming en passend onderwijs heeft ook deze groep studenten goede stagemogelijkheden.
De heer Kwint en mevrouw Van den Hul spraken over zwangere studenten, een terugkerend thema. Naar mijn idee is de rechtspositie van studerende moeders en zwangere studenten goed geborgd in wet- en regelgeving. De afgelopen jaren heb ik hierover meerdere keren met de Kamer gediscussieerd. Het is belangrijk dat scholen een helder beeld hebben en dat ze aangeven hoe ze maatwerk kunnen bieden aan deze studenten. Ik spreek in juli weer met het Steunpunt Studerende Moeders, de MBO Raad, de Vereniging Hogescholen en de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten over deze problematiek, die ook in het hoger onderwijs speelt. Het Steunpunt Studerende Moeders en de MBO Raad werken nu aan een handreiking om scholen te helpen tot een goed beleid voor studerende moeders en zwangere studenten te komen. Ook daarvan ken ik overigens heel mooie voorbeelden uit de praktijk. Het gaat er ook een beetje om hoe je die voorbeelden bij anderen onder de aandacht kunt brengen.
De heer Van der Molen vroeg waarom we de kwalificatieplicht niet ophogen tot 21 jaar. Ook dat is een terugkerend thema waarover ik al veel met de Kamer heb gediscussieerd. De verlenging stuit op grote fundamentele juridische bezwaren, bijvoorbeeld over de grens van wat de Staat nog vermag als iemand 18 is geworden en volwassen is. Ik constateer tevens dat het draagvlak, zeker ook bij jongeren zelf, niet groot is. Wel zijn we, op grond van gesprekken met deskundigen, in de regio steviger gaan inzetten op het tegengaan van uitval van jongeren van 18-plus. Daardoor is de uitval bij deze groep verder gedaald: vorig jaar met 6%. Ik vind dat we op deze weg door moeten gaan. Voorts heb ik, na herhaalde vragen van de Kamer, de SER gevraagd om nog eens te bekijken wat eventueel aanvullend nodig is voor de doelgroep van voortijdig schoolverlaters van 18 jaar en ouder. Dat advies verwacht ik in het najaar. Wellicht biedt dat nog aanknopingspunten voor een verdere discussie.
Mevrouw Van den Hul en de heer Kwint hebben gevraagd naar de schoolkosten. In het notaoverleg van januari is een motie ingediend door de PvdA en het CDA, waarin wordt gevraagd om het structureel gelijktrekken van eventuele schoolkosten voor minderjarige mbo-leerlingen aan die van leerlingen in het voortgezet onderwijs. Ik moet dat in kaart brengen. De Kamer zal uiterlijk 1 september 2017 een brief ontvangen waarin ik inga op de structurele oplossing voor de schoolkosten voor minderjarige mbo-studenten. Er wordt een aantal opties uitgewerkt. Een van die opties is de vergelijking met schoolkosten voor jongeren uit het vo, zoals ook in de motie wordt gevraagd. In de tussentijd heb ik 5 miljoen beschikbaar gesteld voor dit schooljaar en ook nog 10 miljoen voor schooljaar 2017–2018 en verder.
Mevrouw Van den Hul vroeg naar de leraren en de zijinstromers. De Kamer heeft van de Staatssecretaris en mijzelf een plan van aanpak ontvangen voor het lerarentekort. Dit onderwerp speelt op alle niveaus. Specifiek voor het mbo wordt ingezet op het aantrekken van nieuwe doelgroepen, het interesseren van jongeren voor het docentschap en flexibele opleidingsroutes voor onderwijsgevenden. Het Expertisecentrum Professionalisering Beroepsonderwijs, een samenwerkingsverband van vier hogescholen, werkt daar onder andere aan. Dat wordt door mij ondersteund. Ook daar zoeken we een regionale aanpak. In Brabant bijvoorbeeld is er een pilot voor het zoeken naar oplossingen voor zijinstromers en het aanspreken van een brede groep mensen voor het beroep van leraar door het carrièreperspectief aantrekkelijker te maken. Ook zijn we bezig met de circulaire carrières en de hybride trajecten die we zowel in het kader van het Techniekpact als breder ontwikkelen. Op 27 juni ga ik in overleg met het veld – p.o., vo, mbo, lerarenopleiders – tijdens een rondetafelgesprek over zijinstroom. Ik hoop dat daar afspraken kunnen worden gemaakt, onder andere over meer maatwerk en de hybride docent.
Tot slot is er de vraag van de heer Kwint over het kwijtschelden van studieschuld, mocht iemand onterecht verwijderd zijn. Als wordt vastgesteld dat een uitschrijving onterecht is geweest en de student opnieuw is ingeschreven, dan wel dat de student een andere opleiding start, herleven de oude rechten ten aanzien van de studiefinanciering en wordt het besluit dat de prestatiebeurs is omgezet in een studieschuld, teruggedraaid. Zodra de student weer is ingeschreven, draait DUO ook de verplichting tot terugbetalen terug. Dat betekent dat de prestatiebeurs niet hoeft te worden terugbetaald zolang aan de voorwaarden voor deze beurs wordt voldaan. Voorzitter, dat was het.
De voorzitter:
Dank.
Minister Bussemaker:
Sorry, ik heb een vraag van de heer Bisschop nog niet beantwoord. Hij vroeg waarom ik de mbo-instellingen ga verplichten om deel te nemen aan het regionale overleg over de aansluiting van jeugdhulp en onderwijs. Ik vind het van heel groot belang dat de mbo-scholen afstemmen met vo-scholen en derden, zoals gemeenten. Uit evaluaties blijkt dat de samenwerking tussen mbo-scholen en gemeenten op het gebied van jeugdhulp te vaak niet tot stand komt. Ik ben het er dus helemaal mee eens dat daar verbetering nodig is. We zien dat vo-scholen en gemeenten al bezig zijn met overleg, terwijl mbo-scholen vaak nog niet betrokken zijn, hoewel ze dat vaak zelf wel willen. Daarom wil ik verplichten dat mbo-instellingen bij dat overleg aansluiten. Ik wil op een goede manier ervoor zorgen dat dit voor hen werkbaar is en dat zij aangesloten raken bij dat overleg in het kader van het belang van studenten om ook bovenregionaal afspraken te kunnen maken. Ik wil dat zodanig doen dat het geen extra belasting voor mbo-scholen betekent, maar dat passend onderwijs wel mogelijk wordt gemaakt in de regio en met alle instellingen die erbij betrokken zijn.
De heer Van der Molen vroeg nog naar de krimp. Daarvan kan ik melden dat de Kamer op de hoogte is gesteld van de effecten in de brief van de Staatssecretaris van 20 november. Ik zal daarop verder ingaan bij het wetsvoorstel over het samenwerkingscollege. Bij de behandeling van het wetsvoorstel komen we daarover dus vast nog te spreken.
De voorzitter:
Dank u wel. We hebben nu nog 20 minuten. Ik vraag de leden om hun tweede termijn tot een minuut te beperken, want anders heeft de Minister geen ruimte meer om de vragen van een antwoord te voorzien.
De heer Özdil (GroenLinks):
Voorzitter. Ik dank de Minister voor haar toezegging om de signalen uit het veld – de brieven waarover ik het had – over de schade die studenten hebben geleden, te bekijken. Ik weet zeker dat de mensen om wie het gaat, heel blij zullen zijn.
De Minister begon haar bijdrage door er terecht op te wijzen dat het mbo op zichzelf staat, net als elke andere onderwijslaag. Ik denk ook dat de Minister het met mij eens zal zijn dat dit niet betekent dat mbo's op zichzelf mogen staan als het gaat om een uitzonderingspositie met betrekking tot de rechtspositie van studenten, vooral in vergelijking met andere onderwijslagen. Het wegstuurcontract, zoals ik het noem, oftewel de onderwijsovereenkomst is daarvan toch wel een onderdeel. We zien die ook nergens anders. De overeenkomst maakt mogelijk dat de rechtspositie wordt ondermijnd. Ik denk dat het servicedocument ontoereikend zal zijn om de problemen op te lossen, vanwege het vrijblijvende en aanbevelende karakter ervan. Daarom ben ik ook heel blij met de toezegging van de Minister om de wenselijkheid van de onderwijsovereenkomst nader te bekijken. Mijn vraag is dan ook of ze verder kan toelichten hoe ze dat wil doen.
Tot slot denk ik dat het klachtrecht een enorme verbetering is, met de onafhankelijke klachtencommissie enzovoorts. Mijn vraag in mijn eerste termijn en ook in een interruptie luidde echter als volgt: hoe kunnen we, net als in de Wet op het hoger onderwijs, ook in de Wet educatie en beroepsonderwijs een centraal loket op de scholen inrichten? Ik heb daar nog geen antwoord op gekregen. Ik overweeg op dit punt moties in te dienen en vraag bij dezen een VAO aan.
De voorzitter:
Ik stel vast dat er een VAO is aangevraagd met als eerste spreker de heer Özdil van GroenLinks.
Minister Bussemaker:
Mag ik even, voorzitter? Ik begrijp de vraag niet helemaal. Omdat de heer Özdil zegt dat hij misschien een motie wil indienen, hecht ik eraan te weten wat hij precies bedoelt met een centraal loket op scholen.
De voorzitter:
Kunt u dat nader toelichten, mijnheer Özdil?
De heer Özdil (GroenLinks):
Zowel een centraal loket op scholen als, natuurlijk aan de hand van het antwoord van de Minister, misschien ook de onderwijsovereenkomst.
Minister Bussemaker:
Met het klachtrecht komt er een onafhankelijke klachtencommissie op scholen.
De heer Özdil (GroenLinks):
Sorry, maar mijn vraag ging over een loket op school, een centraal loket waar studenten terechtkunnen, zoals ook in de Wet op het hoger onderwijs is bepaald.
De voorzitter:
De Minister zal deze vraag in haar tweede termijn beantwoorden.
De heer Van der Molen (CDA):
Voorzitter. Ik ben blij met het VAO, waarin ik zal terugkomen op de verlengde kwalificatieplicht. Daarnaast ben ik toch wel ontevreden als er aan het einde van dit AO onvoldoende is gezegd over de specifieke situatie van studenten met beperkingen en de worsteling van instellingen om daarover goede afspraken te maken. Ik steun de Minister als het gaat om de verplichting om scholen in overleg te brengen met gemeenten. Uit eigen ervaring weet ik dat dit, ook als het vrijwillig gebeurt, goede effecten heeft. Als Kamerlid heb ik echter niet scherp hoe wij het volgende gaan regelen: Wmo in relatie tot roc's; jeugdzorg en jeugdhulp in relatie tot roc's. Verder wordt het een onwerkbare situatie als je een roc bij alle gemeenten aan tafel zet. Ik krijg daarover graag meer informatie.
Mevrouw Van den Hul (PvdA):
Voorzitter. Het wordt een uitdaging om het in een minuut te doen. Ik ga mijn best doen. Allereerst dank ik de Minister voor de beantwoording, maar ook voor al het werk dat duidelijk al in het mbo is gestoken. De passie voor het mbo springt hier duidelijk uit naar voren. Ik vond de aandacht voor de waardering en het imago ook heel mooi, met daarbij de voorlichtingsactiviteiten voor het vo.
Ik pak er één ding uit waarover ik nog zorgen heb. Dat zijn toch de stages. In het laatste Onderwijsverslag signaleerde de onderwijsinspectie al dat het voor alle mbo-studenten lastiger is geworden om een stageplek te vinden en vooral dat BPV-begeleiders soms de confrontatie mijden na signalen over ongelijke behandeling. Onderwijsteams en hun begeleiding benutten onvoldoende de mogelijkheden om te sturen op het leerproces. Vooral de ongelijke behandeling en het confrontatiemijdende gedrag baren mij zorgen. Ik vraag de Minister om daaraan nog iets meer aandacht te besteden in haar tweede termijn.
Mevrouw Diertens (D66):
Voorzitter. Ik heb niet veel aandachtspunten. Ik dank de Minister heel hartelijk voor de duidelijke uiteenzetting. Haar enthousiasme vind ik heel erg fijn. Graag vraag ik aandacht voor de interface tussen opleidingen van het bedrijfsleven en de scholen. Ik heb mij tijdens een hoorzitting laten vertellen dat het ontwerpen van een curriculum zes tot zeven jaar duurt. Ik heb het gevoel dat we dan niet meer opleiden voor de toekomst, maar in het verleden aan het werk zijn. Dat baart mij wel zorgen. Ik hoop dat we daar wat meer snelheid in kunnen krijgen. Ik weet dat dat aan de instellingen is, maar daar zitten waarschijnlijk procedures en regelgeving onder.
De heer Kwint (SP):
Voorzitter. De eerste vraag die ik in mijn eerste termijn stelde, was of het probleem van verwijdering van leerlingen van de opleiding door een gebrekkige begeleiding of dingen die misgaan tijdens de stages, structureel is of niet. Daar ligt een verschil van inschatting tussen JOB en nogal wat onderwijsjuristen enerzijds en de MBO Raad anderzijds. Er kwamen bij RADAR nogal wat meldingen binnen, maar volgens mij heb ik de Minister daar nog niet op horen reageren.
Ik ben blij dat we later nog terugkomen op de onderwijsovereenkomst en dat daarover een brief komt. Ik ben benieuwd hoe daarin wordt meegenomen hoe de onderwijsovereenkomst soms ook tegen leerlingen kan werken. Volgens mij heb ik ook geen antwoord gekregen op mijn vraag wat de Minister ervan vindt als scholieren kort na 1 oktober verwijderd worden en vervolgens wel het hele jaar lesgeld moeten betalen. Moet er geen formele bezwaarmogelijkheid na verwijdering komen, zoals op middelbare scholen?
Over het zwangerschapsverlof zegt de Minister dat ze daarover in gesprek gaat met de studerende moeders en de MBO Raad. Nu zeggen de studerende moeders juist dat zelfs de wettelijke en verdragsrechtelijke eisen die je zou kunnen stellen, al nauwelijks worden geïmplementeerd bij instellingen. De Vrije Universiteit (VU) zei zelfs dat er niets tot weinig geregeld is. Waar komt die discrepantie vandaan?
Wat de klachtenafhandeling betreft, is het mooi dat er klachtrecht komt. Daarover zullen we nog wel verder spreken, maar mijn bezwaar was nu juist dat de onderwijsrechtelijke expertise bij zo'n klachtencommissie regelmatig ontbreekt. Bovendien zei de Minister dat de uitspraak bindend kan zijn. Dan weet ik nog niet of dat daadwerkelijk zo is, want volgens mij was het alleen een advies aan het bestuur. Zoals ik in mijn eerste termijn al zei, zijn de klachtencommissies er soms alleen voor het personeel van een onderwijsinstelling en wordt er geen rechtsbijstand gegeven aan leerlingen.
De voorzitter:
Mijnheer Kwint, u had één minuut.
De heer Kwint (SP):
Dat weet ik, maar dit zijn allemaal vragen waarop ik nog geen antwoord heb gekregen.
De voorzitter:
Ik geloof dat een aantal vragen wel beantwoord is, maar misschien niet op een manier die u fijn had gevonden. Dat is iets anders. Misschien kunt u kiezen welke vragen u het belangrijkste vindt.
De heer Kwint (SP):
Oké, nog eentje dan: de kwijtschelding van de studieschuld. Het is fijn dat de Minister antwoord op die vraag gaf, maar ik neem aan dat het in het voorbeeld dat zij noemde, gaat over het blijven binnen dezelfde instelling en dezelfde opleiding. Of geldt dit ook als mensen na een verwijdering die onterecht blijkt te zijn, aan een andere opleiding beginnen?
De heer Wiersma (VVD):
Ik dank de regering voor de beantwoording. Ik ben benieuwd naar de toezegging van zo meteen over die goede voorbeelden van scholen op het punt van de arbeidsmarktinformatie. Overigens is zoiets in het hoger onderwijs met de studiebijsluiter al wel verplicht, dus ik snap niet waarom we dit niet in het mbo zouden kunnen doen.
Nog iets over de beroepsbegeleidende leerweg. Eigenlijk is dat het grootste punt waarover ik niet tevreden was in de beantwoording. Ik hoorde dat iedereen goede bedoelingen heeft. Dat weet ik, want dat heb ik in de afgelopen jaren gezien. Maar volgens mij is er voor de component arbeidsmarkt, die ook de heer Van der Molen noemde, meer mogelijk. Dat is nu best ingewikkeld, bijvoorbeeld vanwege de verschillende cao's die vaak van toepassing zijn op bbl'ers, wat het ingewikkeld maakt voor werkgevers om goede dingen te doen. Het is voor een werkgever soms lastig om een passende vergoeding te bieden. Je zou dat soort mogelijkheden allemaal nog weleens kunnen onderzoeken. Volgens mij is dat geen gekke vraag, dus ik wil de Minister alsnog vragen om dat te doen. En anders kan ik het uiteraard altijd nog via een motie vragen.
Tot slot het klachtrecht. Ik snap wel dat je een formele klacht pas indient als er echt iets aan de hand is. Ik interpreteer de vraag van de heer Özdil als volgt: wat zit er voor mbo-scholen allemaal onder om dit op een goede manier te doen? Ik zou het interessant vinden om ook daar eens goede voorbeelden van te zien. Hoe kun je al in een vroeg stadium dat soort klachten voorkomen? Wat voor dempingsmechanismen hebben de instellingen daarvoor?
De heer Bisschop (SGP):
Ik dank de Minister voor haar beantwoording, evenals de Staatssecretaris, die ongetwijfeld gespannen dit overleg op afstand volgt. Ik dank hen ook voor de gedane toezeggingen. De toezegging over de onderwijsovereenkomst komt tegemoet aan de vraagtekens die daarbij worden gezet. Ik ben nog niet helemaal gerust over het punt van de verplichte deelname aan het regionale overleg. Mede met het oog op het VAO beraad ik mij nog even op het vervolg; moeten wij niet toe naar iets meer kaderstellends en minder naar de sfeer van de inrichting ervan? Niettemin dank voor de antwoorden.
De heer Kuzu (DENK):
Ik dank de Minister en de Staatssecretaris voor hun antwoorden in eerste termijn. En het volgende mag ook een keer gezegd worden: ik wil de Minister danken voor haar inspanningen in de afgelopen 4,5 jaar, met name die voor het mbo. Wij waren het niet altijd met elkaar eens, maar dank voor de inzet.
Ik had vier punten. Het eerste betrof het imago; dat moet worden verbeterd en iedereen moet daar zijn bijdrage aan leveren. Volgens mij heeft de politiek, en de Minister in het bijzonder, de taak om ervoor te zorgen dat dingen in stelling worden gebracht, in gang worden gezet en worden versneld. Dat zou de Minister als mooie erfenis kunnen achterlaten, al begrijp ik heel goed dat deze regering een demissionaire status heeft en dat de Minister niet over haar graf wenst te regeren.
Ik zie de voorzitter nu heel lief naar mij kijken, dus ik pak alleen mijn laatste punt er nog even uit: de entreeopleidingen en het Regionaal Investeringsfonds. Ze houden in 2018 op. Er worden nu onderzoeken uitgevoerd en de resultaten worden binnenkort bekendgemaakt. Ik hoor graag nu al iets over de richting van wat het allemaal heeft opgeleverd. Dat geldt ook voor de 11 miljoen voor de soepelere overgang van mbo naar hbo. Ik hoor dus graag wat meer over de effecten van de middelen die we daarin steken.
De voorzitter:
Ik geef direct het woord aan de Minister voor haar beantwoording in tweede termijn.
Minister Bussemaker:
Voorzitter. Ik loop alle vragen maar weer af, maar ik ga niet in herhaling treden. Sommige vragen zijn namelijk al beantwoord, maar misschien niet naar tevredenheid. Dat merk ik dan wel.
De heer Özdil vroeg hoe ik het onderzoek naar de individuele onderwijsovereenkomst ga doen. Tja, ik heb net toegezegd dat ik dat ga doen. Ik vraag de Kamer om mij even de tijd te geven om te kunnen praten met de JOB, de MBO Raad, deskundigen en instellingen, en om nog eens goed na te kunnen denken over de vraag wat hier de meerwaarde nog van is en hoe de individuele onderwijsovereenkomst zich nu verhoudt tot het ooit beoogde doel. Ik geloof dat we het over het doel niet oneens zijn. In ieder geval ga ik kijken naar de volgende kwesties: draagt hij bij aan het beoogde doel, hebben we ondertussen misschien andere instrumenten, wordt een verkeerd doel bereikt, is hij overbodig en levert hij alleen maar administratieve lasten op?
Nu de vraag over het loket op scholen en de vergelijking met de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. De WHW vraagt scholen een toegankelijke faciliteit in te richten waartoe studenten zich kunnen wenden. Dat doen we eigenlijk ook met de klachtencommissie in het mbo. Dit staat dus niet haaks op hoe het in het hoger onderwijs is geregeld. Er hoeft niet per se een fysiek loket te zijn; er moet een toegankelijke faciliteit zijn. In het hoger onderwijs weet men dat persoonlijke contacten uiteindelijk het best werken.
De heer Van der Molen en de heer Bisschop vroegen naar de relaties en samenwerkingsverbanden in het voortgezet onderwijs. Ik snap hun zorgen wel: het moet geen Poolse landdag worden, waarbij wij iedereen voorschrijven om bij elkaar te gaan zitten, terwijl de mensen zelf zich afvragen wat men daar eigenlijk aan het doen is. Tegelijk is de constatering in de evaluaties onwenselijk dat de samenwerking tussen mbo-scholen, gemeenten en de jeugdhulp niet altijd goed tot stand komt. In het p.o. en vo hebben we daar al een structuur voor. Ik wil dat het mbo daar op zo'n manier bij aansluit dat het echt meerwaarde heeft en werkbaar is. Ik wil dat ook in een wetsvoorstel vervatten. Ik geef onmiddellijk toe dat dit best complex is; daarom zijn we er nu nog mee bezig. We willen geen nieuwe overleggen creëren en al helemaal geen Poolse landdagen, maar we willen wel bekijken hoe we de schakelmogelijkheden goed kunnen organiseren. De Kamer krijgt dat wetsvoorstel na de zomer. Dat lijkt mij het moment om verder met elkaar te discussiëren over de vraag of we het goed doen. Ik hecht er wel aan dat ik hierover een goed overleg met de betrokkenen kan voeren.
Mevrouw Van der Hul vroeg naar de stages. Nogmaals, stagebegeleiding voor jongeren die extra begeleiding nodig hebben, is een groot aandachtspunt. Via de kwaliteitsafspraken heb ik de scholen gevraagd om in hun verbeterplannen voor de beroepspraktijkvorming uit te leggen hoe zij de begeleiding tijdens de stages zullen verbeteren. Daar is men nu mee aan de slag. Een aantal mbo-instellingen doet nu een pilot om te leren hoe studenten met een extra ondersteuningsbehoefte tijdens de beroepspraktijkvorming goed kunnen worden begeleid. Dat laat zien dat scholen van goede wil zijn, maar hier soms ook mee worstelen. Ik wacht de uitkomsten van die pilots af. Ik denk dat scholen daar hun voordeel mee kunnen doen. Ik ben graag bereid om de Kamer toe te zeggen dat ik haar zal informeren over wat er uit die pilots komt.
D66 had het nog over de interface tussen scholen en opleidingen. De mogelijke verbetering van die verbinding blijft een continu aandachtspunt, met alle elementen die ik heb genoemd: meer ruimte en maatwerk creëren, meer regionaal afspraken maken. Ik zal daarop blijven inzetten.
De heer Kwint vroeg of de problemen structureel of incidenteel zijn. Ik heb geen signalen gekregen over structurele problemen met wegsturen. Ik heb wel signalen ontvangen over structurele problemen met toelatingen. Daarom heb ik de toelatingswet gemaakt. Dit is dus voor een deel structureel en voor een deel niet-structureel.
We zijn het blijkbaar niet eens over de zwangere moeders. Ik vind het niet wenselijk om voor hen aparte wetgeving te maken. Wel ben ik al langer in gesprek met het steunpunt om te bekijken hoe we een en ander kunnen verbeteren.
Nog het volgende over het klachtrecht. Een klachtencommissie moet onafhankelijk zijn. Zij kan gemotiveerd een klacht afwijzen. Dat betekent dat een klacht niet altijd hoeft te worden overgenomen, maar daar moet dan wel een heldere motivatie bij. Dat zal goed moeten gebeuren, omdat de student anders sterker zal staan bij de rechter.
Over stagediscriminatie heb ik al gezegd dat ik wil inzetten op het probleem van negatieve beeldvorming. Ik vraag scholen om studenten en docenten trainingen aan te bieden in het omgaan met en tegengaan van discriminatie. Op 13 juni is er weer een rondetafelgesprek over dit thema met werkgevers, experts en scholen. Ik zal de opbrengst daarvan meenemen in mijn aanpak.
Geldt de kwijtschelding van studieschuld ook voor andere opleidingen of instellingen? Als een student weer is ingeschreven, op welke mbo of opleiding ook, dan hoeft hij niet terug te betalen.
De heer Wiersma vroeg hoe klachten kunnen worden voorkomen. Misschien door een onafhankelijke ombudsman of de vertrouwenspersoon, die vele instellingen hebben. Ik geloof zelf het meest in een mentor, omdat die voor studenten het dichtstbij is en iemand is bij wie zij altijd terechtkunnen.
De heer Wiersma vroeg ook naar de stand van zaken omtrent de studiebijsluiter. De Kamer krijgt nog een reactie van mij en de Staatssecretaris op de motie-Duisenberg over het tienpuntenplan van de loopbaanoriëntatie en -begeleiding, de LOB. Die brief is voorzien voor september of oktober. Ik stel voor dat ik daarin mijn beantwoording van de vraag over de studiebijsluiter meeneem.
Verder had de heer Wiersma nog een vraag over praktijkleren en de bbl. Ik had nog niet gezegd dat er twee delen waren. De SER is gevraagd om in het tweede deel van zijn advies over praktijkleren ook in te gaan op de belemmeringen bij bbl. Ik noemde er al een. In mijn reactie op dit advies zal ik hier zeker nog op ingaan. Zoals gezegd ben ik, evenals bij andere thema's, graag bereid om dat te doen.
De vraag van de SGP over het regionale overleg heb ik reeds beantwoord.
De heer Kuzu vroeg nog naar het Regionaal Investeringsfonds. De Kamer heeft de evaluatie daarvan voor de zomer ontvangen. Het is dus aan de Kamer wat zij daar verder mee wil, maar als er wordt besloten om het Regionaal Investeringsfonds te continueren, dan kan die kennis in het vervolg worden gebruikt, en ook voor eventuele aandachtspunten met betrekking tot inhoudelijke terreinen, bijvoorbeeld zorg of techniek, of bepaalde thematiek als gelijke kansen of bepaalde doelgroepen. Ik ben zo vrij om te zeggen dat de evaluatie aanleiding geeft om daar met een positieve blik naar te kijken.
De voorzitter:
Hiermee zijn wij gekomen aan het einde van de tweede termijn van de Minister. GroenLinks heeft een VAO aangevraagd, dus dat zal worden ingepland.
Ik wil nu met u allen de toezeggingen doornemen, zodat wij weten dat ze kloppen.
– De Kamer ontvangt vóór de zomer een brief met de stand van zaken betreffende de inschrijving van de leerlingen voor vmbo-techniek, met een geplotte kaart en een aanduiding van de witte plekken.
Klopt dit?
Minister Bussemaker:
Het gaat om het aanbod van techniekopleidingen.
De voorzitter:
Goed. En die krijgt de Kamer vóór de zomer.
Minister Bussemaker:
Ja.
De voorzitter:
De tweede toezegging.
– De Kamer ontvangt rond de zomer de eerste evaluatie van de kwaliteitsafspraken. In de brief wordt onder andere inzicht gegeven in de punten waarop de mbo-instellingen externe verantwoordelijkheid moeten afleggen. Daarin is ook aandacht voor de stapeling.
Minister Bussemaker:
Dat klopt.
De voorzitter:
De derde toezegging.
– De Kamer zal schriftelijk worden geïnformeerd over de stand van zaken rond de studiebijsluiter.
Minister Bussemaker:
In de brief over de LOB.
De voorzitter:
Dit wordt meegenomen in de brief met de reactie op de motie-Duisenberg, die in september of oktober komt?
Minister Bussemaker:
Akkoord.
De voorzitter:
De vierde toezegging.
– Voor het einde van het jaar ontvangt de Kamer een brief over het nut en de wenselijkheid van de individuele onderwijsovereenkomst, dit naar aanleiding van het overleg met studenten en instellingen.
De vijfde toezegging.
– Voor 1 september 2017 ontvangt de Kamer een brief met de reactie op de motie over de schoolkosten voor minderjarige mbo-studenten.
De zesde toezegging.
– Na de zomer ontvangt de Kamer een wetsvoorstel ter verbetering van de schakeling tussen mbo en de samenwerkingsverbanden tussen voortgezet onderwijs en jeugdhulpverlening.
Minister Bussemaker:
Het gaat vooral over de regionalisering, en wel vsv. Ik zal de precieze tekst nog doorgeven.
De voorzitter:
Ik zie iedereen instemmend knikken. Dan de zevende en tevens laatste toezegging.
– De Kamer wordt schriftelijk geïnformeerd over de resultaten van de pilot inzake stages.
Wanneer, Minister?
Minister Bussemaker:
Ik neem dat mee bij de kwaliteitsafspraken. Dat is in ieder geval in het najaar.
De voorzitter:
Ik constateer dat alle toezeggingen nu kloppen. Wij zijn hiermee gekomen aan het eind van dit AO. Ik dank de Minister en de Staatssecretaris voor hun komst naar de Kamer.
Sluiting 13.37 uur.