Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 3 juli 2008 en de reactie van de indieners d.d. 8 september 2009, aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij brief van de plaatsvervangend Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 22 mei 2008 heeft de Tweede Kamer bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt een voorstel van wet van het lid Gerkens houdende wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet handhaving consumentenbescherming in verband met de invoering van voorschriften betreffende de doorverkoop van toegangskaarten voor een tevoren georganiseerde publieke gebeurtenis op het terrein van sport of cultuur (doorverkoop toegangskaarten), met memorie van toelichting.
Het voorstel houdt in dat in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dwingendrechtelijk wordt bepaald dat toegangskaarten voor een tevoren georganiseerde publieke gebeurtenis op het terrein van sport of cultuur niet te koop mogen worden aangeboden en niet mogen worden verkocht tegen een hogere dan de oorspronkelijke toegangsprijs. Wordt in strijd met dit voorschrift gehandeld, dan geldt het bedrag dat de koper heeft voldaan boven de oorspronkelijke toegangsprijs als onverschuldigd betaald. De Consumentenautoriteit wordt belast met het toezicht op de naleving van deze regeling.
Het voorstel geeft de Raad van State aanleiding tot de volgende opmerkingen.
De indieners bedanken de Raad van State voor hun advies. De Raad heeft een aantal vragen voorgelegd die zij graag willen beantwoorden.
De toelichting bij het wetsvoorstel geeft twee argumenten voor het aan banden leggen van het tegen een hogere prijs doorverkopen van toegangskaarten voor culturele of sportevenementen.
– de handelwijze van voornamelijk professionele tussenhandelaren, die steeds vaker massaal toegangskaarten opkopen, zorgt er voor dat op de vaak reeds schaarse markt de prijs op een oneigenlijke wijze wordt opgedreven. Daardoor vermindert de toegankelijkheid van deze evenementen, met name voor mensen met een mindere inkomenspositie. Bovendien gaat het ook om kaarten voor door de overheid gesubsidieerde evenementen, zalen en podia.
– door de speculatie met toegangskaarten verliest de organisator het zicht op de belangstelling voor het evenement. Indien de doorverkoop stagneert, kan dit zijn reputatie schaden, bijvoorbeeld omdat een artiest alleen voor een volle zaal wenst op te treden. Dit kan ertoe leiden dat het organiseren van een evenement in de toekomst moeilijker wordt.1
2. Noodzaak regeling doorverkoop
a. De wederverkoop van toegangsbewijzen voor evenementen zoals concerten en sportwedstrijden is een bekend verschijnsel. Regelmatig worden deze toegangskaarten ver boven de oorspronkelijke prijs aangeboden. Volgens de toelichting komt dit doordat er bij dit soort evenementen dikwijls meer vraag dan aanbod is en de laatste jaren voornamelijk professionele tussenhandelaren bij de start van de voorverkoop massaal toegangskaarten opkopen. Daardoor slaagt de consument er niet meer in langs de officiële kanalen aan toegangskaarten te komen en is hij aangewezen op de veel duurdere tussenhandel, aldus de indiener.
Uit de toelichting blijkt niet in welke mate de gestelde geringe toegankelijkheid van deze populaire evenementen een gevolg is van een naar zijn aard beperkt aanbod aan toegangskaarten, van het feit dat particulieren hun kaartje met winst doorverkopen, of van de in de toelichting beschreven handelwijze van de professionele tussenhandel. Zo staat bijvoorbeeld vast dat de tussenhandelaren (ook) handelen in kaarten die bij het officiële verkooppunt nog voorradig zijn, en dat particulieren ook massaal de weg naar internet hebben gevonden om van hun overtollige kaartjes af te komen.2 Om de noodzaak van een eventueel ingrijpen door de wetgever te kunnen beoordelen, is inzicht vereist in de omvang van het aandeel van de tussenhandel in de totale kaartjesmarkt.3 Alleen op die manier kan aannemelijk worden gemaakt dat het optreden van de tussenhandel (professioneel en non-professioneel) leidt tot een zodanig ernstige marktverstoring, dat sprake is van marktfalen en overheidsingrijpen noodzakelijk is. De Raad adviseert hieraan in de toelichting nader aandacht te besteden.
a. De Raad merkt op dat naar zijn oordeel uit de toelichting niet blijkt in welke mate de gestelde geringe toegankelijkheid van evenementen zoals concerten en sportwedstrijden een gevolg is van een naar zijn aard beperkt aanbod aan toegangskaarten, van het feit dat particulieren hun kaartje met winst doorverkopen, of van de in de toelichting beschreven handelwijze van de professionele tussenhandel. Daarnaast vraagt de Raad of de indieners inzicht kunnen geven in de omvang van het aandeel van de tussenhandel in de totale kaartjesmarkt. De Raad adviseert aan beide aspecten in de toelichting nader aandacht te besteden.
Overeenkomstig het advies van de Raad hebben de initiatiefnemers paragraaf 1.1 van de memorie van toelichting aangevuld. In deze paragraaf wordt nu – kort gezegd – nader beschreven dat de geringe toegankelijkheid van evenementen wordt veroorzaakt door de handelswijze van de professionele tussenhandelaren. Deze handelswijze heeft negatieve gevolgen voor zowel evenementen met een beperkt aanbod aan toegangskaarten als voor evenementen met voldoende aanbod aan toegangkaarten. Daarnaast is in de memorie van toelichting een nieuwe paragraaf 1.2 toegevoegd, waarin aan de hand van een aantal concrete voorbeelden wordt geïllustreerd welke impact de tussenhandel heeft op de markt van toegangskaarten.
b. Ervan uitgaande dat het als gevolg van de gestelde handelwijze van tussenhandelaren zou gaan om een ernstige vorm van marktmanipulatie, is de vraag aan de orde wie in de beste positie is om daar iets tegen te doen. De Raad wijst erop dat de organisatie van publieksevenementen een in beginsel private aangelegenheid is. Iedereen is vrij een dergelijk evenement te organiseren en iedereen heeft een in beginsel gelijke kans om de kaartjes op basis van de door de organisator gehanteerde voorwaarden te bemachtigen. Indien de toegangsbewijzen vrij verhandelbaar zijn, of geen controle wordt uitgeoefend op bijvoorbeeld de tenaamstelling van kaarten of op een contractueel verbod van doorverkoop, en er een markt voor is, bestaat de kans dat de kaartjes tegen een aanzienlijk hogere prijs worden doorverkocht.1 Dit betekent dat het in de eerste plaats aan de evenementenorganisatoren zelf is of, indien sprake is van een gesubsidieerd evenement, een in de subsidievoorwaarden aan te duiden partij, om initiatieven te nemen om de tussenhandel te beperken en mogelijke reputatieschade te voorkomen. De toelichting vermeldt dat de pogingen die de organisatoren hebben ondernomen om de negatieve effecten van de tussenhandel in toegangskaarten tegen te gaan, niet hebben geleid tot een adequate oplossing.2In de toelichting wordt echter ook opgemerkt dat, indien geregeld zou worden dat de toegangskaarten nog uitsluitend op naam zouden kunnen worden verkocht, waarschijnlijk sprake zou zijn van een waterdichte oplossing. Eveneens wordt vermeld dat in België de Minister van Economische Zaken een convenant heeft gesloten met de evenementenorganisatoren, dat erop neerkomt dat kaarten voor concerten en festivals met een verhoogd doorverkooprisico alleen op naam kunnen worden gekocht, bij het officiële verkooppunt. Tickets die zonder toestemming worden doorverkocht, zouden op eenvoudige wijze ongeldig kunnen worden gemaakt.3Volgens de toelichting zijn de ervaringen hiermee positief. Een vergelijkbaar systeem is al eerder in Nederland toegepast, bij de organisatie van het EK 2000. De Raad adviseert in de toelichting nader uiteen te zetten waarom invoering van een stelsel van toegangsbewijzen op naam in de Nederlandse situatie, die niet wezenlijk lijkt te verschillen van de Belgische, onevenredig belastend zou zijn voor de consument en de evenementenorganisator.
b. De Raad wijst erop dat de organisatie van publieksevenementen een in beginsel private aangelegenheid is, en vraagt of het daarom niet in de eerste plaats aan de evenementenorganisatoren zelf of, indien sprake is van een gesubsidieerd evenement, een in de subsidievoorwaarden aan te duiden partij, is om initiatieven te nemen om de tussenhandel te beperken en mogelijke reputatieschade te voorkomen. In verband hiermee adviseert de Raad in de toelichting nader uiteen te zetten waarom invoering van een stelsel van toegangsbewijzen op naam zoals in België – dat mogelijk een «waterdichte methode» voor het tegengaan tussenhandel zou opleveren – in de Nederlandse situatie, die niet wezenlijk lijkt te verschillen van de Belgische, onevenredig belastend zou zijn voor de consument en de evenementenorganisator.
Naar aanleiding van de eerste vraag hebben de indieners in paragraaf 1.4 nader uiteengezet welke maatregelen de marktpartijen in de afgelopen jaren hebben genomen om de tussenhandel en het daaruit voortvloeiende probleem van de beperking van de toegankelijkheid van evenementen, tegen te gaan. Voorts is beschreven dat de marktpartijen er desondanks niet in geslaagd zijn het probleem op te lossen en dat de bestaande mogelijkheden inmiddels zijn uitgeput. De indieners constateren gelet hierop dat er behoefte is aan overheidsingrijpen.
De tweede vraag was voor de indieners aanleiding om in paragraaf 1.5 nader toe te lichten dat een stelsel van toegangsbewijzen op naam, zoals onlangs is ingevoerd in België, weliswaar een «waterdichte methode» is voor het tegengaan van de tussenhandel van toegangskaarten, maar dat dit systeem als nadeel heeft dat hiermee aanzienlijke kosten voor de evenementenorganisatoren gemoeid zijn. Deze kosten vloeien voort uit de omstandigheid dat evenmentenorganisatoren – waaronder ook alle theaters, kleine concertzalen en organisatoren van kleinere sportevenementen – hun verkoopmethoden zullen moeten aanpassen en veelal zullen moeten investeren in nieuwe apparatuur om de verkoop van toegangskaarten op naam mogelijk te kunnen maken. Om het systeem van verkoop van toegangskaarten op naam daadwerkelijk «waterdicht» te laten zijn, zou bovendien ook voorzien moeten worden in een systeem waarmee bij de toegang tot het evenement kan worden gecontroleerd of de naam die is vermeld op de toegangskaart overeenkomt met de naam van de persoon die met die toegangskaart een evenement wil bijwonen. Vooral bij grote evenementen is deze kaartcontrole erg belastend en zal dit ertoe leiden dat men uren voor aanvang van het evenement zal moeten beginnen met de kaartcontrole. Daarnaast brengt het Belgische systeem ook hoge toezichts- en handhavingskosten mee, omdat in dit systeem het toezicht op en de handhaving van de regeling geheel is belegd bij de toezichthouders. België gaat bovendien met een gelijkluidend wetsvoorstel komen. De indieners willen daarentegen juist dat de markt en de overheid samen optrekken om dit probleem op te op te pakken.
Het voorstel komt erop neer dat in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dwingendrechtelijk wordt bepaald dat toegangskaarten voor evenementen niet te koop mogen worden aangeboden en niet mogen worden verkocht tegen een hogere dan de oorspronkelijke toegangsprijs. Is dit wel het geval, dan kan de koper het bedrag dat hij heeft voldaan boven de oorspronkelijke toegangsprijs, als onverschuldigd betaald terugvorderen. De Consumentenautoriteit wordt belast met het toezicht op de naleving van deze regeling. De toelichting spreekt de verwachting uit dat de voorgestelde regeling er in eerste instantie toe zal leiden dat een aantal handelaren de doorverkoop van toegangskaarten zal staken. De handhaving van de regeling zal voor het grootste deel van de handhaving plaatsvinden door de consument zelf, al dan niet door middel van een beroep op de burgerlijke rechter.
De Raad wijst er in de eerste plaats op dat het voorstel de aankoop van «zwarte kaartjes» niet ontmoedigt, zodat de consument voor wie de prijs die de tussenhandel rekent een bezwaar vormt, er in elk geval niet direct profijt van zal hebben. Verder is het de Raad opgevallen dat, hoewel de organisatoren volgens de toelichting zich zullen inspannen om de verkoop van kaartjes boven de officiële prijs te signaleren, voornamelijk de consument die dit overzicht en deze mogelijkheden niet heeft, wordt belast met de handhaving. Daarin schuilt een tegenstrijdigheid. Ten slotte acht de Raad het niet ondenkbaar dat de consument, die, zoals ook de toelichting stelt, graag een meerprijs betaalt om niet in de rij te hoeven staan bij het officiële verkooppunt, in veel gevallen afziet van een tijdrovende en relatief kostbare terugvorderings- of vernietigingsprocedure. Hij is immers met de hogere prijs akkoord gegaan en heeft gekregen waarvoor hij heeft betaald. Zolang het niet zeker is dat de meerderheid van de consumenten verhaal haalt op de tussenhandelaar, zal het voor de laatste altijd nog winstgevend zijn om met zijn handel door te gaan. Ook zal de bereidheid om verhaal te halen op de niet-professionele tussenhandelaar vermoedelijk niet erg groot zijn. Iemand die via een ondernemende collega of een bevriende relatie een kaartje tegen een hogere prijs aanschaft, zal doorgaans de mogelijkheid tot terugvordering of vernietiging laten voor wat zij is. Gelet hierop betwijfelt de Raad of het wetsvoorstel een wezenlijke bijdrage zal leveren aan het terugdringen van de tussenhandel in kaartjes. Hij adviseert nader in te gaan op de vraag waarom met dit voorstel het doel van beperking van de tussenhandel op effectieve wijze wordt bereikt.
3. De Raad adviseert de indieners nader in te gaan op de wijze waarop de voorgestelde regeling zal worden gehandhaafd door enerzijds de consument en anderzijds de Consumentenautoriteit, met hulp van de organisatoren, opdat beoordeeld kan worden of het doel van beperking van de tussenhandel op effectieve wijze wordt bereikt.
Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, willen de indieners dat de markt en de overheid samen optrekken om het probleem van de beperkte toegankelijkheid van evenementen als gevolg van tussenhandel in toegangskaarten, op te op te pakken. In artikel I van het wetsvoorstel wordt daartoe in de eerste plaats een verbod geïntroduceerd op de doorverkoop van toegangskaarten tegen een hogere prijs dan de oorspronkelijke verkoopprijs. Dit verbod wordt opgenomen in een nieuw artikel 4a in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat van het verbod niet kan worden afgeweken ten nadele van de consument. Deze bepaling brengt mee dat consumenten middelen in handen krijgen om via de privaatrechtelijke weg op te komen tegen de tussenhandelaren die dit verbod overtreden. Zo zal de consument een koopovereenkomst die in strijd met het verbod tot stand is gekomen, kunnen vernietigen op basis van artikel 3:40 van het Burgerlijk Wetboek (BW), mits hij dit doet voordat het evenement heeft plaatsgevonden. Of hij zal op basis van artikel 4a lid 4 BW een beroep kunnen doen op onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW) en het verschil tussen het door hem betaalde aankoopbedrag en de oorspronkelijke prijs van de toegangskaart kunnen terugvorderen. Dit kan de koper ook doen nadat het evenement heeft plaatsgevonden. Het is ook denkbaar dat een belangenorganisatie die opkomt voor de belangen van consumenten, middels een collectieve actie tegen een tussenhandelaar bijvoorbeeld een vordering instelt tot het doen staken van de verkoop van toegangskaarten tegen een hogere prijs dan de oorspronkelijke verkoopprijs (artikel 3:305a BW).
Daarnaast brengt de in artikel II van het wetvoorstel opgenomen aanpassing van de Wet handhaving consumentenbescherming mee dat de Consumentenautoriteit de bevoegdheid krijgt toezicht te houden op de naleving van het verbod. Constateert de Consumentenautoriteit een overtreding van het verbod, dan kan zij hiertegen optreden via de bestuursrechtelijke weg. De Consumentenautoriteit kan een administratieve boete (van maximaal € 74 000) en/of een last onder dwangsom opleggen. De indieners hebben de Consumentenautoriteit gevraagd een uitvoeringstoets te verrichten.1 In het rapport dat de Consumentenautoriteit naar aanleiding van dit verzoek heeft opgesteld, merkt zij op dat een overtreding van het verbod in de meeste gevallen betrekking eenvoudig is vast te stellen en dat de verwachting is dat hiertegen op de huidige markt met een overzichtelijk aantal aanbieders met gemakkelijk kenbare websites, tamelijk effectief kan worden opgetreden. De Consumentenautoriteit wijst nog wel op enkele «ontsnappingsroutes» die aan deze effectiviteit in de weg kunnen staan. Zo zouden tussenhandelaren kunnen uitwijken naar het buitenland, waardoor de Consumentenautoriteit zijn onderzoeks- en handhavingsbevoegdheden niet kan uitoefenen.
Het is juist daarom dat de indieners ook de mogelijkheid geven aan de consument – of een belangenorganisatie die opkomt voor de belangen van consumenten – om via de privaatrechtelijke weg op te treden tegen de overtreding van het verbod, bijvoorbeeld door het teveel betaalde bedrag terug te eisen. Daarnaast wijst de Consumentenautoriteit op de zogenaamde veilingsites. Zij verwacht dat een deel van de tussenhandelaren voor de doorverkoop van toegangskaarten hun toevlucht zullen nemen tot openbare handelsplaatsen – zoals marktplaats – of tot het oprichten van vele kleine eenmansbedrijfsjes met talloze websites. Dit zou het voor de Consumentenautoriteit lastiger maken om mogelijke inbreuken te signaleren. De indieners zijn daarom verheugd dat de evenementorganisatoren zelf een rol in het signaleren en opsporen van inbreuken op het verbod ter hand zullen nemen, zodat de Consumentenautoriteit over deze inbreuken ingelicht kan worden en stappen kan ondernemen. Bovendien is gebleken dat veel veilingsites gevoelig zijn voor verzoeken van organisaties om onwettige activiteiten van hun site te verwijderen. Als laatste noemt de Consumentenautoriteit combinatietickets; een toegangskaart wordt bijvoorbeeld aangeboden in combinatie met een diner. De tussenhandelaren zouden de bijkomende artikelen of diensten duur kunnen maken en de combinatietickets zo tegen hoge prijzen kunnen gaan aanbieden. De indieners willen graag opmerken dat tussenhandelaren wanneer zij een combinatieticket aanbieden, een dienst of product toevoegen aan de toegangskaart en de toegangskaart dan dus niet puur met woekerwinst doorverkopen. De consument zal zelf kijken naar de toegevoegde waarde en ook ingrijpen indien de toegevoegde waarde onvoldoende is.
4. Verenigbaarheid met het Europese recht
De Raad merkt op dat het voorgestelde artikel 4a een beperking vormt van het vrij verkeer van diensten, als bedoeld in artikel 49 van het EG-Verdrag. In de toelichting wordt in paragraaf 1.8 vastgesteld dat de beperking is ingegeven door dwingende redenen van algemeen belang, waaronder consumentenbescherming en een brede toegankelijkheid van culturele evenementen in Nederland, ook voor mensen met een mindere inkomenspositie. Consumentenbescherming is als dwingende reden van algemeen belang door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen aanvaard. Echter, om deze maatregel te rechtvaardigen moet deze zonder onderscheid naar herkomst worden toegepast, noodzakelijk en proportioneel zijn.2
Zoals de Raad hiervoor heeft opgemerkt staat de noodzaak van ingrijpen op de onderhavige markt niet zonder meer vast. Enkel indien deze noodzaak kan worden aangetoond, kan een beperking op het vrij verkeer van diensten worden gerechtvaardigd met een beroep op de dwingende reden van algemeen belang. De Raad beveelt aan de toelichting in het licht van het vorenstaande aan te vullen.
4. De Raad beveelt de indieners aan de toelichting inzake de verenigbaarheid van het wetsvoorstel met het Europees recht nader toe te lichten en daarbij in het bijzonder in te gaan op de vraag hoe een beperking op het vrij verkeer van diensten wordt gerechtvaardigd met een beroep op de dwingende reden van algemeen belang.
De indieners hebben hiervoor al aangetoond dat het noodzakelijk en evenredig is om een verbod op doorverkoop van toegangskaarten tegen een hogere prijs in te stellen. Zoals is beschreven in paragraaf 1.8 van de memorie van toelichting, maakt dit dat een eventuele belemmering van het intracommunautaire dienstenverkeer gerechtvaardigd kan worden met een beroep op dwingende redenen van algemeen belang. In aanvulling hierop merken de indieners nog op dat het vrije dienstenverkeer niet aan de orde is als het gaat om een zuivere interne kwestie die zich in alle relevante onderdelen in één lidstaat afspeelt. De voorgestelde regeling ziet op zo’n zuivere interne kwestie. Het gaat immers om een verbod op het aanbieden op de Nederlandse markt van toegangskaarten voor evenementen die worden gehouden in Nederland.
Volgens artikel 4a heeft het wetsvoorstel zowel betrekking op de consumentenkoop als bedoeld in artikel 5 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, als op de koop tussen twee particulieren. In aanmerking genomen dat de Consumentenautoriteit wordt belast met het toezicht op de naleving van de regeling1 en het wetsvoorstel blijkens de toelichting is ingegeven door de sterke toename van de professionele tussenhandel in toegangskaarten, rijst bij de Raad de vraag of het voorstel niet uitsluitend van toepassing zou moeten zijn op de consumentenkoop. Het staat voor de Raad niet vast dat het verschijnsel van incidentele doorverkoop door een particulier van een kaartje met winst een zodanig marktverstorend karakter heeft dat het om die reden zou moeten worden tegengegaan. De Raad adviseert hierop nader in te gaan.
5. De Raad vraagt zich af of het voorstel niet uitsluitend van toepassing zou moeten zijn op de consumentenkoop. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de Consumentenautoriteit wordt belast met het toezicht op de naleving van de regeling en het wetsvoorstel blijkens de toelichting is ingegeven door de sterke toename van de professionele tussenhandel in toegangskaarten. De Raad adviseert de indieners hier nader op in te gaan.
De indieners zijn het eens met de Raad en hebben het wetsvoorstel en de memorie van toelichting aangepast, opdat duidelijk is dat de regeling uitsluitend van toepassing is op de consumentenkoop.
6. Oorspronkelijke prijs van het kaartje
Artikel 4a van het voorstel bepaalt, samengevat, dat een toegangskaart niet te koop wordt aangeboden en verkocht tegen een hogere prijs dan de prijs waarvoor deze oorspronkelijk is verkocht door de eerste verkoper. Omdat niet uit te sluiten valt dat de eerste koper de kaarten heeft ingekocht tegen een gereduceerde prijs, bijvoorbeeld omdat hij een abonnement heeft of een groot aantal kaarten heeft afgenomen, verdient het overweging om de voorgestelde regeling te koppelen aan vermelding van de prijs op de toegangskaart. Deze vermelding strekt tot bescherming van de consument, vergemakkelijkt de handhaving van het in het eerste lid van artikel 4a geformuleerde verbod en sluit aan bij de intentie die ten grondslag ligt aan het in Artikel II van het voorstel geformuleerde nieuw in de Wet handhaving consumentenbescherming op te nemen artikel 8.5a.
De Raad beveelt aan het vereiste van de vermelding van de prijs van toegangskaarten daarop en op abonnementen in overweging te nemen.
6. De Raad beveelt aan het vereiste van de vermelding van de prijs van toegangskaarten daarop en op abonnementen in overweging te nemen.
De indieners zijn het eens met de Raad en hebben aan het voorgestelde artikel 4a een lid toegevoegd waarin wordt voorgeschreven dat elke toegangskaart de oorspronkelijke prijs moet worden vermeld.
In de toelichting wordt geen aandacht besteed aan de gevolgen van het voorstel voor de rechterlijke macht, indien de handhaving van het winstverbod plaatsvindt via een beroep op de burgerlijke rechter. De Raad adviseert dat alsnog te doen.
7. De Raad adviseert in de toelichting aandacht te besteden aan de gevolgen van het voorstel voor de rechterlijke macht, indien de handhaving van het winstverbod plaatsvindt via een beroep op de burgerlijke rechter. Op de bedoelde gevolgen zullen de indieners nog terugkomen na het te verwachten advies van de Raad voor de rechtspraak.
8. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.
8. Met de redactionele kanttekeningen van de Raad, opgenomen in de bij het advies behorende bijlage, is rekening gehouden.
– In artikel I, artikel 4a lid 1 de woorden «tevoren georganiseerde» en «oorspronkelijk» laten vervallen.
– In artikel I, artikel 4a lid 3 een verwijzing toevoegen naar lid 2.
De Raad attendeert erop dat in 1999 in de aanloop naar de Europese kampioenschappen voetbal een initiatiefwetsvoorstel aanhangig is gemaakt tot strafbaarstelling van de zwarte handel in voetbalkaartjes die waren gekocht onder de voorwaarde dat deze niet van eigenaar mochten wisselen (kamerstukken II 1999/2000 26 892, nr. 1 e.v.). Het ging om te naam gestelde kaartjes. Doel van dat voorstel was de bevordering van een effectieve handhaving van de openbare orde en veiligheid. Gevreesd werd dat grootschalige zwarte handel in te naam gestelde kaartjes ertoe zou leiden dat niet zoveel mogelijk grote supportersgroepen zouden kunnen worden gescheiden en «ge-ontanonimiseerd». Dit wetsvoorstel is niet tot wet verheven.
Volgens berichten in de pers zou 5 tot 10 procent van de kaartjes via de tussenhandel aangekocht worden.
Dezelfde werkwijze is gevolgd door de UEFA, die in de aanloop naar het EK 2008 20 000 kaarten ongeldig verklaarde die in de zwarte handel terecht waren gekomen.
Zie onder meer de arresten van het Hof in zaak C-76/90 Säger en zaak C-384/93 Alpine investments.