Ontvangen 4 september 2008
Met belangstelling heeft de regering kennisgenomen van het verslag dat de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft uitgebracht over het onderhavige wetsvoorstel.
In deze nota ga ik in op de vragen en opmerkingen in het verslag, waarbij zoveel mogelijk de volgorde van het verslag is gevolgd.
De leden van de CDA-fractie vragen om een toelichting op het voorstel om het Vacatiegeldenbesluit deels op het niveau van de wet te regelen en voorts een grondslag te bieden voor het stellen van nadere regels bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (bladzijde 2 van de memorie van toelichting).
Het wetsvoorstel beoogt een einde te maken aan de nu bestaande situatie dat de regeling met betrekking tot de vergoedingen van de leden van commissies geen wettelijke grondslag heeft. Naar huidige rechtsopvatting worden algemeen verbindende voorschriften in beginsel opgenomen in een wet of een daarop berustende lagere regeling. Daarbij is het gebruikelijk dat in een wet de bevoegdheid tot het vaststellen van voorschriften die de in de wet opgenomen hoofdlijn uitwerken wordt opgedragen aan de regering onderscheidenlijk een minister. Dat is thans ook het geval bij de regeling van de vergoeding van de leden van adviescolleges; artikel 14 van de Kaderwet adviescolleges biedt de wettelijke grondslag voor de vaststelling van de vergoeding van reis- en verblijfkosten en verdere vergoedingen aan leden van adviescolleges bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (het Vergoedingenbesluit adviescolleges). In het onderhavige wetsvoorstel is een zelfde constructie gekozen.
De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre het mogelijk is dat er (advies)commissies worden ingesteld door departementen, zelfstandige bestuursorganen of andere Rechtspersonen met een Wettelijke Taak, waarvoor afwijkende (ruimere) vergoedingen worden toegekend en in hoeverre een verschuiving zal plaatsvinden van het instellen van commissies naar het inhuren van consultants of van het verstrekken van een adviesopdracht aan bedrijven, instellingen of personen buiten de rijksdienst. Ook vragen zij hoe een dergelijke verschuiving kan worden voorkomen.
Het wetsvoorstel heeft uitsluitend betrekking op de vergoedingen voor adviescolleges (van de centrale overheid) als bedoeld in de Kaderwet adviescolleges en voor commissies die bij of krachtens wet, bij koninklijk besluit of bij ministerieel besluit worden ingesteld. Het wetsvoorstel staat er niet aan in de weg dat commissies worden ingesteld door andere organen. Ook thans is dat mogelijk; het wetsvoorstel brengt geen wijziging in de bestaande situatie. Dergelijke commissies hebben echter niet tot taak de centrale overheid van een onafhankelijk beleidsadvies te voorzien.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of een verschuiving van het instellen van commissies naar externe inhuur zal plaatsvinden. De inhoud van het wetsvoorstel geeft geen aanleiding te verwachten, dat hierdoor een verschuiving zal plaatsvinden. De wet (en de daarop te baseren algemene maatregel van bestuur) regelen in grote lijnen datgene, wat thans in het Vacatiegeldenbesluit 1988 en het Vergoedingenbesluit adviescolleges was geregeld en door samenvoeging een vereenvoudigde, door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te beheren, regeling oplevert.
In een brief van 3 juni 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 31 201, nr. 38) heeft het kabinet aangegeven welke maatregelen worden genomen om uitgaven van externe inhuur te beheersen en op welke wijze het kabinet in deze kabinetsperiode de Tweede Kamer zal informeren over de uitgaven voor externe inhuur.
De leden van de CDA-fractie vragen of bij de instelling van adviescolleges en commissies ook zal worden aangegeven dat deze vallen onder de Wet vergoedingen adviescolleges en commissies.
Het onderhavige wetsvoorstel ziet slechts op de toekenning van vergoedingen aan de leden van adviescolleges en commissies en niet op de instelling van de adviescolleges en commissies als zodanig. In de aanhef van wetten, koninklijke besluiten en ministeriële regelingen tot instelling van adviescolleges wordt wel verwezen naar de relevante artikelen van de Kaderwet adviescolleges. Overigens ligt het in de rede dat wanneer – na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel – besluiten worden genomen op grond van de Wet vergoedingen adviescolleges en commissies, in de aanhef daarvan zal worden verwezen naar artikel 2 van deze wet.
De leden van de fractie van de PVV zijn erg kritisch over het instellen van commissies en adviescolleges en zou graag willen zien dat de regering alleen in hoogst uitzonderlijke gevallen overgaat tot het instellen van deze commissies of adviescolleges.
Het kabinetsbeleid is er op gericht om terughoudend om te gaan met het instellen van ad hoc commissies en taken zoveel mogelijk bij al bestaande permanente (advies)colleges te beleggen. Op grond van artikel 7 van de Kaderwet adviescolleges heb ik medeondertekeningrecht bij de instelling van een adviescollege. Ik ga over tot medeondertekening als (op grond van artikel 123a van de Aanwijzingen voor de regelgeving) in de toelichting bij een instellingsregeling van een adviescollege afdoende wordt gemotiveerd waarom onafhankelijke advisering op het desbetreffende terrein noodzakelijk wordt geacht en waarom de adviestaak niet aan een bestaand adviescollege wordt opgedragen. Dit is in lijn met de door de Tweede Kamer aangenomen motie-Halsema over terughoudendheid bij het instellen van eenmalige ad hoc commissies (Kamerstukken II 2003/04, 29 508, nr. 3).
Bij leden van commissies moet de vraag of er sprake is van ambtenaarschap worden beoordeeld op feiten en omstandigheden van het concrete geval (memorie van toelichting, bladzijde 3). De leden van de CDA-fractie vragen waarom niet bij het instellingsbesluit van de commissie kan worden aangegeven of er sprake is van ambtenaarschap. Dat levert toch de vereiste duidelijkheid op, zo menen deze leden. Bovendien, zo vragen deze leden, zou toch terughoudend moeten worden omgegaan met het toekennen van de status van ambtenaar aan leden van adviescolleges en commissies.
In de memorie van toelichting is ten aanzien van leden van een commissie reeds vermeld dat er normaliter geen ambtenaarrechtelijke verhouding tot stand zal komen bij de benoeming tot lid. In die – zeer uitzonderlijke – gevallen waarin is beoogd de betrokkene aan te stellen als ambtenaar, is het inherent aan de (eenzijdige) aanstelling dat de betrokkene hiervan bij zijn benoeming tot lid in kennis wordt gesteld.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering bereid is om, indien ex-politieke ambtsdragers worden benoemd tot lid van een commissie, hen actief te wijzen op de voorwaarden die gelden voor hun wachtgeld, indien van toepassing, om incidenten als die met de voorzitter van de commissie Participatie van Vrouwen uit Etnische Minderheden (PaVEM) te voorkomen.
Het is inmiddels een goed gebruik dat vertrekkende Kamerleden en bewindslieden schriftelijk worden geïnformeerd over de rechtspositionele aanspraken na het aftreden. Daarbij wordt ook inzicht geboden in de verrekening van neveninkomsten in een uitkeringssituatie. Gewezen politieke ambtsdragers die een uitkering op grond van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) ontvangen, krijgen overigens maandelijks een inkomstenformulier dat voor continuering van de Appa-uitkering moet worden geretourneerd.
Ook ligt het in de rede dat alle aangezochte leden van een commissie nog voor de benoeming zelf onderzoeken hoe de vergoeding en onkostenvergoeding voor de werkzaamheden van een adviescommissie zich verhouden tot de al lopende rechtspositionele aanspraken. Het ministerie dat de commissie instelt kan daarbij als vraagbaak dienen waarbij bovendien kan worden teruggevallen op het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Mijn ministerie heeft voor ministeries en (gewezen) politieke ambtsdragers een contactpunt voor rechtspositionele vragen en vragen over de toepassing van relevante regelgeving. Gewezen Kamerleden kunnen bovendien ook nog informatie krijgen vanuit de griffies van beide Kamers. Gezien deze uiteenlopende informatiebronnen acht ik het bovenmatig als de regering gewezen politieke ambtsdragers die worden benoemd als lid van een commissie standaard aanvullend zou moeten informeren.
De leden van de VVD-fractie vragen om een nadere uitleg over de passage in de memorie van toelichting die gaat over de vergoedingen aan ambtenaren, die bij de werkzaamheden van een adviescollege of commissie zijn betrokken. Zij vragen in hoeverre nu wettelijk is geregeld dat ambtenaren geen (bijkomende) vergoeding krijgen, maar dat op hen het Algemeen Rijksambtenarenreglement en het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 van toepassing zijn. Ook vragen zij of ambtenaren die bij de werkzaamheden van een adviescollege of commissie zijn betrokken, bijvoorbeeld als secretaris of anderszins als medewerker van een commissie, nooit een vergoeding krijgen, zoals bedoeld in de onderhavige wet. Zij vragen ten slotte welke gezagsverhouding er is tussen een ambtenaar, die betrokken is bij de werkzaamheden van een adviescollege of commissie en de minister van het departement, waar het adviescollege of de commissie onder valt.
In artikel 2, tweede lid, van het wetsvoorstel is geregeld dat personen die – kort gezegd – uit de openbare kas worden bezoldigd én uit hoofde van hun functie betrokken zijn bij de werkzaamheden van een adviescollege of een commissie, niet in aanmerking komen voor een vergoeding als bedoeld in dit wetsvoorstel. Voor die personen geldt dat hun werkzaamheden voor het adviescollege of de commissie worden geacht deel uit te maken van hun reguliere (ambtelijke) werkzaamheden en dienovereenkomstig zullen worden vergoed. In het geval van een rijksambtenaar zal dat geschieden op basis van het Algemeen Rijksambtenarenreglement/het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.
De ambtenaar die is betrokken bij de werkzaamheden van een adviescollege of commissie en is aangesteld bij het departement waar dat college of die commissie onder valt, staat in een normale (ambtelijke) gezagsrelatie tot de minister van dat departement, met dien verstande dat ten aanzien van de secretaris van een adviescollege in artikel 15, tweede lid, van de Kaderwet adviescolleges is bepaald dat hij voor zijn werkzaamheden voor het adviescollege uitsluitend verantwoording schuldig is aan het adviescollege. Het spreekt voor zich dat het bevoegde gezag zijn bevoegdheden in die gezagsrelatie zodanig zal gebruiken – zo nodig in overleg met de voorzitter van dat college of die commissie – dat het goed functioneren van het college of de commissie gewaarborgd is.
In artikel 2, vierde lid, staat de grondslag voor het stellen van nadere regels met betrekking tot de vergoedingen, die bij of krachtens AMvB kunnen worden vastgesteld. De leden van de CDA-fractie vragen of bij de hoogte van de vergoeding niet het uitgangspunt gehanteerd wordt van het honorarium van de minister-president als maximum bedrag van de vergoeding. De leden van de VVD-fractie vragen of in de op te stellen lagere regelgeving specifiek melding zal worden gemaakt van een anticumulatieregeling en zo ja, of in deze lagere regelgeving zal worden opgenomen dat de vergoeding voor een lid van een adviescollege of commissie niet hoger zal zijn dan het salaris van een minister. De leden van de PVV-fractie achten een maximumvergoeding gelijk aan het salaris van een Kamerlid is voor leden van een adviescollege of commissie meer dan voldoende.
In de op basis van artikel 2, vierde lid, van het wetsvoorstel vast te stellen algemene maatregel van bestuur zal inderdaad worden voorzien in een anticumulatieregeling. De hoogte van de vergoeding zal dat van een ministerssalaris niet overtreffen en past daarmee ook binnen de in het coalitieakkoord afgesproken beloningsstructuur van de inkomens in de publieke en semi-publieke sector, waarbij het ministerssalaris de norm is.
De leden van de CDA-fractie vragen of vergoedingen van reeds bestaande adviescolleges en commissies ook onder de werking van het wetsvoorstel vallen.
In artikel 3 van het wetsvoorstel is bepaald dat de vergoedingsregelingen van reeds bestaande adviescolleges worden gesauveerd om te voorkomen dat na de inwerkingtreding van deze wet voor alle bestaande adviescolleges opnieuw een vergoedingsregeling moet worden vastgesteld. Artikel 4 kent een vergelijkbare overgangsregeling voor beschikkingen en koninklijke besluiten die voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel op basis van het Vacatiegeldenbesluit 1988 zijn genomen.