Het onderhavige wetsvoorstel, waarmee de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI) en enkele andere wetten worden gewijzigd, heeft tot doel bij te dragen aan een betere samenwerking in de keten van werk en inkomen en daarmee het verbeteren van de dienstverlening door die keten. De urgentie hiervan is ingegeven door het kabinetsbeleid om de participatie de komende periode substantieel te verhogen.
Voor de ambities op het terrein van participatie schieten de mogelijkheden van de afzonderlijke organisaties tekort. De publieke partijen in de keten moeten intensiever samenwerken en verbindingen leggen met andere partijen, zoals werkgevers. Dat sluit aan bij het Coalitieakkoord (Kamerstukken II 2006/07, 30 891, nr. 4), waarin is vastgelegd dat de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI), het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en gemeenten hun werkzaamheden op elkaar dienen af te stemmen en de kwaliteit en effectiviteit van de dienstverlening, bemiddeling en re-integratie verbeteren, waarbij op lokaal niveau geïntegreerde dienstverlening tot stand wordt gebracht. Hiermee is ook de doelmatigheid (en de efficiencytaakstelling uit het Coalitieakkoord) gediend.
Dit wetsvoorstel voorziet in de benodigde kaders waarmee aan de Kabinetsreactie Evaluatie SUWI, die bij brief van 19 oktober 2007 aan de Tweede Kamer is aangeboden (Kamerstukken II 2007/08, 26 448, nr. 342) uitwerking kan worden gegeven. Hiernaast blijven de afspraken uit het Bestuursakkoord onverminderd van kracht. Deze zijn voor het gemeentelijk domein onmisbaar om de participatiedoelstellingen van dit kabinet te realiseren.
De uitwerking van de Kabinetsreactie Evaluatie SUWI vormt niet de enige aanleiding voor het onderhavige wetsvoorstel. In 2007 is gezamenlijk met de uitvoering gekeken naar mogelijkheden van deregulering, om aldus bij te dragen aan een betere uitvoerbaarheid en om daarmee de klant beter te dienen. De resultaten van dit project zijn bij dit wetsvoorstel betrokken. Een andere wijziging betreft de taakomschrijving en samenstelling van de Raad voor werk en inkomen (RWI). Tot slot zijn in het onderhavige wetsvoorstel ook de consequenties van de toepasselijkheid van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, conform de aan de Tweede en Eerste Kamer gerichte brief van de bewindspersonen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) van 29 januari 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 25 268, nr. 551), verwerkt.
1.2. Verbeterslag in de keten werk en inkomen
Uit de Evaluatie SUWI is gebleken dat er sinds de inwerkingtreding van de Wet SUWI goede resultaten zijn geboekt. Tegelijkertijd kan worden vastgesteld dat de resultaten nog niet voldoende zijn om van een «toekomstvast» SUWI-stelsel te kunnen spreken.
Met het oog op de participatiedoelstelling is een solide organisatie van de uitvoering nodig, die voldoende slagkracht en externe oriëntatie heeft om met andere partijen verbindingen te leggen en het bevorderen van participatie effectief in de praktijk te brengen. Een nauwere en betere samenwerking in de SUWI-keten, daar gaat het om. De klant moet als het ware één dienstverlener ervaren, die hem een passende dienstverlening biedt. Partijen moeten hun dienstverlening niet alleen op elkaar afstemmen, maar organiseren deze samen, zodat er één samenhangend – geïntegreerd – pakket van dienstverlening wordt geboden. Voor de invulling hiervan wordt voortgebouwd op de ervaringen met de zogeheten «toonkamers», waarover de Tweede Kamer bij brief van 16 mei 2007 (Kamerstukken II, 2006/07, 26 448, nr. 331) is geïnformeerd. De belangrijkste kenmerken van deze aanpak worden hierna in paragraaf 2.1 nader beschreven.
De nauwere samenwerking raakt de gehele SUWI-keten (de CWI, het UWV en gemeenten), maar heeft bijzondere consequenties voor het UWV en de CWI. Het UWV en de CWI zijn bezig hun dienstverlening te integreren. Het UWV en de CWI richten hiertoe een gezamenlijk WERKbedrijf in. Het integratieproces zal uiteindelijk leiden tot een volledig samengaan van deze uitvoeringsorganisaties, met als beoogde fusiedatum 1 januari 2009.
De Sociale verzekeringsbank (SVB), die ook in de Wet SUWI is verankerd, heeft een andere positie, omdat de doelstelling «werk boven uitkering» niet op deze organisatie van toepassing is. In deze memorie van toelichting wordt de term «SUWI-partners» gehanteerd wanneer zowel het UWV, de gemeenten als de SVB wordt bedoeld en de term «ketenpartners» wanneer louter op (de samenwerking tussen) het UWV en de gemeenten wordt gedoeld, dus exclusief de SVB.
2. GEÏNTEGREERDE DIENSTVERLENING EN SAMENWERKING TUSSEN KETENPARTIJEN
2.1. Geïntegreerde dienstverlening UWV en gemeenten
De ketenpartners dienen een samenhangende dienstverlening aan te bieden, waarin de werkzoekende of werkgever de keten als geheel kan aanspreken en de keten ook als geheel zijn diensten aanbiedt. De essentie van het beoogde dienstverleningsconcept is kort samengevat: één aanspreekpunt, één geïntegreerd ketenwerkproces en klantvolgsysteem, een andere klantbenadering door en houding van medewerkers en een geïntegreerde werkgeversbenadering.
De werkzoekende dient op basis van een goede diagnose op het juiste moment en gegeven de van toepassing zijnde materiewetten (Wet werk en bijstand, Werkloosheidswet, etc.) op activering gerichte dienstverlening op maat te krijgen. De klant staat centraal met als doel een snelle en effectieve bemiddeling en re-integratie. Dit impliceert een gerichte aanpak, waarbij hij ook nadrukkelijk op zijn eigen verantwoordelijkheden en houding- en gedragsaspecten wordt aangesproken.
De afzonderlijke organisaties bundelen hun «front office» activiteiten met betrekking tot werk en inkomen zoveel als mogelijk is. Concreet betekent dit dat het concept van geïntegreerde dienstverlening betrekking heeft op in elk geval de diagnose aan de kop van het proces, de intake voor de Werkloosheidswet (WW), Toeslagenwet (TW), Wet werk en bijstand (WWB) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de bemiddeling en (opdrachtgeverschap)1 re-integratie voor alle klanten van het UWV en gemeenten. Hiermee samenhangend vormen de klantbenadering (klantmanagement) en specifiek de werkgeversbenadering essentiële onderdelen van de geïntegreerde dienstverlening. Tot slot hoort daar ook de informatiefunctie met betrekking tot deze taken en een verwijsfunctie bij. Het voorgaande laat onverlet dat dit wetsvoorstel lokaal/regionaal ruimte laat om de dienstverlening «op maat» in te vullen.
Richting werkgevers is het essentieel dat een omslag plaatsvindt naar een meer vraaggestuurde benadering. De wens van de werkgever om snel een geschikte werkzoekende op een vacature te kunnen plaatsen, vergt concrete inspanningen van het UWV en de gemeenten om een goede «match» tussen vraag en aanbod tot stand te brengen.
De (locale) werkgevers worden vanuit de locaties werk en inkomen (LWI) bediend. Daar vindt de matching van vraag en aanbod plaats. Een werkgever kan in beginsel bij elke locatie terecht, maar een aantal meer coördinerende functies zullen in een grotere regio bij een door de gezamenlijke partijen daartoe aangewezen locatie werk en inkomen worden ondergebracht. In de dienstverlening van deze regionale locaties met werkgeversaanspreekpunt gaat het om het planmatig bezoeken van werkgevers, het ophalen en vervullen van vacatures en het maken van afspraken. De concrete invulling van het dienstverleningconcept richting werkgevers (en de onderlinge afstemming van de werkgeversgerichte werkprocessen van de ketenpartners) vergt nog een nadere uitwerkingslag van de ketenpartners gedurende 2008.
In de kabinetsreactie van de evaluatie van de Wet SUWI is gewezen op de bijzondere positie van overheidswerkgevers, die zelf verantwoordelijk zijn voor de re-integratie van hun WW’ers. De dienstverlening van de keten aan overheidswerknemers en overheidswerkgevers en de (on)mogelijkheden om ook voor hen één integraal loket binnen de LWI’s te realiseren, zullen bij gelegenheid van de evaluatie van artikel 72a WW in het bredere verband van de bijzondere verantwoordelijkheidsverdeling voor de overheidssector worden bezien. In de dienstverlening dient in elk geval met deze bijzondere positie rekening te worden gehouden, zodanig dat de huidige dienstverlening ten behoeve van deze werkgevers en werknemers gehandhaafd blijft.
Van belang is de dienstverlening te relateren aan het (regionale) arbeidsmarktbeleid en concrete initiatieven als stagebureaus, leer-/werkloketten etc. Via de locaties werk en inkomen kan de verbinding worden gemaakt met de (georganiseerde) werkgevers in de regio, waardoor op een vraaggestuurde wijze invulling kan worden gegeven aan de dienstverlening aan werkgevers. Publieke en private initiatieven (zoals Poortwachtercentra) kunnen elkaar in dit verband versterken, mits op de juiste wijze en tijdig verbindingen worden gelegd. Het spreekt voor zich dat de SUWI-keten ook samenwerking en afstemming zoekt met regionale verbanden van werkgevers die niet via de beoogde Poortwachtercentra zijn georganiseerd.
De verdere ontwikkeling van de keten werk en inkomen maakt het mogelijk de aanpalende domeinen van onderwijs, inburgering, (jeugd)zorg en maatschappelijke ondersteuning nadrukkelijker te betrekken bij de dienstverlening. Voor gemeenten speelt hier dat zij meerdere loketfuncties hebben in te richten, en die dikwijls ook een relatie hebben met «werk en inkomen». De regering realiseert zich dat het onderling afstemmen van de verschillende dienstverleningsfuncties – met geïntegreerde dienstverlening op locaties werk en inkomen als norm – een opgave van betekenis is. De wijze waarop de voor een goede uitvoering noodzakelijke koppelingen worden aangebracht, wordt aan het lokale niveau overgelaten. Hierbij moet niet alleen aan fysieke koppelingen worden gedacht, maar ook het aanleggen van verbindingen door «slim» gebruik te maken van elektronische voorzieningen.
2.2. Doelgroepen, middelen en instrumenten
Het UWV en gemeenten behouden hun eigen taken, ook al wordt de uitvoering in de «front office» geïntegreerd vormgegeven. Elke uitvoerder is dus verantwoordelijk voor zijn eigen budgetten en instrumenten (die wat het UWV betreft worden uitgebreid met loonkostensubsidies en participatieplaatsen). In de praktijk voelen de partijen zich niettemin gezamenlijk verantwoordelijk. Binnen één ketenwerkproces wordt gezamenlijk bezien met welk aanbod van dienstverlening – gegeven de (wettelijke en financiële) mogelijkheden die elk van de ketenpartners heeft – de klant het beste kan worden geholpen. Partijen kunnen elkaar mandateren om namens de ketenpartner beslissingen te nemen over de wijze van ondersteuning van klanten die formeel tot de doelgroep van de andere ketenpartner behoren.
Om goed in te kunnen spelen op ontwikkelingen in de praktijk wordt een aanpassing van het experimenteerartikel voorgesteld (zie artikel 82a Wet SUWI). Waar het huidige experimenteerartikel met name experimenten met de uitkeringsintake mogelijk maakt, ligt het accent in de nieuwe situatie op verbetering van de ketensamenwerking, activering en re-integratie in het bijzonder. Waar nodig zal de behoefte aan concrete experimenten actief worden verkend in overleg met de betrokken organisaties. Insteek hierbij is steeds dat de gestelde kaders het realiseren van participatiedoelstellingen door de ketenpartners, zo optimaal mogelijk ondersteunen.
De regering is van mening dat dit wetsvoorstel een majeure stap is, waarmee de ketenpartners in aanleg voldoende mogelijkheden hebben om hun samenwerking vorm te geven. Het verder ontwikkelen van de geïntegreerde dienstverlening kan niettemin baat hebben bij (verdergaande) ontschotting van middelen en instrumenten tussen de ketenpartners. De ketenpartners hebben hier zelf ook om gevraagd in hun «programmaplan» voor de invoering van de nieuwe werkwijze. Een concrete uitwerking hiervan vergt echter nog een verdere doordenking, niet alleen wat de wenselijkheid betreft, maar ook gericht op de mogelijke belemmeringen en risico’s en het wegnemen daarvan. De bestuurlijke verantwoordelijkheden van partijen en daaraan gekoppelde verantwoordingslijnen vormen hierbij in elk geval een belangrijk aandachtspunt. Daarmee is ook de complexiteit van de materie aangegeven, omdat ontschotting die verantwoordelijkheden en verantwoordingslijnen kan doorkruisen.
Met betrekking tot het experimenteerartikel (of innovatieartikel) zij nog opgemerkt dat dit ter aanvulling dient op de ruimte voor eigen lokale/regionale keuzes die partijen op grond van dit wetsvoorstel hebben. Eventueel afwijken van bepalingen kan slechts voor zover de wettelijke kaders of eigen regelgeving van de instanties daar ruimte voor bieden. Binnen het wettelijke kader kunnen partijen praktische (werk)afspraken maken. Daar is geen experimenteerruimte voor nodig en daar is het experimenteerartikel dus ook niet voor bedoeld.
Binnen de kaders van het nog te herziene Besluit Experimenten SUWI kan op onderdelen tijdelijk van de wet worden afgeweken. Dan gaat het niet over belemmeringen in de taakverdeling, maar over eventuele belemmeringen in bijvoorbeeld de materiewetten, zoals ten aanzien van de inzet van instrumenten en de verantwoording daarover. De verwachting is dat experimenten veelal een lokale/regionale insteek zullen hebben (aansluitend op lokale/regionale initiatieven).
2.3. Kaders en ruimte voor samenwerking
De ketenpartners voeren de gezamenlijke taken samen uit, waarbij zij ook elkaars taken helpen uitvoeren. Om ruimte te bieden voor het effectief en efficiënt vormgeven van deze samenwerking, wordt voorgesteld dat binnen de SUWI-keten werkzaamheden zonder ministeriële goedkeuring vooraf voor elkaar kunnen worden uitgevoerd. Volstaan wordt met een meldingsplicht. De minister is dan bevoegd om het UWV en de SVB op te dragen uitvoering van een activiteit te beëindigen, mocht daartoe aanleiding zijn. In uitzonderlijke gevallen kan hiervan sprake zijn wanneer een bredere afweging van belangen tot de conclusie leidt dat de gekozen vorm van samenwerking onwenselijk is.
Voor situaties buiten de context van de samenwerking tussen de publieke SUWI-partners blijft het van belang dat de minister het verrichten van andere werkzaamheden dan die voortvloeien uit de opgedragen taken door het UWV of de SVB, vooraf kan toetsen.
In geval de samenwerking ernstig tekortschiet, is eerst goed overleg met betrokken partijen geboden. Mocht dat overleg onverhoopt niet tot resultaat leiden, dan is de inzet van een zwaarder sturingsinstrument aangewezen. De ingevolge dit wetsvoorstel in artikel 10 Wet SUWI op te nemen delegatiebepaling en aanwijzingsbevoegdheid maken dit mogelijk.
Het is overigens niet aannemelijk dat de noodzaak van «harde» bijsturing zich voordoet. Het intensiveren van de samenwerking heeft niet alleen meerwaarde voor de klant, maar ook voor de ketenpartners. Een betere aansluiting bij elkaars infrastructuur (voor activering, re-integratie en de werkgeversbenadering) kan winst opleveren in termen van efficiency en volumereductie. Voor gemeenten biedt het concept kansen om de eigen burgers (waar ook personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering bij horen) meer integraal te bedienen.
2.4. De gemeentelijke voortrekkersrol
Om vraag en aanbod op het individuele niveau goed te kunnen «matchen», is het van het grootste belang dat de dienstverlening goed aansluit op het regionaal participatie- en arbeidsmarktbeleid. Hierbij ligt er een logische voortrekkersrol bij de gemeenten bij de totstandkoming van dit beleid in een regio en het bij elkaar brengen van partijen. In eerdergenoemd programmaplan van de ketenpartners is vastgelegd dat gemeenten met hun partners (werkgevers, onderwijs, werknemers en CWI/UWV) concrete afspraken maken over ieders inzet en verantwoordelijkheid voor een goed functionerende arbeidsmarkt.
Het invullen van de beoogde voortrekkersrol vergt dat gemeenten hun beleids- en organisatiekracht niet alleen regionaliseren maar ook versterken. De gemeenten hebben daar ook belang bij, zoals vanwege hun beleidsopgave op het gebied van re-integratie, waarvoor een context van regionaal participatieen arbeidsmarktbeleid duidelijk meewaarde heeft. De gemeentelijke voortrekkersrol doet niets af aan het uitgangspunt dat de vormgeving van de uitvoering binnen de locaties werk en inkomen een gezamenlijke verantwoordelijkheid is.
Het voorgaande valt binnen de wettelijke samenwerkingsopdracht die partijen hebben. Het is niet noodzakelijk hiervoor nog eens aanvullende regels te stellen. De vigerende Wet SUWI bevat een gemeentelijke voortrekkersrol voor regionale platforms. In de nu beoogde gemeentelijke rol kunnen regionale platforms – indien gemeenten dat wensen – daarin een functie hebben, maar ook andere keuzen – zonder zo’n platform – zijn zeer wel denkbaar. De thans in de Wet SUWI opgenomen regeling voor regionale platforms kan dan ook achterwege blijven.
2.5. Klantgerichtheid en cliëntenparticipatie
Klantgerichtheid is één van de kerndoelen van de Wet SUWI. In de nu beoogde werkwijze krijgt dit vorm door niet de logica van de organisaties, maar de logica en behoefte van de klant bij de inrichting van de dienstverlening voorop te stellen. De geïntegreerde dienstverlening is een meer klantgerichte dienstverlening. Het bieden van één aanspreekpunt vanaf de start van het proces en het bieden van maatwerk kunnen hierbij als voorbeeld dienen. Richting werkgevers komt de (toegenomen) klantgerichtheid tot uitdrukking in de meer gecoördineerde en vraaggerichte werkgeversbenadering. Ook is van belang dat met betrekking tot het schaalniveau van de werkgeverscontacten maatwerk wordt geleverd.
Het is essentieel dat de dienstverlenende organisaties oog en oor hebben voor belangen en wensen die de klant heeft. Cliëntenparticipatie moet worden gerealiseerd op het niveau waarop voor de klant belangrijke beslissingen (ten aanzien van uitvoering en dienstverlening) worden genomen. De vormgeving van cliëntenparticipatie op het niveau van de locaties werk en inkomen is een gezamenlijke aangelegenheid van het UWV en gemeenten. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door in het artikel dat de gezamenlijke zorgplicht voor die locaties regelt, niet alleen de dienstverlening te noemen als onderdeel van de samenwerkingsopdracht, maar ook de cliëntenparticipatie met betrekking tot deze dienstverlening.
De wettelijke eisen die in artikel 7 van het wetsvoorstel worden gesteld aan de decentrale cliëntenparticipatie van het UWV zijn tevens uitgangspunt voor het UWV voor de vormgeving van cliëntenparticipatie in het kader van de locaties werk en inkomen. Op die locaties organiseert het UWV de cliëntenparticipatie gezamenlijk met gemeenten, waarvoor een ander regime geldt. De regeling cliëntenparticipatie van het UWV kan decentraal een andere invulling hebben dan de verordening cliëntenparticipatie van de gemeente. In een LWI waar meerdere gemeenten samenwerking kan bovendien sprake zijn van uiteenlopende gemeentelijke verordeningen cliëntenparticipatie. Het is aan betrokken partijen om voor de cliëntenparticipatie in een LWI concrete afspraken te maken die passen binnen de algemene uitgangspunten die partijen hebben zoals vastgelegd in hun eigen regelingen (UWV) resp. verordeningen (gemeenten).
De positie van de Landelijke Cliëntenraad (LCR) verandert niet op grond van dit wetsvoorstel.
2.6. Gegevensverkeer in de SUWI-keten
Een geïntegreerd ketenwerkproces omvat naast de «reguliere» gegevensuitwisseling óók het ten behoeve van de ketenpartner inwinnen van cliëntgegevens en vervolgens het opslaan en eventueel bewerken van die gegevens. Dit wetsvoorstel strekt ertoe deze vorm van gegevensuitwisseling van een solide wettelijke basis te voorzien.
Er wordt een bepaling geïntroduceerd waarin wordt aangegeven dat binnen een locatie werk en inkomen het UWV en de gemeenten een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben met betrekking tot de gegevens. Daarmee hebben zij recht op toegang tot elkaars gegevens en inlichtingen voor zover dit noodzakelijk is voor een effectieve, efficiënte en rechtmatige uitvoering van de taken van die beide organisaties gezamenlijk. Hiermee wordt tevens buiten twijfel gesteld, dat (de functionarissen van) de organisaties bevoegd zijn om gegevens en inlichtingen in te winnen en te verwerken, die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de desbetreffende aan de ketenpartner – in plaats van de eigen organisatie – opgedragen taken.
3.1. Van twee organisaties naar één
De regering acht samenvoeging van de CWI en het UWV een logische stap in de SUWI-ontwikkeling die vanaf 2002 is ingezet. De verwantschap tussen beide organisaties is groot. Met name op het thema «werk» (preventie, bemiddeling, re-integratie) hebben de organisaties een vergelijkbare focus. Mede door de overlap van doelgroepen is er een grote interactie tussen de beide organisaties op het gebied van taken en klantbenadering. Een doelmatige uitvoering vergt intensieve samenwerking tussen beide organisaties, bijvoorbeeld door (staf)functies te combineren. Het doortrekken van de integratie van dienstverlening naar integratie op organisatieniveau, is dan een logische vervolgstap. Daarmee is dan ook de efficiencytaakstelling van het Coalitieakkoord (€ 190 mln.) gediend. Integratie heeft niet alleen intern voordelen (zoals het vanuit één punt kunnen aansturen van de dienstverlening), maar ook naar buiten toe. Klanten en ketenpartners (gemeenten) hebben niet langer te maken met twee organisaties, maar met een organisatie die zowel formeel als materieel als één ongedeelde organisatie naar buiten (op)treedt. Dit maakt de keten één schakel korter.
De samenvoeging van de CWI en het UWV wordt juridisch vormgegeven als een overgang van de CWI naar het UWV. Dit is in de onderhavige situatie de meest eenvoudige constructie. Het regelen van overgang van «oud» naar «nieuw» kan nu tot één organisatie beperkt blijven, terwijl indien de CWI en het UWV beide in een nieuw te vormen organisatie zouden opgaan, voor twee organisaties in een overgang(sregeling) zou moeten worden voorzien. Niet onbelangrijk is voorts de wens om de bestaande naam UWV te kunnen blijven hanteren. Uit een oogpunt van (her)kenbaarheid naar de doelgroep toe verdient het de voorkeur de naam UWV te (blijven) voeren als naam voor de gefuseerde organisatie.
Met het oog op de samenvoeging voorziet dit wetsvoorstel in overgangsbepalingen, zoals met betrekking tot vermogen en personeel. Een regeling voor de toepasselijkheid van de collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) in de nieuwe situatie en het pensioen van het personeel dat van de CWI overgaat naar het UWV, kan achterwege blijven. Het is aan partijen zelf om hierover binnen de nieuwe setting en het wettelijk kader (waaronder het Burgerlijk Wetboek) bij overgang van onderneming passende afspraken te maken.
Het UWV en de CWI zetten een gezamenlijk WERKbedrijf op dat aan de kop van het proces van dienstverlening aan cliënten, samen met gemeenten, een volwaardig pakket aan dienstverlening aanbiedt dat past bij hetgeen de lokale/regionale arbeidsmarkt vraagt. In het WERKbedrijf worden de op werk (bemiddeling, activering, re-integratie) gerichte activiteiten van de betrokken organisaties (de CWI en het UWV) gebundeld. Met het WERKbedrijf wordt beoogd een belangrijke bijdrage te leveren aan de resultaten die de komende jaren van het UWV worden verwacht. De feitelijke onderbrenging van de verschillende klantgroepen in het WERKbedrijf vindt gefaseerd plaats, met een doorlooptijd tot en met 2010.
Het vormen van het WERKbedrijf door UWV/CWI kan op zich als een organisatorische aangelegenheid worden betiteld. Er is geen wetswijziging voor nodig. Tegelijkertijd is er wel samenhang met hetgeen overigens in dit wetsvoorstel wordt geregeld, zoals de fusie UWV/CWI en de totstandkoming van geïntegreerde dienstverlening op locaties werk en inkomen.
3.3. De taken van de gefuseerde organisatie
De integratie van de CWI in het UWV heeft tot gevolg dat het UWV naast zijn huidige wettelijke taken in de toekomst tevens belast zal zijn met taken die betrekking hebben op de intake voor uitkering en werk, de bemiddeling, de informatiefunctie en de indicatiestelling voor de Wet sociale werkvoorziening. Daarnaast zijn er buiten de Wet SUWI verankerde CWI-taken die ook naar het UWV overgaan. Voorbeelden daarvan zijn onder meer de ontslagtaak uit hoofde van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA 1945) en de Wet arbeid vreemdelingen (tewerkstellingsvergunningen).
Met betrekking tot de publieke arbeidsbemiddeling zij nog aangetekend dat het verdrag nr. 88 van de International Labour Organisation (ILO), betreffende de organisatie van de dienst voor werkgelegenheid van toepassing is. Concreet betekent dit dat de arbeidsbemiddeling gratis moet zijn.
Voor de positionering van het bij de CWI gesitueerde Bureau Keteninformatisering Werk en Inkomen (BKWI), dat beheertaken ten behoeve van het Suwinet (de elektronische gegevensinfrastructuur) uitvoert, zijn verschillende keuzes denkbaar. Gezien het stadium van ontwikkelingen in de relevante omgeving als onder meer het Digitaal Klant Dossier, kiest de regering ervoor de keuze op een later – meer geëigend – moment te bepalen. Dit betekent dat het BKWI nu mee overgaat naar het UWV.
Voorzover de CWI taken verricht ten behoeve van het UWV (zoals de uitkeringsintake WW) kan regeling daarvan nu achterwege blijven. Dit geldt ook voor de thans in de Wet SUWI opgenomen bepaling dat de CWI de gemeenten adviseert over de mogelijkheden tot inschakeling in het arbeidsproces van moeilijk plaatsbare werkzoekenden. In de beoogde situatie is alle informatie die binnen een lokatie werk en inkomen voorhanden is, voor elke partner beschikbaar. Het «re-integratieadvies» wordt vervangen door een gezamenlijke analyse (met de klant) van de mogelijkheden van de klant en de wenselijke inzet van re-integratie.
De gefuseerde organisatie UWV biedt de «front offices» landelijke services aan ter ondersteuning van de integrale dienstverlening aan werkzoekenden en werkgevers. De nadruk ligt hierbij op productontwikkeling en procesondersteuning. De behoefte aan ondersteuning en facilitering wordt voor een belangrijk deel lokaal en regionaal bepaald.
4.1. Sturing in verband met keten werk en inkomen
De insteek voor de landelijke ketensturing en monitoring door de Minister en Staatssecretaris van SZW is het bevorderen van de werking van de keten als geheel. De (verdere) ontwikkeling en het gebruik van ketenprestatie-indicatoren is in dit verband van essentiële betekenis. De CWI en het UWV hebben al stappen gezet ten aanzien van gezamenlijke ketenindicatoren ofkengetallen. De organisaties hebben in hun jaarplan 2008 gezamenlijke ketenindicatoren opgenomen op het terrein van uitstroom naar werk en klanttevredenheid. Er zal nu een volgende stap gezet moeten worden naar indicatoren die de volledige ketensamenwerking UWV/CWI en gemeenten bestrijken. Het fenomeen «ketenmeibrief» wordt voortgezet. Daarnaast wordt de mogelijkheid van afspraken tussen minister en gezamenlijke ketenpartners op landelijk niveau (bijvoorbeeld in een gezamenlijk bestuurlijk overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het UWV) bezien.
Ketensturing omvat ook het bieden van ruimte aan de ketenpartners voor het vormgeven van hun integrale dienstverlening. Het lokale management stelt in de in eerdergenoemd programmaplan geformuleerde visie van de ketenpartners een op de situatie van het verzorgingsgebied afgestemd, ketenbreed jaarplan op met daarin opgenomen de ambities, ketenresultaten/prestaties (aantal werkhervattingen, aantal maatschappelijke participaties, etc.) en de planning van de realisatie van de invoering van de nieuwe principes voor de dienstverlening. Deze lokale samenwerkingsafspraken vormen een belangrijk vertrekpunt voor de ketensturing. Verantwoording door het lokale management vindt plaats binnen de gebruikelijke planning & control cyclus van de afzonderlijke ketenpartners.
In de nieuwe situatie omvat de voorgeschreven ketensamenwerking in elk geval de samenwerking in locaties werk en inkomen, zodat ook dat aspect tot onderwerp van toezicht zal zijn. Ook in de bestaande situatie is de ketensamenwerking overigens een onderwerp van toezicht.
Zoals aangegeven in paragraaf 2.3 van deze memorie van toelichting wordt met het oog op mogelijke bijsturing van de uitvoering een delegatiebepaling en een (geclausuleerde) aanwijzingsbevoegdheid en taakverwaarlozingsregeling voorgesteld. De SUWI-evaluatie heeft aangetoond dat de ketensamenwerking tekortkomingen vertoont en dat het oplossen daarvan essentieel is. De doelstellingen in de keten werk en inkomen kunnen alleen worden gerealiseerd met gezamenlijke inspanningen van (organisaties uit) meerdere bestuurslagen (in casu gemeenten en zelfstandige bestuursorganen). Daar ligt een belangrijke ministeriële verantwoordelijkheid voor het realiseren van de aan de Wet SUWI gekoppelde doelen effectiviteit, klantgerichtheid en efficiency.
Denkbare spanning met de beleidsvrijheid en financiële verantwoordelijkheid van gemeenten is hanteerbaar door de substantiële ruimte die partijen houden om – binnen de (voor)gestelde kaders – eigen afwegingen met betrekking tot de dienstverlening te maken. De samenwerking is een proces dat van onderop gestalte moet krijgen. Partijen hebben ruimte nodig om met betrekking tot de invulling hun eigen keuzes te maken. Het implementatieproces zal een groeiproces zijn, en daar wil het kabinet ook ruimte voor laten. Mocht gaandeweg blijken dat de samenwerking tekort schiet, dan kan via lagere regelgeving waar nodig meer richting worden gegeven aan de samenwerking. Op voorhand is dat niet de bedoeling, juist ook om de eigen verantwoordelijkheid van partijen binnen het samenwerkingsproces – en voor hun eigen uitvoering als onderdeel daarvan – in tact te laten.
Primair zal de invloedsuitoefening door de minister dan ook vorm krijgen via de sturingslijn van de jaarplancyclus van het UWV, de ketenmeibrief en bestuurlijke overleggen. Hierbij staat vast dat de verantwoordelijkheid van de minister jegens het UWV een andere is dan die ten aanzien van gemeenten, die een eigen positie binnen het staatsbestel hebben. Het is echter niet mogelijk (zo dit al wenselijk zou zijn) de verantwoordelijkheid van de minister voor de verschillende componenten binnen de keten werk en inkomen te ontvlechten. Er is één keten van werk en inkomen, met één toezichtregime, waarbij de instrumenten van sturing en bijsturing ook een functie hebben in de relatie met gemeenten. Blokkades of patstellingen in de samenwerking kunnen de dienstverlening in de hele keten werk en inkomen in gevaar brengen. In het uiterste geval dient de minister dan ook dwingend te kunnen interveniëren, omdat de uitvoering in de keten werk en inkomen direct «overkoepelende» beleidsdoelstellingen op centraal niveau en zijn daarmee samenhangende verantwoordelijkheden raakt. De (geclausuleerde) aanwijzingsbevoegdheid en taakverwaarlozingsbepaling dient hiertoe. De regering acht in de relatie met het UWV en de gemeenten uiteraard een terughoudend gebruik (alleen in uiterste gevallen) van dit instrument geboden, maar is van mening dat het in de onderhavige situatie met het oog op de werking van het stelsel van werk en inkomen niet kan worden gemist.
Met betrekking tot de taakverwaarlozingsregeling is aangesloten bij de formulering in de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kaderwet ZBO’s). Deze regeling uit de Kaderwet ZBO’s heeft niet de beperking van het instrumentarium uit artikel 124 van de Gemeentewet dat het sanctie-instrument bij taakverwaarlozing louter «in de plaats treding» omvat, waarbij andere overheidsorganen in beslissingen voorzien. De formulering dat «noodzakelijke voorzieningen» kunnen worden getroffen biedt als sanctie-instrument meer ruimte voor maatwerk in de bijsturing.
4.2. Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
Met de per 1 februari 2007 in werking getreden Kaderwet ZBO’s wordt harmonisering in positie en sturing van de zbo’s beoogd. Overeenkomstig het voornemen zoals vervat in de aan de beide Kamers der Staten-Generaal gerichte brief van de minister en staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 januari 2008, voorziet dit wetsvoorstel erin dat de «SUWI-zbo’s» onder de werking van de Kaderwet ZBO’s worden gebracht. De materiële betekenis hiervan is beperkt omdat bij de totstandkoming van de Wet SUWI al in hoge mate met het toenmalige wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s rekening is gehouden.
Na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel beschikt de minister over alle bevoegdheden die in de Kaderwet ZBO’s zijn opgenomen. Bepalingen uit de Wet SUWI die al in de Kaderwet ZBO’s zijn geregeld, kunnen nu vervallen. Het gaat onder meer om bepalingen over nevenfuncties van zbo-bestuurders, goedkeuring van het bestuursreglement, vernietiging van besluiten en ingrijpen bij taakverwaarlozing. De in dit wetsvoorstel opgenomen uitzonderingen op de Kaderwet ZBO’s worden in de artikelsgewijze toelichting uitvoerig toegelicht.
Hoewel de Kaderwet ZBO’s ten aanzien van het UWV op zichzelf al in de noodzakelijke bijsturingsinstrumenten voorziet, heeft het kabinet gemeend het bepaalde in artikel 10, derde lid (aanwijzingsbevoegdheid en taakverwaarlozingsregeling), ook op het UWV van toepassing te doen zijn. De in het genoemde artikel geformuleerde samenwerkingsplicht is «ketenbreed». Met het oog op het ketenbrede karakter van het instrumentarium is besloten deze bevoegdheden in artikel 10, derde lid, voor wat het UWV betreft expliciet op de onderhavige materie toe te spitsen. De evenwichtigheid in samenwerkingsplicht en bijbehorend bijsturingsinstrumentarium wordt daarmee naar beide ketenpartners (gemeenten en UWV) toe benadrukt.
In de kabinetsreactie op de evaluatie van de Wet SUWI heeft het kabinet een standpunt over de positie van de Raden van advies bij de «SUWI-zbo’s» ingenomen. Een deskundige «counterpart» kan aan goed bestuur van het zbo bijdragen, maar dat kan ook op een andere wijze dan door middel van een Raad van advies worden georganiseerd. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie kan een door de Raad van bestuur (indien deze dat wenst) ingestelde «adviesraad» daarin een rol vervullen. Zo’n model heeft niet het nadeel van hybriditeit wat het huidige model wel heeft. In lijn met bovenstaande voorziet het onderhavige wetsvoorstel erin dat de wettelijke bepalingen die betrekking hebben op de Raad van advies komen te vervallen.
De uitvoering is nu aan zet om – binnen de randvoorwaardelijke bestuurlijke en juridische kaders van het onderhavige wetsvoorstel – de invoering concreet handen en voeten te geven. Het ontwikkelen en ter plaatse invoeren van geïntegreerde dienstverlening vergt een fors veranderproces, zeker in regio’s waar van een volwaardig functioneren van een bedrijfsverzamelgebouw waarin de partijen met elkaar samenwerken, nog geen sprake is.
De basis kan al in 2008 worden gelegd. Dit laat onverlet dat ook na 2008 een verdergaande inzet nodig zal zijn om de beoogde integratie van werkprocessen verder vorm te geven en de bedrijfsvoering daarop af te stemmen.
Met betrekking tot aantal en spreiding van de vestigingen staat het belang van bereikbaarheid voor de klant centraal. Bestaande CWI-locaties en BedrijfsVerzamelGebouwen kunnen in beginsel als in de Kabinetsreactie Evaluatie SUWI bedoelde locaties werk en inkomen verder gaan. Het is aan de betrokken ketenpartners hierover – uiteraard binnen de gegeven financiële kaders – definitieve besluiten te nemen. Hierbij zij aangetekend dat keuzen met betrekking tot spreiding niet «in beton gegoten» behoeven te zijn, mede rekening houdend met ontwikkelingen op de arbeidsmarkt.
6.1. Deregulering planning & control-cyclus zbo’s
Met betrekking tot de planning & control cyclus (P&C-cyclus) is een vermindering van inhoudelijke producten en frequentiemomenten mogelijk. Voorts kan een nauwere aansluiting tussen de P&C-cyclus en de rijksbegrotingscyclus tot stand worden gebracht. Dit verhoogt de transparantie ten aanzien van wijzigingen die worden doorgevoerd in de (meerjarige) uitvoeringskosten van de zbo’s.
Gebleken is dat in de huidige situatie het eerste kwartaalverslag nog maar weinig indicaties geeft over de te verwachten resultaten over dat jaar, waardoor de informatiewaarde gering is. Er wordt nu voorgesteld dat er in plaats van kwartaalrapportages «tussentijdse» rapportages zijn. Deze formulering biedt ruimte om een lagere rapportagefrequentie af te spreken (die per zbo kan variëren), waarmee de informatiewaarde (met name van het eerste verslag) wordt vergroot. Een lager aantal rapportagemomenten verkleint ook de werklast van de zbo’s.
Jaarplan en begroting zijn in de praktijk nauw aan elkaar gekoppeld. Het jaarplan onderbouwt de begroting, benoemt het voorgenomen prestatieniveau aan de hand van prestatie-indicatoren en geeft inzicht in de beleidsplannen van de organisatie met betrekking tot de bedrijfsvoering. Gezien het voorgaande wordt voorgesteld om jaarplan en begroting als product te integreren en voortaan alleen te werken met een «jaarplan met begroting», waarbij de begroting volgt uit de in het jaarplan uiteengezette beleidsplannen. Voorts wordt een aantal wijzigingen met betrekking tot de systematiek rond de vaststelling en wijzigingen van het budget voorgesteld. De bepalingen die betrekking hebben op wijziging van het budget worden vereenvoudigd.
6.2. Deregulering sturingsbepalingen
Daarnaast wordt voorgesteld om het thans in artikel 6 Wet SUWI opgenomen vereiste van goedkeuring (zoals voor besluiten tot het oprichten van en deelnemen in rechtspersonen en besluiten tot koop en huur van registergoederen) om te zetten in een instemmingsvereiste. Het instemmingsvereiste is in dit verband ook de figuur die (facultatief) in de Kaderwet ZBO’s wordt gehanteerd. De figuur van instemming sluit ook beter aan bij de feitelijk gegroeide praktijk met betrekking tot de beoordeling van de hier bedoelde voornemens van de zbo’s. Voor een meer uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel Y(artikel 47 Wet SUWI).
Het voorschrift dat het UWV voor de uitvoering van taken zorg draagt voor de inrichting en instandhouding van vestigingen, zodanig dat het UWV voldoende bereikbaar is, kan worden geschrapt. Ook in het jaarplan en meerjarenplan huisvesting komt het vestigingsbeleid al tot uitdrukking. Daarnaast gaat van de voorgestelde bepaling over de locaties werk en inkomen sturing met betrekking tot regionale bereikbaarheid uit. Het taakartikel voor de SVB bevat gelijkluidende «vestigingsbepalingen». Ook deze kunnen zonder bezwaar vervallen. Feitelijk blijft de opdracht om voldoende bereikbare vestigingen in stand te houden, uiteraard intact.
6.3. Deregulering bepalingen samenwerking en taken
Er is gekeken naar drempels die de samenwerking tussen SUWI-partners kunnen hinderen. Op voorstellen terzake is in paragraaf 2.3 van deze memorie van toelichting al ingegaan. Daarnaast komt met dit wetsvoorstel de bestaande bepaling dat de ketenpartners bevorderen dat de werkzoekende en uitkeringsgerechtigde een klantmanager als vast aanspreekpunt wordt toegewezen in hun relaties met de genoemde organisaties, te vervallen. De functie van klantmanager (of re-integratiecoach) als vast aanspreekpunt is inherent aan het concept van geïntegreerde dienstverlening. Het is niet nodig die functionaliteit nog eens apart te regelen.
Om andere reden kan de voor het UWV (en de CWI) voorgeschreven non-discriminatiecode vervallen. Het UWV dient bij de taakuitvoering vanzelfsprekend artikel 1 van de Grondwet en de Algemene wet gelijke behandeling in acht te nemen. Is er wel sprake van onderscheid, ook op grond van leeftijd of een handicap, dan dient dit onderscheid objectief gerechtvaardigd te zijn en op basis van een dergelijke rechtvaardiging in de wet te zijn neergelegd. Een gedragscode voegt niets toe aan hetgeen al is bepaald in eerdergenoemde wetten alsmede de artikelen 90quater, 137c en 429quater Wetboek van Strafrecht. Een nadere invulling zoals nu nog voor het UWV is vastgelegd in de Wet SUWI, is ook bij andere zbo’s niet gebruikelijk.
7. FINANCIËLE GEVOLGEN EN EFFICIENCY
De wijze waarop de samenwerking in de keten werk en inkomen in de toekomst wordt vorm gegeven, waaronder de verbeterde efficiency, zal dienen aan te sluiten op het beschikbare budget gekort met de structurele taakstelling van € 190 mln. (vanaf 2012) die in het Coalitieakkoord is aangegeven. Aan de taakstelling wordt voor tweederde bijgedragen door UWV/CWI gezamenlijk en voor éénderde door gemeenten.
Het onderhavige wetsvoorstel draagt bij aan het kunnen realiseren van die taakstelling. Wel zij opgemerkt dat de taakuitoefening in de wet slechts op hoofdlijnen wordt geregeld, wat ruimte biedt voor nadere keuzen met betrekking tot (de inrichting van) de uitvoering en voor differentiatie in intensiteit van dienstverlening. Na realisatie van de aan UWV/CWI opgelegde taakstelling – waarin pijnlijke keuzes niet ontbreken – blijft een adequaat pakket basisdienstverlening beschikbaar. Dit is met name mogelijk doordat de front offices in de taakstelling zoveel mogelijk worden ontzien. Concrete «minnen» ten opzichte van de huidige situatie liggen in de sfeer van vermindering van aantal locaties en afbouw van specifieke beleidsprogramma’s (door maatwerk wordt dit zoveel mogelijk opgevangen). Daarnaast wijzigt de dienstverlening door meer gebruik te maken van internet en telefonie. De realisatie van de taakstelling vraagt veel van het management en de medewerkers. Met dit wetsvoorstel, de opgelegde taakstelling en gelet op wat een aanvaardbaar niveau van dienstverlening moet worden geacht, wordt de doelmatigheid en effectiviteit bevorderd. Met de opgelegde taakstelling zijn andere bezuinigingsbronnen dan de basisdienstverlening uitgeput.
Op de concrete invulling van de taakstelling, ook voor de komende jaren (en de gevolgen daarvan voor de dienstverlening) is meer uitgebreid ingegaan in de aan de Tweede Kamer gerichte brief van de minister en staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 14 april 2008 (Kamerstukken 2007/08, 26 448, nr. 362).
7.2. Gevolgen voor burgers en bedrijven
De voorgestelde wijzigingen vormen een belangrijke ontwikkeling in de verbetering van de kwaliteit van dienstverlening in de SUWI-keten. De beoogde verbeterslag in de keten komt zowel de werkzoekende als de werkgever als klant van het SUWI-domein ten goede. De «winst» komt vooral door de betere (en klantgerichte) samenwerking en onderlinge afstemming tussen de ketenpartners, waarbij onder meer het één aanspreekpunt en de gecoördineerde werkgeversbenadering als voorbeelden kunnen worden genoemd.
De gevolgen voor burgers en bedrijven betreffen dus primair de dienstverlening, niet de administratieve lasten. Er zijn geen nieuwe effecten op de administratieve lasten ten opzichte van de reductie die wordt gerealiseerd in het kader van de Wet eenmalige gegevensuitvraag werk en inkomen waarmee de Wet SUWI is gewijzigd ingaande 1 januari 2008.
8. INGEWONNEN ADVIEZEN EN TOETSEN
Het wetsvoorstel is voor een uitvoeringstoets voorgelegd aan het UWV, de CWI en de SVB, voor een zogeheten «ketentoets» aan het Algemeen Keten Overleg (AKO) en voor een toezichtbaarheidstoets aan de Inspectie werk en inkomen (IWI). Gemeenten zijn om een reactie gevraagd via het zogeheten «Uitvoeringspanel» alsmede ook rechtstreeks aan de VNG en Divosa. Tevens is het wetsvoorstel voor advies voorgelegd aan het College bescherming persoonsgegevens (CBP) en voor een reactie aan het BKWI, het Inlichtingenbureau, de LCR en de Raad voor werk en inkomen.
De organisaties die concreet om een uitvoeringstoets is verzocht (zijnde het UWV, de CWI en de SVB) achten het wetsvoorstel uitvoerbaar en invoering per 1 januari 2009 haalbaar. De in het Algemeen Keten Overleg verzamelde partijen (het UWV, de CWI, de VNG en Divosa) vragen aandacht voor de problematiek van «ontschotting». De VNG betrekt de stelling dat het niet zou moeten uitmaken welk instrument voor welke klant wordt ingezet. De RWI merkt ten aanzien van dit thema (en andere) op de wetswijziging SUWI niet als het eind van het ontwikkelproces SUWI te beschouwen. Veel zaken moeten naar het oordeel van de RWI nog verder worden doordacht en ontwikkeld (bijvoorbeeld ook de werkgeversdienstverlening).
Andere onderwerpen die in meerdere reacties terugkomen zijn onder meer de aanwijzingsbevoegdheid (waarvan zowel het UWV, de CWI, het AKO en de VNG zich geen voorstander tonen; meerdere partijen bepleiten een lokale/regionale geschillenregeling als alternatief), de indicatiestelling Wet sociale werkvoorziening (Wsw) (waarbij zowel VNG als de RWI twijfels hebben bij de onafhankelijkheid van positionering bij het UWV).
Specifieke opmerkingen van de VNG hebben onder meer betrekking op de uitkeringsintake voor de WWB (die naar het oordeel van de VNG weer terug naar gemeenten zou moeten; ook het Uitvoeringspanel gemeenten acht de hierin gemaakte keuze niet vanzelfsprekend) en de positionering van BKWI (zou in de optiek van de VNG tripartiet moeten zijn). Het voorschrift om samen te werken in locaties werk en inkomen past volgens de VNG niet in de gemeentelijke autonomie. Bovendien gaat het volgens de VNG om de functionaliteit en niet om de plek waar het gebeurt.
Het Uitvoeringspanel gemeenten heeft onder meer vragen gesteld over de reikwijdte van het samenwerkingsartikel.
De LCR vraagt hoe wordt geborgd dat de cliënt centraal staat. De LCR maakt tevens een aantal opmerkingen die betrekking hebben op de vormgeving en totstandkoming van de cliëntenparticipatie.
De SVB spreekt ten aanzien van het voor bepaalde zbo-besluiten voorgestelde instemmingsvereiste de vrees uit dat in de ambtelijke voorbereiding van dergelijke besluiten veel gedetailleerder zal worden ingegaan op de inhoud van het voorgenomen besluit dan bij goedkeuring achteraf.
Het CBP benadrukt in zijn advies het belang van het gesloten verstrekkingenregime. Het CBP adviseert voor de gezamenlijke verantwoordelijkheid bij de gegevensverwerking op de locaties van werk en inkomen de vorm van verantwoordelijkheidsverdeling aan te geven. Voorts adviseert het CBP de toelichting op de artikelen over de samenwerking en de gegevensuitwisseling daarbij nader uit te werken.
De belangrijkste keuzen die in het wetsvoorstel zijn gemaakt, zijn na gemaakte afweging overeind gebleven. Dit betekent dat het kabinet niet terugkomt op de keuze om alle taken van de CWI op te nemen in de «nieuwe» organisatie UWV, dus inclusief uitkeringsintake WWB en Wsw-indicatiestelling. Van belang is dat het belang van discussies over verantwoordelijkheidsverdeling als gevolg van het concept van geïntegreerde dienstverlening aanmerkelijk afneemt. Binnen de LWI’s werken partijen immers nauw samen. Uitgangspunt is dat er één aanspreekpunt is, waarbij de «bloedgroep» (van de klant) geen rol speelt. De totale kwaliteit en dienstverlening op LWI-niveau is dus veel belangrijker dan (een discussie over) de kwaliteit en dienstverlening van de afzonderlijke organisaties. Het wetsvoorstel biedt voldoende ruimte om praktische werkafspraken met betrekking tot de uitvoering van taken te maken. Een voorbeeld is het werken met integrale teams.
Met betrekking tot de indicatiestelling voor de Wsw – en met name de onafhankelijkheid daarvan – zij erop gewezen dat het UWV deze activiteit in een aparte bedrijfseenheid belegt, die duidelijk apart van de uitkeringsintake wordt gepositioneerd. Daarnaast is de indicatiestelling aan regels gebonden. Het financieel belang bij het UWV is beperkt door de zogeheten anticumulatieregeling. Het moet dus uitgesloten zijn dat in de feitelijke indicatiepraktijk uitkeringsbelangen van het UWV een rol spelen.
In reactie op de stellingname van de VNG dat het voorschrift om samen te werken binnen locaties werk en inkomen niet past met het oog op de gemeentelijke autonomie, zij opgemerkt dat de één locatie naar het oordeel van het kabinet voorwaardescheppend is voor de beoogde dienstverlening. Geïntegreerde dienstverlening veronderstelt dat partijen hun front office activiteiten zoveel mogelijk bundelen. De richtinggevende formulering van het wetsvoorstel sluit naadloos aan op de Kabinetsreactie Evaluatie SUWI.
In reactie op de inbreng van de LCR zij opgemerkt dat de positie van de cliënt terdege in het wetsvoorstel is verankerd. Geïntegreerde dienstverlening heeft de cliënt als belangrijkste focus. Door het één aanspreekpunt en het leveren van maatwerk komt de cliënt meer centraal te staan. Dit zijn wezenlijke elementen van het beoogde dienstverleningsproces. Bovendien is de positie van de cliënt evenwichtig verankerd in de verschillende materiewetten. Een goed voorbeeld is de mogelijkheid van een individuele re-integratieovereenkomst, waarin de cliënt zijn eigen ideeën met betrekking tot zijn re-integratie kwijt kan.
Met betrekking tot de door de SVB uitgesproken vrees rond het vereiste van instemming, zij opgemerkt dat deze figuur beter aansluit bij de feitelijke praktijk om al in een vroegtijdig stadium (voordat de Raad van bestuur een formeel besluit heeft genomen) tussen zbo en departement tot goede afstemming te komen. De toepasselijkheid van afdeling 10.2.1. van de Algemene wet bestuursrecht blijft in stand. Dit betekent onder meer dat de beslissingstermijn voor de minister bij instemming niet anders is dan in de huidige situatie van goedkeuring (dertien weken, conform de Algemene wet bestuursrecht).
De ontvangen reacties hebben op een aantal onderdelen tot wijziging van de tekst van het wetsvoorstel of de memorie van toelichting geleid. Zo heeft de reactie van het Uitvoeringspanel gemeenten tot inperking van de reikwijdte van het samenwerkingsartikel (artikel 9) geleid. Naar aanleiding van de inbreng van de LCR is de tekst in de artikelsgewijze toelichting met betrekking tot (de totstandkoming van) cliëntenparticipatie op het niveau van de locaties werk en inkomen verhelderd. Hetzelfde geldt voor een opmerking van de RWI over mogelijke onduidelijkheid met betrekking tot de experimenteerruimte.
Met betrekking tot de opmerkingen over de aanwijzingsbevoegdheid is een specifieke (verduidelijkende) tekst opgenomen in paragraaf 4.1. Op deze plaats zij nog opgemerkt dat het kabinet de door een aantal partijen genoemde mogelijkheid van eventuele beslechting van geschillen tussen ketenpartners door een geschillencommissie op regionaal/lokaal niveau, van harte toejuicht. Partijen zijn vrij om een dergelijke regeling in het leven te roepen. Het afdwingen van een dergelijke voorziening is vooralsnog niet aan de orde, maar de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen kan daarvoor een kader bieden. Een geschillenregeling kan echter niet in de plaats komen van de voorgestelde aanwijzingsbevoegdheid, die een andere achtergrond heeft. Deze kan ook wel worden ingezet als partijen er zelf (ondanks een geschillenregeling) niet uitkomen, maar zal overigens betrekking hebben op aangelegenheden waarbij de ministeriële verantwoordelijkheid in het geding is en moet dan ook in dat licht worden beoordeeld. Om dezelfde reden voorziet dit wetsvoorstel in de mogelijkheid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen met betrekking tot aspecten van de samenwerking.
In reactie op de inbreng van partijen is nog wel van belang vast te stellen dat er met dit wetsvoorstel op onderdelen inderdaad sprake van een voortgaand proces kan zijn (doorontwikkeling ketensturing en verantwoording, experimenten, verkenning ontschotting, positionering BKWI). Zo is eerder in deze memorie van toelichting aangegeven dat het verder ontwikkelen van de geïntegreerde dienstverlening baat kan hebben bij (verdergaande) ontschotting van middelen en instrumenten tussen de ketenpartners. Dit sluit aan bij opmerkingen van het AKO en de VNG hierover. Dit laat onverlet dat met dit wetsvoorstel aan belangrijke randvoorwaarden voor het bieden van geïntegreerde dienstverlening wordt voldaan (één aanspreekpunt, andere klantbenadering, geïntegreerde werkgeversbenadering, etc.).
Het kabinet is er dan ook van overtuigd dat de dienstverlening van de keten van werk en inkomen aanmerkelijk zal verbeteren. Inderdaad is – dit in reactie op de genoemde opmerking van de VNG – het dienstverleningsmodel belangrijker dan de (één) locatie, maar het valt niet goed in te zien hoe het voorgestelde dienstverleningsmodel zonder één locatie waarin partijen samenwerken hanteerbaar zou kunnen zijn. Geïntegreerde dienstverlening veronderstelt dat partijen hun front office activiteiten zoveel mogelijk bundelen. De richtinggevende formulering van het wetsvoorstel ter zake sluit aan op de Kabinetsreactie Evaluatie SUWI.
De adviezen van het CBP hebben geleid tot aanvullingen in de artikelsgewijze toelichting. De opmerkingen van het CBP over het gesloten verstrekkingenregime en de toetsen, die op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens noodzakelijk zijn om gegevens zonder een wettelijke verplichting daartoe verder te verwerken hebben aanleiding gegeven de toelichting op de dit wetsvoorstel aan te passen. Dit wetsvoorstel beoogde overigens niet een opening te bieden in dit gesloten verstrekkingenregime, dat in de Wet SUWI is neergelegd. De Wet bescherming persoonsgegevens staat buiten dit wettelijk kader verstrekking van gegevens op de wijze als door het CBP in zijn advies is aangegeven inderdaad slechts in beperkte mate toe. Dit betekent, dat iedere gegevensverwerking bij de uitvoering van wetten door de SUWI-partijen een duidelijke wettelijke basis dient te hebben.
Artikel I Wijziging van de Wet SUWI
De begripsbepalingen van «Centrale organisatie werk en inkomen», «Centra voor werk en inkomen» en «Raad van advies» kunnen vervallen, omdat in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om deze instellingen af te schaffen. Het begrip «klantmanager» en de hiermee samenhangende bepaling (artikel 9) kunnen vervallen uit oogpunt van deregulering. Verder wordt de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) toegevoegd aan de definitie van volksverzekeringen, omdat dit ook een volksverzekering is. Hiernaast wordt het woord «reïntegratiebedrijf» in overeenstemming gebracht met de nieuwe spelling.
Onderdeel B (Hoofdstuk 2 Zelfstandige bestuursorganen voor werk en inkomen)
Deze artikelen regelen de instelling van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en de Sociale verzekeringsbank (SVB). Inhoudelijk komen de artikelen overeen met het huidige artikel 2 van de Wet SUWI, met dien verstande dat de Centrale organisatie werk en inkomen niet meer in de voorgestelde artikelen staat in verband van de fusie van deze organisatie met het UWV. Het UWV en de SVB hadden altijd al rechtspersoonlijkheid. Dit is ook noodzakelijk gelet op de grote financiële verantwoording voor de uitgaven voor de Sociale Zekerheid en beheer van de daarvoor noodzakelijke financiële middelen.
Artikel 4 Toepassing Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
Het UWV en de SVB zijn ingesteld vóór de inwerkingtreding van de Kaderwet ZBO’s. Om deze reden is de Kaderwet ZBO’s ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Kaderwet ZBO’s slechts van toepassing, indien dit in de Wet SUWI wordt bepaald. In de onderhavige wijziging wordt voorgesteld om de Kaderwet ZBO’s, met uitzondering van de artikelen 15 en 33, van toepassing te verklaren op het UWV en de SVB.
De kern van artikel 15 van de Kaderwet ZBO’s is de bepaling dat op het personeel dat in dienst is van het zbo de rechtspositieregels die gelden voor ambtenaren die zijn aangesteld bij ministeries, van toepassing zijn. Op grond van artikel 2, derde lid, van de Wet SUWI wordt het personeel van de CWI, het UWV en de SVB in dienst genomen op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Zoals aangegeven in de memorie van toelichting op de Wet SUWI (Kamerstukken II, 2001/02, 27 588, nr. 3, pag. 74) is hiervoor gekozen terwille van de continuïteit; het personeel van de rechtsvoorgangers van de in de Wet SUWI verankerde zbo’s, in casu de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, het Landelijk instituut sociale verzekeringen (LISV), de uitvoeringsinstellingen en de SVB was ook werkzaam op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Gelet op de daaraan verbonden consequenties, waarbij naar de stand van 2006 in totaal zo’n 22 800 fulltime employments (fte’s) (maar in medewerkers gerekend is dit per saldo een aanmerkelijk groter aantal) betrokken zijn, wordt ervan afgezien de bestaande rechtspositie van het personeel van de CWI, het UWV en de SVB om te zetten naar een ambtelijke aanstelling. Op dit punt heeft (en behoudt) de Wet SUWI een van de Kaderwet ZBO’s afwijkende regeling.
In artikel 33 van de Kaderwet ZBO’s is opgenomen dat een zelfstandig bestuursorgaan (zbo) een egalisatiereserve vormt. Voor de SUWI-zbo’s is het vormen van een egalisatiereserve tot dusver uitgesloten. Aan deze situatie wordt vastgehouden. In de wijze waarop de financiële relatie met deze zbo’s is vormgegeven, ontbreekt – anders dan bijvoorbeeld bij louter tariefgefinancierde zbo’s – de noodzaak van een egalisatiereserve.
De minister moet bovendien zicht en grip kunnen houden op belangrijke en langdurige verplichtingen van de – in een dynamische context opererende – SUWI-zbo’s. De bestaande mogelijkheid van reservevorming via – door de minister te fiatteren – bestemmingsreserves, voldoet aan deze voorwaarde. Een bestemmingsreserve heeft (ten opzichte van de egalisatiereserve) als voordeel dat volstrekt transparant is met welk doel de reservevorming plaatsvindt; de reserve is immers vooraf exclusief «gelabeld» voor een specifieke bestemming. De mogelijkheid van een bestemmingsreserve blijft dan ook gehandhaafd. Eventueel kan daarnaast met het zbo worden overeengekomen dat een kleine post «onvoorzien» wordt gereserveerd. Dit is niet de uitwerking van de in artikel 33 Kaderwet ZBO’s bedoelde egalisatiereserve. Artikel 6, eerste lid, van de huidige Wet SUWI (artikel 47 Wet SUWI in dit wetsvoorstel), dat het vereiste van fiattering door de minister van besluiten van de SUWI-zbo’s voor het vormen van fondsen en reserveringen bevat, biedt hiervoor het kader (zie artikel 47, eerste lid, onderdeel f).
Op grond van artikel 8 van de Kaderwet ZBO’s is goedkeuring van de betrokken minister vereist van de instemming, die zelfstandige bestuursorganen geven omdat mandaat verleend wordt aan hen (als gemandateerde, die niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de mandaatgever) voor het nemen van bepaalde besluiten. In het tweede lid van artikel 4 wordt bepaald, dat deze goedkeuring niet vereist is, indien het UWV of de SVB mandaat wordt verleend voor de uitvoering van taken onderling of voor de uitvoering van taken van de colleges van B&W voor de uitvoering van bijvoorbeeld de WWB. In het kader van de samenwerking binnen het SUWI-domein kan mandaatverlening een efficiënte wijze van uitvoering met zich brengen, die past bij de doelstelling van de Wet SUWI. Het is dan niet noodzakelijk, dat voor de medewerking aan een dergelijke mandaatverlening nog apart toestemming door de minister moet worden gegeven. In die zin geldt dan een bijzondere situatie ten opzichte van de algemene bepaling in artikel 8 van de Kaderwet ZBO’s. Dit is bijvoorbeeld aan de orde bij het mandateren van de bevoegdheid tot het verlenen van bijstand op grond van de WWB aan personen die een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangen, aan de SVB (op grond van artikel 7, vierde lid, van de WWB). De hier bedoelde uitvoering in mandaat impliceert het verrichten van andere werkzaamheden, waarop het in artikel 5 geregelde regime van toepassing is.
Artikel 5 Andere werkzaamheden
Dit artikel regelt dat goedkeuring van de minister nodig is voor het uitvoeren van andere werkzaamheden door het UWV en de SVB naast de in de Wet SUWI genoemde taken, waaronder ook de publieke taken op grond van wettelijke regelingen, die met name in de Wet SUWI worden genoemd. Op grond van het tweede lid kan deze goedkeuring worden onthouden vanwege belemmering van de goede taakuitoefening. Hierbij is aangesloten bij de artikelen 8 en 11 van de Kaderwet ZBO’s, waarin deze grond voor onthouding van de goedkeuring wordt genoemd in verband met goedkeuring van de instemming met mandaatverlening en goedkeuring van het bestuursreglement. Hiernaast kan de goedkeuring op grond van artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht worden onthouden op grond van strijd met het recht.
Volgens dit artikel is voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de SUWI-partner niet langer voorafgaande goedkeuring van deminister nodig. Wel kan de minister op grond van het vijfde lid besluiten dat de uitvoering van ten behoeve van de SUWI-partner ter hand genomen werkzaamheden dient te worden beëindigd. (zie ook paragraaf 2.3 van het algemene deel van deze toelichting). Deze bevoegdheid geldt natuurlijk ook voor de andere werkzaamheden waar wel goedkeuring voor is vereist.
In het zesde lid is de mogelijkheid opgenomen voor nadere regelgeving bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (amvb). Dit betreft in eerste instantie de nadere regelgeving over kostentoerekening en de inrichting van de administratie om een gelijk speelveld met andere aanbieders (indien van toepassing) te bevorderen of zeker te stellen dat de wettelijke taakuitoefening niet wordt belemmerd. Voorts kunnen bij of krachtens amvb nog regels worden gesteld voor de invulling van het vierde lid, bijvoorbeeld de wijze waarop de melding plaatsvindt, indien het min of meer structurele taakuitoefening in het kader van de samenwerking betreft. Daarbij kunnen ook regels worden gesteld voor de kostentoerekening. Om zicht te houden op de prestaties kunnen de te stellen regels ook betrekking hebben op de verantwoording. Het verrichten van werkzaamheden op grond van het vierde lid heeft overigens een facultatief karakter. De SVB en het UWV kunnen worden ingeschakeld, maar dat is niet in alle gevallen aan de orde. Indien het gaat om verplichte samenwerking dan volstaan de artikelen 9 en 10.
Dit artikel gaat met name over werkzaamheden, die ook door private partijen worden uitgevoerd. Dit heeft gevolgen voor de gegevensverwerking die daarmee samenhangt. Een bijzondere bepaling daarvoor is opgenomen in het (nieuw voorgestelde) artikel 73a van de Wet SUWI.
Voor zover het UWV of de SVB andere werkzaamheden in mandaat uitvoert, geldt tevens het bepaalde in artikel 4, tweede lid, met betrekking tot mandaatverlening.
Het voorgestelde artikel 6 komt in de plaats van het huidige artikel 3 van de Wet SUWI. Het huidige artikel 3 bevat een aantal bepalingen over de Raad van advies. Deze komen niet terug in het voorgestelde artikel 6, vanwege het besluit dit orgaan niet langer wettelijk te regelen. Hiernaast is het voorgestelde artikel 6 afgestemd op de Kaderwet. In de artikelen 11 en 12 van de Kaderwet ZBO’s staan regels over het bestuursreglement en over benoeming, schorsing en ontslag van bestuursleden van zbo’s en hetgeen in de Kaderwet ZBO’s is geregeld, hoeft niet meer in de Wet SUWI te worden opgenomen. De periode van benoeming en de herbenoeming (het voorgestelde derde lid) en het vaststellen van de rechtspositie van de leden van de Raad van bestuur (het voorgestelde vierde lid), is in de huidige Wet SUWI geregeld in artikel 5, maar dit artikel komt te vervallen, omdat hetgeen verder in artikel 5 wordt geregeld ook in artikel 14 van de Kaderwet ZBO’s staat. Afgezien van de bovenstaande drie wijzigingen komt het voorgestelde artikel inhoudelijk overeen met het huidige artikel 3 van de Wet SUWI.
Artikel 7 Cliëntenparticipatie
In dit artikel zijn de huidige artikelen 10 en 11 samengevoegd. Rekening houdend met de context van de SVB is voor deze organisatie niet langer in een verplichting voorzien om een regeling voor decentrale cliëntenparticipatie te treffen. De SVB kan desgewenst met één «integrale» regeling voor cliëntenparticipatie volstaan, terwijl bij het UWV het onderscheid tussen centrale en decentrale cliëntenparticipatie gehandhaafd blijft. Volledigheidshalve zij hierbij aangetekend dat de verplichting van cliëntenparticipatie op het decentrale niveau – overeenkomstig de bestaande (wetssystematiek) – niet de eis tot het instellen van een cliëntenraad impliceert. De organisaties kunnen daartoe besluiten, maar zij kunnen de betrokkenheid van cliënten ook op andere wijze vormgeven.
Artikel 8 Landelijke cliëntenraad
De positie van de landelijke cliëntenraad verandert niet op grond van dit wetsvoorstel. In de Kabinetsreactie Evaluatie SUWI is aangekondigd dat de wettelijke samenstelling van de LCR zal worden afgestemd op de situatie zoals die reeds in de Regeling SUWI bij wijze van overgangsregeling is vastgelegd. Dit betekent dat de LCR-vertegenwoordiging vanuit de landelijke cliëntenorganisaties in dit wetsvoorstel wordt verhoogd van 6 naar 9. Materieel is dit geen uitbreiding, omdat dit conform de feitelijk bestaande situatie is.
Tevens is de samenstelling van de vertegenwoordiging vanuit de cliëntenparticipatie op centraal niveau van de zbo’s herzien in verband met de fusie van het UWV en de CWI. Het totale aantal vertegenwoordigers vanuit de «zbo-geleding» blijft gelijk.
Hiernaast is niet langer bepaald waar het secretariaat wordt ondergebracht. Dit zal bij ministeriële regeling worden vastgesteld, waardoor een eventuele verandering sneller en gemakkelijker doorgevoerd kan worden. Verder komt het zesde lid van het huidige artikel betreffende de cliëntenraad niet meer terug in het voorgestelde artikel, hetgeen natuurlijk niet betekent dat de raad niet meer tegen discriminatie zal waken. Het wordt gezien als de eigen verantwoordelijkheid van de raad om te beslissen waar zij allemaal op zal letten.
Gezien de gedetailleerdheid van de op basis van dit artikel vast te stellen voorschriften, wordt voorgesteld om delegatie naar het niveau van ministeriële regeling mogelijk te maken.
Onderdeel C (Hoofdstuk 3 Samenwerking en gezamenlijke dienstverlening)
Het nieuwe samenwerkingsartikel sluit aan op het huidige artikel 8 van de Wet SUWI, dat ziet op samenwerking op het gebied van de inschakeling van uitkeringsgerechtigden en werkzoekende in het arbeidsproces. Volgens het voorgestelde artikel werken het UWV, de SVB en de gemeenten in het algemeen samen bij het uitvoeren van de taken die ze op grond van de in het artikel genoemde wetten hebben. Met die samenwerking wordt een doeltreffende, efficiënte en klantgerichte taakuitoefening beoogd. Over de wijze van taakuitoefening rapporteren het UWV en de SVB onder meer in het jaarverslag (artikel 18 en 19 van de Kaderwet ZBO’s). Voor die taakuitoefening kunnen naast de in artikel 19 van de Kaderwet ZBO’s genoemde indicatoren nadere (prestatie-)indicatoren worden vastgesteld. Om het mogelijk te maken, dat vooraf duidelijkheid wordt gegeven over de indicatoren die specifiek zijn voor de taakuitoefening op het terrein van werk en inkomen is in het vierde lid een grondslag voor regeling daarvan bij algemene maatregel van bestuur opgenomen. Het kan zowel gaan om de taakuitoefening door de organisaties afzonderlijk als om de prestaties in het kader van de samenwerking, ook die in het kader van de locaties werk en inkomen (zie het voorgestelde artikel 10 Wet SUWI). Met het vaststellen van keten(prestatie)indicatoren kan worden aangesloten op de jaarlijkse ketenmeibrief die het UWV en gemeenten ontvangen. Volledigheidshalve zij hierbij aangetekend dat de nadere regelstelling uiteraard niet hoeft te betekenen, dat op elk aspect van de taakuitoefening (prestatie)indicatoren worden vastgesteld.
De andere instellingen, genoemd in het voorgestelde tweede lid, zijn bijvoorbeeld re-integratiebedrijven en uitzendbureaus, maar ook eventueel publiekrechtelijke indicatieorganen (in het kader van de wet maatschappelijke ondersteuning of de AWBZ. De samenwerking kan ook betrekking hebben op het aanstellen van een klantmanager, het aanspreekpunt, dat nu in artikel 9 van de Wet SUWI wordt geregeld. De bedoeling is, dat deze functionarissen ook aanspreekpunt zijn voor de samenwerkende ketenpartners.
Net als in het huidige artikel 8 is in het derde lid de mogelijkheid opgenomen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen. De regels kunnen ook betrekking hebben op het al dan niet vergoeden van kosten voor de dienstverlening, die in het kader van de samenwerking plaats vindt. De vergoeding van kosten is ook een nieuw element ten opzichte van het huidige artikel 8. Voorts kunnen nadere regels worden gesteld om de samenwerking te doen aansluiten op de uitvoering van andere wetten door met name de gemeenten. Dit is aan de orde indien het de uitvoering van wetten betreft die verband houden met de sociale zekerheidswetten, zoals de Wet inburgering, of de Wet maatschappelijke ondersteuning en onderwijswetten. Daarbij is er ook een samenhang met artikel 62, dat de gegevensverwerking in het kader van de samenwerking regelt. De combinatie van deze bepalingen maakt het mogelijk het gemeenschappelijk gebruik van gegevens en de inzet van elektronische voorzieningen daarvoor met wettelijke bepalingen te faciliteren om samenwerking mogelijk te maken en schotten binnen de overheid weg te nemen. Het gaat daarbij overigens uitsluitend om gegevensverwerking, die wettelijk is geregeld, omdat deze gekoppeld is aan de uitvoering van publieke taken. De relevante andere wetten bevatten ook bepalingen voor de inrichting van registraties en het verwerken van gegevens voor de in die wetten genoemde taken.
Artikel 10 Dienstverlening in locaties werk en inkomen
De locaties werk en inkomen worden ingericht met het oog op een geïntegreerde dienstverlening. In de locaties werk en inkomen zullen het UWV en de gemeenten uitkeringsgerechtigden, werkzoekenden en werkgevers helpen bij het vinden van een baan c.q. een geschikte werknemer. De klant kan hier tevens terecht voor het aanvragen van zijn uitkering. De cliëntenparticipatie zullen het UWV en de gemeenten gezamenlijk vormgeven. De regels over cliëntenparticipatie met betrekking tot het UWV staan in de Wet SUWI. Gemeenten zijn op grond van artikel 47 van de Wet werk en bijstand verplicht om in een gemeentelijke verordening de cliëntenparticipatie vorm te geven.
Het tweede en derde lid vloeien voort uit het niet vrijblijvende karakter van de samenwerking binnen locaties werk en inkomen, waarop in het algemeen deel van deze memorie al is ingegaan. De in het voorgestelde tweede lid opgenomen bevoegdheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te kunnen stellen, biedt de nodige flexibiliteit om met betrekking tot te stellen kaders in te spelen op verdergaande ontwikkelingen met betrekking tot het concept van geïntegreerde dienstverlening in de toekomst. Afhankelijk van de mate waarin regio’s zelf inhoud geven aan deze samenwerking en daarbij met eventuele verschillen van mening wordt omgegaan, zijn regels noodzakelijk. Vandaar dat is bepaald, dat bij deze regelgeving een onderscheid naar regio’s kan worden gemaakt.
Het derde lid regelt de eerder in deze memorie van toelichting besproken bevoegdheid om de ketenpartners een aanwijzing te geven. Deze bevoegdheid geldt zowel jegens het UWV als jegens gemeenten. Indien geconstateerde tekortkomingen ondanks de gegeven aanwijzing blijven bestaan, kan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij wijze van sanctie de noodzakelijke voorzieningen treffen. De minister heeft deze bevoegdheid om voorzieningen te treffen na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel jegens het UWV op grond van artikel 23 van de Kaderwet ZBO’s, nadat het UWV in de gelegenheid is gesteld de taak naar behoren uit te voeren. In dit artikel wordt bij wijze van nadere invulling geregeld, dat de inhoud van de aanwijzingsbevoegdheid bepalend is voor de beoordeling of het UWV deze taak naar behoren uitvoert. Vanwege het belang van een «ketenbreed» identiek (bij)sturingsinstrumentarium voorziet het voorgestelde derde lid tevens in een mogelijkheid om ten aanzien van gemeenten de noodzakelijke voorzieningen te treffen, naar analogie van artikel 23 van de Kaderwet ZBO’s. Deze bepaling is vanwege de uiteenlopende situaties waarin het toegepast zou kunnen worden, noodzakelijkerwijs ruim geformuleerd. Er zij nog opgemerkt, dat het hier per definitie om een uitzonderlijke situatie zal gaan, die niet opgelost kan worden door algemene maatregelen welke lasten voor alle – ook de goed presterende – gemeenten scheppen, maar dat het hier gaat om een situatie waarin een op een afzonderlijke actor of beperkt aantal actoren toegespitste bijsturingsmaatregel noodzakelijk is.
Artikel 11 Certificatie re-integratiebedrijven
Dit artikel is inhoudelijk niet veranderd ten opzichte van het huidige artikel 14 van de Wet SUWI. Het gaat om een grondslag voor een eventuele regeling om via certificatie kwaliteitseisen aan re-integratiebedrijven te stellen. Wel is het ter verduidelijking anders geformuleerd en aangepast aan de nieuwe spelling en de gewijzigde nummering van het artikel betreffende certificerende instellingen.
Artikel 12 Certificerende instelling
Dit artikel is inhoudelijk niet veranderd ten opzichte van het huidige artikel 15 van de Wet SUWI. Vanwege het vervallen van de artikelen 78 en 81 in dit wetsvoorstel kan in dit artikel niet langer naar deze artikelen verwezen worden. In plaats daarvan wordt voorgesteld om naar de relevante artikelen in de Kaderwet te verwijzen.
Onderdelen D, E en F (artikelen over RWI)
In de nota Vernieuwing Rijksdienst (Kamerstukken II 2007/08, 31 201, nr. 3) heeft het kabinet aangegeven een betere en kleinere overheid te willen realiseren. Voor de kennis en adviesfunctie binnen de overheid heeft dit ook consequenties. Voor de Raad voor werk en inkomen (RWI) vormt de eerste stap daartoe het huisvesten van de RWI bij de SER. De volgende stappen worden gevormd door enerzijds een wijziging van de taakomschrijving en de samenstelling van de Raad en anderzijds een bezuiniging op het budget en het personeel van het secretariaat. De RWI is geregeld in de Wet SUWI (hoofdstuk 3).
De voorgestelde wijziging van artikel 16 is onder te verdelen in drie wijzigingen. Ten eerste wordt voorgesteld om twee leden en twee plaatsvervangende leden aan de Raad voor werk en inkomen toe te voegen, die worden voorgedragen door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Deze toevoeging is een gevolg van de voorgenomen accentverschuiving in de taakomschrijving van de RWI richting de uitvoering (zie toelichting bij artikel 17). Hiermee wordt de uitvoering nadrukkelijk zelf betrokken bij de werkzaamheden van de RWI. Bij het aantal zetels (vijf) voor de organisaties van werkgevers en de organisaties van werknemers en gemeenten is rekening gehouden met de verschillende «subgeledingen» (verschillende werknemersbonden, werkgeversverenigingen en grote, middelgrote en kleine gemeenten). Voor de UWV geleding is deze redenering niet van toepassing. Een geleding bestaande uit twee personen volstaat om de stem van de uitvoering te laten horen.
Hiernaast wordt voorgesteld om het mogelijk te maken dat de voorzitter en de andere leden slechts éénmaal wordt herbenoemd. Op dit moment kunnen de voorzitter en de andere leden tweemaal worden herbenoemd. Dit betekent dat de voorzitter en de andere leden, in theorie, voor twaalf jaar een functie binnen de RWI kunnen bekleden. Dit is lang. In het nieuwe vijfde lid wordt voorgesteld de herbenoeming éénmaal voor ten hoogste vier jaar te laten plaatsvinden. Overigens zitten de leden gemiddeld niet langer dan één periode, omdat ze afkomstig zijn uit gemeenten (wethouders) en werkgevers- en werknemersorganisaties, en deze personen op basis van hun functie worden voorgedragen.
Ten slotte wordt het zevende lid in overeenstemming gebracht met de praktijk, waarin de voorzitter een rechtspositieregeling heeft en voor de andere leden slechts een vergoeding wordt vastgesteld.
De wijziging van artikel 17 betekent een accentverschuiving in de taakomschrijving van de RWI. De RWI blijft een overlegorgaan en zal zich gaan bewegen op het terrein van de regionale samenwerking, de uitvoering en de regelgeving inzake werk en inkomen/arbeidsmarkt. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal zich wat beleidsadvisering betreft primair richten tot de Sociaal-Economische Raad. In dit voorstel is de focus van de RWI in de eerste plaats gericht op de knelpunten die partijen in de uitvoering ervaren. De RWI krijgt de bevoegdheid om ten aanzien van de bovenstaande terreinen op eigen initiatief onderzoek te verrichten, analyse uit te voeren en voorstellen te doen en knelpunten onder de aandacht van de bewindslieden van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te brengen. Deze bewindslieden kunnen de RWI hier ook om vragen. Andere bewindslieden kunnen slechts door tussenkomst van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de RWI vragen om onderzoek te doen. Het voorgestelde derde en vierde lid komen overeen met het tweede en derde lid van het huidige artikel 17.
Artikel 19 over de goedkeuring van besluiten van de RWI kan vervallen, omdat de inhoud van deze bepaling is opgenomen in artikel 47 en daarbij ook betrekking heeft op de RWI.
In verband met de fusie van het UWV en de CWI kan het hoofdstuk betreffende de CWI vervallen.
De artikelen die betrekking hebben op de taakuitoefening van het UWV, de artikelen 30 tot en met 32 zijn vervallen, omdat in onderdeel I een nieuwe paragraaf wordt ingevoegd, waarin de taken van het UWV zijn geregeld. Het gaat materieel om de taken van het UWV en CWI die nu ook al geregeld worden, die waren geregeld in de artikelen 21 ev. en artikel 30. Artikel 31 komt te vervallen, omdat daarin de non-discriminatiecode wordt geregeld, waarvan voorgesteld wordt die in het kader van de deregulering te laten vervallen (zie par. 6.3 van het algemene deel van deze toelichting). Van de gelegenheid is gebruik gemaakt samenhangende taken te bundelen en de bepalingen over de re-integratietaak van het UWV in één artikel onder te brengen (artikel 30a). Daardoor kan artikel 72 van de Werkloosheidswet, dat materieel hetzelfde regelde ook vervallen. De taak van arbeidsbemiddeling is algemeen opgenomen in het voorgestelde artikel 30a, tweede lid.
De taken uit het huidige artikel 21 ev van CWI zijn opgenomen in de artikelen 30b (registratie werkzoekenden), artikel 30c (aanvraag van uitkeringen, waarin ook de huidige artikelen 28 en 29 zijn opgenomen) en artikel 30d, dat overeenkomt met het huidige artikel 21a (taak indicatie sociale werkvoorziening). Alleen onderdeel e van artikel 21 komt niet terug in deze artikelen. In de nieuwe praktijk is er sprake van een gezamenlijke analyse.
In het eerste lid van het voorgestelde artikel 30 is de hoofdtaak van het UWV: uitkeringsverstrekking opgenomen. Tevens bevat artikel een aantal artikelen van algemene aard, zoals het fondsbeheer en verstrekken van inlichtingen aan de minister over o.a. de uitvoerbaarheid van beleidsvoornemens.
Het huidige tweede, derde en vierde lid van artikel 30, betreffende de inrichting en instandhouding van vestigingen, komen niet meer terug.
Artikel 30a komt inhoudelijk overeen met het huidige eerste lid, onderdeel b, vijfde, zesde en zevende lid van artikel 30 alsmede het huidige artikel 30a. Met betrekking tot het derde lid, onderdeel a, van dit artikel is van belang dat dit lid duidelijk maakt dat alleen in geval wordt overeengekomen, dat de gemeente de re-integratieverantwoordelijkheid overneemt, het UWV die verantwoordelijkheid niet meer heeft en in dat kader dan ook geen re-integratievisie in overeenstemming met de uitkeringsgerechtigde vaststelt. Het UWV en de gemeenten zijn vrij om hierbij al dan niet afspraken te maken over vergoeding van kosten.
Overeenkomstig de bestaande wettekst wordt in artikel 30a, achtste lid, tot uitdrukking gebracht dat het UWV bij de uitvoering van de re-integratietaken re-integratiebedrijven inschakelt. Met de invoering van de re-integratiecoach bij het UWV hebben uitkeringsgerechtigden een vaste contactpersoon bij het UWV die de begeleiding gedurende het re-integratieproces verzorgt en die verantwoordelijk is voor (modulaire) inkoop van een re-integratietraject bij een re-integratiebedrijf wanneer nodig. Bij personen met een relatief korte afstand tot de arbeidsmarkt kan de activerende inzet van de re-integratiecoach ertoe leiden dat geen re-integratiebedrijf wordt ingeschakeld. Het onderhavige voorstel, dat een wijziging van het huidige artikel 30, zesde lid, impliceert, laat die ruimte, maar brengt tegelijkertijd tot uitdrukking dat onverkort wordt vastgehouden aan het uitgangspunt dat het UWV de feitelijke re-integratie door een re-integratiebedrijf laat verrichten.
De bepalingen van artikel 30a (bestaand) zijn ook opgenomen in artikel 30a. Dit betekent, dat de het voorgestelde achtste lid ook betrekking heeft op het inschakelen van de re-integratiebedrijven bij het vaststellen van het re-integratieplan (het voorgestelde zesde lid).
Voorts is artikel 30a in overeenstemming gebracht met de huidige spellingsregels.
Artikel 30b (registratie werkzoekenden)
Het voorgestelde artikel 30b komt in de plaats van het huidige artikel 25. Het belangrijkste verschil is dat de registratie van werkzoekenden en vacatures een taak wordt van het UWV. Een ander verschil is dat in het voorgestelde artikel niet wordt voorgeschreven dat de op grond van het artikel vastgestelde regels worden gepubliceerd in de Staatscourant. Dit betekent niet dat de besluiten niet meer in de Staatscourant worden gepubliceerd. Op grond van artikel 4 van de Bekendmakingswet geschiedt de bekendmaking van vanwege het Rijk vastgestelde algemeen verbindende voorschriften, voor zover deze niet in het Staatsblad geplaatst dienen te worden, door plaatsing in de Staatscourant.
Artikel 30c (aanvragen uitkeringen via UWV)
Dit artikel komt in de plaats van het huidige artikel 28 en 29. In het derde lid is artikel 29 opgenomen. Ten opzichte van artikel 28 zijn als gevolg van de fusie van de CWI en het UWV enkele wijzigingen aangebracht. Zo is het niet langer nodig om te regelen dat de aanvragen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet of de Toeslagenwet in ontvangst worden genomen en doorgestuurd worden naar het UWV, omdat deze aanvragen niet meer via de CWI bij het UWV terecht komen. Hetzelfde geldt voor de aangifte van werkloosheid. De overeenkomsten die in het zesde lid bedoeld worden hebben mede betrekking op het gebruik van de elektronische voorzieningen, bedoeld in artikel 62. Dit betreft ondermeer de wijze van aansluiting op het digitaal klantdossier. Voorts kan worden overeengekomen, dat bepaalde aanvragen voor de WWB anders verlopen dan via het UWV (het gezamenlijke loket), voor zover dit al niet anders is geregeld in de WWB. Op grond van artikel 41, tweede lid, van de WWB is bepaald, dat aanvragen voor bepaalde uitkeringen rechtstreeks bij het college worden ingediend, zoals ingeval de aanvrager ouder dan 65 jaar is. Om die reden is naar dit artikel verwezen in het eerste lid.
In het vierde lid is bepaald dat artikel 33a, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is. In artikel 33a, tweede lid, staat, kort samengevat, dat gegevens in principe niet verkregen worden van uitkeringsgerechtigden, voor zover zij verkregen kunnen worden uit de polisadministratie, de verzekerdenadministratie van de SVB, uit de gemeentelijke basisadministratie of uit een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen administratie. Dat artikel 33a, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is, betekent dat ook bij de aanvraag van uitkeringen de benodigde gegevens zo mogelijk uit één van de bovengenoemde administraties worden gehaald. Bij de verwerking van de aanvraag dient inhoud te worden gegeven aan het uitgangspunt van eenmalige gegevensuitvraag, bijvoorbeeld via vooringevulde intake.
De in het zesde lid bedoelde overeenkomsten hebben uitsluitend betrekking op de in het onderhavige artikel geregelde aanvragen en laat de taakverdeling en uitvoering met betrekking tot de in artikel 41, tweede lid van de WWB genoemde aanvragen, onverlet.
Artikel 31 (informatie arbeidsmarktpositie)
De bestaande verplichting voor de CWI om werkzoekenden administratief in te delen (fase-indeling, A/B-routering) wordt volgens dit voorstel geschrapt. Gehandhaafd is dat het UWV – nu het UWV de kans op werk beoordeelt en zonodig onderzoekt – aangeeft, hoe die kans kan worden verbeterd. Dit sluit aan bij de feitelijke situatie dat er sprake is van diagnose aan de kop van het proces en dat dit tegelijkertijd dynamisch is. De afstand die betrokkene tot de arbeidsmarkt heeft, kan in de loop van de tijd veranderen. Een verplichting tot administratief indelen straalt ten onrechte een statische situatie uit en kan dus beter achterwege blijven. Het UWV kan wel een administratieve indeling (blijven) hanteren, bijvoorbeeld om het eigen werkproces te kunnen beheersen, maar dient deze dan wel actueel te houden.
In het kader van de afspraken over beleidsinformatie zal in informatie over de afstand van UWV-klanten tot de arbeidsmarkt worden voorzien met het oog op de sturing (zoals het vaststellen van re-integratiebudgetten). Gelet hierop voorziet het tweede lid in de mogelijkheid regels te stellen betreffende de registratie van de in het eerste lid bedoelde beoordeling.
Dit artikel komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 27, met dien verstande dat «de Centrale organisatie werk en inkomen» vervangen is door: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Artikelen 32 en 32a (onderzoek, second opinion)
In artikel 32 zijn alle bepalingen over het op verzoek verrichten van onderzoek en beoordelingen geven over arbeidsongeschiktheid en re-integratie-inspanningen (de second opinion) samen gebracht. Daarbij bevat artikel 32a de inhoud van het huidige artikel 32. De leden 1 en 2 zijn omgedraaid, omdat dit een logischere volgorde is.
Deze artikelen komen overeen met de bestaande artikelen 30b en 30c. Inhoudelijk zijn de artikelen niet aangepast.
Artikel 32d (andere publieke taken)
Het eerste lid maakt duidelijk dat het UWV belast kan worden met de uitvoering van taken, op basis van een andere wet dan de in artikel 30, eerste lid, genoemde wetten.
In dit artikel is voorts de betrokkenheid van de minister van SZW, die verantwoordelijk is voor het zbo UWV, geregeld bij de uitoefening van taken op grond van ministeriële regelingen of algemene maatregelen van bestuur, behorend tot het beleidsterrein van een andere minister. Voor het uitvoeren van taken die zijn opgedragen bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling is geen goedkeuring als bedoeld in artikel 5 (nieuw) vereist.
De wijzigingen van dit artikel betreffen het technisch aanpassen van het artikel in verband met de fusie van het UWV en de CWI en vanwege de verlettering van onderdelen van artikelen waarnaar wordt verwezen.
Hetgeen op dit moment in artikel 21b is geregeld over het gebruik van het burgerservicenummer door de CWI wordt toegevoegd aan artikel 33b, waarin het gebruik van dit nummer door het UWV wordt geregeld.
Onderdeel K (artikel 33) en onderdeel N (artikel 33c)
Het verstrekken van een bericht aan de werknemer is veranderd in het informeren van de werknemer. Dit biedt meer ruimte aan de uitvoering met betrekking tot de manier waarop de werknemer wordt geïnformeerd. Het informeren van de werknemer hoeft niet door middel van een papieren verzekeringsbericht, maar dit kan bijvoorbeeld ook digitaal. Bij het creëren van de digitale inkijk in de relevante informatie zal het UWV de werknemer wel op de hoogte dienen te stellen, dat de informatie digitaal ter beschikking wordt gesteld. Voorts dient het UWV daarbij te wijzen op de verplichtingen op grond van het derde en vierde lid van artikel 33c om ten aanzien van onjuiste en/of onvolledige gegevens of niet aanwezige arbeidsverhoudingen een correctieverzoek in te dienen. Het is in ieder geval vanwege de vaststelling van het arbeidsverleden, maar ook vanwege de mogelijkheid, dat beslissingen van bestuursorganen kunnen worden gebaseerd op informatie over de arbeidsverhouding en het loon, dat de beschikbare informatie ook wordt geverifieerd door de werknemer. Bij het indienen van een correctieverzoek dient de werknemer gemotiveerd aan te geven welke gegevens ontbreken en welke gegevens onjuist of onvolledig zijn. Daarbij dienen zoveel mogelijk bewijsstukken te worden mee gezonden.
Op grond van het vijfde lid neemt UWV een besluit over het correctieverzoek. Op dergelijke besluiten is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. De informatie, bedoeld in het tweede lid van artikel 33c betreft voor zover het een uitkering bij arbeidsongeschiktheid betreft de hoogte van de uitkering op basis van een percentage (naar de mate van arbeidsongeschiktheid) van het dagloon.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de inhoud van de informatie als ook voor het verstrekken van deze informatie, bijvoorbeeld over hoe te handelen indien geen internet beschikbaar is voor de werknemer of indien het niet om personen gaat die arbeid verrichten en met welke periodiciteit melding wordt gemaakt van de beschikbare informatie.
Onderdelen O en VV (Artikel 33d en 83i)
Met de introductie van de polisadministratie is onderkend, dat het verzekeringsbericht, zoals geregeld in artikel 33c op den duur de informatie kan bevatten over het arbeidsverleden, die relevant is voor de hoogte van werkloosheidsuitkering en de Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA)-uitkering. Bij de introductie van het feitelijke arbeidsverleden, vast te stellen vanaf 1 januari 1998, is de arbeidsverledenbeschikking geïntroduceerd. In artikel 83i van de Wet SUWI is met ingang van 1 januari 2006 een overgangsartikel opgenomen, waarin vanwege de totstandkoming van een goed inhoudelijk verzekeringsbericht tot 1 januari 2009 de arbeidsverledenbeschikking zou worden afgegeven en vanaf die datum met het verzekerdenbericht zou kunnen worden volstaan.
In dit wetsvoorstel wordt uitgegaan van de informatievoorziening over het arbeidsverleden in de in ieder geval op digitale wijze beschikbaar gestelde informatie over het verzekerd zijn zoals in artikel 33c wordt voorgeschreven. Dit wordt geregeld in het nieuw ingevoegde artikel 33d. Het overgangsartikel 83i regelt nu, dat het UWV de werknemer dient te informeren over het feitelijke arbeidsverleden vanaf 1 januari 1998, zoals bij de invoering van het feitelijk arbeidsverleden werd beoogd. Voor een goede uitvoering van de WW en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) dient zeker gesteld te worden, dat de informatie vanaf 1998 is vastgelegd en aan de werknemer beschikbaar wordt gesteld op een wijze, dat het controleerbaar is voor die werknemer en hij in staat gesteld wordt die informatie te corrigeren. Dit vereenvoudigt de bewijslast op het moment, dat een uitkering wordt vastgesteld.
Onderdeel P (artikel 34) (taken SVB)
De voorgestelde wijziging van dit artikel zijn allereerst van technische aard voortvloeiend uit de samenvoeging van de CWI met het UWV. De CWI hoeft hier niet meer als zodanig te worden genoemd. Het vervallen van het tweede, derde en vierde lid vloeit voort uit deregulering en is reeds in het algemeen deel van deze memorie toegelicht.
De inhoud van onderdeel e (uitvoering van bij ministeriële regeling of algemene maatregel van bestuur opgedragen taken) is opgenomen in artikel 34a. De betrokkenheid van de minister van SZW die hierbij is geregeld vloeit voort uit zijn verantwoordelijkheid voor het zbo SVB.
Onderdeel h is opgesplitst en opgenomen in het voorgestelde tweede en derde lid, omdat het door verschillende achtereenvolgende wijzigingen ontoegankelijk was geworden. In het tweede lid is nu geregeld, dat ook de SVB diensten kan verrichten met de verwerking van gegevens die afkomstig zijn uit het buitenland voor de gemeenten voor de uitvoering van de WWB. De SVB informeert de gemeenten dan over de relevante gegevens.
In het derde lid is nu enerzijds de taak geregeld, die de SVB heeft als verbindingsorgaan op basis van Europese verordeningen of verdragen voor gegevens over uitkeringen en gezinsbijslagen die in het buitenland worden verstrekt of over verzekerde tijdvakken in het buitenland. Dit soort informatie is niet alleen van belang voor de taakuitoefening door de SVB zelf, maar ook van belang voor het College zorgverzekeringen voor de uitvoering van de Zorgverzekeringswet of de AWBZ, en tevens voor de Belastingdienst in verband met de heffing van premies werknemersverzekeringen en volksverzekeringen of voor de Belastingdienst/Toeslagen in verband met de verrekening met – met name – gezinstoeslagen waartoe ook de kinderopvangtoeslag en het kindgebonden budget worden gerekend. Deze toeslagen worden door de Belastingdienst/Toeslagen op basis van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen uitgevoerd. In dit lid is ook tot uitdrukking gebracht, dat het niet alleen om het doorgeven van gegevens gaat, maar ook om bewerkingen die met toepassing van die gegevens worden uitgevoerd, zoals ten behoeve van de verrekening met gezinsbijslagen. De gegevens uit het buitenland moeten bijvoorbeeld worden omgerekend in andere valuta of worden toegerekend per kind. Anderzijds wordt bepaald, dat de SVB aan de hand van de gegevens die hij verwerkt voor de uitvoering van taken op verzoek van de genoemde bestuursorganen en zorgverzekeraars verzekering of verzekeringstijdvakken kan vaststellen. Dit betreft dan informatie die niet uit het buitenland afkomstig is. Dit is bijvoorbeeld aan de orde, omdat de SVB op grond van hoofdstuk 5 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) belast is met het verlenen van ontheffing wegens gemoedsbezwaren.
Overigens bevat het derde lid, afgezien van de aanvulling, materieel geen andere regeling dan met onderdeel h was beoogd. De formulering is verduidelijkt.
Artikel 35 regelt de verwerking van de gegevens door de SVB in de verzekerdenadministratie. Voor de verzekerden kan het van belang zijn geïnformeerd te worden over de opgebouwde verzekeringstijdvakken en de gevolgen daarvan voor toekomstige uitkeringsrechten. Om duidelijk te maken, dat de SVB dergelijke informatie evenals het UWV op verzoek dient te verstrekken is het vierde lid in artikel 34 opgenomen. Dit gaat verder dan de algemene informatieverstrekking door de SVB aan belanghebbenden, die in onderdeel c van artikel 34 is geregeld. Die informatie is gerelateerd aan de AOW, Algemene kinderbijslagwet (AKW) en Algemene nabestaandenwet (ANW). De informatie voor de verzekerde, bedoeld in dit nieuwe vierde lid is van belang voor andere aanspraken bv. verzekering voor de Zorgverzekeringswet en de AWBZ en ook bestemd voor de zorgverzekeraar. Voorts is geregeld dat aan de verzekerde op verzoek informatie wordt gegeven over verzekerde tijdvakken in verband met de aanspraken op AOW. Deze informatie is van belang om vast te stellen of een verzekerde in aanmerking komt voor een aanvullende WWB-uitkering. Overigens is artikel 35, derde lid, aangepast aan het opsplitsen van onderdeel h (onderdeel R).
Op grond van het vijfde lid wordt het mogelijk nadere regels te stellen in geval de SVB met deeltaken wordt belast, die onder de verantwoordelijkheid van een andere minister vallen en de financiering daarvan nadere regelgeving behoeft.
In dit artikel is de betrokkenheid van de minister van SZW, die verantwoordelijk is voor het zbo SVB, geregeld bij de uitoefening van taken op grond van ministeriële regelingen of algemene maatregelen van bestuur, behorend tot het beleidsterrein van een andere minister. Voor taken die aan de SVB zijn opgedragen bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling is geen goedkeuring als bedoeld in artikel 5 (nieuw) nodig.
De voorgestelde wijziging in het tweede lid is van technische aard voortvloeiend uit de samenvoeging van de CWI met het UWV. De CWI hoeft niet meer apart te worden genoemd.
De voorgestelde wijziging in de onderdelen a en c zijn van technische aard voortvloeiend uit de samenvoeging van de CWI met het UWV. De CWI hoeft niet meer apart te worden genoemd. De wijziging in onderdeel b betreft een redactionele correctie.
De voorgestelde wijziging in het eerste lid is van technische aard voortvloeiend uit de samenvoeging van de CWI met het UWV. De CWI hoeft niet meer apart te worden genoemd.
De ten aanzien van het onderhavige artikel voorgestelde wijziging is van technische aard voortvloeiend uit de samenvoeging van de CWI met het UWV. De CWI hoeft niet meer apart te worden genoemd.
Op dit moment komen de uitvoeringskosten van de CWI ten laste van een rijksbijdrage en komen de uitvoeringskosten van het UWV ten laste van de fondsen. Na de fusie zullen de uitvoeringskosten voor een deel ten laste van een rijksbijdrage en voor een deel ten laste van de fondsen komen. In een ministeriële regeling wordt de onderlinge verhouding bepaald. Voorts is daarbij aangegeven, dat ook uitvoeringskosten ten laste van de rijksbijdrage kunnen komen, die dient ter financiering van Regelingen voor het verstrekken van tegemoetkomingen die gebaseerd zijn op de Kaderwet SZW-subsidies. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om door de SVB uit te voeren regelingen tegemoetkomingen voor asbestslachtoffers (TAS) of voor ouders van gehandicapte kinderen (TOG). Artikel 45 regelt niet de verantwoording van de uitvoeringskosten: het regelt alleen de toerekening van de uitvoeringskosten aan de verschillende fondsen en rijksbijdragen. De verantwoording van de uitvoeringskosten is geregeld op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen.
Zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie van toelichting wordt voorgesteld om de beide producten jaarplan en begroting als één product te behandelen: jaarplan met begroting. In aanvulling op de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, die uitsluitend het begrip begroting kent, wordt ook het begrip jaarplan gehandhaafd. Er is voor gekozen om het begrip jaarplan te blijven hanteren, omdat de zelfstandige bestuursorganen ook activiteiten ondernemen die niet zozeer te relateren zijn aan een specifiek begrotingsartikel, zoals de ketensamenwerking.
De wijziging van «vier» in «vijf» jaren in het tweede lid heeft de volgende achtergrond. Het moment van indienen van het meerjarenbeleidsplan is op grond van de Regeling SUWI verschoven van 1 oktober naar 1 februari. Dit betekent dat het meerjarenbeleidsplan niet alleen ziet op de vier jaren volgend op het jaar waarop het jaarplan is gericht. Het meerjarenbeleidsplan richt zich zowel op het komende boekjaar (waar het jaarplan op is gericht) als op de daarop volgende vier kalenderjaren. In totaal dus op vijf jaren. Op deze wijze blijft de relatie tot de Rijksbegrotingscyclus in stand.
In zowel de Kaderwet ZBO’s als in de Wet SUWI zijn bepalingen opgenomen met het oog op een goede budgetbeheersing door het zelfstandige bestuursorgaan. Artikel 30 van de Kaderwet ZBO’s bepaalt dat het zelfstandige bestuursorgaan onverwijld de minister informeert als gedurende het jaar aanmerkelijke verschillen ontstaan of dreigen te ontstaan tussen de werkelijke en de begrote baten en lasten dan wel inkomsten en uitgaven, onder vermelding van de oorzaak van de verschillen. In de Wet SUWI zijn enkele bepalingen opgenomen, waaronder artikel 46, vijfde en zesde lid, die in de praktijk overbodig zijn gebleken, mede gelet op bovengenoemde bepaling uit de Kaderwet ZBO’s. Door het laten vervallen van deze bepalingen wordt tegelijk een uitvoeringsprobleem opgelost. In de Wet SUWI is nu bepaald dat een besluit tot wijziging van de begroting de goedkeuring behoeft van de minister, tenzij met de wijziging, gerekend over het betrokken begrotingsjaar, een bedrag van 5 procent van het voor dat jaar toekende budget niet wordt overschreden. In de praktijk blijkt het onduidelijk hoe deze bepaling toegepast moet worden. Nu de Kaderwet ZBO’s voldoende garanties geeft voor een goede budgetbeheersing door het zelfstandige bestuursorgaan is er geen aanleiding om in de Wet SUWI afwijkende of nadere regels te stellen.
In het derde lid is «regels» vervangen door «nadere regels», omdat deze regels een aanvulling zijn op hetgeen al in de Kaderwet is geregeld. De nadere regels zullen met name betrekking hebben op de samenhang met (de indiening van) de andere documenten.
Onderdeel Y (artikel 47) Voorafgaande instemming besluiten
In artikel 27 van de Kaderwet ZBO’s staan dezelfde voorschriften ten aanzien van de inhoud van de begroting als in artikel 47 van de Wet SUWI. Derhalve kan artikel 47 van de Wet SUWI vervallen. Overigens staan in de Regeling SUWI aanvullende, meer specifieke regels over de onderwerpen die aan de orde moeten komen in het jaarplan met begroting. Artikel 47 bevat nu de bepalingen over de voorafgaande instemming van besluiten. Er is namelijk een relatie tussen het vereiste van instemming en hetgeen in de begroting is opgenomen. Afhankelijk daarvan is aparte instemming nog vereist.
Het voorgestelde artikel 47 vervangt het huidige artikel 6 en 19 van de Wet SUWI. De belangrijkste wijziging ten opzichte van deze artikelen is dat de goedkeuring van besluiten is gewijzigd in instemming vooraf. Hierdoor wordt aangesloten bij artikel 32 van de Kaderwet. Als instrument heeft instemming een aantal voordelen boven goedkeuring. De procedure van instemming vooraf betekent, dat de fase van overleg voorafgaande aan de besluitvorming van de Raad van bestuur samenvalt met de formele bevoegdheid van de minister. Hiernaast is van belang dat vanaf het moment dat de privaatrechtelijke rechtshandelingen, genoemd in het artikel, zijn verricht, duidelijk is dat ze bindend zijn. Dit is niet meer afhankelijk van een nog te volgen goedkeuring. De feitelijke procedure van afstemming tussen de «betrokken bestuursorganen» en het ministerie ter voorbereiding van de betrokkenheid van de minister wordt bestendigd. In de huidige praktijk is al sprake van voorafgaande afstemming voordat een besluit ter vaststelling aan de Raden van bestuur en ter goedkeuring aan de minister of staatssecretaris wordt voorgelegd.
Op grond van artikel 10.32 Awb gelden de procedurebepalingen voor goedkeuring ook voor constructies, waarbij voor het nemen van een besluit door een bestuursorgaan (in casu, de RWI, het UWV of de SVB) de toestemming van een ander bestuursorgaan (de minister) is vereist. Dat geldt dus ook voor de constructie van «instemming vooraf». Het onthouden van instemming en van goedkeuring zijn dus juridisch te duiden als «een schriftelijke beslissing, inhoudende weigering van de goedkeuring van een besluit ter voorbereiding van een privaatrechtelijke rechtshandeling». Tegen een dergelijk besluit staat beroep open op grond van artikel 8.1 van de Awb, terwijl dit niet geldt voor het besluit ter voorbereiding van een privaatrechtelijke rechtshandeling. De onderwerpen, waar het in de opsomming van het voorgestelde artikel 47 van de Wet SUWI over gaat, zijn privaatrechtelijke rechtshandelingen. Juridisch is er dus geen werkelijk onderscheid tussen een besluit tot instemming en een besluit tot goedkeuring. De materiële toetsing zal geen wijziging ondergaan ten opzichte van de huidige situatie.
De opsomming van de besluiten is niet gewijzigd ten opzichte van het huidige artikel 6. De delegatiebepaling in het tweede lid is uitgebreid, zodat de nadere regeling niet meer beperkt is tot die rechtshandelingen, waarvoor de voorafgaande instemming niet vereist is. De delegatiegrondslag zal in ieder geval worden gebruikt voor het handhaven van de huidige regels, die inhouden dat onder een bepaald bedrag geen goedkeuring vereist is, met dien verstande dat goedkeuring wordt veranderd in instemming.
Onderdeel Z (artikel 48, derde lid)
Gelet op de overeenkomstige regeling in artikel 30 van de Kaderwet ZBO’s kan artikel 48, derde lid, vervallen.
Op grond van het tweede lid kan de minister besluiten het budget van de uitvoeringskosten te wijzigen. Wel zal de minister beleidsregels vaststellen voor de toepassing van het tweede lid.
Volgens het huidige artikel 49 dienen de in dit artikel genoemde organisaties per kwartaal een rapportage op te stellen. Dit wordt nu, zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie van toelichting, gewijzigd in tussentijdse verslagen.
Hiernaast kan een groot deel van het huidige artikel 49 vervallen, omdat in de artikelen 18, 34 en 35 van de Kaderwet ZBO’s overeenkomstige bepalingen staan over het jaarverslag, de jaarrekening en de controle ervan. Overigens wijkt artikel 49 af van artikel 18 van de Kaderwet ZBO’s wat de datum van indiening van het jaarverslag en de jaarrekening betreft. Volgens artikel 49 moeten het jaarverslag en de jaarrekening vóór 15 maart worden aangeboden. Volgens artikel 18 van de Kaderwet ZBO’s moeten deze documenten vóór 1 juli worden aangeboden. Drie jaar na de inwerkingtreding van de Kaderwet ZBO’s, dus op 1 februari 2010, komt op grond van artikel 43 van de Kaderwet ZBO’s in artikel 18 van de Kaderwet ZBO’s ook 15 maart te staan. Op deze manier komt aan de afwijking van de Kaderwet ZBO’s vanzelf een einde.
Omdat artikel 49, vierde lid, komt te vervallen is het de vraag of sprake is van een wettelijke controle in de zin van de Wet toezicht accountantsorganisaties (WTA). De vermelding van de Wet SUWI in de bijlage bij artikel 1, onderdeel j, van die wet heeft geen betekenis meer. De accountantscontrole die voor de SUWI-zbo’s verplicht is gesteld valt dan niet onder het regime van de Wet toezicht accountantsorganisaties in die zin, dat deze controle alleen verricht kan worden indien daartoe van de Autoriteit Financiële Markten een vergunning is verkregen. Deze uitzondering geldt ook voor de accountantsdiensten en de accountantscontrole bij het Rijk. De controle bij UWV en de SVB is een onderdeel van de controle ten behoeve van het jaarverslag van de Minister van SZW. Dit neemt niet weg, dat deze accountants evenals die van de departementale accountantsdiensten aan kwaliteitseisen dienen te voldoen. In het derde lid is daartoe voor de kwalificaties van de accountants, de kwaliteitseisen van de accountantsorganisatie bij het UWV en de SVB en voor de dagelijkse leiding van de accountants met het van overeenkomstige toepassing verklaren van een aantal bepalingen van de WTA hetzelfde bepaald als voor de interne accountants bij de gemeenten en provincies. Daar waar in de WTA de externe accountant wordt genoemd moet dus met betrekking tot de genoemde artikelen de interne accountant van het UWV/de SVB worden verstaan. De onafhankelijkheid wordt geborgd door toepassing van de Verordening Gedragscode (VGC) van de beroepsorganisatie Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants (NIVRA) deel B2. In B2–290 van de VGC wordt de onafhankelijkheid van de interne overheidsaccountant geregeld: «De intern accountant of de overheidsaccountant die een assuranceopdracht uitvoert is onafhankelijk van de persoon die de eindverantwoordelijkheid draagt voor het object van de assuranceopdracht, tenzij het de hoogste leiding van de werkgever betreft».
Het vierde lid komt overeen met het huidige tiende lid.
Omdat de RWI geen zelfstandig bestuursorgaan is, wordt de Kaderwet ZBO’s niet op de RWI van toepassing. De bepalingen in de Kaderwet ZBO’s over het jaarverslag en de jaarrekening gelden dus niet voor de RWI. Om deze reden is er een apart artikel voor de RWI opgenomen, waarin de verplichtingen betreffende het jaarverslag en de jaarrekening zijn geregeld.
Volgens het huidige artikel 49 dient de RWI per kwartaal een rapportage op te stellen. In deze situatie geeft het eerste verslag nog maar weinig indicaties over de te verwachten resultaten over het jaar, waardoor de informatiewaarde gering is. Het doel van de onderhavige wijziging is het mogelijk te maken dat de periode waarover verantwoording wordt afgelegd wordt verlengd. Daarmee wordt de informatiewaarde van met name het eerste verslag vergroot. Tevens wordt de werklast van de RWI verkleind. Een vergelijkbare wijziging is opgenomen in het voorgestelde artikel 49 betreffende de SUWI-zbo’s.
Onderdelen CC, DD, EE en HH (artikelen 54, 55, 55a en 61)
Dit zijn technische wijzigingen, die geen nadere toelichting behoeven.
Dit artikel kan vervallen. Vanwege de fusie tussen het UWV en de CWI is het niet meer nodig om de melding van het niet nakomen van verplichtingen van de CWI aan het UWV te regelen. Hiernaast vloeit uit de samenwerkingsverplichting, opgenomen in het voorgestelde artikel 9, voort dat het UWV de gemeenten en de SVB inlicht met betrekking tot het niet nakomen van verplichtingen.
Artikel 57 behelst de melding door CWI, UWV en SVB in verband met aanspraak op wettelijk geldend minimumloon aan de Arbeidsinspectie. Met de recente aanpassing van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag alsmede de invoering van de Wet eenmalige gegevensuitvraag en de aanpassing van het Besluit SUWI, waarin deze gegevensverstrekking ook al is geregeld is in deze melding reeds voorzien. Derhalve kan artikel 57 komen te vervallen.
Artikel 62 regelt in essentie de gegevensverwerking bij de samenwerking op het terrein van werk en inkomen door de SUWI-partijen en het inrichten van elektronische voorzieningen om die gegevensverwerking te faciliteren. Een onderdeel van de voorgeschreven instandhouding van de elektronische voorzieningen is, dat een stelsel wordt ontwikkeld, dat de intake van de aanvragen via één loket ondersteunt, zeker voor zover dit plaatsvindt in de locatie werk en inkomen. In het eerste lid wordt erin voorzien, dat de samenwerkende bestuursorganen alle gegevens aan elkaar verstrekken, die ze nodig hebben voor de taken op het terrein waarop zij samenwerken. In de tweede zin van het tweede lid wordt ook aansluiting op de elektronische voorzieningen voor door de gemeenten, het UWV en de SVB uit te voeren verwante taken geregeld, zoals inburgering, vroegtijdig schoolverlaten en uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Daarvoor is in het Besluit SUWI geregeld, dat daartoe overeenkomsten over de wijze waarop dit kan plaatsvinden worden opgesteld. Het gaat daarbij om de gegevensverstrekking door of aansluiting als bron voor één van samenwerkende SUWI-partijen (UWV, SVB en gemeenten) met derden niet SUWI-partijen, zoals het College zorgverzekeringen. De bevoegdheid tot het verstrekken en verkrijgen van die gegevens voor die andere publieke taken dient wel een wettelijke grondslag te hebben.
Essentieel voor de elektronische voorzieningen is, dat het bestuursorgaan, dat de taak uitvoert verantwoordelijk blijft voor de gegevensverwerking.
De bepalingen in het Besluit SUWI op grond van het vierde lid betreffen voorschriften voor de elektronische voorzieningen. De verplichting tot de aansluiting op de elektronische voorzieningen op grond van dit artikel 62 betreft de gegevensuitwisseling die ondersteunend is voor de samenwerking op het terrein van werk en inkomen. Daarnaast zijn op basis van nadere overeenkomsten de voorzieningen beschikbaar voor andere gegevensuitwisselingen. Voorts kan de eenmalige gegevensuitvraag vorm gegeven worden met gegevensuitwisseling op andere wijze, gebruikmakend van de voorzieningen die overigens binnen de overheid voorhanden zijn. De onderhavige wijziging van de Wet SUWI brengt geen verandering aan in de betekenis die het Digitaal Klantdossier (DKD) voor de betrokken organisaties heeft. Dit betekent dus ook dat andere vormen van gegevensuitwisseling in voorkomende gevallen zeer wel mogelijk zijn en dat dit wetsvoorstel als zodanig evenmin extra uitvoeringskosten in relatie tot DKD met zich brengt.
Binnen de locatie werk en inkomen vinden de klantcontacten plaats die betrekking hebben op de toeleiding naar werk en de aanvraag van een uitkering of toeslag. Binnen de locatie werk en inkomen is het uitgangspunt dat de klant een vast aanspreekpunt heeft (de adviseur) die hem begeleidt naar werk en, indien aangewezen, naar een uitkering. De individuele werkcoach, die zowel afkomstig kan zijn van het UWV als van een gemeente, moet voor een goede vervulling van zijn taak de beschikking hebben over de gegevens van de klant. In het oorspronkelijke artikel 62 werd het noodzakelijkheidscriterium, dat ten grondslag ligt aan de verwerking van persoonsgegevens, benaderd vanuit de taak van de organisatie. Deze benadering staat de hiervoor geschetste integrale dienstverlening in de weg. Daarom is in het derde lid bepaald, dat bij de integrale dienstverlening de betrokken bestuursorganen gezamenlijk verantwoordelijke zijn in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens voor de verwerking van gegevens bij die integrale uitvoering. De individuele medewerker heeft zo ook deze gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het totaal van verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of enige andere vorm van ter beschikking stellen, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens, zoals de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) het begrip verwerken van persoonsgegevens definieert. De taken van de adviseur moeten betrekking hebben op de wettelijke taken van het UWV of de taken die bij of krachtens de WWB, de IOAW en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) aan het college van burgemeester en wethouders van gemeenten zijn opgedragen. De adviseur kan daarbij alleen gegevens verwerken die voor de uitvoering van die taken noodzakelijk zijn. Dit zijn ook de taken waarvoor de burger gegevens verstrekt die in de locaties werk en inkomen worden verwerkt.
In de toelichting op de WBP zijn drie vormen bij een pluraliteit van verantwoordelijken onderscheiden. Het CBP heeft in zijn advies op dit wetsvoorstel aangegeven, dat het hier de vorm betreft waarbij de verschillende gegevensverwerkingen zijn geïntegreerd zonder dat er een gemeenschappelijke verantwoordelijke aanwezig is. Er is sprake van een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Elk van de verantwoordelijken is aansprakelijk voor het geheel van de gegevensverwerkingen. Dit betekent, dat zowel het UWV als de colleges van burgemeester en wethouders door de burger aangesproken kunnen worden voor de wijze waarop de gegevens in de locaties werk en inkomen worden verwerkt. Er is niet een rechtspersoon aangewezen die als een gemeenschappelijke verantwoordelijke is aan te merken.
De Wet SUWI gaat overigens uit van een wettelijk geregeld stelsel van gegevensverwerking. Dat wil zeggen, dat het UWV en de SVB de gegevens verwerken voor de doelen die in de wet worden aangeduid (artikelen 33 en 33a resp. 35) en dat de gegevens, die de SVB en het UWV voor hun taakuitoefening nodig hebben binnen het SUWI-domein onderling worden uitgewisseld met de andere SUWI-partijen (UWV en gemeenten) op grond van dit artikel 62 en overigens op grond van de artikelen 54 en 72 en 73. Voorwaarde is wel de wettelijk geregelde bevoegdheid. Voor de colleges van burgemeester en wethouders is deze bevoegdheid begrensd door artikelen als de artikelen 65 en 67 van de WWB.
Artikel 54 van de Wet SUWI regelt welke personen en instanties bevoegd en verplicht zijn gegevens te verstrekken aan het UWV en de SVB (en de minister) voor de uitvoering van de taken op grond van de Wet SUWI.
Het regime van gegevensverstrekking blijkt uit de artikelen 72 (aan de betrokken ministers), artikel 73 en het nieuw toegevoegde artikel 73a (zie onderdeel LL). Op het niveau van de Wet SUWI zijn in artikel 73 de private instanties genoemd en in het Besluit SUWI (gegevensverstrekking aan bestuursorganen, de artikelen 5.6 tot en met 5.9) de bestuursorganen. Daarnaast bevatten ook andere wetten de grondslag voor het verstrekken van gegevens door de SVB en het UWV (bijvoorbeeld artikel 89 van de Zorgverzekeringswet en heel ruim geformuleerd zoals in de Vreemdelingenwet 2000, artikel 107, tweede lid: andere bestuursorganen zijn bevoegd uit eigen beweging of verplicht desgevraagd de gegevens te verstrekken, die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van die wet). In de Wet SUWI en in samenhang daarmee in andere wetten is een sluitend stelsel opgenomen van «verplichte» gegevensverstrekking gekoppeld aan publieke taken en alleen op grond van artikel 73, eerste en tweede lid, aan bepaalde private instanties voor bepaalde doeleinden.
Er is in die zin sprake van een gesloten systeem van gegevensverstrekking, dat bij de uitvoering van de Wet SUWI en andere opgedragen wetten gegevensverstrekking slechts mogelijk is, indien dit wordt toegestaan in bij wet of bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen. Het gaat dan om het verwerken of verder verwerken van gegevens, die het UWV, de SVB en de colleges van burgemeester en wethouders hebben verkregen voor de uitvoering van wettelijke taken waarmee zij zijn belast. Daarmee wordt ook voor de burger kenbaar dat de gegevens worden verwerkt. Dat neemt niet weg dat door het UWV, de SVB en de colleges van burgemeester en wethouders in incidentele gevallen en niet gerelateerd aan de bij wet opgedragen taken gegevens op het terrein van werk en inkomen kunnen worden verstrekt met toetsing aan de criteria van de WBP. De artikelen 6, 7, 8 en 9 van de WBP bevatten daartoe een raamwerk waarbinnen per geval moet worden beoordeeld of een voorgenomen gegevensverwerking tussen verschillende partijen is toegestaan.
Met de wijziging van dit artikel wordt beoogd de SVB en het UWV ook te verplichten gegevens te verstrekken aan een andere minister dan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, indien die minister die gegevens nodig heeft voor de uitvoering van zijn taken. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de taak van de minister voor Jeugd en Gezin, die over gegevens over het verstrekken van kinderbijslag moet kunnen beschikken ten behoeve van zijn beleid, waartoe ook het verstrekken van kinderbijslag behoort.
Het negende lid is opnieuw vastgesteld in verband met de samenvoeging van de CWI met het UWV. Het verstrekken van gegevens aan een re-integratiebedrijf ten behoeve van een opdracht van het UWV staat al in het achtste lid. De verwijzing naar een opdracht van het UWV die in het huidige negende lid staat, komt derhalve in het voorgestelde negende lid niet terug.
Het nieuwe artikel 73a hangt samen met de toegang tot de gegevens bij de uitvoering van andere taken (werkzaamheden), die in artikel 13, vierde lid, van de Wet SUWI was geregeld.
Dit artikel verschilt inhoudelijk niet met het huidige artikel 13, vierde lid. De verandering in woordgebruik is bedoeld om de tekst te verduidelijken en leesbaarder te maken. Uitgangspunt is, dat duidelijk wordt welke gegevens die het UWV en de SVB voor hun wettelijke taken verwerken ook verwerkt kunnen worden voor de andere werkzaamheden, die vallen onder artikel 5. Daarbij wordt voorts bepaald, dat deze gegevens ook toegankelijk zijn voor de eventuele derden die dezelfde (andere) werkzaamheden uitvoeren. De gegevens worden aangeduid in het Besluit SUWI. Deze bepaling is vooral van belang ingeval voor de andere werkzaamheden ook private partijen aanwezig zijn.
Het voorgestelde artikel 75 komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 75, met dien verstande dat het is aangepast in verband met de overgang van de CWI naar het UWV.
Het vervallen van het Inlichtingenbureau in dit artikel houdt verband met de Wet eenmalige gegevensuitvraag, op grond waarvan is geregeld dat het Inlichtingenbureau geen verantwoordelijke meer is in de zin van de Wet bescherming persoongegevens, maar alleen nog maar bewerker.
Onderdelen OO, QQ en RR (artikelen 77, 79 en 82)
Dit zijn technische wijzigingen in verband met de fusie tussen het UWV en de CWI.
Onderdeel PP (artikel 78, 80 en 81)
Deze artikelen vervallen vanwege het van toepassing worden van de Kaderwet op de SUWI-zbo’s. De artikelen 21, 22 en 23 van de Kaderwet regelen namelijk hetzelfde als de artikelen 78, 80, 81 van de huidige Wet SUWI.
De participatieactiviteiten vragen innovatieve vormen van samenwerking van de ketenpartners. Om de participatieactiviteiten van de ketenpartners te doen slagen is er behoefte aan beleidsvrijheid op het terrein van samenwerkingsvormen, maar vooral ook ten aanzien van het in te zetten instrumentarium om de klant op een efficiënte en effectieve manier te laten deelnemen aan het arbeidsproces. Om de efficiency en effectiviteit van (samenwerking met betrekking tot) innovatieve participatieactiviteiten van de ketenpartners in de praktijk te kunnen onderzoeken, is het experiment een werkwijze om dit proefondervindelijk te kunnen vaststellen. De concrete invulling van een experiment vergt een nadere uitwerking, waarbij de ketenpartners – binnen de randvoorwaarden van het (aan te passen) Besluit experimenten SUWI – aan zet zijn om hiervoor een voorstel te doen.
Omdat de voorgestelde bepaling het mogelijk maakt om bij algemene maatregel van bestuur van de wet af te wijken, staan er strikte voorwaarden in het artikel die gelden voor een algemene maatregel van bestuur die op grond van dit artikel wordt vastgesteld. De reikwijdte van de delegatiegrondslag is zowel inhoudelijk als procedureel ingeperkt. Inhoudelijk is het ingeperkt door in het eerste lid precies te omschrijven van welke wetsartikelen bij algemene maatregel van bestuur mag worden afgeweken. Hierbij ligt de nadruk op bepalingen die betrekking hebben op de samenwerking, de re-integratieverantwoordelijkheid van partijen en re-integratieinstrumenten. Hiernaast is in het tweede lid een limitatieve lijst opgenomen van onderwerpen die in die algemene maatregel van bestuur mogen worden geregeld. Ook procedureel is de delegatiegrondslag op twee manieren ingeperkt. Ten eerste vervalt de algemene maatregel van bestuur na vijf jaar, tenzij binnen deze termijn een wetsvoorstel is ingediend. Wanneer dit wetsvoorstel wordt verworpen, wordt de algemene maatregel van bestuur onverwijld ingetrokken. Op deze manier wordt gewaarborgd dat een experiment maximaal vijf jaar kan duren en dat het vervolgens moet worden beëindigd of in de wet moet worden opgenomen. Ten tweede is in het zevende lid – overeenkomstig de bestaande situatie – een zogeheten «voorhangprocedure» opgenomen, zodat de Staten-Generaal direct en vooraf invloed heeft op de concrete experimenteerruimte.
Volgens de brief van 11 mei 2007 van de minister van Justitie aan de Eerste Kamer heeft de wetgever een duidelijke behoefte aan flexibiliteit, onder andere vanwege de wens om te kunnen inspelen op ten tijde van de totstandkoming van een wet nog niet voorziene en op anderszins onverwachte situaties. Wel is het kabinet volgens bovengenoemde brief van mening dat terughoudendheid bij het opnemen van delegatiebepalingen met afwijkingsbevoegdheid in nieuwe wetgeving gepast is. Voor noodsituaties en experimenten kan echter een uitzondering worden gemaakt, vanwege hun aard en de bijzondere waarborgen waarmee zij omgeven zijn. Voor een uitgebreidere toelichting op de lijn van het kabinet wordt verwezen naar de Kamerstukken I, 2006/07, 26 200 VI, nr. 65 en 21 109, B. Het voorgestelde artikel 82a komt overeen met het standpunt van het kabinet, zoals dat in de bovengenoemde brief is uiteengezet.
Onderdeel TT (artikel 83, 83a en 83b)
Artikel 83 vervalt, omdat bij de specifieke procedure bij de Centrale Raad van Beroep de bezwaarfase wordt gemist. In deze fase kan nog tot een vergelijk worden gekomen, zonder dat de Centrale Raad van Beroep wordt belast. Hiernaast nemen de procedures bij de Centrale Raad van Beroep veel tijd in beslag en om deze reden kan het beroep weinig effectief zijn. Door het vervallen van artikel 83 wordt de algemene procedure van bezwaar en beroep van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Voorts vervallen de artikelen 83a en 83b omdat de arbeidsverledenbeschikking zoals die werd geregeld in artikel 83i komt te vervallen.
Dit is een technische wijziging in verband met de fusie tussen het UWV en de CWI.
Zie de toelichting op onderdeel O
Onderdeel YY (Overgangsbepalingen in verband met de overgang van CWI naar UWV)
Het eerste lid van dit artikel regelt de vermogensovergang onder algemene titel van de CWI naar het UWV.
Het tweede en derde lid van dit artikel bevatten de gebruikelijke bepalingen met betrekking tot de naamswijzigingen in de openbare registers en de vrijstelling van overdrachtsbelasting.
Bij algemene maatregel van bestuur wordt de rechtspersoon aangewezen die belast is met de beheertaken van het Digitaal klantdossier. Op dit moment is het CWI hiermee belast. Indien de Minister bepaalt dat de beheertaken niet overgaan naar het UWV maar overgaan naar een andere rechtspersoon, voorziet het vierde lid erin dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden geregeld dat de vermogensbestanddelen die gekoppeld zijn aan de beheerstaken, overgaan naar die rechtspersoon.
Deze artikelen bewerkstelligen dat alle publiekrechtelijke rechten en verplichtingen, lopende procedures (civielrechtelijk en bestuursrechtelijk) en bezwaarschriftprocedures van CWI overgaan op UWV. Niet uitgesloten is dat de voorgestelde regels inzake partijvervanging ertoe leiden dat eiser en gedaagde in een geding dezelfde worden. Dit kan zich voordoen indien sprake is van een procedure tussen de CWI en het UWV; voor de CWI treedt ingevolge dit wetsvoorstel het UWV in de plaats. Artikel 83p, derde lid, voorziet erin dat in zo’n geval de procedure van rechtswege wordt beëindigd. Een soortgelijke voorziening is getroffen voor bezwaarschriftenprocedures.
Mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie EG inzake Henke/Schierke (d.d. 15.10.96; nr. C-268/94; NJ 1997, 464) alsmede gelet op de arresten van het Hof van Justitie EG d.d. 14.9.2000 (JAR 2000, 225) en d.d. 26.9.2000 (JAR 2000, 239) bestaat onzekerheid over de vraag of de integratie van de Centrale organisatie werk en inkomen met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan worden aangemerkt als overgang van ondernemingen als bedoeld in de EG-richtlijn 77/178/EEG (zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/50/EEG) en de artikelen 662–666 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, en daarmee of de betrokken werknemers daaraan voor het behoud van hun rechten bescherming kunnen ontlenen. Teneinde deze onzekerheid weg te nemen, wordt in deze artikelen uitdrukkelijk in zodanige bescherming voorzien.
De CWI voert een aantal zogenoemde «andere taken» uit, zoals het afgeven van werkloosheidsverklaringen ten behoeve van subsidieregelingen. Op grond van artikel 13 van de Wet SUWI behoeft de CWI daarvoor de goedkeuring van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De uitvoering van die «andere taken» gaat over naar het UWV. Het UWV behoeft op grond van datzelfde artikel 13 voor die uitvoering ook de goedkeuring van de minister. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat de eerder aan de CWI verleende goedkeuring wordt aangemerkt als goedkeuring verleend aan het UWV. Een aantal taken waarvoor op grond van het huidige artikel 13 van de Wet SUWI goedkeuring is verleend, zullen bij toepassing van het nieuwe artikel 5 vallen onder het meldingsregime. De hier bedoelde goedkeuringen zullen worden aangemerkt als een melding in de zin van het voorgestelde artikel 5 vierde lid.
Deze overgangsbepaling geldt niet voor uitbreiding van bestaande andere werkzaamheden waarvoor toestemming was verleend alsmede voor (niet wezenlijke) wijzigingen van bestaande andere werkzaamheden waarvoor eveneens toestemming was verleend; dat zijn immers geen bestaande andere werkzaamheden doch nieuwe werkzaamheden en daarvoor moet derhalve goedkeuring worden gevraagd.
Het tweede lid voorziet erin dat aan een goedkeuring verbonden verplichtingen ook in de nieuwe situatie blijven gelden.
De opsomming in artikel 84 van informatieverplichtingen, die bij niet opvolgen strafbaar worden gesteld, is aangepast aan het vervallen van artikel 28 en 29. Voorts is de verwijzing naar een reeds vervallen wet geschrapt.
Dit betreft een technische wijziging in verband met de fusie tussen het UWV en de CWI.
Artikel II Wet werk en bijstand
Onderdelen A, B en D tot en met L
Dit zijn technische aanpassingen van de Wet werk en bijstand aan de voorgestelde wijzigingen van de Wet SUWI. Vanwege de fusie tussen het UWV en de CWI, waarbij de gefuseerde organisatie de naam van het UWV krijgt, wordt in de Wet werk en bijstand CWI vervangen door UWV. Verder worden verwijzingen naar artikelen die in dit wetsvoorstel worden vernummerd, aangepast.
Met het aangepaste artikel 30a, tweede lid, van de Wet SUWI wordt duidelijk gemaakt dat alleen in het geval dat wordt overeengekomen, dat het college van burgemeester en wethouders van een gemeente de re-integratieverantwoordelijkheid overneemt, het UWV die verantwoordelijkheid niet meer heeft. Dit veronderstelt dat het college en het UWV ook kunnen overeenkomen dat het college een re-integratievoorziening aanbiedt doch dat het UWV verantwoordelijk blijft voor de re-integratie. Dit wordt tot uitdrukking gebracht in de aan artikel 7, derde lid, van de WWB toe te voegen zin. In het geval het college en het UWV iets dergelijks overeenkomen kan de belanghebbende die het niet eens is met het in een re-integratieplan van het UWV opgenomen voorziening die door de gemeente wordt verstrekt, bij het UWV bezwaar maken tegen de verplichting mee te werken aan deze voorziening. Op het moment, dat de voorziening wordt verstrekt door het college van B&W en de belanghebbende is het niet eens met de inhoud van de voorziening dan kan hij ook daar tegen bezwaar maken bij het college.
Artikel III Wet financiering sociale verzekeringen
Onderdelen A tot en met L en O
De wijzigingen opgenomen in dit artikel zijn louter technische wijzigingen wegens de verwijzingen naar de Wet SUWI, die zijn aangepast. Het gaat daarbij vooral om de kosten van de uitvoering van de re-integratietaak van het UWV, die ten laste komen van de verschillende fondsen. Omdat de algemene taak van het UWV ten aanzien van personen, die een WW-uitkering ontvangen nu ook is geregeld in artikel 30a van de Wet SUWI en artikel 72 komt te vervallen, zijn de artikelen over de kosten, die ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds komen en ten laste van het Uitvoeringsfonds voor de overheid (artikel 100 en artikel 108) aangepast overeenkomstig de bepalingen over de kosten die ten laste van het Algemeen arbeidsongeschiktheidsfonds komen (artikel 115). Daarbij is tevens de aparte bepaling in de artikelen 101 en 109 over de vergoeding van de kosten aan de gemeenten geïntegreerd in deze artikelen 100 en 108, zodat de artikelen 101 en 109 kunnen vervallen, omdat ze voor het overige geen praktische betekenis meer hebben.
Door de voorgestelde wijziging kunnen de in dit artikellid genoemde bestuursorganen niet alleen bij het ministerie van Financiën geld lenen, maar ook uit hun eigen fondsen. In de praktijk is het voor de betrokken bestuursorganen makkelijker om uit hun eigen fondsen te lenen.
Door deze wijziging kan de manier waarop verantwoording wordt afgelegd door het UWV en de SVB over de rijksbijdragen ter financiering van regelingen zoals de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers, de Tijdelijke regeling inkomensgevolgen herbeoordeelde arbeidsongeschikten en de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen 2000, voortaan in de Regeling Wfsv worden geregeld in plaats van in de ministeriële regelingen zelf. Op dit moment zijn de artikelen betreffende de financiële verantwoording van bovengenoemde ministeriële regelingen gebaseerd op de Kaderwet SZW-subsidies. Door de onderhavige wijziging wordt er een grondslag in de Wet financiering sociale verzekeringen gecreëerd om de artikelen betreffende de financiële verantwoording van bovengenoemde regelingen op te baseren. Hierdoor kunnen deze artikelen worden opgenomen in de Regeling Wfsv. Strikt genomen kan het nu ook al, maar dan wordt de systematiek van de Wfsv-wetgeving doorbroken. Deze systematiek houdt in dat alle bepalingen die zijn gebaseerd op de Wfsv worden opgenomen in het Besluit Wfsv en de Regeling Wfsv, en ook dat hier alleen bepalingen in komen die zijn gebaseerd op de Wfsv. Bij het opnemen van deze artikelen in de Regeling Wfsv, zullen ze worden afgestemd op de Regeling Wfsv, waardoor de verantwoording van verschillende wetten en regelingen beter op elkaar afgestemd wordt. Ten overvloede wordt hier opgemerkt dat artikel 122 van de Wet financiering sociale verzekeringen gaat over de afdracht van gelden aan de fondsen en dat dit artikel dus niet kan worden gebruikt als grondslag voor regelingen die niet uit een fonds worden gefinancierd, maar direct uit een rijksbijdrage.
Dit zijn technische aanpassingen aan de voorgestelde wijzigingen van de Wet SUWI. Vanwege de fusie tussen het UWV en de CWI, waarbij de gefuseerde organisatie de naam van het UWV krijgt, vervalt «de Centrale organisatie werk en inkomen» in een aantal artikelen en wordt deze zinsnede in een aantal artikelen vervangen door «het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen». Verder worden verwijzingen naar artikelen die in dit wetsvoorstel worden vernummerd, aangepast. In de wetten, die de intake bij CWI regelen (WWB en IOAW) is de verwijzing naar de inlichtingenverplichtingen aan CWI (artikelen 28 en 29 van de Wet SUWI) aangepast aan het nieuwe artikel 31c Wet SUWI, dat dit regelt.
Enkele wijzigingen worden hierna in het bijzonder nog toegelicht.
Artikel IV Wijziging van de IOAZ
Met de wijziging van de Wet SUWI is definitief besloten de intake voor de uitkering op grond van de IOAZ niet via het UWV te laten plaatsvinden. De artikelen in de IOAZ, die de intake via het CWI regelden waren nog niet in werking getreden. Deze artikelen en artikelleden kunnen nu vervallen dan wel worden aangepast. Het betreft artikel 11a (onderdeel B), artikel 14, eerste lid (onderdeel C), artikel 16, eerste lid (onderdeel D) en artikel 45 (onderdeel M). Voorts kan de verwijzing naar de inlichtingenverplichting op grond van de Wet SUWI vervallen.
Artikel VI Wijziging van de WW
Voor de intake via het werkbedrijf bij UWV worden geen aparte bepalingen opgenomen. De uitkeringsgerechtigden hebben te maken met het zelfstandige bestuursorgaan UWV. Verwijzingen naar verplichtingen op grond van de Wet SUWI kunnen vervallen. Dit geldt ook voor de wijzigingen in de Toeslagenwet (TW) (artikel IX).
In onderdeel G zijn aanpassingen opgenomen in verband met het niet langer regelen van de arbeidsverledenbeschikking als bron van informatie over het feitelijk arbeidsverleden. De wijziging van artikel 15 van de Wet WIA (artikel XI, onderdeel A, onder 1) heeft dezelfde achtergrond.
Het zesde lid van artikel 42 kan vervallen, omdat op reguliere basis op grond van artikel 33d van de Wet SUWI informatie beschikbaar is over het arbeidsverleden en het niet nodig is expliciet te bepalen, dat de werknemer moet aantonen, dat in een bepaald kalenderjaar arbeid is verricht. Er wordt in het stelsel van verzekeringsberichten van uit gegaan, dat de werknemer de vastgelegde informatie over het arbeidsverleden regelmatig controleert en bij onjuistheid daarvan een verzoek tot correctie indient. Zo’n verzoek kan vergezeld gaan van bewijzen van dat arbeidsverleden.
Ten slotte is in onderdeel H artikel 72 komen te vervallen, omdat de inhoud van dit artikel is opgenomen in artikel 30a van de Wet SUWI.
Artikel XXII Wijziging van de Noodwet Arbeidsvoorziening
Artikel 4 van deze wet regelt de mogelijkheid, dat de minister ook personen werkzaam in de regio bij de centra voor werk en inkomen aanwijst die in de plaats van het door hem aangewezen Hoofd Arbeidsvoorziening optreden. Deze wet wordt zo aangepast, dat de minister een functionaris bij het UWV aanwijst in plaats van bij de CWI. Deze functionaris kan dan indien dat nodig is bij mandaat andere personen in de regio laten optreden als Hoofd Arbeidsvoorziening. Daarmee kan artikel 4 vervallen.
Artikel XXVII Wijziging van de Wet BIBOB
De wijziging van onderdeel g heeft te maken met het feit, dat de functie van het Inlichtingenbureau met de inwerkingtreding van de Wet eenmalige gegevensuitvraag werk en inkomen is gewijzigd. Het Inlichtingenbureau treedt op als bewerker voor de verwerking van gegevens door de colleges van B&W voor de uitvoering van de WWB ca.
Artikel XXXV Nieuwe grondslagen uitvoeringsregelingen
Het Besluit SUWI is gebaseerd op de volgende artikelen van de Wet SUWI: 13, vierde en vijfde lid, 25, eerste lid, onderdeel d, 28 derde lid, 30 zevende lid, 33, negende lid, 35 zevende lid, 44, 54, negende lid, 62, derde lid, 63, 73, vierde, vijfde, zevende en tiende lid. Een aantal van deze bepalingen wordt in dit wetsvoorstel vernummerd, volgens onderstaand schema:
Vóór inwerkingtreding | Na inwerkingtreding |
---|---|
13 lid 4 | 73a |
13 lid 5 | 5 lid 6 |
25 lid 1 onderdeel d | 30b lid 1 onderdeel d |
30 lid 7 | 30a lid 9 |
62 lid 3 | 62 lid 4 |
De op deze grondslagen gebaseerde bepalingen in het Besluit SUWI zullen dus niet vervallen. De grondslag verdwijnt immers niet, maar krijgt alleen een ander artikelnummer. Om misverstanden hierover te voorkomen, wordt voorgesteld om expliciet te regelen dat het Besluit SUWI mede berust op de artikelen 73a, 5, zesde lid, 30b, eerste lid, onderdeel d, 30a, negende lid, en 62, vierde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
De Regeling SUWI is gebaseerd op de volgende artikelen van de Wet SUWI: 2, tweede lid, 6, tweede lid, 16, eerste en derde lid, 19, tweede lid, 26, tweede lid, 33c, zesde lid, 43, 45, vierde lid, 46, eerste, tweede en derde lid, 49, negende lid, 54, zevende lid, 64, tweede lid, 66, eerste lid, 67, eerste en tweede lid, 68, tweede lid, 72 en 77, eerste en derde lid. Sommige van deze bepalingen zijn inmiddels vervallen of komen te vervallen, maar een aantal bepalingen is in dit wetsvoorstel vernummerd of gesplitst, volgens onderstaand schema:
Vóór inwerkingtreding | Na inwerkingtreding |
---|---|
2 lid 2 | 2 lid 2 (UWV) en 3 lid 2 (SVB) |
26 lid 2 | 31 lid 4 |
49 lid 9 | 49 lid 5 en voor de RWI 50 lid 8 |
De op deze grondslag gebaseerde bepalingen zullen dus niet vervallen. Voor de duidelijkheid wordt voorgesteld om te regelen dat de Regeling SUWI mede berust op deze artikelen van de Wet SUWI.
Het Besluit uitvoering sociale werkvoorziening en begeleid werken berust mede op artikel was 21a, tweede lid, van de Wet SUWI. In dit wetsvoorstel wordt deze grondslag vernummerd tot artikel 30d, tweede lid. Om duidelijk te maken dat het Besluit uitvoering sociale werkvoorziening en begeleid werken niet van rechtswege vervalt vanwege het vervallen van de grondslag van dit besluit, wordt voorgesteld om expliciet te regelen dat het Besluit uitvoering sociale werkvoorziening en begeleid werken mede berust op artikel 30d, tweede lid, van de Wet SUWI.
De rechtspositieregelingen van de leden van de Raden van bestuur berusten op artikel 5, eerste lid, van de Wet SUWI. Nadat dit wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking is getreden, berusten de rechtspositieregelingen op artikel 6, vierde lid, van de Wet SUWI.
Artikel XXXVII Inwerkingtreding
Er is gekozen voor een flexibele inwerkingtredingsbepaling, omdat dit wetsvoorstel verschillende onderwerpen bevat en ook samenhang heeft met andere trajecten. Het streven is overigens voor de organisatieveranderingen uit te gaan van één datum van in werking treding.
Re-integratietrajecten worden voor een belangrijk deel uitbesteed op de private re-integratiemarkt bij re-integratiebedrijven. In dat verband wordt over «opdrachtgeverschap» gesproken.