Ontvangen 17 december 2008
Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel. Het verheugt mij dat de fracties die de inbreng hebben geleverd voor het verslag, met de hoofdlijnen van het wetsvoorstel kunnen instemmen. Ik ga gaarne in op de vragen die door de leden van deze fracties zijn gesteld. Bij de beantwoording van deze vragen heb ik de indeling en volgorde van het verslag aangehouden.
De leden van de fractie van het CDA vragen zich af of het instrumentarium van de Wet militair tuchtrecht in alle gevallen nog adequaat en bruikbaar is. In het bijzonder vragen zij zich af waarom er op het punt van de strafdienst geen wijzigingen zijn voorgesteld.
Strafdienst bestaat uit het verrichten van dienst door de gestrafte in overeenstemming met zijn rang, stand of functie, buiten de voor hem geldende diensturen. De tenuitvoerlegging van deze straf is met een aantal waarborgen omkleed die er enerzijds op gericht zijn om de normale gang van zaken binnen de krijgsmacht niet te verstoren en anderzijds de bescherming van de betrokken militair beogen. Op dit punt worden in het voorliggende wetsvoorstel geen wijzigingen voorgesteld. De Wet militair tuchtrecht kent vier straffen: berisping, geldboete, strafdienst en uitgaansverbod. Commandanten kunnen, indien zij tot het opleggen van een tuchtstraf hebben besloten, uit deze straffen een keuze maken. Met verhoging van de boetebedragen en de uitbreiding van het uitgaansverbod is naar het oordeel van ondergetekende een voldoende adequaat en bruikbaar sanctie-instrumentarium aanwezig om ongewenst gedrag binnen de krijgsmacht tegen te gaan. Aan verdere aanpassing van het tuchtrechtelijk sanctiestelsel bestaat in de praktijk geen behoefte.
Voorts wensen de leden van de CDA-fractie te vernemen waarom de regering er niet voor gekozen heeft de Wet militair tuchtrecht in haar geheel tegen het licht te houden. De laatste evaluatie stamt uit 1993, een jaar waarin de opkomstplicht nog bestond en er dus nog dienstplichtigen onder de wapenen waren.
Bij de implementatie van de aanbevelingen van de commissie Staal is, op basis van literatuur en jurisprudentie, door de Nederlandse Defensie Academie een onderzoek uitgevoerd naar de effectiviteit van het sanctie-instrumentarium dat de commandant ten dienste staat. In dit onderzoek is de Wet militair tuchtrecht in haar geheel tegen het licht gehouden en vergeleken met andere sanctiestelsels. Uit het onderzoek is gebleken dat door de voorgestelde verhoging van de tuchtrechtelijke geldboete en door het opheffen van de beperkingen van het uitgaansverbod de effectiviteit van het sanctie-instrumentarium aanmerkelijk zal worden verhoogd. Ik teken hierbij aan dat het onderzoek plaatsvond over een periode waarin reeds sprake was van een uit beroepsmilitairen bestaande krijgsmacht. Gelet op de uitkomsten van het onderzoek zie ik geen aanleiding voor een meer uitgebreide evaluatie van de Wet militair tuchtrecht.
De leden van de fractie van het CDA merken op dat de generieke ophoging van de boetes een grotere afschrikwekkende werking heeft en daarmee een bijdrage kan leveren aan het voorkómen van ongewenst gedrag. Wel vragen deze leden zich af of een minimale boete van 3 euro in dat kader nog wel van deze tijd is. Zeker afgemeten aan de papierwinkel die nodig is voor het geven van een straf staat dit bedrag daartoe in geen verhouding. In de praktijk zal een dergelijke strafmaat dan ook niet gebruikt worden. Zij verzoeken een uitvoerige reactie van de regering op dit punt.
Het wetsvoorstel strekt er toe om het tuchtrechtinstrumentarium dat commandanten ten dienste staat om de orde en tucht in hun eenheid in voorkomend geval te handhaven, uit te breiden. Een verhoging van het minimumbedrag zou de speelruimte die een commandant in dit kader heeft, beperken. Het gaat bij het bedrag van 3 euro om een minimumbedrag. Het opleggen van een hogere boete is uiteraard mogelijk. Overigens sluit het bedrag van 3 euro aan bij het minimumboetebedrag dat in het commune strafrecht geldt (zie de artikelen 23, tweede lid, 14c en 77l van het Wetboek van Strafrecht). De regering heeft om deze redenen niet overwogen om het minimumbedrag te verhogen.
Aan de leden van de fractie van het CDA moet worden toegegeven dat een boete van 3 euro voornamelijk een symbolische werking heeft. Anders dan de leden menen kan deze strafmaat in de praktijk wel een functie vervullen. Door het opleggen van een minimumboete brengt een commandant duidelijk tot uitdrukking dat het gedrag van de aldus gestrafte militair afkeurenswaardig is. Als het gaat om lichte vergrijpen tegen de krijgstucht kan het opleggen van een minimumboete, hoe gering deze boete op zichzelf beschouwd mag zijn, in bepaalde gevallen meer effect sorteren dan het geven van een berisping.
Dat aan het opleggen van een tuchtrechtelijke sanctie een aantal administratieve handelingen gekoppeld zit, moet naar het oordeel van de regering in een professionele organisatie voor lief worden genomen. Deze administratieve handelingen zijn immers ook aanwezig in het geval dat slechts een berisping wordt gegeven. Vaak zal het ter plekke corrigeren van de mindere, bijvoorbeeld door een waarschuwing, voldoende zijn. Indien wordt besloten de mindere wel te rapporteren, dan dient dit steeds schriftelijk te gebeuren. Op basis van dit rapport zal de commandant immers moeten nagaan of het uitreiken van een beschuldiging mogelijk en noodzakelijk is. Mede met het oog op de beklagmogelijkheden waarover de betrokken militair beschikt, zijn deze administratieve handelingen onontbeerlijk.
De leden van de fractie van het CDA kunnen instemmen met de bepalingen die het mogelijk maken om ook in geval van ongewenst gedrag een uitgaansverbod op te leggen. Zij gaan er daarbij van uit dat het begrip ongewenst gedrag door het schrappen van artikel 48, derde lid, niet limitatief begrensd is en ter beoordeling is van de commandant. Zij verzoeken een reactie van de regering op dit punt.
De straf van uitgaansverbod kan thans alleen worden opgelegd in gevallen waarin de militair ongeoorloofd afwezig is geweest of een dienstbevel heeft geweigerd. Deze beperking naar gedragingen is vastgelegd in artikel 48, derde lid, van de Wet militair tuchtrecht. Door het schrappen van artikel 48, derde lid, van de Wet militair tuchtrecht wordt het mogelijk om de straf van het uitgaansverbod bij alle tuchtvergrijpen op te leggen, dus niet alleen bij ongeoorloofde afwezigheid of het weigeren van een dienstbevel. Het moet echter wel gaan om een tuchtvergrijp als bedoeld in de Wet militair tuchtrecht. De Wet militair tuchtrecht kent een limitatieve opsomming van tuchtvergrijpen. Van een tuchtvergrijp kan slechts sprake zijn, indien een in de wet expliciet omschreven gedragsregel is geschonden. Voor dit limitatieve stelsel is gekozen om een scherpe scheiding aan te brengen tussen strafrechtelijk te handhaven gedragregels enerzijds en tuchtrechtelijk te handhaven gedragsregels anderzijds.
De leden van de fractie van de SGP hebben met instemming kennisgenomen van het voorstel om onder meer boetemaxima te verhogen. Deze leden vragen – met het oog op de beoogde preventie van ongewenst gedrag – of er geen steviger rol denkbaar is voor de inzet van de geestelijke verzorging binnen Defensie om ongewenst gedrag tegen te gaan.
Geestelijk verzorgers zijn, overal waar militairen gaan, voortdurend beschikbaar en bereikbaar voor individuele begeleiding van het personeel. Ik wijs er echter op, dat zij daarbij vooral een pastorale en niet een corrigerende taak hebben. Dat door de begeleiding door geestelijk verzorgers ongewenst gedrag wordt tegengegaan is evident, zij vervullen daarbij een onmisbare en niet te onderschatten rol. Geestelijk verzorgers zijn echter juist met het oog op het onafhankelijk kunnen vervullen van hun pastorale taken en gelet op de vrijheid van godsdienst en van levensovertuiging, buiten de hiërarchische organisatie van de krijgsmacht geplaatst en vervullen geen rol bij het handhaven van de krijgstucht, waaraan zij overigens ook niet zelf zijn onderworpen.
Voor het waarborgen van hun onafhankelijkheid wordt het als niet wenselijk beschouwd indien geestelijk verzorgers onder de hiërarchieke verhoudingen binnen de krijgsmacht zouden vallen. Om buiten de krijgstuchtelijke verhoudingen te blijven zijn zij daarom niet aangesteld als militair maar als burgerambtenaar. Het zijn dan ook burgers in militair uniform die door een zendende instantie (kerk, humanistisch verbond) voor benoeming aan de Minister van Defensie worden voorgedragen. In verband met deze onafhankelijke positie van de geestelijke verzorging ligt het leggen van een steviger accent op het tegengaan van ongewenst gedrag als door de leden van de fractie van de SGP geopperd, niet voor de hand. Waarmee overigens niet gezegd wil zijn, dat voor dit onderwerp geen aandacht wordt gevraagd. De hoofden van de verschillende diensten geestelijke verzorging voeren regelmatig overleg met, onder meer, de operationeel commandanten, de bestuursstaf, de politieke leiding (met name de staatssecretaris) ten behoeve van een goede taakvervulling van de geestelijke verzorging. In dit overleg is het tegengaan van ongewenst gedrag terugkerend onderwerp van gesprek.