31 513
Uitvoering van verordening (EG) Nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (Pb EU L 399) (Uitvoeringswet verordening Europese betalingsbevelprocedure)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Op 12 december 2006 is de verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (Pb EU L 399) tot stand gekomen (hierna: de verordening). De verordening bevat regels voor een uniforme Europese procedure tot verkrijging van een executoriale titel voor de incasso van een onbetwiste geldvordering voor grensoverschrijdende incassozaken. De verordening heeft dus geen betrekking op puur interne geschillen. Grensoverschrijdend procederen is vaak gecompliceerd, kostbaar en tijdrovend, met name in relatief eenvoudige geschillen waar de verschuldigdheid van de vordering niet betwistbaar is. De verordening beoogt de inning van deze vorderingen te vereenvoudigen, te versnellen en goedkoper te maken. Daartoe gaat de Europese betalingsbevelprocedure (hierna ook: EBB-procedure) uit van het beginsel van de inversion du contentieux. In tegenstelling tot een gewone procedure op tegenspraak, wordt in een EBB-procedure al een Europees betalingsbevel (hierna: EBB) uitgevaardigd voordat de verweerder is gehoord. De verweerder kan uitvoerbaarverklaring van het EBB uitsluitend voorkomen door indiening van een verweerschrift. Daarnaast maakt het gebruik van standaardformulieren met vooral «gesloten velden» de EBB-procedure eenvoudig in gebruik. Bovendien moet een EBB dat is uitgevaardigd in een lidstaat en dat uitvoerbaar is, voor de tenuitvoerlegging worden beschouwd als een bevel dat is uitgevaardigd in de lidstaat waar om tenuitvoerlegging wordt verzocht. Dit betekent dat de schuldeiser een EBB rechtstreeks in een andere lidstaat ten uitvoer kan leggen, zonder hiervoor een waarmerking als Europese executoriale titel (in de lidstaat waar het betalingsbevel is uitgevaardigd) of een exequatur (in de lidstaat van tenuitvoerlegging) te hoeven vragen. Een EBB is dus een Europese titel waarmee de schuldeiser de beslissing rechtstreeks in elke andere lidstaat ten uitvoer kan leggen. Ook dit draagt bij aan versnelling, vereenvoudiging en verlaging van de kosten.

De bij de verordening vastgestelde procedure zal naast de procedures uit het nationale recht komen te staan. Het betreft een aanvullend en facultatief instrument voor de eiser, die gebruik kan blijven maken van de procedures uit het nationale recht. De verordening strekt noch tot vervanging, noch tot harmonisatie van de bestaande mogelijkheden naar nationaal recht voor de inning van niet-betwiste schuldvorderingen. Voor Nederland betekent dit dat de schuldeiser in een grensoverschrijdend geval kan kiezen tussen de Europese betalingsbevelprocedure en de Nederlandse dagvaardings- of verzoekschriftprocedure, afhankelijk van het onderwerp van zijn vordering.

De regeling in de verordening tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (EBB) behoeft uitwerking in het interne recht van de lidstaten. Dit wetsvoorstel voorziet daarin. In de onderstaande paragrafen wordt ingegaan op de voorgeschiedenis van de verordening (paragraaf 2), de werkingssfeer van de verordening (paragraaf 3), het toepassingsgebied van de verordening (paragraaf 4) en de verdere inhoud van de verordening (paragraaf 5 tot en met 7), de verhouding van de verordening tot het nationale recht en tot andere Europese regelingen (paragraaf 8 en 9), de gevolgen voor het bedrijfsleven (paragraaf 10) en de benodigde uitvoeringsmaatregelen (de artikelsgewijze toelichting).

Er heeft overleg plaatsgevonden met de Raad voor de Rechtspraak, de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht en de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht gezamenlijk. De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG), de Nederlandse Orde van Advocaten en de Nederlandse Vereniging voor de Rechtspraak (NVVR) zijn informeel geraadpleegd. De overleggen en raadplegingen hebben geleid tot enkele technische aanpassingen in het wetsvoorstel.

2. Voorgeschiedenis

De Europese betalingsbevelprocedure heeft een lange voorgeschiedenis. In de Conclusies van de Europese Raad van Tampere van 1999 wordt gewezen op het belang van een betere toegang tot de rechter, onder meer door het invoeren van gemeenschappelijke minimumnormen voor grensoverschrijdende zaken, alsmede een versterkte wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen door onderlinge aanpassing van wetgevingen en de invoering van nieuwe procesrechtelijke regels. De invoering van een Europese procedure voor de inning van onbetwiste vorderingen wordt expliciet genoemd als een van de cruciale elementen ter verwezenlijking hiervan. De gedachte daarbij is dat controle in het land van tenuitvoerlegging zoveel mogelijk moet worden teruggedrongen om te komen tot snellere en eenvoudigere procedures en een betere werking van de interne markt.

In 2000 heeft de Raad een gezamenlijk programma van de Commissie en de Raad aangenomen betreffende maatregelen voor de uitvoering van het beginsel van wederzijdse erkenning van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PbEG 2001, C 12/1). Dit programma voorziet in de mogelijkheid om voor bepaalde gebieden, waaronder niet betwiste schuldvorderingen, een eenvormige of geharmoniseerde Europese procedure in te voeren. Eind 2002 verscheen een Groenboek betreffende een Europese procedure inzake betalingsbevelen en maatregelen ter vereenvoudiging en bespoediging van de procesvoering over geringe vorderingen (COM(2002) 746). De Commissie heeft in het Groenboek gewezen op de buitenproportioneel hoge kosten en lange duur van procedures met betrekking tot onbetwiste vorderingen en geringe vorderingen en stelde de totstandbrenging van een Europese betalingsbevelprocedure als oplossing voor. Op 25 mei 2004 heeft de Commissie het voorstel voor een verordening tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure ingediend (COM(2004) 173 definitief). Dit voorstel heeft volgens de besluitvormingsprocedure van artikel 251 EG-Verdrag (besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid in de Raad en medebeslissing van het Europees Parlement) geleid tot de vaststelling op 12 december 2006 van de verordening.

3. Werkingssfeer verordening

De verordening is in werking getreden op 31 december 2006 (de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie) en wordt op 12 december 2008 van toepassing. Dit betekent dat pas vanaf deze laatste datum daadwerkelijk gebruik kan worden gemaakt van de betalingsbevelprocedure. De verordening is in al haar onderdelen verbindend en rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

De verordening is gebaseerd op artikel 65 van het EG-verdrag. Deze bepaling maakt deel uit van Titel IV over «Visa, asiel, immigratie en andere beleidsterreinen die verband houden met het vrij verkeer van personen». Dit artikel is gewijd aan «maatregelen op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken die grensoverschrijdende gevolgen hebben», althans, voorzover deze maatregelen noodzakelijk zijn voor het behoorlijk functioneren van de interne markt. Artikel 65 EG-Verdrag biedt daarmee uitsluitend een rechtsbasis voor een verordening die beperkt is tot grensoverschrijdende geschillen en die niet ook op puur interne geschillen van toepassing is, zie paragraaf 3.

Op grond van een protocol bij het Verdrag van Amsterdam hebben het Verenigd Koninkrijk en Ierland een «opt in» mogelijkheid bij maatregelen op grond van Titel IV. Beide lidstaten hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Eveneens op grond van een protocol bij het Verdrag van Amsterdam gelden de maatregelen op grond van Titel IV niet voor Denemarken. In de verordening is hiertoe in artikel 2, derde lid, opgenomen dat onder «lidstaat» wordt verstaan: iedere lidstaat behalve Denemarken.

4. Toepassingsgebied

De verordening geldt in burgerlijke en handelszaken, onder uitsluiting van een aantal specifieke gebieden waaronder belastingzaken en administratieve zaken, faillissement en sociale zekerheid (artikel 2 verordening). Zij is met name van toepassing op vorderingen uit overeenkomst, ongeacht de hoogte van de vordering. Vorderingen uit onrechtmatige daad en andere niet-contractuele vorderingen vallen buiten het toepassingsgebied tenzij hierover tussen partijen een overeenkomst of schuldbekentenis bestaat of als de vordering betrekking heeft op vaststaande schulden uit hoofde van de gemeenschappelijke eigendom van goederen (bijvoorbeeld een bijdrage aan een Vereniging van Eigenaren), artikel 2, tweede lid, onder d van de verordening.

De verordening is uitsluitend van toepassing op grensoverschrijdende zaken (artikel 2 verordening) met betrekking tot niet-betwiste geldvorderingen (artikel 1 verordening). De verordening bevat in artikel 3 een definitie van een «grensoverschrijdende zaak» en geeft het tijdstip aan waarop het grensoverschrijdende karakter van een zaak wordt bepaald. Grensoverschrijdend wil zeggen dat tenminste één van de partijen haar woonplaats of gewone verblijfplaats heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat van het aangezochte gerecht. Voor welk gerecht de schuldeiser een EBB kan vragen, wordt bepaald door de verordening nr. 44/2001 (Brussel I). Een voorbeeld van een grensoverschrijdend geschil is het geval waarin partijen niet in dezelfde lidstaat wonen of het geval waarin de rechter in een andere lidstaat is gevestigd, dan de lidstaat waar partijen wonen, bijvoorbeeld omdat de geldvordering betrekking heeft op de huur van een in een lidstaat gelegen onroerende zaak waarvoor volgens artikel 22 Brussel I verordening een exclusieve bevoegdheid geldt van de rechter van de plaats van ligging van de onroerende zaak. De verordening is niet van toepassing op «interne» zaken. Een interne zaak is een zaak waarin alle betrokken partijen hun woonplaats of hun gewone verblijfplaats hebben in hetzelfde land en ook het bevoegde gerecht zich in dat land bevindt.

Voor een Europese betalingsbevelprocedure tegen een consumentschuldenaar bevat artikel 6, tweede lid, van de verordening een aanvullende bevoegdheidsbepaling (zie ook hierna paragraaf 5.3 waarborgen voor de schuldenaar).

De verordening is bedoeld voor het vereenvoudigen van de beslechting van geschillen in grensoverschrijdende zaken met betrekking tot niet-betwiste geldvorderingen (artikel 1 van de verordening). Of een geldvordering niet-betwist is in de zin van de verordening blijkt als de verweerder na uitvaardiging van het EBB en betekening conform de regels van de verordening, niet binnen 30 dagen verweer voert.

5. Verloop van de EBB-procedure

5.1. Voorwaarden voor een Europees betalingsbevel (EBB)

De verordening geeft regels voor een procedure voor onbetwiste geldvorderingen in het geval van grensoverschrijdende incassogeschillen. Voorwaarde voor verkrijging van een EBB is dat de vordering binnen het toepassingsgebied van de verordening valt en dat zij opeisbaar is op het moment van indiening van het verzoek (artikel 4 verordening). De eisen die gesteld worden aan het verzoek staan genoemd in artikel 7 van de verordening.

De eiser moet een EBB-verzoek doen door invulling en overlegging van standaardformulier A van Bijlage I bij de verordening aan een gerecht in de taal van dat betreffende gerecht (artikel 7, eerste lid, van de verordening). In het wetsvoorstel is opgenomen dat EBB-verzoeken in Nederland kunnen worden ingediend bij de rechtbank. Afhankelijk van de hoogte van de vordering en de aard van de zaak waarop de vordering betrekking heeft, wordt dit verzoek behandeld en hierop beslist door de sector kanton of de sector civiel (artikel 2 van het wetsvoorstel, zie ook de artikelsgewijze toelichting op dit artikel).

De wijzen van indiening van het EBB-verzoek laat de verordening over aan de lidstaten (artikel 7, vijfde lid, van de verordening). Een EBB-verzoek kan in Nederland worden ingediend op dezelfde manier als een verzoekschrift. Dat wil zeggen, per post of door rechtstreekse indiening bij de griffie (door deponering in het daarvoor bestemde bakje of afgifte aan de griffiemedewerker). De mogelijkheid van elektronische indiening wordt bepaald door artikel 33 Rv, zoals dit komt te luiden na inwerkingtreding van het wetsvoorstel afschaffing procuraat (Kamerstukken II 2006/07, 30 815, nr. 2). Of een EBB-verzoek elektronisch kan worden ingediend, hangt dus af van de vraag of het bevoegde gerecht deze mogelijkheid in zijn procesreglement heeft opgenomen.

In het EBB-verzoek moet de eiser de grondslag van de vordering en de bewijsmiddelen noemen, maar hij hoeft deze bewijsmiddelen niet over te leggen (artikel 7, tweede lid, onder d en e van de verordening). De verordening is immers bedoeld voor onbetwiste vorderingen en daarom moet de procedure niet onnodig belastend worden gemaakt. Hierover is tijdens de onderhandelingen veel debat geweest, omdat de regels inzake bewijs bij de bestaande incassoprocedures per land verschillen. In verband met de hoge kosten van de noodzakelijke vertaling van bewijsstukken is besloten dat in de EBB-procedure geen schriftelijke bewijsstukken overgelegd hoeven te worden, maar dat alleen de bewijselementen moeten worden aangevoerd. De eiser zal voldoende gegevens en bewijselementen over de vordering moeten verstrekken, zodat de verweerder voldoende informatie heeft om te besluiten de vordering al dan niet te betwisten.

Aan het slot van standaardformulier A moet de eiser verklaren dat de door hem ingevulde gegevens naar zijn weten waarheidsgetrouw zijn en dat hij erkent dat het opzettelijk afleggen van een valse verklaring aanleiding kan geven tot passende sancties naar het recht van de lidstaat van oorsprong. Naar Nederlands recht kan het opzettelijk afleggen van een valse verklaring onder omstandigheden worden aangemerkt als een misdrijf, valsheid in geschrifte van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast kan het opzettelijk afleggen van een valse verklaring door de eiser grond zijn voor een vordering uit onrechtmatige daad van de verweerder. Ten slotte kan een rechter die in een heroverwegingsprocedure (artikel 20 van de verordening) tot het oordeel komt dat een EBB kennelijk ten onrechte is verleend op basis van opzettelijk afgelegde valse verklaringen van de oorspronkelijke eiser, die eiser zonodig bij wijze van sanctie in de volledige kosten van de heroverwegingsprocedure veroordelen. De regels inzake proceskostenveroordeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (tweede paragraaf van de twaalfde afdeling van het de Tweede titel van het Eerste Boek) sluiten een dergelijke volledige proceskostenvergoeding niet uit.

5.2. Behandeling van het EBB-verzoek

Na indiening onderzoekt het gerecht (al dan niet via een geautomatiseerde procedure) of het EBB-verzoek binnen het toepassingsgebied van de verordening valt, een grensoverschrijdende zaak betreft, betrekking heeft op een opeisbare vordering, of het gerecht bevoegd is van het verzoek kennis te nemen en of alle gegevens op de juiste wijze is ingevuld (artikel 8 van de verordening). Daarnaast onderzoekt het gerecht of de vordering waarvoor een EBB-verzoek is ingediend, gegrond lijkt. Ontbreken er gegevens, dan biedt het gerecht de eiser de gelegenheid zijn EBB-verzoek aan te vullen of te corrigeren binnen een door het gerecht gestelde termijn via standaardformulier B van Bijlage II (artikel 9 van de verordening), tenzij het gerecht de vordering kennelijk ongegrond of het verzoek niet-ontvankelijk acht.

Als het EBB-verzoek slechts gedeeltelijk aan de door de verordening gestelde eisen voldoet, krijgt de eiser de gelegenheid om via standaardformulier C van Bijlage III, binnen een door het gerecht gestelde termijn aan te geven dat hij een EBB voor dat gedeelte aanvaardt of weigert (artikel 10, eerste lid, van de verordening). Aanvaarding leidt tot toewijzing van het EBB-verzoek voor het aanvaarde gedeelte. Niet-reageren of weigeren leidt tot afwijzing van het hele EBB-verzoek (artikel 10, derde lid, van de verordening).

Het EBB-verzoek wordt ook afgewezen onder vermelding van redenen als het niet aan de door de verordening gestelde eisen van de artikelen 2, 3, 4, 6 en 7 voldoet of als de vordering kennelijk ongegrond is of de eiser niet reageert op een uitnodiging om zijn EBB-verzoek aan te vullen of te corrigeren (standaardformulier D van Bijlage IV van de verordening, artikel 11, eerste lid, van de verordening). De eiser heeft tegen de afwijzing geen rechtsmiddel (artikel 11, tweede lid, van de verordening) maar kan wel een nieuw EBB-verzoek indienen of een gewone procedure over dezelfde vordering beginnen (artikel 11, derde lid, van de verordening).

Als aan alle voorwaarden van artikel 8 van de verordening is voldaan, vaardigt het gerecht zo spoedig mogelijk en normaliter binnen dertig dagen na indiening van het EBB-verzoek, een EBB uit (artikel 12 van de verordening). Het EBB bevat een reeks mededelingen aan de verweerder over zijn mogelijkheden (betalen of betwisten binnen dertig dagen (via standaardformulier E van Bijlage V van de verordening), artikel 12, derde lid, van de verordening) en over de aard van de EBB-procedure (geen verificatie van de vordering door de rechter, uitvoerbaarheid van het EBB bij geen tijdige betwisting en voortzetting volgens gewone procedure bij betwisting, artikel 12, vierde lid, van de verordening). Het gerecht draagt er zorg voor dat het EBB vervolgens overeenkomstig het nationale recht aan de verweerder wordt betekend of ter kennis gebracht volgens een methode die voldoet aan de normen van de artikelen 13 tot en met 15 van de verordening (artikel 12, vijfde lid, van de verordening). Zie hierover nader paragraaf 5.3 over de waarborgen voor de verweerder en de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5 van het wetsvoorstel.

Wordt tegen het uitgevaardigde EBB tijdig een verweerschrift ingediend, dan eindigt daarmee de EBB-procedure als zodanig. De procedure moet in dat geval worden voortgezet volgens de gewone (nationale) regels van burgerlijk procesrecht (dus als een procedure op tegenspraak) voor de bevoegde rechter van de lidstaat van oorsprong, dat wil zeggen, de lidstaat waar het EBB is uitgevaardigd, tenzij de eiser heeft aangegeven dat hij in dat geval geen voortzetting wenst (artikel 17 in samenhang met artikel 7, vierde lid, van de verordening). De verordening bevat zelf geen regels over de wijze waarop die voortzetting moet worden vormgegeven. In het wetsvoorstel (artikel 6) is ervoor gekozen om op de overgang naar de gewone procedure artikel 69 Rv van overeenkomstige toepassing te verklaren (zie ook de artikelsgewijze toelichting op artikel 6 van het wetsvoorstel).

Als een EBB is uitgevaardigd en in overeenstemming met artikel 13 tot en met 15 van de verordening aan de verweerder is betekend en deze 30 dagen nadien geen verweerschrift heeft ingediend, verstrekt het gerecht onverwijld een EBB in uitvoerbare vorm (artikel 18, eerste lid, van de verordening). De formele voorwaarden waaronder dit gebeurt, worden beheerst door het nationale recht (artikel 18, tweede lid, van de verordening). In het wetsvoorstel is verduidelijkt dat het gerecht hiertoe de uitvoerbaarverklaring van standaardformulier G van bijlage VII en het EBB van standaardformulier E van bijlage V in executoriale vorm uitvaardigt en dat deze stukken tezamen een executoritale titel in de zin van artikel 430 Rv opleveren.

5.3. Waarborgen voor de verweerder

Omdat de verordening van toepassing is op onbetwiste geldvorderingen en de EBB-procedure niet een procedure op tegenspraak is, is in de verordening veel aandacht besteed aan waarborgen voor de verweerder. Dit is onder meer gebeurd door in de verordening een regeling op te nemen voor de betekening of kennisgeving van het EBB aan de verweerder (artikel 13 tot en met 15 van de verordening), voor de informatieverstrekking aan de verweerder (artikel 12 van de verordening) en voor een uiterst eenvoudige manier om verweer te voeren.

Speciaal voor consumentverweerders bevat de verordening in artikel 6, tweede lid, daarnaast een extra waarborg door te bepalen dat een EBB tegen een consument alleen gevraagd kan worden in de lidstaat van woonplaats in de zin van artikel 59 van verordening Brussel I.

Artikel 13 tot en met 15 van de verordening bevatten regels voor de betekening of kennisgeving van het EBB aan de verweerder. Deze regels sluiten aan op de minimumnormen voor betekening van de EET-verordening (Verordening (EG) 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese Executoriale Titel voor niet-betwiste schuldvorderingen, PbEU L143). Artikel 13 van de verordening bevat de methoden van betekening en kennisgeving aan de verweerder in persoon. Artikel 14 van de verordening bevat diverse methoden van betekening of kennisgeving aan een huisgenoot van de verweerder of in diens postbus of brievenbus, waaronder verzending per gewone post (betekening anders dan in persoon). Artikel 14, tweede lid, van de verordening schrijft voor dat de methoden van betekening of kennisgeving die niet in persoon zijn, alleen gebruikt mogen worden als het adres van de verweerder met zekerheid bekend is. Navraag tijdens de onderhandelingen naar de betekenis van deze laatste bepaling leert dat het hier gaat om een redelijkerwijze zekerheid. Artikel 15 van de verordening bepaalt dat betekening overeenkomstig de artikelen 13 en 14 ook aan een vertegenwoordiger van de verweerder kan plaatsvinden. De voorschriften van de artikelen 13 tot en met 15 van de verordening beogen niet de betekeningsvoorschriften van de lidstaten te uniformeren, maar geven minimumvoorschriften waaraan in het kader van het EBB moet worden voldaan. Ze zijn bedoeld om zoveel mogelijk te garanderen dat de verweerder het betalingsbevel daadwerkelijk ontvangt, en strekken niet tot vervanging van de nationale betekeningsvoorschriften. De nationale regels zijn dus toepasselijk, met inachtneming van de minimumnormen van artikel 13 tot en met 15 van de verordening. De Nederlandse wetgeving is niet op alle punten gelijk aan de in artikel 13 tot en met 15 opgenomen normen. De artikelen 13 en 14 van de verordening bevatten ook methoden van betekening die de Nederlandse wet niet kent en er ontbreken daarin enkele methoden die de Nederlandse wet wel kent. De lidstaten zijn vrij in de keuze van de methode van betekening of kennisgeving van het EBB aan de verweerder, mits het maar een methode is die voldoet aan de normen van de artikelen 13 en 14 van de verordening.

In het wetsvoorstel is gekozen voor betekening van het EBB aan de verweerder via aangetekende post met bericht van ontvangst (de handtekeningenkaart) of bij deurwaardersexploot (artikel 5 van het wetsvoorstel). De aangetekende post met bericht van ontvangst voldoet aan de in de verordening opgenomen minimumnormen voor betekening of kennisgeving (artikel 13, eerste lid, onder a of c, van de verordening). Betekening bij exploot voldoet eveneens aan die normen (bij betekening van het exploot in persoon, artikel 13, eerste lid, onder b, van de verordening, bij een betekening van het exploot niet in persoon, artikel 14, eerste lid, onder a, b of c, van de verordening). De betekening per exploot brengt wel mee dat het gerecht een deurwaarder zal moeten inschakelen om het EBB aan de verweerder te betekenen (zie de artikelsgewijze toelichting op artikel 5 van het wetsvoorstel voor een nadere toelichting van de keuze voor betekening van het EBB per aangetekende post met bericht van ontvangst of bij exploot).

Artikel 16 van de verordening bevat regels voor het voeren van verweer tegen het EBB. Om het de verweerder zo eenvoudig mogelijk te maken hoeft hij op het verweerformulier uitsluitend aan te geven dat hij de vordering betwist. Hij hoeft deze betwisting niet te motiveren.

Een belangrijke laatste waarborg voor de verweerder is het rechtsmiddel van artikel 20 van de verordening. Na het verstrijken van de termijn voor indiening van een verweerschrift heeft de verweerder in bepaalde uitzonderlijke gevallen het recht om heroverweging van het EBB te verzoeken. Dit artikel is overgenomen uit de EET-verordening (artikel 19, zie ook artikel 8 Uitvoeringswet EET). Gronden voor een verzoek om heroverweging zijn een niet tijdige betekening van het EBB (indien een van de methoden van artikel 14 van de verordening is gebruikt, artikel 20, eerste lid, onder a, van de verordening) of het niet in staat zijn van de verweerder de EBB-vordering te betwisten door overmacht of buitengewone omstandigheden buiten zijn schuld (artikel 20, eerste lid, onder b, van de verordening). Anders dan bij een EET, waar het rechtsmiddel heroverweging naast de gewone nationale rechtsmiddelen openstaat, is in de EBB-procedure heroverweging het enige rechtsmiddel dat de verweerder ten dienste staat als eenmaal een uitvoerbaar EBB is uitgevaardigd. Daarom is in de EBB-verordening een extra grond voor heroverweging toegevoegd (artikel 20, tweede lid, van de verordening). Deze grond houdt in dat de verweerder om heroverweging kan verzoeken indien het EBB kennelijk ten onrechte is toegekend, gelet op de voorschriften van deze verordening, of vanwege andere uitzonderlijke omstandigheden. Welke invulling in de praktijk gegeven gaat worden aan deze laatste grond, valt op voorhand niet voorspellen.

Ook regelt de verordening zelf de gevolgen van een heroverwegingsverzoek (artikel 20, derde lid, van de verordening). Wordt heroverweging geweigerd, omdat geen van de gronden van toepassing is, dan blijft het EBB in stand. Is het verzoek gegrond, dan is het EBB nietig.

5.4. Gevolgen van een uitvoerbaar EBB

Een door de nationale rechter in executoriale vorm verstrekt EBB kan zowel ter plaatse als in elke andere lidstaat ten uitvoer worden gelegd, zonder dat een Europese executoriale titel (EET) of exequatur nodig is (artikel 19 van de verordening).

5.5. Overige bepalingen

In de artikelen 21 tot en met 23 zijn enkele bepalingen over de tenuitvoerlegging opgenomen. Deze bepalingen over onder meer de mogelijkheid tot beperking en schorsing van de tenuitvoerlegging komen geheel overeen met vergelijkbare bepalingen in de EET-verordening.

Voor de EBB-procedure geldt geen verplichte procesvertegenwoordiging. Partijen kunnen zonder advocaat of gemachtigde procederen (artikel 24 van de verordening). De bepaling geldt niet voor de heroverwegingsprocedure. Daarvoor mag elke lidstaat zijn eigen voorwaarden stellen. In het wetsvoorstel (artikel 10) is bepaald dat de bij een in Nederland ingediend verzoek tot heroverweging geen verplichte procesvertegenwoordiging geldt.

Voorts is opgenomen in de verordening dat, indien verweer wordt gevoerd, de kosten voor de EBB-procedure samen met de kosten voor de opvolgende nationale procedure niet hoger zullen zijn, dan wanneer er direct voor de nationale procedure zou zijn gekozen (artikel 25 van de verordening). Met kosten zijn in dit geval uitsluitend bedoeld de gerechtskosten, hetgeen in de praktijk van het EBB neerkomt op het griffierecht. Artikel 11 van het wetsvoorstel verduidelijkt dat op een Nederlands EBB-verzoek de regels van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ) van toepassing zijn voor de bepaling van de hoogte van het griffierecht. Dit betekent dat na verweer tegen het EBB voor voortzetting van de procedure volgens de regels van dagvaardings- of verzoekschriftprocedure geen verder griffierecht verschuldigd is door de eiser.

6. Verhouding tot het nationale recht

Zoals in de inleiding reeds is genoemd, is de bij de verordening ingevoerde procedure een facultatieve, zelfstandige, uniforme Europese procedure voor de incasso van onbetwiste vorderingen. Dit betekent twee dingen. Ten eerste betekent dit dat de verordening in beginsel zelf de gehele procedure beschrijft en dat niet nodig is daarnaast steeds de regels van de dagvaardings- of verzoekprocedure toe te passen. Daarnaast betekent het dat een eiser vrijelijk gebruik kan maken van de procedures uit het nationale recht. Voor Nederland betekent dit dat de schuldeiser in een grensoverschrijdend geval kan kiezen voor de EBB-procedure of voor de gewone dagvaardings- of verzoekschriftprocedure, afhankelijk van het onderwerp van zijn vordering.

De verordening laat een aantal zaken expliciet aan het nationale recht over en laat een aantal zaken ongeregeld. De belangrijkste elementen worden hier kort genoemd. Deze elementen worden hieronder verder uitgewerkt bij de artikelsgewijze toelichting.

Indien de eiser het voorstel voor een EBB voor een deel van zijn verzoek aanvaardt, heeft dat gevolgen voor het resterende deel van het verzoek. Artikel 10, tweede lid, van de verordening laat deze gevolgen over aan het nationale recht. In artikel 4 van dit wetsvoorstel is bepaald dat de eiser in dat geval zijn rechtsvordering voor het resterende deel behoudt.

Indien de verweerder aangeeft dat hij de vordering betwist, dan wordt de procedure volgens de nationale regels van procesrecht voortgezet, tenzij de eiser heeft verzocht om in dat geval de procedure stop te zetten (artikel 17, tweede lid, van de verordening). In het wetsvoorstel wordt op deze voorzetting artikel 69 Rv van overeenkomstige toepassing verklaard.

Artikel 26 van de verordening bepaalt ten slotte dat alle procedurekwesties die niet uitdrukkelijk in de verordening zijn geregeld, worden beheerst door het nationale recht. In het wetsvoorstel is in artikel 13 een bepaling opgenomen dat, tenzij uit de verordening of de uitvoeringswet anders voortvloeit, de EBB-procedure wordt beheerst door de regels van de verzoekschriftprocedure.

7. Verhouding tot andere verordeningen en richtlijnen

De verordening staat niet op zichzelf. Zij is een vervolg op de verordening voor een Europese executoriale titel (805/2004). De EET-verordening beoogt de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen over niet-betwiste geldvorderingen te vereenvoudigen door invoering van de mogelijkheid tot waarmerking van een toewijzende beslissing over een niet-betwiste geldvordering als Europese executoriale titel. Het vragen van een verlof tot tenuitvoerlegging in een andere lidstaat is niet meer nodig voor de tenuitvoerlegging aldaar van een als EET gewaarmerkte beslissing. Met de invoering van een EBB-procedure is de EET-verordening voor deze gevallen overbodig geworden. Ieder EBB is immers zonder dat een EET of exequatur nodig is, al rechtstreeks uitvoerbaar in alle lidstaten (artikel 19 van de verordening).

De verordening houdt voorts verband met de richtlijn betalingsachterstanden (richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PbEG L 200/35)). Doel van die richtlijn is het terugdringen van betalingsachterstanden. Voor grensoverschrijdende incassogeschillen kan de verordening daartoe bijdragen doordat er regels worden gesteld voor een uniforme Europese procedure tot verkrijging van een executoriale titel voor de incasso van een onbetwiste geldvordering. De beslechting van deze grensoverschrijdende geschillen zal door de verordening worden vereenvoudigd, versneld en zal minder kosten met zich brengen.

Op 11 juli 2007 is de verordening inzake een Europese procedure voor geringe vorderingen vastgesteld (verordening (EG) nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen (Pb EU L 199)). Het onderscheid tussen de Europese procedure voor geringe vorderingen en de EBB-procedure is dat de EBB-procedure is bedoeld voor niet-betwiste vorderingen en eindigt zodra de verweerder de vordering betwist. De Europese procedure voor geringe vorderingen is daarentegen bedoeld voor betwiste vorderingen en bevat daarom ook regels over het houden van zittingen, bewijsleveringen en dergelijke. De maximale hoogte van een vordering in de procedure voor geringe vorderingen bedraagt € 2 000. De EBB-procedure kent geen limiet met betrekking tot de hoogte van het bedrag van de vordering. Als een schuldeiser vermoedt dat zijn grensoverschrijdende vordering niet wordt betwist, zal hij kiezen voor een EBB-procedure. Vermoedt hij dat zijn vordering van minder dan € 2 000 door de verweerder wordt betwist, dan zal een schuldeiser eerder de voorkeur geven aan het voeren van een Europese procedure voor geringe vorderingen.

In artikel 27 van de EBB-verordening is een verwijzing opgenomen naar de verordening inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000, PbEG L 160/37)). Het doel van deze verordening (EG-betekeningsverordening) is de verzending tussen de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of handelszaken voor betekening of kennisgeving te verbeteren en te versnellen. De EBB-verordening laat krachtens de bepaling in artikel 27 de EG-betekeningsverordening onverlet. Verordening 1348/2000 wordt vervangen door verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad inzake de betekening en de kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken («de betekening en de kennisgeving van stukken»), en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1348/ 2000 (PbEU L 324/79). De nieuwe verordening 1393/2007 wordt van toepassing vanaf 13 november 2008, dus nog voordat de EBB-verordening van toepassing wordt. De verwijzing in artikel 27 van de verordening moet daarom gelezen worden als een verwijzing naar de nieuwe verordening 1393/2007 (vergelijk artikel 25 van verordening 1393/2007).

8. Gevolgen voor het bedrijfsleven

Voor het bedrijfsleven in de Europese lidstaten is het innen van grensoverschrijdende openstaande onbetwiste schulden middels een eenvoudige, snelle en goedkope procedure van groot belang. Indien deze vorderingen niet kunnen worden geïnd, kan dit een belangrijke oorzaak zijn van een faillissement, vooral bij kleine en middelgrote bedrijven. De kosten voor de inning van onbetwiste geldvorderingen in grensoverschrijdende gevallen zijn vaak onevenredig hoog, waardoor de inning van vorderingen niet zelden onrendabel wordt.

In het kader van de administratieve lastenvermindering zijn het civiel en bestuursprocesrecht steeds buiten de kwantitatieve reductiedoelstellingen gehouden. De reden hiervoor is het bijzondere karakter van het procesrecht, dat een waarborg beoogt te bieden voor een eerlijke en efficiënte procesvoering. De vormvereisten die met betrekking tot informatieuitwisseling aan rechter en wederpartij die gesteld, hangen direct samen met deze waarborgfunctie en kunnen derhalve niet onverkort als administratieve lasten worden aangemerkt. Niettemin kunnen ook in het procesrecht lasten voor bedrijfsleven en burger worden verminderd door bijvoorbeeld vereenvoudiging van administratieve procedures en inzet van ICT. Op dit moment zijn verschillende voorstellen daartoe in voorbereiding of aanhangig. Ook deze verordening en dit voorstel ter uitvoering ervan zijn daar een voorbeeld van. Met de komst van de EBB-procedure weten bedrijven immers dat zij in elke lidstaat gebruik kunnen maken van eenzelfde Europese betalingsbevelprocedure. Ook hoeven zij niet langer een dagvaarding te laten uitbrengen door een deurwaarder, maar kunnen zij hun EBB-verzoek rechtstreeks naar de griffie sturen. In welke mate de verordening en de uitvoering daarvan in dit wetsvoorstel de lasten voor bedrijven vermindert, is op dit moment echter nog niet goed in te schatten.

Artikelen

Artikel 2

Deze bepaling bevat de aanwijzing van het gerecht dat belast zal worden met de uitvoering van de EBB-procedure. EBB-verzoeken moeten worden ingediend bij de rechtbank die volgens de gewone regels inzake relatieve bevoegdheid bevoegd is. Deels zijn die regels opgenomen in de verordening Brussel I, die in artikel 6 van de EBB-verordening van toepassing is verklaard op de bepaling van de bevoegde rechter voor een EBB-verzoek. Voor bijvoorbeeld een vordering tot betaling voor geleverde zaken wijst Brussel I in artikel 5 de rechter van de plaats van levering van de zaken als (alternatief) bevoegde rechter aan. Deze aanwijzing betreft niet alleen de rechtsmacht maar ook de relatieve bevoegdheid. Is volgens de overeenkomst Groningen als plaats van levering aangewezen, dan is dus de rechtbank Groningen bevoegd.

Normaal gesproken zou – nu in artikel 12 van het wetsvoorstel de regels inzake de verzoekschriftprocedure op een ingediend EBB-verzoek van toepassing worden verklaard – een EBB-verzoek ingediend bij een relatief onbevoegde rechter in Nederland kunnen worden verwezen naar de wel relatief bevoegde rechter overeenkomstig artikel 270, eerste lid, Rv. De verordening bepaalt in artikel 11, eerste lid, onder a, dat een EBB-verzoek dat niet aan de eisen van onder meer artikel 6 van de verordening (de verwijzing naar de bevoegdheidsregels van Brussel I) voldoet, wordt afgewezen. Dit roept de vraag op of een EBB-verzoek dat bij een relatief onbevoegde rechter in Nederland wordt aangebracht, verwezen mag worden naar de wel relatief bevoegde rechter in Nederland, of moet worden afgewezen wegens het niet voldoen aan de in artikel 6 van de verordening gestelde eisen. Deze vraag naar de mogelijkheid van interne verwijzing naar een bevoegde rechter is niet aan de orde geweest tijdens de onderhandelingen over de verordening. Het uitsluiten van de mogelijkheid van verwijzing naar de wel relatief bevoegde rechter binnen Nederland zou een ingrijpende afwijking van de normaal geldende regels betekenen ten nadele van de eiser. Die eiser zou immers het door hem betaalde vast recht kwijt zijn en een nieuw EBB-verzoek moeten indienen bij de wel relatief bevoegde rechter in Nederland en daarvoor opnieuw vast recht verschuldigd zijn. Dit staat haaks op de geest en het doel van de verordening dat de incasso van niet-betwiste vorderingen voor schuldeisers vergemakkelijkt moet worden en goedkoper. Om die reden meen ik dat ervan uit gegaan mag worden dat artikel 11, eerste lid, onder a, van de verordening niet in de weg staat aan verwijzing van een EBB-verzoek ingediend bij een relatief onbevoegde rechter, naar een wel relatief bevoegde rechter in Nederland.

Voor de verdeling van zaken tussen de sector civiel en de sector kanton is aangeknoopt bij de regeling van artikel 93 Rv. Betreft het verzoek een geldvordering (met inbegrip van eventuele rente, boete en kosten, artikel 7, tweede lid, onder b, van de verordening) van ten hoogste € 5 000 (artikel 93 onder a Rv) of een geldvordering (ongeacht het bedrag) die betrekking heeft op bijvoorbeeld een arbeidsovereenkomst of huur of een andere zaak waarvan de wet dit bepaalt (artikel 93 onder c of d Rv), dan wordt het EBB-verzoek behandeld en beslist door de kantonrechter. Betreft het verzoek niet een geldvordering als hiervoor bedoeld, dan wordt het EBB-verzoek behandeld en beslist door de sector civiel.

Het verzoek kan worden ingediend zoals elk ander verzoekschrift (artikel 278, tweede lid, eerste volzin, Rv). De mogelijkheid van elektronische indiening van een EBB-verzoek wordt bepaald door artikel 33 Rv, zoals dit komt te luiden na inwerkingtreding van de Wet afschaffing procuraat (Kamerstukken II 2006/07, 30 815, nr. 2). Dit betekent dat een EBB-verzoek elektronisch kan worden ingediend, indien het gerecht deze wijze van indiening in zijn procesreglement heeft vastgelegd.

De indiening van het verweerschrift moet volgens artikel 16, eerste lid, van de verordening plaatsvinden bij het gerecht van oorsprong. Dit is in artikel 5 onder 4 van de verordening gedefinieerd als het gerecht dat het betalingsbevel uitvaardigt. Het is daarom niet nodig hiervoor een afzonderlijke bepaling op te nemen in het wetsvoorstel.

Artikel 3

Het verzoek om aanvulling en correctie van een EBB-verzoek, als bedoeld in artikel 9 van de verordening, de uitnodiging tot wijziging van een EBB-verzoek, als bedoeld in artikel 10 van de verordening en de afwijzing van het EBB-verzoek, als bedoeld in artikel 11 van de verordening worden aan de eiser toegezonden per gewone post. Ook het zenden van een uitvoerbaar EBB (dat wil zeggen, de uitvoerbaarverklaring van standaardformulier G van bijlage VII met daaraan gehecht het Europees betalingsbevel van standaardformulier E van bijlage V, zie ook de toelichting op artikel 7 van het wetsvoorstel) aan de eiser als bedoeld in artikel 18, derde lid, van de verordening geschiedt per gewone post. Het wetsvoorstel bepaalt dat een mededeling over het al dan niet overgaan naar de gewone procedure, als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de verordening, aan beide partijen wordt verzonden.

Er is voor deze methode van kennisgeving gekozen omdat de eiser zelf zijn (adres)gegevens heeft ingevuld op standaardformulier A bij bijlage I waarmee hij om een EBB verzocht. Er mag daarom vanuit worden gegaan dat hij zijn (adres)gegevens naar waarheid heeft ingevuld, mede gezien het belang dat hij heeft bij de procedure. De mededeling over de voortzetting die naar beide partijen wordt gestuurd, kan eveneens bij gewone brief worden gedaan. De mededeling is immers het gevolg van de indiening van een verweerschrift door de verweerder. Daarmee is ook het adres van de verweerder voldoende bekend bij het gerecht. Met uitzondering van het uitvoerbare EBB, dat een authentieke akte betreft, is op dit berichtenverkeer tussen gerecht en partijen artikel 33 Rv van toepassing (zie hierover ook de toelichting op artikel 2 van het wetsvoorstel).

In artikel 16 van de verordening is niet opgenomen dat de eiser een afschrift van het verweerschrift ontvangt. Ook het wetsvoorstel voorziet hier niet in, omdat de schuldenaar slechts hoeft in te vullen dat hij een verweerschrift indient tegen het uitgevaardigde EBB en de procedure daarmee overgaat naar een gewone procedure. De eiser krijgt bericht of de EBB-procedure volgens gewone regels wordt voortgezet, waardoor het zenden van een afschrift van het verweerschrift aan de eiser overbodig is.

Artikel 4

Dit artikel regelt de situatie dat de eiser het voorstel van het gerecht voor een deel van de vordering aanvaardt, zoals bedoeld in artikel 10 van de verordening. Aanvaarding leidt tot het uitvaardigen van een EBB voor het aanvaarde gedeelte. Omdat de lidstaten het niet eens konden worden over de gevolgen hiervan voor het resterende deel van de vordering, is dit overgelaten aan het nationale recht van de lidstaten. In het wetsvoorstel is ervoor gekozen om voor Nederlandse EBB-verzoeken te bepalen dat de toewijzing voor het aanvaarde gedeelte de rechtsvordering voor het resterende deel van het EBB-verzoek onverlet laat. De eiser behoudt zijn rechtsvordering en kan desgewenst een nieuwe procedure starten voor het resterende deel van zijn verzoek. Artikel 316, tweede lid, eerste volzin, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is dan van toepassing.

Artikel 5

Volgens artikel 12, vijfde lid, van de verordening moet het gerecht het nog niet uitvoerbare Europees betalingsbevel aan de verweerder betekenen of kennisgeven. Het Europees betalingsbevel is vervat in standaardformulier E van bijlage V van de verordening. In dat formulier wordt verwezen naar «bijgaand verzoek». Hieruit blijkt dat zowel het standaardformulier E als het verzoek om een Europees betalingsbevel van standaardformulier A van bijlage I aan de verweerder moet worden betekend of ter kennis worden gebracht. Het wetsvoorstel geeft het gerecht hiervoor twee mogelijkheden: per aangetekende post met bericht van ontvangst (de handtekeningenkaart) of bij deurwaardersexploot. Deze laatste methode brengt mee dat het gerecht de deurwaarder zal moeten inschakelen om het EBB aan de verweerder te betekenen. Beide methoden zijn in overeenstemming met de minimumvoorschriften van artikel 13 en 14 van de verordening, zie ook paragraaf 5.3 van deze toelichting. De betekening per aangetekende post met bericht van ontvangst of per exploot biedt de meeste zekerheid dat het EBB de verweerder daadwerkelijk bereikt.

Voor verweerders in een andere lidstaat, geschiedt de betekening overeenkomstig artikel 277 Rv, dat wil zeggen met inachtneming van de (per 13 november 2008) gewijzigde EG-betekeningsverordening 1393/20071. In het wetsvoorstel ter uitvoering van verordening 1393/2007 is overigens bepaald dat de gerechten stukken rechtstreeks aangetekend mogen verzenden overeenkomstig artikel 14 van de verordening of mogen betekenen door verzending aan een ontvangende instantie in een andere lidstaat overeenkomstig artikel 2 van verordening 1393/2007.

De EBB-procedure is een geheel nieuwe procedure voor grensoverschrijdende zaken, bedoeld voor onbetwiste vorderingen. De EBB-procedure kent geen begrenzing naar hoogte van de vordering. De procedure biedt de verweerder slechts beperkte verzetmogelijkheden (uitsluitend het verzoek tot heroverweging van artikel 20 van de verordening). Het is daarom van belang dat de uitvaardiging van een EBB in executoriale vorm (artikel 18 van de verordening) in zoveel mogelijk gevallen het gevolg is van een bewuste keuze van de schuldenaar om de vordering niet te betwisten.

Naar verwachting zullen veelal bedrijfsmatige schuldeisers gebruik maken van de procedure. Hun wederpartij zal vaak een natuurlijk persoon zijn. Juist bij deze kwetsbaardere categorie verweerders blijkt in de praktijk het GBA-adres niet altijd het adres van hun werkelijk verblijf. Omdat bij deze categorie verweerders het risico bestaat dat de verweerder bij een verzending per aangetekende post niet reageert op het verzoek om de zogeheten «rode handtekeningenkaart» ter bevestiging van ontvangst van een EBB-verzoek terug te sturen, is daarnaast de mogelijkheid van betekening bij exploot opgenomen.

Het alternatief van verzending per gewone post biedt voor deze categorie verweerders onvoldoende garantie dat het EBB de verweerder daadwerkelijk bereikt. Navraag leert dat in elk geval ook Frankrijk en Luxemburg betekening van het EBB aan de verweerder bij exploot mogelijk maken.

In de kabinetsreactie op het eindrapport fundamentele herbezinning burgerlijk procesrecht (Kamerstukken II 2006/2007, 30 951, nr. 1) is aangegeven dat het kabinet de mogelijkheid van een uniforme procesinleiding wil bezien. Aan dit project zal pas op zijn vroegst na 2009 uitvoering worden gegeven. De uitvoering van de nieuwe EBB-procedure wil niet vooruit lopen op deze voorgenomen aanpassing van de procesinleiding. Wel is dit een van de redenen om een evalutiebepaling op te nemen in artikel 13 van het wetsvoorstel.

Overigens gaat voor de Europese geringe vorderingen procedure uitsluitend oproeping per aangetekende post met bericht van ontvangst gelden (artikel 13 van de verordening tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen).

Artikel 6

Indien de verweerder de vordering betwist, wordt de procedure volgens de nationale regels van procesrecht voortgezet, tenzij de eiser heeft verzocht om in dat geval de procedure stop te zetten (artikel 17, eerste lid, van de verordening in samenhang met artikel 7, vierde lid, van de verordening). Artikel 6 van het wetsvoorstel verklaart artikel 69 Rv op deze voortzetting van overeenkomstige toepassing. De rechter moet partijen aan de hand van deze bepaling in het spoor van de dagvaardings- of verzoekschriftprocedure zetten, afhankelijk van de vraag of het EBB-verzoek een geldvordering betreft waarvoor volgens het nationale Nederlandse procesrecht de dagvaardingsprocedure moet worden gevolgd of de verzoekschriftprocedure. Bedraagt de geldvordering meer dan € 5 000,– dan zullen partijen zich in de voortgezette procedure moeten laten vertegenwoordigen door een advocaat, tenzij de geldvordering betrekking heeft op een zaak die door de kantonrechter wordt behandeld en beslist.

Heeft de eiser aangegeven dat hij niet wil dat de procedure wordt voortgezet bij een betwisting door de verweerder, dan eindigt de EBB-procedure door indiening van het verweerschrift en krijgen partijen hiervan bericht.

Als de verweerder in de voorgezette procedure niet meer verschijnt, geldt het vonnis toch als een vonnis op tegenspraak. Betreft de voortgezette procedure een verzoekschriftprocedure, dan geldt voor de eiser en de verweerder de hoger beroep termijn die voor de verzoeker en de verschenen belanghebbenden geldt. Om hierover geen misverstand te laten bestaan is in het wetsvoorstel opgenomen dat de rechter in zijn bevel inzake de voortzetting de verweerder op deze rechtsgevolgen wijst. Ten slotte is opgenomen dat de verweerder die niet in de voortgezette procedure verschijnt, de uitspraak in die procedure per post krijgt toegezonden. Dit rechtvaardigt eens te meer dat de verweerder voor het instellen van rechtsmiddelen wordt behandeld als een in de procedure verschenen partij.

Artikel 7

Op grond van artikel 18, tweede lid, van de verordening worden de formele voorwaarden waaronder een EBB uitvoerbaar wordt, overgelaten aan het recht van de lidstaat van oorsprong. Voor door de Nederlandse rechter uit te vaardigen EBB’s bepaalt artikel 7 van het wetsvoorstel dat het EBB van standaardformulier E (bijlage V) en de uitvoerbaarverklaring van standaardformulier G (bijlage VII) tezamen een executoriale titel in de zin van artikel 430 Rv vormen. Door het van toepassing verklaren van artikel 430, tweede lid, Rv is duidelijk dat zij aan het hoofd de tekst «In naam der Koningin» moeten dragen.

Artikel 8

Artikel 430 Rv gaat ervan uit dat de grosse van het vonnis ten uitvoer wordt gelegd. Om duidelijk te maken welke stukken in de situatie van een uit een andere lidstaat afkomstig EBB ten uitvoer wordt gelegd, is in artikel 8, eerste lid, van het wetsvoorstel bepaald dat het uitvoerbaar verklaard EBB, bestaande uit het oorspronkelijke betalingsbevel van standaardformulier E (bijlage V) en de uitvoerbaarverklaring van standaardformulier G (bijlage VII) tezamen op dezelfde wijze als een grosse ten uitvoer kunnen worden gelegd.

Het tweede lid van artikel 8 van het wetsvoorstel geeft uitvoering aan artikel 21, tweede lid, onder b, van de verordening, waar staat dat iedere lidstaat aangeeft welke andere taal hij voor het EBB aanvaardt. Ter bescherming van de verweerder is er vooralsnog voor gekozen om naast de Nederlandse taal niet ook een andere taal toe te laten.

Artikel 9

Artikel 9 geeft uitvoering aan artikel 20 van de verordening. Na toewijzing en uitvoerbaarverklaring van het EBB kan de verweerder op grond van deze bepaling in uitzonderingsgevallen om heroverweging van het EBB verzoeken bij het bevoegde gerecht van de lidstaat van oorsprong. Artikel 20 is geformuleerd als een nadere voorwaarde voor een EBB-verlening. Als het inleidend processtuk niet in persoon is betekend en, buiten de schuld van de verweerder, niet zo tijdig of op zodanige wijze dat de verweerder zich naar behoren heeft kunnen verdedigen tegen de vordering, moet hij heroverweging van de beslissing kunnen vragen (artikel 20, eerste lid, onder a). Hetzelfde geldt als de verweerder de vordering niet heeft kunnen betwisten wegens overmacht of buitengewone omstandigheden (artikel 20, eerste lid, onder b). Ten slotte voegt artikel 20, tweede lid, van de verordening een extra grond toe voor heroverweging voor het geval blijkt dat het EBB kennelijk ten onrechte is toegekend, gelet op de voorschriften van deze verordening, of vanwege andere uitzonderlijke omstandigheden. Welke gevallen onder deze bepaling vallen, zal in de praktijk moeten blijken.

Voor de gevallen genoemd in artikel 20, eerste lid, van de verordening bepaalt de verordening dat de heroverwegingsmogelijkheid «onverwijld» moet worden gebruikt. Voor de grond genoemd in artikel 20, tweede lid, van de verordening geldt niet een dergelijke termijn. Zie ook de algemene toelichting paragraaf 5.2.

In artikel 9, eerste lid, van het wetsvoorstel, is bepaald dat verzoeken tot heroverweging van een EBB worden ingediend bij het gerecht dat het EBB heeft uitgevaardigd. Heeft de kantonrechter het EBB uitgevaardigd, dan wordt het verzoek tot heroverweging door de kantonrechter behandeld en beslist. Was dit de sector civiel, dan wordt ook het verzoek tot heroverweging door de sector civiel behandeld en beslist.

Als termijn voor het instellen van een verzoek tot heroverweging is gekozen voor een termijn van vier weken nadat de beslissing aan de verweerder bekend is geworden voor de gevallen van ontijdige betekening en vier weken nadat de omstandigheden hebben opgehouden te bestaan voor gevallen van overmacht of buitengewone omstandigheden (artikel 9, tweede lid, van het wetsvoorstel). De termijn van vier weken sluit aan bij wat in grensoverschrijdende gevallen bij «onverwijld» handelen mag worden gebracht. Voor de in artikel 20, tweede lid, genoemde grond voor heroverweging (kennelijk ten onrechte EBB-verlening) is in het wetsvoorstel een termijn opgenomen van vier weken nadat deze grond aan de verweerder bekend is geworden. Daarmee is het aanvangstijdstip van de termijn van vier weken zo gekozen, dat de verordening haar volle werking kan hebben. Zodra deze grond aan de verweerder bekend is, is wenselijk is dat de verweerder binnen een bepaalde tijd moet handelen. Om te voorkomen dat in de praktijk onduidelijkheid ontstaat over de vraag of een te lang stilzitten van de verweerder nadat hij van deze grond voor heroverweging op de hoogte was, aan hem mag worden tegengeworpen, is in het wetsvoorstel een concrete termijn opgenomen. Het lag voor de hand om hiervoor eenzelfde termijn te stellen als voor de andere gronden voor heroverweging.

De Raad van State heeft in zijn advies aanbevolen om voor de in artikel 20, eerste lid, van de verordening genoemde gronden de term «onverwijld» uit de verordening op te nemen in plaats van een termijn van vier weken. Daarnaast heeft de Raad opgemerkt dat zonder nadere motivering niet duidelijk is waarom met het oog op de consistentie voor de in artikel 20, tweede lid, van de verordening, niet ook een term «onverwijld» in artikel 9 van het wetsvoorstel is opgenomen.

De regeling van artikel 20, eerste lid, van de verordening is vergelijkbaar met de regeling in artikel 19 van de EET-verordening. Artikel 19 EET-verordening stelt als nadere eis voor EET-verlening dat op dezelfde gronden als genoemd in artikel 20, eerste lid, van de verordening, heroverweging mogelijk is van de beslissing waarvan waarmerking als EET wordt gevraagd. Ook in artikel 19 EET-verordening is bepaald dat de betrokkene «onverwijld» moet handelen. Artikel 19 EET-verordening is uitgevoerd in artikel 8 van de Uitvoeringswet EET (Stb. 2005, 485). Daarin is de heroverwegingsregeling van artikel 19 van de verordening overgenomen (omdat het nationale procesrecht niet in een vergelijkbare regeling voorzag). Ook is bepaald dat heroverweging moet worden gevraagd:

a. bij een gebrekkige of ontijdige betekening «binnen vier weken nadat de beslissing aan de schuldenaar bekend is geworden»;

b. bij overmacht of buitengewone omstandigheden «binnen vier weken nadat de daargenoemde gronden hebben opgehouden te bestaan».

De reden om destijds een termijn van vier weken in de uitvoeringswet op te nemen, was dat hiermee de rechtstoepassers en betrokkenen een handvat werd gegeven voor de toepassing van de verordening op dit punt. Aan dit handvat heeft de praktijk grote behoefte. Ter uitvoering van artikel 30 van de EET-verordening (mededelingen over de uitvoering aan de Commissie) is de regeling in artikel 8 van de Uitvoeringswet EET aan de Commissie toegezonden. De Commissie heeft hierover geen opmerkingen gemaakt.

Ter uitvoering van artikel 20 van de EBB-verordening is in artikel 9 aangesloten bij de redactie van artikel 8 van de Uitvoeringswet Europese executoriale titel. Uit oogpunt van consistente implementatie is wenselijk dezelfde Europese regelingen op eenzelfde wijze uit te voeren. Ook uit praktische overwegingen en met het oog op de rechtszekerheid is de in het wetsvoorstel gekozen termijn wenselijk. Om die reden is de termijn van vier weken in het wetsvoorstel gehandhaafd.

Artikel 10

Artikel 22 van de verordening bevat een regeling die inhoudt dat de tenuitvoerlegging van een beslissing op verzoek van de verweerder kan worden geweigerd, indien deze onverenigbaar is met een eerder in een van de lidstaten of een derde land gegeven beslissing en ook nog aan een aantal andere voorwaarden wordt voldaan. Artikel 23 van de verordening bevat een regeling voor het beperken van de executiemaatregelen, het afhankelijk maken van het stellen van zekerheid en in buitengewone gevallen het schorsen van de tenuitvoerlegging, indien een verzoek om heroverweging als bedoeld in artikel 20 van de verordening is ingediend. In artikel 10 wordt artikel 438 Rv van toepassing verklaard op verzoeken als bedoeld in de artikelen 22 en 23 van de verordening. Dat betekent dat die verzoeken bij dagvaarding in kort geding aanhangig moeten worden gemaakt. Deze regeling is vergelijkbaar met artikel 11, eerste lid, van de Uitvoeringswet verordening Europese executoriale titel.

Artikel 11

Artikel 25 van de verordening bepaalt dat het bedrag voor de gerechtskosten overeenkomstig het nationale recht wordt vastgesteld. In artikel 11 van het wetsvoorstel wordt dan ook aansluiting gezocht bij de Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ). Van de verweerder zal echter geen vast recht worden geheven voor het indienen van een verweerschrift tegen een EBB (artikel 11, tweede lid, van het wetsvoorstel). Het derde lid bepaalt dat de verweerder wel vast recht is verschuldigd overeenkomstig de regels van de WTBZ als hij ook in de voortgezette procedure verschijnt. Dit betekent dat bij voortzetting van de procedure voor de sector civiel de verweerder vast recht is verschuldigd als hij verschijnt door procureur te stellen.

Artikel 12

Dit artikel is een vangnetbepaling ter uitvoering van artikel 26 van de verordening. Niet uit te sluiten valt dat zich in de procedure vragen voordoen waarop de verordening geen antwoord geeft. Gezien het karakter van de EBB-procedure is aansluiting bij de regels inzake de verzoekschriftprocedure het meest geëigend.

Artikel 13

Het is wenselijk om een evaluatiebepaling op te nemen. Zo kan nadat enige ervaring met de werking van de verordening is opgedaan, bekeken worden of de gekozen wijze van uitvoering in de praktijk blijkt te werken of dat enige aanpassingen wenselijk zijn.

Artikel 14

Nu de verordening van toepassing wordt op 12 december 2008 is het streven erop gericht ook de uitvoeringswet op die datum in werking te laten treden.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

TRANSPONERINGSTABEL UITVOERINGSWET VERORDENING EUROPESE BETALINGSBEVELPROCEDURE

Artikel 1 Behoeft geen uitvoering
Artikel 2 Behoeft geen uitvoering
Artikel 3 Behoeft geen uitvoering
Artikel 4 Behoeft geen uitvoering
Artikel 5 Behoeft geen uitvoering
Artikel 6 Behoeft geen uitvoering
Artikel 7lid 1Artikel 2 van dit wetsvoorstel
 lid 5Artikel 3 van dit wetsvoorstel
 lid 2, 3, 4 en 6Behoeft geen uitvoering
Artikel 8 Behoeft geen uitvoering
Artikel 9lid 1Artikel 3 van dit wetsvoorstel
 lid 2Behoeft geen uitvoering
Artikel 10lid 1Artikel 3 van dit wetsvoorstel
 lid 2Artikel 4 van dit wetsvoorstel
 lid 3Behoeft geen uitvoering
Artikel 11lid 1Artikel 3 van dit wetsvoorstel
 lid 1 en 2Behoeft geen uitvoering
Artikel 12lid 1, 2, 3 en 4Behoeft geen uitvoering
 lid 5Artikel 5 van dit wetsvoorstel
Artikel 13 Artikel 5 van dit wetsvoorstel
Artikel 14 Artikel 5 van dit wetsvoorstel
Artikel 15 Behoeft geen uitvoering
Artikel 16 Behoeft geen uitvoering
Artikel 17lid 1Behoeft geen uitvoering
 lid 2Artikel 6 van dit wetsvoorstel
 lid 3Artikel 3 van dit wetsvoorstel
Artikel 18lid 1Behoeft geen uitvoering
 lid 2Artikel 7 van dit wetsvoorstel
 lid 3Artikel 3 van dit wetsvoorstel
Artikel 19 Behoeft geen uitvoering
Artikel 20 Artikel 9 van dit wetsvoorstel
Artikel 21 Artikel 8 van dit wetsvoorstel
Artikel 22 Artikel 10 van dit wetsvoorstel
Artikel 23 Artikel 10 van dit wetsvoorstel
Artikel 24 Behoeft geen uitvoering
Artikel 25lid 1Behoeft geen uitvoering
 lid 2Artikel 11 van dit wetsvoorstel
Artikel 26 Artikel 12 van dit wetsvoorstel
Artikel 27 Behoeft geen uitvoering
Artikel 28 Behoeft geen uitvoering
Artikel 29 Behoeft geen uitvoering
Artikel 30 Behoeft geen uitvoering
Artikel 31 Behoeft geen uitvoering
Artikel 32 Behoeft geen uitvoering
Artikel 33 Behoeft geen uitvoering

XNoot
1

Verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken («de betekening en de kennisgeving van stukken»), en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1348/2000 (PbEU L 324/79).