Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 november 2009
In het verslag naar aanleiding van de Goedkeuring van de op 18 juli 2007 te ’s-Gravenhage totstandgekomen Notawisseling houdende wijziging van het op 30 juni 2000 te ’s-Gravenhage totstandgekomen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van Nieuw-Zeeland (Trb. 2008, 3 en 42) heeft de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid een aantal vragen gesteld (Kamerstuk 31 448, nr. 7). Een van de vragen is of de regering op de hoogte is van het feit dat een aanpassing van de Nieuw-Zeelandse wetgeving in voorbereiding is waardoor het Nieuw-Zeelandse ouderdomspensioen, de «superannuation» in beginsel volledig exporteerbaar wordt, ook naar landen waarmee geen verdrag bestaat.
Mede naar aanleiding van de vragen van de vaste commissie hebben wij ons opnieuw gewend tot de Nieuw-Zeelandse autoriteiten met het verzoek om nadere informatie, onder meer met betrekking tot de voorgenomen wijziging van het exportbeleid van de «superannuation».
Ons verzoek heeft geleid tot een uitnodiging van Nieuw-Zeeland voor een bijeenkomst waarin de partijen hun wederzijdse standpunten uiteenzetten, waarbij Nieuw-Zeeland aangeeft dat zij op voorhand geen reden zien tot verdragsaanpassing. Wel wordt bevestigd dat het voornemen bestaat de «superannuation» ook in niet-verdragslanden uit te betalen.
Wij zullen de Nieuw-Zeelandse uitnodiging accepteren waarbij wij zullen aangeven dat een gedachtewisseling over het verdrag dient te worden gevoerd in het licht van het voornemen tot aanpassing van de Nieuw-Zeelandse wetgeving waardoor het belang van het verdrag voor Nederland zou verminderen.
Uw vragen kunnen pas beantwoord worden nadat dit overleg met Nieuw-Zeeland heeft plaatsgehad. Ik stel mij voor dat uw Kamer de behandeling van het verslag laat rusten totdat deze besprekingen hebben plaatsgevonden.