Vastgesteld 8 oktober 2008
De vaste commissie voor Justitie1 heeft op 9 september 2008 overleg gevoerd met minister Hirsch Ballin van Justitie over:
– de brief van de minister van Justitie d.d. 31 mei 2008 inzake de nota «Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- en juridisch perspectief» (31 415, nr. 1);
– de brief van de minister van Justitie d.d. 25 juni 2008 inzake evaluatieonderzoeken DNA-regelgeving (31 415, nr. 2).
Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.
Voorzitter: Van Toorenburg Griffier: Nava
De voorzitter: Dit is het AO over de nota Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- en juridisch perspectief. Er geldt een spreektijd van zeven minuten per fractie.
Vragen en opmerkingen uit de commissie
De heer Van Haersma Buma (CDA): Voorzitter. Er ligt een aantal rapporten en evaluatieverslagen met een uitvoerige reactie van de minister voor. Hieruit blijkt dat de DNA-toepassing in strafzaken de laatste tijd een hoge vlucht heeft genomen en veel resultaat heeft gehad. DNA is een belangrijk opsporingsmiddel, hoewel niet het enige. Er is voldoende reden om met de ontwikkeling van het gebruik van DNA door te gaan, omdat met name zware delicten, maar ook minder zware irritante delicten zoals inbraken, opgelost kunnen worden. Het vult belangrijk aan.
Het afnemen van DNA is een steeds beperktere inbreuk op het lichaam. In het verleden moest er nog bloed worden afgenomen, maar tegenwoordig kan worden volstaan met een wattenstaafje. In de afweging bij het afnemen van DNA van enerzijds de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de opsporing van strafbare feiten, zal de balans eerder doorslaan naar het nut dat het gebruik van DNA heeft voor de oplossing van strafbare feiten. In de reactie van de minister op de onderzoeken geeft hij ook aan in deze afweging ver mee te gaan. Daarmee leveren de voorstellen van de minister in zijn brief van 31 maart dit jaar een belangrijke bijdrage aan een verder zinvol gebruik van DNA.
De heer Heerts (PvdA): Vindt u de integriteitschending door het gebruik van het wattenstaafje gemakkelijker aanvaardbaar?
De heer Van Haersma Buma (CDA): Ik vind dat door het gebruik van een wattenstaafje in plaats van het afnemen van bloed het verschil met bijvoorbeeld een alcoholtest niet heel groot meer is. Ik zal een aantal elementen van het voorstel van de minister behandelen. Dit is ook een reactie op de notities.
In de eerste plaats het DNA-verwantschapsonderzoek. Dit onderzoek is een nieuwe methode en een aanvulling op onderzoek dat al wordt gedaan. Dit onderzoek lijkt een grote kans te krijgen, zeker met het oog op hoe dit bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk wordt gedaan. De minister noemt terecht dat er ook risico’s aan verbonden zijn. De kans op een near-hit is groot, maar er bestaat ook kans op fouten. Adviescolleges zijn er verdeeld over. Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) is tegen het verwantschapsonderzoek. Ik vind het belangrijk daarop in te gaan. Het CBP zegt dat artikel 21, vierde lid, van de wet zich daartegen verzet. De minister stelt voor om dat artikel te wijzigen, zodat het onderzoek daarbinnen kan vallen. Ik denk dat het heel verstandig is. Er moet gekeken worden of de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) nog aansluit bij de wensen en de noden van de samenleving op een bepaald moment. Ik steun van harte de voorstellen van de minister voor het DNA-verwantschapsonderzoek.
Ik kom nu bij het criterium «in het belang van het onderzoek», dat in de wet staat. Bij het opstellen van de wet is dit criterium bediscussieerd. De minister stelt voor, en ik waardeer dat zeer, het begrip in het belang van het onderzoek te verruimen waardoor een bredere toepassing mogelijk wordt. Tegelijkertijd lees ik in de brief van de Raad van Hoofdcommissarissen dat dit niet ver genoeg gaat en dat het verder zou moeten gaan. Kan de minister nog eens op die brief reageren?
De CDA-fractie vindt het volstrekt logisch dat, als je van een verdachte een foto kunt maken of een vingerafdruk afnemen, je ook DNA kunt afnemen. Wat is het principiële verschil tussen een foto, een vingerafdruk en een foto van de 21ste eeuw, het DNA? Dat is ook voor het CDA de achtergrond om ervoor te pleiten om van iedere verdachte DNA af te nemen. Dit is hetzelfde als het bewaren van een foto en vingerafdrukken.
De heer De Wit (SP): Betekent dit pleidooi voor het afnemen van DNA bij iedere verdachte respectievelijk het loslaten van het belang van het onderzoek niet in feite dat hiermee de hele wet onderuit wordt gehaald? Pleit u voor het afnemen van DNA ongeacht de vraag of het nodig is voor het onderzoek en ongeacht de aard van de verdenking?
De heer Van Haersma Buma (CDA): Toen destijds dit wetsvoorstel werd behandeld, had het CDA de gedachte dat uiteindelijk de officier van justitie beslist om wel of niet DNA te laten afnemen. Dat kan gedelegeerd worden, maar uiteindelijk moet het per geval worden bekeken. Het moet niet zo zijn dat een wetsinterpretatie per geval beslist over de vraag of DNA kan worden afgenomen. Ik wijs hierbij op de zwaarte van de DNA-afname. Het voorstel ligt in het verlengde van onze vragen die wij stelden bij de behandeling van het wetsvoorstel. Ik voel mij daarin gesterkt door de brief van de Raad van Hoofdcommissarissen.
De heer De Wit (SP): Mijn vraag is of het CDA daarmee de kern van de wet wil afschaffen. De kern is dat niet in alle gevallen DNA wordt afgenomen, maar alleen in bepaalde duidelijk omschreven gevallen en gerelateerd aan het belang van het onderzoek. Betekent dit dat het CDA de wet aan de kant schuift en iets anders voorstelt?
De heer Van Haersma Buma (CDA): U noemt het meteen de wet aan de kant schuiven. Het gaat over dezelfde wet, namelijk de DNA-afname in strafzaken. Ik vind het veel logischer dat per geval de mogelijkheid bestaat om DNA af te nemen, niet alleen in het belang van dat onderzoek, maar ook omdat het heel goed mogelijk kan zijn dat andere zaken opgelost kunnen worden door de afname van DNA. Ik vind wel dat op het moment dat de verdachte niet veroordeeld wordt, het DNA weer uit de bank gehaald moet worden.
Mevrouw Azough (GroenLinks): De minister maakt gelukkig een heel andere keuze. Betekent dit dat het CDA fundamentele kritiek heeft, net zoals de Raad van Hoofdcommissarissen, op de keuzes van de minister? Gaat u hierbij niet heel gemakkelijk voorbij aan de consequenties van DNA-onderzoek? DNA zegt niet alleen iets over persoonskenmerken, maar ook over erfelijke ziekten, verwantschap en dergelijke. Daar lijkt u erg gemakkelijk aan voorbij te gaan.
De heer Van Haersma Buma (CDA): Dit voorstel van mijn fractie is niet nieuw. De minister doet veel voorstellen die zeer waardevol en op zichzelf een belangrijke verbetering zijn voor het toepassen van DNA. Ik hoop dat u die voorstellen ook steunt. Toen deze wet er kwam, dachten wij al dat het net zo goed mogelijk moet zijn om DNA af te nemen bij verdachten zonder de kwalificatie «in het belang van dat onderzoek» op dat moment. Indien de verdachte niet veroordeeld wordt, moet het DNA vernietigd worden. Er is dan een uitgebreider gebruik van het DNA mogelijk. Dat is waar, dat is een keuze en je kunt een andere keuze maken. DNA is zeer belangrijk bij het oplossen van misdrijven, ook bij de hoeveelheid onopgehelderde misdrijven die er nog bestaan. Het is heel waardevol om het DNA te gebruiken, omdat verdachten medeverantwoordelijk kunnen zijn voor andere misdrijven.
DNA is niet hetzelfde als een foto, maar ik durf de stelling aan dat DNA de foto is van de 21ste eeuw. Als indertijd de discussie was gevoerd over de foto, hadden veel mensen zich afgevraagd hoe het mogelijk kan zijn dat er een foto op het paspoort komt, want je kunt ook een lookalike hebben. Dat is ook zo. Ik vind het wel degelijk heel zinvol. Het is algemeen bekend dat een DNA-profiel niet de volledige oplossing biedt. Er zit meer aan een zaak. Ik wijs ook op de andere kant. De discussie betreft vaak de ernst van het afstaan van DNA, terwijl ik het afstaan van DNA een betrekkelijk beperkte inbreuk op de integriteit van het lichaam vind.
De heer Teeven (VVD): Onze fractie kan een heel eind met de heer Van Haersma Buma meegaan.
Ik heb een andere vraag. Vorig jaar is er door deze minister 73 mln. vrijgemaakt voor het NFI. Hij vindt dat terecht belangrijk en onze fractie deelt zijn mening. Het is het CDA door gesprekken ook bekend dat het NFI capaciteitstekorten heeft. Het NFI stelt dat er door het Openbaar Ministerie (OM) geen prioriteit aan wordt gegeven. Politieambtenaren grijpen soms te gemakkelijk naar het middel van DNA. Dat is natuurlijk de andere kant. Is uw fractie bereid als zij DNA zo belangrijk vindt, om dit jaar aanzienlijk meer financiële middelen op de Rijksbegroting ter beschikking te stellen? Gaat deze minister de middelen voor het NFI en wellicht voor andere partners substantieel uitbreiden?
De heer Van Haersma Buma (CDA): Deze belangrijke vraag komt na de principiële vraag of je het wilt. Ik stel hier niet voor om extra geld ter beschikking te stellen. Ik vraag aan de minister wat de capaciteitsgevolgen zijn van zoiets. Ik wijs erop dat er bij de uitbreiding van acht jaar naar vier jaar, ook een capaciteitsvraag was. Dat heeft hieraan niet in de weg gestaan. Eerst moet een beslissing worden genomen. Dan is het onvermijdelijk dat er een capaciteitsvraag bestaat, maar deze komt daarna. Dan moeten wij kijken naar de manier om dat zorgvuldig te kunnen doen. Deze vraag komt na de principiële vraag of men het wil.
De heer Heerts (PvdA): Het CDA heeft gezegd dat het DNA uit de bank moet worden gehaald als je geen verdachte bent. Dat is niet de bank achteraf bij veroordeling, maar een soort bank vooraf. Wanneer gaat men er dan in uw visie precies weer uit? Moet je dan ten onrechte als verdachte zijn aangemerkt of gaat het om niet vervolgen? Dan kom je in een andere bank terecht dan die wij nu kennen.
De heer Van Haersma Buma (CDA): Op een bepaald moment wordt de vervolging niet voortgezet. Er kan een sepot volgen, een veroordeling of een vrijspraak die onherroepelijk is. Op dat moment moet sowieso naar mijn mening het DNA van de verdachte uit de bank, zoals dat nu ook kan. Men moet niet vergeten dat wanneer DNA in het belang van het onderzoek bij de verdachte wordt afgenomen, de mogelijkheid bestaat dat iemand vrijgesproken wordt. Dan gaat het DNA er weer uit. Dit zijn mijn vragen aan de minister, de vragen van de Raad van Hoofdcommissarissen en de vragen over de capaciteit van dit geheel.
Het tweede punt waarop ik zou willen reageren, is het grootschalige DNA-onderzoek. Ook daar worden belangrijke uitbreidingen voorgesteld. Ik wil hierbij nog een punt aan de minister voorleggen. De CDA-fractie maakt zich zorgen over het feit dat, hoe succesvol ook, er altijd een paar mensen zijn die niet mee willen doen. 99% wil meedoen en wil de autoriteiten graag helpen. Het kan toch niet zo zijn dat het onderzoek bijna op het eind stopt omdat een paar mensen om hun moverende redenen niet mee willen doen. Ik vind het een burgerplicht om mee te doen aan een DNA-onderzoek. Ik wijs bijvoorbeeld op een zaak die in Gouda heeft gespeeld, waar DNA is afgenomen van mensen die op de plaats delict waren. Een persoon wilde niet meewerken. Het was aan een tip te danken dat de zaak werd opgelost. Intussen is er veel capaciteit door verloren gegaan. Mijn antwoord aan degenen die mij vragen stellen over meer capaciteit, is dat als men niet wil overgaan tot een verplichte deelname aan grootschalige DNA-onderzoeken, men bereid moet zijn om de kosten uit te geven aan extra capaciteit voor het onderzoek, dat hoe dan ook gedaan moet worden omdat je anders de dader niet vindt. Ik pleit ervoor het mogelijk te maken om iemand die niet meedoet aan het onderzoek, in tweede instantie daartoe te verplichten.
De heer Teeven (VVD): Je gaat dan een niet-verdachte waar geen enkele verdenking tegen is geweest, verplichten om mee te doen aan het afnemen van DNA. Onze fractie is daar niet tegen. Dat is een principiële stap en een stap verder dan tot nu toe gebruikelijk. Gaat u daar niet heel gemakkelijk mee om? Er zijn ook andere redenen om de 1% of die ene persoon uit uw voorbeeld die niet wil meewerken, te rechercheren zonder DNA.
De heer Van Haersma Buma (CDA): Dat klopt, dat kan ook. Het gaat twee kanten uit. Enerzijds mag je die persoon die niet meewerkt, niet als verdachte aanmerken. Een zaak wordt dan niet of via allerlei omwegen opgelost. Anderzijds blijven de mensen in de bakken zitten die het via allerlei omwegen waarschijnlijk weer niet zijn. Denk hierbij aan de zaak-Vaatstra. Ik denk dat het de opsporing enorm bemoeilijkt. Ik vind het voor degenen die wel meedoen, onbevredigend om toe te staan dat een aantal mensen niet meedoet. Toen de zaak-Vaatstra in de Kamer speelde, werd door de andere fracties wel degelijk gepleit voor het kunnen verplichten van deelname aan een grootschalig onderzoek, zoals door D66 via Boris Dittrich. Ik vind dat het niet mogelijk moet zijn dat je, op het moment dat een dergelijk onderzoek wordt gehouden, in eerste instantie zegt eraan mee te willen doen en in tweede instantie ervan af te zien.
Ik vind het reëel en ben ervan overtuigd dat het juridisch moet kunnen. Deze discussie ga ik graag met de andere leden aan. Ik durf die stelling wel aan.
De heer Teeven (VVD): Denkt de CDA-fractie dan aan een bepaalde categorie van misdrijven, zoals ernstige levens- of zedenmisdrijven? Moet het hiertoe beperkt worden of tot misdrijven waar een straf van acht jaar of meer op staat? Waar zit voor de CDA-fractie de beperking?
De heer Van Haersma Buma (CDA): Het grootschalige onderzoek is een uitzondering. Dat wordt een paar keer per jaar gedaan en daarbij gaat het nog niet eens om een heel grote groep. In de onderzoeksperiode van vijf jaar zijn veertien grootschalige onderzoeken gehouden. Dat beperkt het al. Je praat alleen over de zwaarste delicten die de rechtsorde zeer schokken en waarvan de oplossing een groot doel dient, rust voor de nabestaanden en rust voor de samenleving. Dan moet je in dat geval inderdaad bereid zijn om mee te werken. Ik begrijp dat critici zeggen dat je meewerkt aan je eigen veroordeling. Hierbij wijs ik nogmaals op de alcoholcontrole. Ook bij de alcoholcontrole moet je, ongeacht of je verdachte bent, meewerken aan de blaastest. Als je niet wilt blazen, moet je mee naar het bureau, waar je alsnog bloed moet afstaan. Ook bij zaken die maatschappelijk als minder ernstig worden beoordeeld, is het niet uitgesloten dat gevraagd wordt om aan iets mee te werken dat een inbreuk op de lichamelijke integriteit betekent.
De heer De Wit (SP): Wat is dan de juridische grondslag voor deze verruiming van toepassing van DNA-onderzoek? Het verschil tussen een grootschalig DNA-onderzoek en onderzoek naar alcohol is dat het gaat om mensen die zich met een auto op de weg bevinden. Rijden onder invloed is strafbaar gesteld. Hierbij bestaat een aanzienlijke beperking bij het aantal mensen wat onderzocht wordt.
De heer Van Haersma Buma (CDA): Dat klopt, daar zit het verschil. Als je met de auto op de weg zit, kan bij de alcoholcontrole gecontroleerd worden of je gedronken hebt. Dan wordt het als controle gezien, maar het wordt vervolgens wel degelijk gevraagd. Dat is de reden dat ik dit ook aandurf en dat ik niet het gevoel heb een voorstel te doen dat een grote drastische verandering van het strafrecht betekent, zoals u voorstelt. Het gaat om een beperkte verandering en een uitbreiding, maar bij ernstige delicten kan de afname van DNA grote positieve gevolgen hebben.
De heer De Wit (SP): Wat is de juridische grondslag, waar baseert u dat op?
De heer Van Haersma Buma (CDA): Dit moet in het Wetboek van Strafrecht worden opgenomen, dat gaat niet vanzelf. Daarvoor moet het Wetboek van Strafvordering worden aangepast, maar de hele DNA-wetgeving staat ook in het Wetboek van Strafvordering. Daar zitten al wijzigingen in en er komen dan meer wijzigingen. Ik wil dan zeker de discussie aangaan over welke wijzigingen je in de opsporing wel of niet gerechtvaardigd vindt.
De heer Heerts (PvdA): Dit is dus de vertaling van uw mening dat elke burger de plicht heeft om DNA af te staan. Eigenlijk hoor ik u pleiten voor een uitbreiding van het Wetboek van Strafvordering, waarin de grondslag wordt opgenomen voor een grootschalig onderzoek waar iedereen aan mee moet doen.
De heer Van Haersma Buma (CDA): Ja, dat klopt. Een grootschalig onderzoek is niet iets waar je vrijwillig aan meedoet. Het kan ertoe leiden dat iemand die niet meedoet, alsnog wordt gevorderd om DNA af te staan.
De heer Anker (ChristenUnie): Wij hebben inmiddels vastgesteld dat als dit voorstel – wat onze steun niet zal hebben – wordt aangenomen, het Wetboek van Strafvordering ingrijpend moet worden gewijzigd. De systematiek voor inbreuk op de lichamelijke integriteit wordt dan helemaal omgegooid. Er moet op dit moment wel een verdenking bestaan voordat je eraan begint. Ik vraag mij af hoe de heer Van Haersma Buma hier nu over denkt. Hij relativeert het met de opmerking dat het om de pasfoto van de 21ste eeuw gaat en dat het niet meer een echte inbreuk op de lichamelijke integriteit is. Volgens mij wordt wel degelijk inbreuk op het lichaam gemaakt, omdat de mensen ertoe verplicht of gedwongen worden. Men moet iets van zijn lichaam afstaan. Dat is volgens mij een stuk ingrijpender dan een pasfoto van de 21ste eeuw.
De heer Van Haersma Buma (CDA): Dat klopt, daar zit een verschil. Ik bedoel dat het een lichtere inbreuk is in vergelijking met de DNA-afname van een aantal jaren geleden. Toen waren bloed prikken en bloedonderzoek nodig. Nu heb je aan minder DNA voldoende en zijn er ook veel meer mogelijkheden om DNA-sporen te traceren op de plaats van het delict. De mogelijkheid om iets met het DNA te doen, is groter geworden.
De heer Anker (ChristenUnie): Het is volgens mij een grote inbreuk op de persoonlijke integriteit, omdat je een compleet beeld krijgt van iemand. Je weet in één keer heel veel van de fysieke gesteldheid van een persoon. Met het kleine monster dat van iemand wordt afgenomen, kun je in kaart brengen wie iemand is en waar hij was. Dit biedt veel informatie om iemand te kunnen traceren. Dat vind ik wel een grote inbreuk op de persoonlijke integriteit. Je kunt dit niet afdoen met de opmerking dat het om een beetje wangslijm gaat, want met dit beetje wangslijm kan een compleet beeld van deze persoon worden gemaakt.
De heer Van Haersma Buma (CDA): Dat wil ik op twee punten nuanceren. Op de eerste plaats kunnen er in een straat ook camera’s hangen, waardoor je een beeld van de persoon krijgt. Hiermee wordt vastgelegd hoe iemand eruit zag en waar hij zich op een bepaald tijdstip bevond.
In de tweede plaats is bij wet bepaald wat je wel of niet uit het DNA mag halen. Het is niet zo dat van een DNA-profiel zomaar alles mag worden gebruikt. Er is een beperkt aantal mogelijkheden. U hebt gelijk met de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, maar de mogelijkheden zijn beperkt.
Het is heel waardevol dat de minister DNA-onderzoek voorstelt op verzoek van het slachtoffer. Ik denk dat hiermee zeer veel slachtoffers geholpen zijn. Bij zedendelicten is dit een grote verbetering. Ik stem in met de gedachte van de minister dat het niet nodig is om de ondergrens van vier jaar aan te pakken. Wij hebben die vragen indertijd bij het wetsvoorstel ook gesteld. Uit de verslagen is duidelijk naar voren gekomen dat het om de vierjaarplus-delicten gaat.
Ik vind de wijze waarop de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden heeft gewerkt, heel waardevol. Dat was bij het begin een groot vraagstuk, want men betwijfelde of de veroordeelden wel uit zichzelf zouden gaan meewerken. 60% blijkt dat te doen en komt op de spreekuren. Dat sterkt mij in de gedachte dat er heel veel mensen zijn die gelukkig bereid zijn om DNA vrijwillig af te staan.
De heer De Wit (SP): Voorzitter. Het DNA-onderzoek is al heel lang in discussie en zorgt elke keer voor actualiteit en commotie. Recent hebben wij dat weer meegemaakt rond bijvoorbeeld de Puttense moordzaak. De vraag is wat er nu met DNA-onderzoek in strafzaken mogelijk is en vervolgens of dat ook wenselijk is. Daarbij hoort tevens de vraag of wat mogelijk en wenselijk wordt geacht, in de praktijk uitvoerbaar is of uitgevoerd moet worden. DNA-onderzoek kan een belangrijke rol spelen in strafzaken en heeft dat in de praktijk ook gedaan. Gelijktijdig moeten wij vaststellen dat DNA geen wondermiddel is. Het is een bewijsmiddel en niet meer dan dat. Ook met DNA worden geen misdrijven opgelost met een druk op de knop. Wij mogen niet blind zijn voor de gevaren van bewuste misleiding met DNA en fouten bij het afnemen of registreren van DNA.
Wij mogen de realiteit niet uit het oog verliezen. Wij moeten vaststellen dat er beperkte capaciteit is om DNA-onderzoek uit te voeren. Ik wil stilstaan bij de problemen van het NFI. Zoals al uit de discussie naar voren is gekomen, bestaan er achterstanden in het DNA-onderzoek. Er wordt misschien wat gemakkelijk met de vinger naar het NFI gewezen, maar de vraag is wat de oorzaak is van de huidige achterstanden. De heer Teeven stelde daar zojuist al een vraag over, maar ook mijn fractie vindt het belangrijk om naar de voorkant te kijken. Er worden nieuwe technieken uitgevonden en de hoeveelheid sporen neemt toe. Bestaat er voldoende deskundigheid over en is er zicht op hoeveel sporen er bij welk soort misdrijf moeten worden aangeleverd? Het gaat dan niet over de voorkant, over de politie en de recherche. In Nederland treden hierbij regionaal verschillen op. In de ene regio worden meer sporen aangeleverd dan in de andere. Moet je het zoeken in een betere sturing of regie van hoeveel monsters genomen moeten worden of moet je kiezen voor meer capaciteit bij het NFI en dus meer geld? Dat is een ingewikkelde discussie. Ik ben geneigd om te zeggen dat het beide moet zijn. Daarbij moet betrokken worden dat wij tegenwoordig buiten het NFI ook te maken hebben met een aantal onderzoeksbureaus en instellingen voor forensisch onderzoek. Deze instellingen claimen ook dat zij onderzoek zouden mogen doen. Mijn fractie zal hierop bij de justitiebegroting zeker terugkomen. Misschien kan de minister mijn vragen beantwoorden over het begin van de onderzoeken en het einde bij het NFI.
De SP-fractie hecht waarde aan de waarborgen en de grenzen die nu gelden voor het gebruik van DNA-onderzoek. Wij vinden dat er niet te gemakkelijk moet worden toegegeven aan de lokroep van het DNA, zoals dat in diverse publicaties wordt genoemd. Het zal niet zozeer een zaak moeten zijn van een steeds ruimere inzet van DNA-onderzoek, als wel van een effectieve inzet van DNA-onderzoek binnen de bestaande regels.
De minister zoekt nu aan de ene kant in zijn stuk naar verbetering van wat er al is en aan de andere kant doet hij nieuwe voorstellen. Ik wil met het laatste beginnen. In de eerste plaats met het verwantschapsonderzoek. Er is wat te zeggen voor het mogelijk maken van verwantschapsonderzoek. Voor mijn fractie zijn de criteria voor het houden van een dergelijk onderzoek nog niet duidelijk. Welke waarborgen worden in het onderzoek gecreëerd, met name voor het cruciale punt van het verschoningsrecht van de familie? Als naar verwanten onderzoek wordt gedaan heb je als familielid het recht om niet mee te doen. Dat zijn ingewikkelde kwesties, waarover ik graag het oordeel van de minister hoor.
Onderzoek op verzoek van het slachtoffer is een op zichzelf zinvol middel. Hierbij rijst bij mijn fractie de vraag of, op het moment dat de officier van justitie gezien de proportionaliteit van de zaak niet mag of kan besluiten tot het instellen van een DNA-onderzoek, het dan via het slachtoffer toch geregeld kan worden. Is het mogelijk om – wat je niet zou willen – het dan toch via het slachtoffer te laten lopen? Ik ben benieuwd naar de reactie van de minister.
De heer Teeven (VVD): Uw fractie komt altijd op voor slachtoffers in de samenleving. Wat vindt uw partij ervan als het slachtoffer meer mogelijkheden krijgt bij afname van DNA bij verdachten?
De heer De Wit (SP): Ik heb gezegd dat ik dat een goed idee vind. Als dat niet duidelijk is, dan wil ik dat bij deze herhalen. Dat is een zinvolle aanvulling, maar ik vind dat je ook daar naar het oneigenlijk gebruik moet kijken. Met andere woorden: wanneer wordt dat mogelijk gemaakt en is het dan zo dat, indien de officier van justitie dat niet kan of mag aanvragen, het goed uitkomt als het slachtoffer dat wel zou mogen? Hoe is de verhouding tussen de officier van justitie en het slachtoffer? Dat is de vraag die ik hier aan de orde stel, omdat je daarmee heel zorgvuldig moet omgaan.
Mijn fractie was in het verleden ook voorstander van de uiterlijke kenmerken, zij het dat hier de grens lag bij het snuffelen in het DNA-materiaal van mensen. Zoals het nu wordt voorgesteld, vinden wij het vanzelfsprekend dat dat bij een overleden onbekend slachtoffer mogelijk moet zijn.
Bij de verbeteringen gaat het in de eerste plaats over de verruiming van de toepassing van het criterium onderzoeksbelang. Ik heb hier een aantal vragen over. Aan welke delicten moeten wij dan denken? Als voorbeeld wil ik noemen dat er in een zaak geen DNA-materiaal of sporen voorhanden zijn. Moet je dan in zo’n zaak van een slachtoffer toch sporen afnemen? De heer Van Haersma Buma vindt van wel, want je kunt nooit weten of andere gegevens in de DNA-databank op deze persoon wijzen. Ik vraag mij af of dat nog wel een eigenlijk gebruik is van het DNA-onderzoek en of je daarmee nu niet te ver gaat. Aan welk misdrijf en welke situaties denkt de minister? Daar zou ik graag wat voorbeelden van willen zien.
Mijn fractie is ook voor een grootschalig DNA-onderzoek, op voorwaarde dat dit gebeurt op basis van vrijwilligheid. Iemand die hier niet aan mee wil doen, moet dat zelf weten. De kern van deelname aan een grootschalig onderzoek is dat je jezelf uitsluit als verdachte. Je bewijst daar de politie een dienst mee. Wij vinden dat iemand die niet meedoet, extra in de gaten moet worden gehouden zonder hem meteen als verdachte te bestempelen. Ik ben in dit verband benieuwd naar de mening van de minister over de positie van politie en recherche en het door henzelf achterlaten van DNA-materiaal op de plaats van het delict. Het is een overigens een moeilijke kwestie of er niet een aparte bank moet komen waarin het materiaal van recherche en politie is opgeslagen. Dan weet je zeker of iemand wel of niet betrokken is bij een delict.
De heer Van Haersma Buma (CDA): Wat stelt u zich voor bij het extra in de gaten houden van iemand die geen DNA afstaat?
De heer De Wit (SP): Dat is nu ook al zo. De politie weet welke mensen niet meewerken. In de discussie over grootschalige onderzoeken is steeds gezegd dat deze persoon als verdachte wordt beschouwd. Daar ben ik het mee eens. Dan zou je hem kunnen arresteren, maar dat zou te ver gaan. Men is wel geïnteresseerd in het doen en laten van deze persoon. Het kan zijn dat de recherche extra aandacht heeft voor deze persoon en op deze manier via deze omweg toch tot resultaten komt.
De heer Teeven (VVD): Hoe ziet u dan de rol van de politie in het kader van iemand die geen verdachte is? Die moet je dan in de gaten houden wat normaal door observatie gebeurt. Daar moet iemand verdachte voor zijn. Dat geldt ook voor het installeren van telefoontaps. Ziet u hiervoor een mogelijkheid in het kader van de algemene politietaak van artikel 2 van de Politiewet?
De heer De Wit (SP): Deze persoon is geen verdachte, anders heb je de beschikking over andere middelen. Je zult het, laten we het zo maar noemen, moeten hebben van het lichtere recherchewerk: je ogen en oren openhouden en een bepaalde persoon geïnteresseerd nagaan zonder die opsporingsmethoden te gebruiken en zonder de zware middelen van strafvordering in te stellen. Ik ben het helemaal met u eens dat dat niet is toegestaan. Wat mijn fractie betreft, kan het niet anders.
De heer Van Haersma Buma (CDA): In uw antwoord geeft u aan waarom ik zo’n voorstander ben van het verplicht stellen. In wezen heeft die persoon er meer last van. Er kan wel licht recherchewerk gedaan worden op een niet-verdachte zonder dat hij precies weet wat er gebeurt. Dan is het een lichter middel om van iedereen DNA te vragen.
De heer De Wit (SP): Mijn bezwaar daartegen is dat je op die manier in principe binnen het kader van een grootschalig onderzoek eigenlijk iedereen in Nederland als verdachte beschouwt. Bij een grootschalig onderzoek op welke plaats dan ook, is iedereen verdachte. Dat gaat mij te ver, temeer omdat er voor die individuele verdachte die niet meewerkt, geen enkele aanwijzing bestaat van verdenking van het plegen van dit misdrijf. Ook het belang van het onderzoek kun je nog ter discussie stellen, maar de verdenking is niet concreet genoeg.
Ten aanzien van de veelplegers heb ik twee vragen aan de minister. In principe betekent een verruiming van afname van DNA-onderzoek bij veelplegers dat je bij elke woning- en auto-inbraak DNA-sporen moeten nemen, omdat je nooit op voorhand weet wie dit gedaan zou kunnen hebben. Naar mijn idee is dit een enorme verzwaring van het politiewerk, want het betekent in feite dat er altijd een nader onderzoek naar mogelijke sporen plaatsvindt, ook bij een woning- of auto-inbraak. Is dat de bedoeling? De tweede vraag is hoe de minister weet dat er sprake is van een veelpleger.
Mevrouw Azough (GroenLinks): Ik heb nog een vraag over het vorige punt. Het is voor mij nog niet helemaal duidelijk of u stelt dat alle mensen die niet meewerken aan een grootschalig DNA-onderzoek, per definitie moeten rekenen op extra politieaandacht. Zover gaat de minister in zijn nota niet.
De heer De Wit (SP): Ik vind dat dat in ieder geval wel zo moet zijn.
De heer Anker (ChristenUnie): Met alle respect voor de mensen die dat weigeren, want er kunnen andere redenen zijn waarom je niet mee wilt werken aan zo’n onderzoek, zoals de inbreuk op de lichamelijke integriteit.
De heer De Wit (SP): Dat kan. Niettemin kan de politie niet beoordelen of die motieven ook oprecht zijn.
Mevrouw Azough (GroenLinks): U lijkt te stellen dat het per definitie moet leiden tot extra politieaandacht. Dat verbaast mij enigszins.
De heer De Wit (SP): Zo is het. Dat vind ik dus wel en het is ook op zijn plaats. Het gaat niet om posten voor de deur, richtmicrofoons of wat dan ook, maar de politie mag iemand wel nagaan. De politie beschikt ook over eigen lichte registers waarin een aantal dingen over deze personen verzameld wordt.
Ik heb een slotopmerking over de minderjarigen. De Hoge Raad heeft daarover recent een uitspraak gedaan. Waarom is het niet mogelijk om bij het meerderjarig worden de DNA-opname van destijds te verwijderen, omdat er sindsdien niets meer gebeurd is? Met andere woorden: toch de mogelijkheid voor minderjarigen creëren om hun DNA-materiaal te verwijderen. Hierbij maak ik onmiddellijk een uitzondering op dat algemene uitgangspunt, zoals voor ernstige delicten, gewelds- en zedendelicten.
De heer Teeven (VVD): Voorzitter. Onze fractie vindt het een zeer gedegen nota. Deze geeft een goed inzicht in de ontwikkelingen, bruikbaarheid en grenzen van de huidige wet- en regelgeving voor DNA-onderzoek in strafzaken. Er staat ook een toekomstvisie in de nota voor het gebruik van DNA-onderzoek in strafzaken en de gewenste uitbreiding van de toepassing op korte en lange termijn. Met de minister zijn wij van mening dat DNA-onderzoek van onschatbare waarde is voor het onderzoek, de opsporing en vervolging in strafzaken. Wij zijn blij met de uitbreiding van de toepassingsmogelijkheden die reeds zijn ingevoerd, en de positieve resultaten hiervan. DNA draagt in belangrijke mate bij aan de opheldering van strafzaken. Wij hebben al eerder opgemerkt dat de grenzen van toepassing van DNA-onderzoek te strikt waren.
Ik heb een aantal vragen aan de minister ter verduidelijking, waarbij ik niet hetgeen de vorige sprekers hebben opgemerkt, zal herhalen. De eerste vraag gaat over de verruiming van de toepassing van het criterium «in het belang van het onderzoek». In het verleden werd het knelpunt gevormd door een andere uitleg van het begrip onderzoeksbelang. Dat geldt voor de overige dwangmiddelen. In het geval van DNA moest het bijdragen aan opsporing en bewijsvoering. Er moeten dan sporen zijn veiliggesteld die op basis van het DNA-profiel kunnen worden bepaald en vergeleken. Onze fractie vraagt de minister, en dat is hetzelfde als wat de heer Van Haersma Buma heeft opgemerkt, of het verstandig is om DNA af te nemen van verdachten als er op de plaats van het delict nog geen sporen zijn aangetroffen. Gebeurt dat omdat men verwacht in de toekomst in de loop van het onderzoek toch nog DNA-sporen te vinden? Verwacht men te komen tot een oplossing van het nieuwe misdrijf door een koppeling te maken met de oude misdrijven waar iemand zich in het verleden aan heeft schuldig gemaakt? Als dat het idee van de regering is, kan onze fractie daar zeker steun aan geven. Als er andere ideeën achter zitten, hebben wij daar mogelijk wat twijfels over.
De heer Van Haersma Buma heeft zinnige dingen gezegd over de verruiming van de toepassing van het grootschalig onderzoek. Dat belang ziet onze fractie ook. De VVD wil ook nog wel meegaan in de redenering dat er bij zeer ernstige misdrijven een meewerkverplichting in het Wetboek van Strafvordering wordt opgenomen. Ik wil tot de sprekers voor en na mij, maar met name tegen de heer De Wit zeggen dat het gaat om de afweging die je als politieke partij wilt maken. Hoeveel belang hecht je aan de oplossing van misdrijven, voor de slachtoffers, de samenleving en het geheel, en hoeveel inbreuk wil je dan maken op de privacy van mensen die nog geen verdachte zijn? Daarom vraag ik aan de heer Van Haersma Buma waar hij de grens legt. Deze vraag stelt onze fractie ook aan de minister. Denkt de minister dan aan de grens van zeer ernstige levens- of zedenmisdrijven, aan een geschokte rechtsorde of de 12-jaarsgrond waar dan sprake van zou moeten zijn? Denkt hij bijvoorbeeld ook aan terrorisme? Zou hier ook een grootschalig onderzoek toegepast kunnen worden om aan de oplossing bij te dragen?
De VVD is een voorstander van een wettelijke regeling voor het verwantschapsonderzoek. Het biedt voorwaarden en duidelijkheid aan onze opvattingen. Dat kan het gebruik ervan stimuleren. Het is de VVD nog niet duidelijk wie schriftelijk toestemming moet geven. Ik neem aan dat dit alleen de persoon betreft die het celmateriaal afstaat ten behoeve van het verwantschapsonderzoek. Graag een nadere toelichting van de minister hierop. Het actief onderzoeken van verwantschap zou naar de mening van de minister alleen plaats mogen vinden, althans zo lees ik dat in de nota, ten behoeve van de oplossing van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven. Waarom brengt de minister deze beperking aan? Welke misdrijven vallen daar wel of niet onder? Zit men hierbij aan de achtjaarsgrens, praat men over de geschokte rechtsorde, twaalf jaar? Waarover wordt concreet gesproken?
Anders dan de SP-fractie is onze fractie een groot voorstander van een DNA-onderzoek op verzoek van het slachtoffer. Wij denken dat het slachtoffer te lang een eigen rechtsgang heeft ontbeerd in het Nederlandse strafproces en dat de rechten van het slachtoffer veel beter gewaardeerd kunnen worden. Natuurlijk kan er een samenloop bestaan met de acties die het OM wil inzetten. Dat ben ik met de heer De Wit eens. Het is dan aan de wetgever om een dergelijke ongewenste samenloop uit te sluiten. Dat kunnen wij in de fase van wetgeving met elkaar bespreken.
Bij het aan de hulpofficier toekennen van de bevoegdheid tot het afnemen van celmateriaal van onbekende verdachten merkt de VVD op dat het soort zaken dat daarvoor in aanmerking komt, wordt bepaald in overleg met het NFI. Is de minister voornemens hierbij ook andere forensische onderzoeksbureaus te betrekken? De VVD had de capaciteit en prioritering door het OM en politie aan de orde willen stellen, maar het is wellicht zinniger om dat te doen bij de bespreking van het jaarverslag van het NFI, van de Raad voor de Rechtspraak en het College. Dan kan de discussie over de capaciteit en de positionering van het NFI gevoerd worden.
Onder het kopje overige ontwikkelingen wordt gesproken over andere mogelijkheden tot verruiming. Uit de nota blijkt dat de minister geen toegevoegde waarde ziet in het uitbreiden van het bereik met een aantal specifieke misdrijven, waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegestaan. Dat vindt de VVD eigenlijk onbegrijpelijk. Het gaat soms om feiten die de dood tot gevolg kunnen hebben en waarbij de slachtoffers absoluut belang hebben bij opsporing en vervolging. Het feit dat het, zoals de minister op pagina 37 schrijft, gaat om slechts 180 slachtoffers per jaar, is wat de VVD betreft een non-argument. Kan de minister daar een nadere toelichting op geven?
Vorige week heeft de minister een toezegging gedaan bij de behandeling van de Wet op de lijkbezorging. Hij wil de mogelijkheid creëren voor het afnemen van DNA-celmateriaal van overleden personen van wie de identiteit niet kon worden vastgesteld. Tijdens de periode van vijftien jaar dat het graf niet mag worden geruimd. Hierdoor kunnen nabestaanden van vermiste en onbekende personen alsnog duidelijkheid krijgen. Ik zie een van de ambtenaren nee schudden, maar er is een eerste nota van wijziging voor een wijziging van artikel 21 van de Wet op de lijkbezorging. Onze fractie vindt de mogelijkheden in de leden 3 en 4 van dit artikel een mooie stap.
De heer Heerts (PvdA): Voorzitter. Wij delen de toename en het gebruik van de technologische mogelijkheden voor DNA-onderzoek en -opsporing. Wij moeten het doel van DNA niet uit het oog verliezen. Het gaat in feite wel om een inbreuk op de integriteit. Ik interrumpeerde collega Van Haersma Buma daar in het begin al over.
Een van de voorstellen van de minister is het verruimen van het criterium «in het belang van het onderzoek». Dat belang van het onderzoek zou zover kunnen gaan dat het gebruik van het DNA niet langer is gericht op het delict, maar op de persoon van de verdachte. In onze ogen betekent dat een forse uitbreiding en het lijkt er dan ook op dat DNA wordt afgenomen voor het oplossen van delicten, waarop het DNA-onderzoek primair niet gericht was. Ook de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak heeft hier kritiek op geuit. Ik ben benieuwd naar het oordeel van de minister.
Het grootschalig onderzoek kan een behoorlijke impact hebben. Men doet weliswaar vrijwillig mee aan een dergelijk onderzoek, maar, zo schrijft ook de minister, het niet meedoen kan wel aanleiding geven voor nader onderzoek en iemand tot verdachte maken. Wij vragen ons af wat er dan nog aan vrijwilligheid over is. Bovendien is de impact van het onderzoeken van een grote groep mensen op de lokale gemeenschap niet gering. Kan de minister hier nog een keer duidelijk zijn oordeel over geven?
De minister wil verwantschapsonderzoek mogelijk maken. Begrijp ik het goed dat het op grond hiervan mogelijk wordt dat, als een verdachte niet verplicht kan worden om DNA-materiaal af te staan, het wel op basis van vrijwilligheid van zijn verwanten kan worden gevraagd? In het geval van weigering tot deelname aan een grootschalig DNA-onderzoek door een niet-verdachte kan dus wel aan zijn familieleden worden gevraagd om mee te werken. De weigering om aan een dergelijk onderzoek mee te doen, levert dus de kans op dat je verdachte wordt. Deze weigering kan worden omzeild door aan familie DNA te vragen. Daarmee wordt een dergelijk grootschalig onderzoek dus wel erg dwingend. Als dit soort onderzoeken meer wordt toegepast en de mate van vrijwilligheid kalft af, staat dit dan nog in verhouding tot het te bereiken resultaat? Hoeveel misdrijven denkt de minister hiermee te kunnen oplossen en kan de minister ook ingaan op de proportionaliteit van dit voorstel? Wij hebben er al even over gesproken, maar wij willen wel een duidelijke scheiding bij welke soort onderzoeken je dit gaat doen.
De heer Teeven (VVD): Ik wil collega Heerts niet iedere keer met de vorige woordvoerder van de PvdA-fractie confronteren, maar deze had het er bij proportionaliteit altijd over dat er te weinig aandacht wordt besteed aan de slachtoffers in het strafproces. Zeker bij ernstige misdrijven hebben slachtoffers en nabestaanden van slachtoffers ook rechten. Wij hebben daar een arrest over gehad, het Doorson-arrest volgens het Europese Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Slachtoffers hebben een eigen positie en dat vond de PvdA altijd heel belangrijk. U spreekt nu bij proportionaliteit alleen maar over de rechten van verdachten. Als u de afweging tussen beide partijen moet maken, en zeker als het gaat om DNA-onderzoek, waar staat de PvdA dan? Is dat de partij die net als vroeger met de andere partijen meedenkt over de rechten van het slachtoffer, of gaat u toch weer terug naar de jaren zeventig en gaan de rechten van de verdachte voor?
De heer Heerts (PvdA): Ik wilde overgaan tot iets heel positiefs. Wij staan positief tegenover het voorstel om het slachtoffer van zeer ernstige gewelds- en zedenmisdrijven aan de officier van justitie het verzoek te laten doen om DNA-materiaal van de verdachte te laten afnemen. Bij het grootschalig onderzoek komt er bij delicten een soort van break-even point waarbij de privacy wijkt voor het onderzoeksbelang en voor alle ellende van de nabestaanden en dus ook van het slachtoffer. Wat dat betreft, is er weinig veranderd. Misschien zeg ik het anders, maar wij blijven dicht bij u staan.
De heer Teeven (VVD): Ik wil dan aan de heer Heerts vragen waar bij de PvdA het belang van het slachtoffer de doorslag begint te geven en waar de meewerkverplichting aan het grootschalig onderzoek begint. Waar is voor zijn fractie het zijn van verdachte niet meer het criterium, maar het slachtoffer en de oplossing van ernstige misdrijven? Waar legt hij de grens? Dat zal ik straks ook aan de heer Anker vragen, want de ChristenUnie heeft het ook altijd over slachtoffers.
De heer Heerts (PvdA): Daar moeten wij een modus in vinden. In interrupties hebben wij het al gehad over de grondslag in het Wetboek van Strafvordering, waarin je, zoals de heer Van Haersma Buma zei, in feite in het kader van de burgerplicht gaat vorderen dat iemand gedwongen kan worden om mee te doen. Hierbij moet men denken aan ernstige misdrijven. We zoeken nu naar het criterium. Dat zal niet direct aan de orde zijn bij een eenvoudige diefstal, maar bij een diefstal met geweld of een gewelds- of zedenmisdrijf gaat dat veel sneller spelen. Wij willen van de minister horen hoe hij daarover denkt. Er moet een criterium zijn voor wanneer vrijwilligheid ophoudt en dwang aan de orde komt.
Ik kom bij het voorstel van de hulpofficieren van justitie. Daar zal ik kort over zijn. Wij hebben daar geen warme gevoelens bij. Wij vinden toch de toetsing door de officier van justitie en niet door de hulpofficier niet overbodig. Ook de Orde van Advocaten heeft daar het nodige over gezegd. Vooralsnog zien wij niet in dat die bevoegdheid bij de hulpofficier van justitie moet worden neergelegd, juist om overbelasting of niet juiste prioritering te voorkomen. Ik vraag een oordeel van de minister waarom de hulpofficieren van justitie toch in positie moeten worden gebracht.
Wij lezen steeds meer berichten over kinderen in de DNA-databank. Welk doel dient het opnemen van kinderen in de databank en is dit echt nodig? Zo nee, dan moet hier iets aan worden gedaan. De Hoge Raad heeft gesteld dat in het kader van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden voor minderjarigen geen generieke uitzondering geldt om bij bezwaar anders te oordelen dan volgens het zeer strenge toetsingskader bij volwassenen. Wij zijn benieuwd naar het oordeel van de minister over het feit dat kinderen, die veroordeeld worden voor een niet al te ernstig misdrijf zoals winkeldiefstal of graffiti, voor langere tijd worden opgenomen in de DNA-bank. Dat vinden wij geen goede zaak. Wij hebben destijds bij de wijziging van de DNA-wetgeving wel begrepen dit een mogelijk gevolg zou kunnen zijn. Wij hebben net een staatje ontvangen van de minister over het aantal kinderen dat opgenomen is in de DNA-databank. Wij vinden hier de proportionaliteit haar doel voorbijschieten, noch afgezien van de kritiek van Defence for Children dat spreekt over een schending van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind. Kan de minister hier een oordeel over geven? Misschien moet op dat punt de wet gewijzigd worden. Ik heb het dan voor alle duidelijkheid, en dat zeg ik ook tegen de heer Teeven van de VVD, niet over ernstige misdrijven, die helaas ook door kinderen worden gepleegd.
De minister stuurde kort voor het zomerreces twee onderzoeksrapporten over DNA naar de Kamer. In de bijgevoegde kabinetsreactie concludeert de minister dat er bij de uitbreiding van de wettelijke mogelijkheden van DNA-onderzoek sprake was van knelpunten op het vlak van de uitvoering. Er bestonden grote achterstanden bij het NFI. Ik lees nu dat er eind 2008 sprake zal zijn van een acceptabele werkvoorraad. Dat klinkt erg voorzichtig. Ik vraag mij af of, als vanaf 2009 de plannen van het kabinet om het gebruik van DNA-onderzoek verder uit te breiden worden uitgevoerd, het NFI het werk nog wel aankan. Wat gebeurt er op het moment dat grootschalig DNA-onderzoek, verwantschapsonderzoek of onderzoek op verzoek van de officier mogelijk wordt?
Deze vraag wordt volgens mij nog nijpender als de Raad van Hoofdcommissarissen zijn zin zou krijgen. De hoofdcommissarissen schrijven in hun brief van 28 juni 2008 dat zij niet eens tevreden zijn met de voorstellen van de minister. Zij hebben het zelfs over een gevoel van onbehagen, omdat de minister een verkeerd beeld zou hebben geschetst van de mening van de hoofdcommissarissen. Het was sowieso een merkwaardige brief die in afschrift aan de Kamer werd gezonden. Je vraagt je af wie er dan nog leiding geeft aan de hoofdcommissarissen. De hoofdcommissarissen willen nog meer mogelijkheden, want zij stellen voor om in het geval van ernstige misdrijven het criterium «belang van het onderzoek» los te laten en in plaats daarvan de in verzekering stelling van een verdachte te nemen. Daar zitten wij niet op te wachten. Wat ons betreft blijft, het overleg over nut en noodzaak van het afnemen van DNA-materiaal nodig en kan het geen kwaad als politie en het OM daarover blijven nadenken. Wat gebeurt er als de hoofdcommissarissen wel hun zin zouden krijgen? Wat betekent dit voor het aantal DNA-onderzoeken en de belasting van het NFI? Is het juist dat de minister niet de kant van de hoofdcommissarissen op wil?
Wij zijn niet tegen verruiming van de mogelijkheden van DNA, maar wij vinden dat de proportionaliteit goed in acht moet worden genomen. Bij ernstige delicten kan de zaak worden opgeschoven. Als de techniek er is, moet het gebruik hiervan niet worden nagelaten. Men moet echter niet een soort beeld oproepen dat als een kind een hielprik krijgt, je ook al DNA gaat afnemen, want in de toekomst kan het toch heel handig zijn. De splitsing tussen de databanken van gezondheid en politie willen wij scherp overeind houden.
Mevrouw Azough (GroenLinks): Voorzitter. Zoals mijn collega’s al hebben opgemerkt, heeft DNA-onderzoek inmiddels een vaste plaats verworven in de strafrechtspleging en speelt het in veel strafzaken een essentiële rol in de bewijsvoering. Het lijkt er tegenwoordig op dat niet de schuldbekentenis, maar het DNA de koningin van het bewijs is. DNA kan heel veel bijdragen aan de oplossing van soms gruwelijke misdrijven en dat wordt toegejuicht. Tegelijkertijd dienen wij voorzichtig te zijn, want soms is de interpretatie van DNA erg lastig. Dat heeft De Schiedammer parkmoord wel aangetoond. Risico’s, fouten en bewust misbruik van DNA kunnen roet in het eten gooien. Dat moet in alle omstandigheden in acht worden genomen.
DNA kent bovendien onvermoede en soms ook onwenselijke mogelijkheden. De huidige stand van zaken maakt het mogelijk om uit DNA heel veel verschillende persoonskenmerken naar voren te halen, die ook de persoon zelf niet kent. In dat opzicht is het meer dan alleen een pasfoto. In de toekomst kan er wellicht nog meer met DNA worden uitgerechercheerd. Het kan niet allemaal voorspeld worden hoe deze ontwikkelingen zich verhouden tot de strafvorderlijke grens en de privacy. Het is toe te juichen dat de minister van Justitie zich in deze nota heel duidelijk en terdege bewust is van de kansen en de risico’s van DNA-bewijs in strafzaken. In de nota is een grondige analyse naar voren gebracht van de mogelijkheden en onmogelijkheden van DNA-onderzoek. Er wordt duidelijk gesteld dat DNA-onderzoek geen wondermiddel is en dat er zwakke kanten zitten aan DNA-sporen.
De heer Heerts (PvdA): Wat bedoelt u met zwakke kanten? Dan begrijp ik gewoon niet.
Mevrouw Azough (GroenLinks): Zoals ook collega’s al hebben opgemerkt, hoeft DNA niet per se doorslaggevend bewijs te zijn of er kan misbruik van gemaakt worden door bijvoorbeeld criminelen. Dat zijn de zwakke kanten en de dilemma’s die de minister in zijn nota heel duidelijk naar voren brengt.
Bij de verruiming van het onderzoeksbelang zijn wij het volledig eens met de minister dat hij zich verzet tegen het schrappen van het criterium «in het belang van het onderzoek». Dat zou een fundamentele breuk zijn met de huidige stand van zaken. De minister wil wel een aanmerkelijke verruiming. Mijn fractie is hierover nog in dubio. Voor mij is nog niet duidelijk wat onder de verwachting van de officier van justitie mag worden verstaan. Kan de minister hier een concrete toelichting op geven? Bovendien is het de vraag of de redenering van de minister, dat dit dwangmiddel ook mag worden toegepast met het oog op de op te leggen sancties, maatregelen en voorzieningen, wel klopt en in hoeverre het geen drog- of cirkelredenering is. Het lijkt erop dat hiermee vooral andere delicten worden onderzocht en dat het niet zozeer gaat om opheldering van het strafbare feit waarvoor de verdenking geldt. Zowel de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak als de Orde van Advocaten is hierover niet te spreken. Zij roepen in herinnering dat voor dergelijke dwangmiddelen een «pressing social need» vereist is en dat die eis op gespannen voet staat met het gebruik van DNA-onderzoek als meer algemeen opsporingsmiddel in de concrete strafzaak. Hoe reageert de minister op de voorgelegde bezwaren en hoe wil hij deze verruiming concreet invullen?
Grootschalige onderzoeken zijn voldoende succesvol om in bepaalde gevallen te benutten. Daar hebben wij de afgelopen jaren voldoende voorbeelden van gezien. Ik heb twee vragen aan de minister. Op de eerste plaats de regeling die de minister wil treffen om verwantschapsonderzoek te kunnen doen bij dat grootschalig onderzoek. Ik kom zo meteen terug op het specifieke punt van verwantschapsonderzoek. Ik kan mij daarbij iets voorstellen, maar de fundamentele vragen die de minister zelf in zijn nota oproept, moeten wat mijn fractie betreft van tevoren helder en concreet beantwoord worden. Het gaat er bijvoorbeeld om of iemand die vrijwillig meedoet aan een grootschalig onderzoek alleen instemt met het vergelijken van zijn eigen DNA-profiel met een bepaald daderspoor of dat zijn toestemming ook zal gelden voor het op basis van zijn DNA-profiel verkrijgen van kennis over mogelijke betrokkenheid van familieleden bij het misdrijf. Voor mijn fractie is het zeer kwestieus dat als je als familielid vrijwillig meedoet aan dit onderzoek, je dan niet vooraf op de consequenties van het onderzoek gewezen wordt.
De tweede vraag, en die heeft de heer Heerts ook al gesteld, gaat over het feit dat ik mij kan voorstellen dat in bepaalde gevallen de politie inderdaad bovenmatige interesse heeft in mensen die weigeren aan een grootschalig DNA-onderzoek deel te nemen. Daar valt zeker genoeg voor te zeggen. Er zijn genoeg voorbeelden geweest in het verleden. Dat neemt niet weg dat de minister de concrete indruk wekt, maar daar wil ik graag een concreet antwoord op, dat je niet per definitie kunt rekenen op bovenmatige politiebelangstelling als je weigert aan een dergelijk onderzoek deel te nemen. Daarmee zou de kwestie van vrijwillig deelnemen aan een dergelijk onderzoek onder druk komen te staan.
Ik heb nog veel vragen bij het verwantschapsonderzoek en het zal er sterk van afhangen hoe dit precies ingevuld gaat worden, wat de grenzen zijn en wat de zwakte is van verwantschapsonderzoek, zoals de minister ook aangeeft in zijn nota. Verwantschapsonderzoek levert vaak technische informatie op die wellicht valse positieven oplevert. Ik vraag mij af hoe de minister hier precies invulling aan gaat geven.
GroenLinks omarmt het voorstel om DNA-onderzoek op verzoek van het slachtoffer mogelijk te maken. Ik zie de gevaren die de heer De Wit schetste, niet direct als praktische bezwaren. Er is bovendien al genoeg jurisprudentie en het is goed dat het nu eindelijk wordt vastgelegd.
Bij minderjarigen die nu in allerlei DNA-databanken terechtkomen, vind ik het van groot belang, gezien het feit dat destijds bij de behandeling van de wet minderjarigen en hun positie niet serieus behandeld zijn, dat zij serieus in dit algemeen overleg (AO) worden behandeld, maar het liefst nog in een nader te plannen AO. Dit is een cruciaal punt dat steeds weer naar voren komt. Aangezien minderjarigen, en dan heb ik het niet over ernstige delicten, wellicht hun hele leven lang met deze last opgezadeld kunnen worden, lijkt het mij van groot belang dat de minister hier een keer een serieuze argumentatie voor geeft. Tot nu toe onderbreekt die helaas.
De heer Anker (ChristenUnie): Voorzitter. Het is mooi dat er een overleg is over een wet die redelijk geslaagd is en dat er de laatste jaren goede resultaten zijn geboekt met DNA-onderzoek bij het oplossen van misdrijven. Dat is op zich een positief gegeven. Ondanks bezwaren voor het gebruik van DNA vanuit het oogpunt van lichamelijke integriteit, is onze fractie er altijd voorstander van, maar wel een kritisch voorstander. DNA-onderzoek moet doelgebonden zijn, goed worden toegepast en er moeten waarborgen zijn tegen misbruik. Deze criteria gelden voor ons nog steeds. Wij zullen de nota van de minister en de wetgeving die eraan komt, in dat licht bekijken.
Het is mooi om te zien, en ik wil daarmee niet zeggen dat de impact van het DNA-onderzoek minder groot is geworden, dat de bereidheid om mee te werken aan DNA-onderzoek goed is. Veel mensen willen aan grootschalige onderzoeken meedoen. Het heeft inmiddels een zekere mate van maatschappelijke acceptatie gekregen. Ik zeg daarmee niet dat het de pasfoto van de 21ste eeuw is geworden, maar het heeft wel zijn plek gekregen in onze samenleving.
Ik zal in het kort ingaan op de voorstellen die worden gedaan. Wij hebben een aantal vragen over het breder definiëren van het onderzoeksbelang. In de nota wordt gesteld dat er op die manier beter onderzoek kan worden gedaan naar veelplegers. Volgens mij heeft de heer De Wit dat ook al gezegd. Vaak plegen veelplegers relatief kleine misdrijven, waar geen voorlopige hechtenis aan vastzit en waarvan geen DNA-sporen worden vastgelegd. Ik vraag me af hoe dat zich verhoudt met het gestelde in de nota. Het nieuwe criterium wordt in het onderzoeksbelang, waarbij de minister specifiek zegt dat hij dat niet in wetgeving wil vastleggen. Het wordt hierdoor wel een erg open regeling. Zeker als het schuurt tegen inbreuk maken op de lichamelijke integriteit, vinden wij dat er toch enige codificering bij plaats moet vinden. Hoe wil de minister dat doen als dat niet in de wet wordt opgenomen? Wij vinden het wel van belang dat er criteria zijn om de opsporing richting te geven met wat wel en niet kan.
In de nota stelt de minister ook voor om de gefaseerde invoering even los te laten en een jaar te wachten. Dat vinden wij prima. Bij het verwantschapsonderzoek in strafzaken heeft de minister een zorgvuldige redenering en volgt daarin de bestaande praktijk. De situaties die de minister schetst, zijn voor ons overtuigend genoeg. De tegenargumenten zijn wel valide en voordat wij kunnen instemmen met de mogelijkheid van een Wet verwantschapsonderzoek, willen wij van de minister weten wat hij doet met de tegenargumenten. Wat gebeurt er bijvoorbeeld als er inderdaad ongewenste informatie over afstamming naar voren komt? Heeft de conclusie dat de wettelijke regeling ten aanzien van DNA-onderzoek geen ruimte laat voor verwantschapsonderzoek, geen consequenties voor zaken waarin dergelijk onderzoek met resultaat is gebruikt ? De fractie van de ChristenUnie is nog niet overtuigd van de proportionaliteit van het actief doorzoeken van de DNA-databank op verwantschap. Nu wordt de doelstelling toch wel erg ver gezocht. Wat wordt nu concreet bedoeld met het laatste redmiddel? Wordt dat bijvoorbeeld ook als criterium in de wet opgenomen?
De introductie van DNA-onderzoek op verzoek van het slachtoffer is op zich een prima zaak. Er zullen zeker redenen zijn waarom het slachtoffer daar behoefte aan heeft. Het is bijna logisch dat het DNA-onderzoek dan al is gedaan, als er een zedendelict is geweest of als er sprake is geweest van verkrachting. Mocht dat niet zijn gebeurd, dan staat het slachtoffer in zijn volste recht om daarom te vragen.
Tegelijk is met DNA-onderzoek ook iets bijzonders aan de hand. Dat heb ik niet in mijn inleiding gezegd, maar het heeft wel een bijzondere reputatie in mooie documentaires op Discovery en in spannende politieseries. Het geeft soms ook het beeld dat met DNA-onderzoek alles kan worden opgelost. Tegelijkertijd blijkt duidelijk uit deze notitie dat het niet altijd lukt. Daar zit onze zorg. Het kan zijn dat een slachtoffer dermate hoge verwachtingen heeft, die een DNA-onderzoek helemaal niet waar kunnen maken. Hoe gaat men hier precies mee om? Hier is sprake van verwachtingenmanagement. Het is prima om het te doen als er redenen voor zijn, maar laat het niet iets zijn wat zomaar even gevraagd kan worden en waar mensen heel veel van verwachten.
De heer Heerts (PvdA): Wat bedoelt u precies, mijnheer Anker? De positie van het slachtoffer moeten wij wel versterken, maar niet in alle gevallen en er moet iemand tussen itten. Als er een verdachte is, dan bewaakt het OM dat toch wel?
De heer Anker (ChristenUnie): Het is de vraag hoe dat nou precies gaat. Het slachtoffer kan vragen om een DNA-onderzoek. Zoals ik heb gezegd, zullen er redenen zijn waarom dat meer dan logisch is om dat te doen. Op het moment dat het slachtoffer daar hele grote verwachtingen van heeft, is het belangrijk dat in zo’n situatie wordt gezegd dat men er niet te veel van moet verwachten. Ik wil niet dat, omdat mensen het heel graag willen, de verdachte geconfronteerd wordt met een DNA-onderzoek dat werkelijk geen enkel nut heeft.
Het gaat ook over de bruikbaarheid. Wij hebben ook wat onderzoek gekregen over de invoering van de wet en met name het WODC-onderzoek was daar redelijk positief over. In de conclusies wordt aangegeven dat het een beetje knullig is ingevoerd. Dat zijn niet de woorden van het WODC, maar die van ons. Het nam plotseling in een keer een grote vlucht, terwijl de organisatie daar niet op was ingericht. Er zijn verschillende databases ingericht die niet op elkaar aansluiten. Er is een formulier opgesteld dat stelselmatig verkeerd wordt ingevuld. Dat is niet goed. Zeker bij dit soort gevoelige informatie moeten wij waarborgen hebben dat de databases goed in orde zijn. Daarover zegt de nota niet veel. Er kan misbruik worden gemaakt van DNA-informatie. Er kunnen bewust DNA-sporen worden geplant en er kan sprake zijn van identiteitsfraude. Dat wordt de laatste tijd ook een steeds groter probleem. Hieraan besteedt de minister in deze nota weinig aandacht. Dat vinden wij wel belangrijk. Als men met de database gaat werken, moet dat goed gebeuren. Wij moeten ons niet laten verrassen door een grote vlucht als dit wordt ingevoerd. Wij moeten dat op een zorgvuldige manier doen en niet met haast- en vliegwerk. Vandaar dat ik ook de gefaseerde invoering begrijp. Dat is mijn laatste vraag. Wat doen wij tegen misbruik en hoe waarborgen wij dat de database op een goede manier gebruikt wordt?
De heer Teeven (VVD): Ik heb twee vragen. Ik heb naast het verkiezingsprogramma van uw partij, ook het regeerakkoord er nog een keer op nageslagen. De ChristenUnie stelt in het verkiezingsprogramma dat veelplegers moeten worden aangepakt. Dat staat ook in het regeerakkoord, veiligheid begint bij voorkomen. De ChristenUnie onderschrijft dat. Veelplegers worden gekenmerkt door het feit dat zij vaak misdrijven plegen. Het gaat dus niet om overtredingen zoals u zei, maar het gaat om misdrijven, zoals diefstal met inbraak. Dan zou het heel zinnig kunnen zijn dat de minister de mogelijkheden tot afname van DNA verruimt, zodat u de doelstellingen uit het regeerakkoord kunt realiseren.
De tweede vraag, en daar heeft u niet over gesproken, gaat over de meewerkverplichting van de heer Van Haersma Buma. Bij een grootschalig DNA-onderzoek werkt 99% mee en 1% werkt niet mee. Waar staat de ChristenUnie als het gaat over dat soort ernstige gewelds- en zedenmisdrijven? Wordt dan geprobeerd door die meewerkverplichting het misdrijf op te lossen of wordt die derde toch niet verplicht om DNA af te staan, al is hij geen verdachte?
De heer Anker (ChristenUnie): Dit is een notitie ter voorbereiding op een wetgevingsproces wat eraan zit te komen. Er wordt gezegd dat met ruimere criteria de veelplegers kunnen worden aangepakt, maar tegelijkertijd weet je dat voor veel misdrijven geen voorlopige hechtenis speelt. Hiermee kom je er niet uit, want dan heb je geen DNA-sporen en een DNA-onderzoek zal dan ook niet veel helpen. Dat is een vraag ter verduidelijking. Ik denk dat we daar op een goede manier uit moeten komen.
Wij zijn niet voor het voorstel van het CDA om er een meewerkverplichting in op te nemen. Wij moeten de dingen niet uit elkaar trekken en veronderstellen dat wij alle zaken hebben opgelost op het moment dat wij die laatste procent er wel bij betrekken. Dat schetst u een beetje, maar dat is niet zo. Als 99% van de mensen meewerkt, is 99% van de mensen uitgesloten of is er onder die 99% iemand gevonden. Misschien zijn er andere redenen waarom die 1% niet wil meewerken. Het is een fundamentele wijziging van het Wetboek van Strafvordering om de meewerkverplichting in te voeren. Dat vinden wij niet juist, want het is een heel principiële zaak om mensen te verplichten mee te werken en daarmee inbreuk te maken op de lichamelijke integriteit.
De heer Teeven (VVD): Ik heb een vervolgvraag. De ChristenUnie is een partij die voor slachtoffers opkomt en slachtoffers hoog in het vaandel heeft staan. Je praat over een inbreuk op de integriteit van het slachtoffer, die je moet afwegen tegenover de inbreuk op de integriteit van een derde die in eerste instantie niet vrijwillig meewerkt. Dan zegt u wel heel erg gemakkelijk dat het een principiële zaak is dat een derde niet zou moeten meewerken aan het afstaan van DNA. Ik hoop dat uw partij ook een afweging maakt tussen die integriteit, de inbreuk die gemaakt is op het slachtoffer en de inbreuk die je bij een derde gaat maken. Dan gaat uw partij toch ook de afweging maken over wat hier het zwaarst weegt? Wat weegt voor de ChristenUnie dan uiteindelijk het zwaarst?
De heer Anker (ChristenUnie): Ondanks de goede doelen, heiligt het doel niet alle middelen. Hier kom je in de afwegingsfeer terecht. Ik nuanceer dit ook direct door te zeggen dat met de1% erbij de zaak niet is opgelost. We zijn dan misschien ietsje verder in de zaak. Natuurlijk moet er een afweging gemaakt worden tussen het vreselijke wat er met iemand is gebeurd en de inbreuk die erbij komt, maar de kans is levensgroot aanwezig dat die ene persoon die niet meewerkt, er ook niet bij betrokken was. Deze wordt dan geconfronteerd met de gevolgen van een misdrijf en er volgt een inbreuk op de lichamelijke integriteit. Op dit moment bestaat de regel dat hiervoor een serieuze verdenking moet bestaan. Ik denk dat het een goed criterium is om niet zomaar iedereen bij een strafzaak te halen. Dat lijkt mij een logische zaak. Het loopt niet een op een met wat het slachtoffer is aangedaan.
De voorzitter: Ik schors de vergadering vijf minuten, zodat de minister zich kan voorbereiden op zijn eerste termijn.
Minister Hirsch Ballin: Mevrouw de voorzitter. Ik ben blij dat vandaag toch redelijk snel na het zomerreces gesproken kan worden over mijn nota Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- en juridisch perspectief, de twee onderzoeksrapporten, de evaluatie van de DNA-regeling, waarvan de eerste inderdaad in 1994 tot stand kwam en vernieuwd werd in 2001, en het DNA-onderzoek bij veroordeelden. Er zijn diverse voorstellen in deze nota vervat met betrekking tot de juridische mogelijkheden om het gebruik van DNA-onderzoek verder te optimaliseren. Het is goed te merken aan de reacties, zeker die van de heer Van Haersma Buma, dat het gewenst is om een nog wat verdergaande verkenning te doen. Als ik dit in gedachten wegstreep tegen de opmerking dat er misschien nog een keer moet worden nagedacht over het feit dat de persoonlijke levenssfeer niet te veel wordt aangetast, dan denk ik dat, als ik naar de balans in de commissie kijk, men om en nabij toch op deze belangrijke verbeteringen van de mogelijkheden van DNA-onderzoek uitkomt.
Ik denk dat er reden is om op beide vragen nog nader in te gaan. Laat ik dat meteen bij het begin van mijn antwoord zeggen. Ik bedoel dan beide type vragen, benaderingen en commentaar op de nota.
Na de introductie van het DNA in 1994 heeft het inmiddels zijn waarde bewezen. Intussen is er een belangrijke kwalitatieve ontwikkeling geweest. Men herinnert zich dat de hoofdofficier van justitie van Rotterdam een paar maanden geleden meldde dat een jaar of tien geleden soms nog werd gezegd dat er een kleine kans was dat de DNA-match niet echt zou wijzen op het aangetroffen hebben van de verdachte op de plaats van het ernstige misdrijf. Nu kan men zeggen dat die kans bij goed onderzoek en goed materiaal eigenlijk kan worden uitgesloten. Als men spreekt over foutkansen van een op een miljoen, dan kan men dit in de praktijk uitsluiten. Dat zijn hele belangrijke ontwikkelingen die ten goede komen aan de kwaliteit van de rechtspraak en de degelijkheid en grondigheid van het strafrechtelijk onderzoek. In vijftien jaar zijn grotere mogelijkheden ontstaan om te komen tot een betrouwbare identiteitsvaststelling en een grotere vertrouwdheid met deze werkwijze in de rechtspraak, de juridische professie en de samenleving. Dat speelt ook een rol natuurlijk. Dat zijn belangrijke ontwikkelingen.
Natuurlijk realiseer ik mij, en daarop is ook gewezen door enkele leden van de commissie, dat er relevante vragen zijn vanuit het oogpunt van bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Er moet geen situatie ontstaan waarin naar willekeur gebruik kan worden gemaakt van het bij mensen afgenomen materiaal voor DNA-onderzoek om de nieuwsgierigheid te bevredigen of er oneigenlijk of ongecontroleerd gebruik van te maken.
Ik denk dat de balans moet worden gevonden tussen enerzijds het verruimen van de mogelijkheden om DNA-onderzoek te gebruiken voor een betrouwbare waarheidsvinding in het strafrechtelijk onderzoek en anderzijds goed en scherp in het oog houden dat het afgenomen materiaal op geen enkele manier buiten het strafvorderlijk onderzoek mag worden gebruikt. In ieder geval niet zonder toestemming van de betrokkene, respectievelijk buiten situaties waarin het gaat over identificatie van slachtoffers of een anderszins eenduidig juridisch gelegitimeerd belang.
Er is nu een wetsvoorstel in voorbereiding. Het is mijn bedoeling dit wetsvoorstel aan het einde van de komende maand in consultatie te brengen, zodat rond de jaarwisseling behandeling in de ministerraad en voorlegging aan de Raad van State kan plaatsvinden. Daarbij zal ik uiteraard rekening houden met wat vanmiddag over de verschillende punten naar voren is gebracht. Het is misschien ook niet bezwaarlijk als op een aantal punten nog nader onderzoek wordt gedaan, want wij hebben het tenslotte over een nota. Over de nota zijn ook al adviezen ingewonnen van de Raad voor de rechtspraak en van de verschillende betrokken professies, beroepsgroepen en de Raad van Hoofdcommissarissen. Het is ook niet bezwaarlijk om, voor zover er nog punten van nadere beschouwing in zitten, daar de gedachten nog eens over te laten gaan. Ik zeg dat met name over de punten die aan het begin van de bespreking van vanmiddag zijn opgebracht door de heer Van Haersma Buma, zoals de verruiming van de toepassing van het onderzoeksbelang en de kwestie van het grootschalig DNA-onderzoek, waarover ook andere leden van de commissie hebben gesproken.
De benadering die in de nota over de toepassing van het criterium onderzoeksbelang is neergelegd, betekent een belangrijke verruiming. Dit gaat in de richting zoals de heer Van Haersma Buma naar voren heeft gebracht en met klem en met argumenten heeft bepleit. Dit betekent dat er wel een rechtvaardiging uit het oogpunt van het onderzoeksbelang zal moeten worden gegeven. Ik denk dat daarmee goed te werken valt in de context zoals aangegeven. Zoals door de heer Anker ter sprake is gebracht, kan het zo op basis van de interpretatie van de wettelijke bepalingen of bij de wet nader worden geregeld. Ik denk dat, uiteraard ook met de toelichting die bij de wetswijziging zal worden gegeven, de benadering in de nota de goede is, maar daar kom ik bij het punt van de wenselijkheid van een wettelijke verankering op terug.
Ik denk dat het goed is om aan de slag te gaan met het pakket van maatregelen dat nu wordt voorgesteld. Daar moeten wij ervaring mee op doen, ook ervaring op het punt van capaciteit. Ik sluit niet uit dat wij, nadat wij ervaring hebben opgedaan met de maatregelen die ik voorstel, nogmaals het standaard toepassen van DNA-onderzoek zoals door de heer Van Haersma Buma bepleit en waarbij hij ook de vergelijking heeft gemaakt met andere dingen die niet standaard gebeuren, bekijken. De diensten die ermee moeten werken en de onderzoeken moeten uitvoeren, mogen niet overbelast worden. Er moet rekening worden gehouden met praktische bezwaren, zoals het doorschuiven van werklast via het OM naar het NFI en mogelijke discussies daarover, waarvoor het OM dan ter verantwoording moet worden geroepen. Ik denk dat er uiteindelijk al met al goede juridische argumenten zijn om het te houden op het onderzoeksbelang, maar in de ruimere interpretatie die in de nota wordt gegeven. Ik zal, zoals gezegd, zeker niet de ogen en oren sluiten voor de mogelijkheden van verdere ontwikkelingen op het moment dat wij daaraan toe zijn of als zou blijken dat de uitleg die aan de bepaling wordt gegeven, toch te restrictief is.
De heer De Wit (SP): Ik heb zelf daar straks een voorbeeld gegeven. In de zaak zelf is geen DNA-spoor aanwezig. Toch kan, naar de mening van de minister, DNA worden afgenomen van de verdachte in die zaak met het oog op andere zaken waarin een bepaald patroon is ontdekt. Is dat de bedoeling van de minister? Dan weten wij dus dat mogelijk iemand al in die zaak veroordeeld is. De betrokkene kan al veroordeeld zijn. Wat is dan de consequentie? Het kan nooit zo zijn dat de afname van DNA-materiaal in de zaak zelf waar die persoon voor gearresteerd is, tot enig bewijs in die zaak kan dienen, tenzij hij op dat moment bekent. U hebt er toch helemaal niets aan, en dan chargeer ik enigszins, om te weten dat deze persoon in een aantal andere zaken wat gedaan heeft, dus dan zal hij het in deze zaak ook wel gedaan hebben. Dan gaan wij dat dus aan die verdachte vragen en die zegt dan nee. Wat is de betekenis daarvan?
Minister Hirsch Ballin: Het kan in twee richtingen gaan. Het onderzoeksbelang is ruimer dan enkel en alleen datgene wat bijdraagt aan deze specifieke situatie. In het belang van het onderzoek trouwens kan het ook van belang zijn dat er enig zicht ontstaat op andere misdrijven waarbij dezelfde modus operandi is gevolgd door de verdachte. In dit opzicht is het rechtmatig gebruik niet fundamenteel anders dan dat van andere identiteitsvaststellende gegevens, zoals vingerafdrukken.
De heer De Wit (SP): Om nog even het voorbeeld te nemen, in deze zaak is geen DNA-materiaal. Je moet het in eerste instantie van getuigen hebben. Heeft deze persoon het gedaan, ja of nee? U kunt nooit de conclusie trekken dat, als er een patroon kan worden ontdekt in een aantal andere zaken waar deze persoon bij betrokken was, hij het dan ook wel in deze zaak gedaan zal hebben.
Minister Hirsch Ballin: Of de andere kant op, namelijk dat het bijdraagt aan de oplossing van misdrijven die nog niet zijn opgelost.
De heer De Wit (SP): Dat kan, maar daar is de persoon dan niet voor gearresteerd en zou je een totaal ander onderzoek moeten gaan instellen.
Minister Hirsch Ballin: De zaak die de heer De Wit schetst, is een situatie waarin een rond bewijs wordt verondersteld aanwezig te zijn in de onderhavige zaak. Dat is in de fase van het opsporingsonderzoek nog niet rond. Het bewijs is pas rond op het moment dat de rechter heeft gezegd dat het rond is. Op de tweede plaats is natuurlijk denkbaar, en dat is gelukkig schering en inslag binnen opsporingsonderzoeken, dat wanneer men een bepaald misdrijf onderzoekt men op gegevens stuit, zoals vingerafdrukken of een modus operandi of de combinatie van een en ander, die ertoe leiden dat terwijl je bezig bent met het oplossen van zaak A, je ook nog zaak B, C en D oplost. Dat komt frequent voor en dat kan ook het geval zijn wanneer gebruik wordt gemaakt van DNA-bewijsmateriaal, altijd in combinatie met ander bewijsmateriaal.
De heer Van Haersma Buma (CDA): Over het belang van het onderzoek heb ik twee vragen. De minister zet in op de capaciteitsvraag. Dat begrijp ik wel, maar je wint ook capaciteit omdat je zaken snel oplost. In hoeverre is inderdaad concreet aan te geven dat het capaciteit kost en hoeveel zal dat ongeveer zijn? Ik zou het zeer waarderen om hier een antwoord op te krijgen.
Het tweede punt is het criterium. Daarbij wil ik verwijzen naar de brief van de Raad van Hoofdcommissarissen. De commissarissen komen met een concreet voorstel. Zij zeggen enerzijds dat het criterium in het belang van het onderzoek tot veel discussie leidt, bureaucratie en overleg en anderzijds stellen zij het criterium inverzekeringstelling van de verdachte voor voor de afname van DNA. Is dat iets om nader te onderzoeken?
Minister Hirsch Ballin: Ik heb in de nota uiteengezet waarom ik bij de huidige inzichten denk en verwacht dat zonder dat het nodig is daar de wet voor te wijzigen – ik anticipeer nu even op wat ik voor de heer Anker in petto had – wij in het belang van het onderzoek zo veel verder komen. Hierbij hoort uiteraard de toelichting die ik zojuist op de vragen van de heer De Wit gaf en het besef dat er heel vaak ook nu in de praktijk van opsporingsonderzoeken lijnen lopen van de ene strafzaak naar de andere. Wij hebben ook nog het fenomeen van ad informandum voegen van strafzaken, waarvoor niet wordt gedagvaard. Aan de ene kant zegt men dat DNA-bewijsmateriaal moet worden gecomplementeerd met datgene wat uit andere hoofde bekend is en anderzijds realiseren wij ons wel dat het een buitengewoon nuttige bijdrage is aan op opsporingsonderzoeken, die zich mogelijk ook naar andere zaken uitstrekken. In deze situatie denk ik dat het het beste is om nu een wetsvoorstel voor te bereiden dat aansluit op het bestaande criterium. Uiteraard wordt hierover het advies van de Raad van State nog gevraagd. Ik wil nu duidelijk maken welke uitleg wij redelijk en verstandig achten bij de wettelijke bepalingen en de verruimde toepassing die wij nastreven. Wij bespreken vanmiddag nog geen wetsvoorstel.
Mevrouw Azough (GroenLinks): Ik wilde toch doorgaan op de vragen van de heer De Wit want ik heb daar nog geen concreet antwoord van de minister op gehoord. Het antwoord lijkt inderdaad te suggereren dat het vooral zou gaan om het oplossen van bijvoorbeeld nog niet opgeloste misdrijven en niet per se om het oplossen van het strafbare feit waarvoor de verdenking geldt. Dat is precies het bezwaar dat verschillende adviescolleges naar voren hebben gebracht. Wilt de minister daar nader op ingaan? Dat is cruciaal.
Minister Hirsch Ballin: Het een sluit het andere niet uit. Dat is ook zo wanneer in het belang van het onderzoek een vingerafdruk wordt afgenomen. Dat geldt voor elke handeling die in het kader van het opsporingsonderzoek wordt verricht. Omdat wij nu DNA-onderzoek hebben, wil ik ervoor waarschuwen niet plotseling het belang van het onderzoek een enge duiding te geven. Daarmee komen wij in de knoop met de gevestigde praktijk. Daar is ook geen reden voor.
Mevrouw Azough (GroenLinks): Wilt u nog nader ingaan op mijn vragen over in hoeverre verwachtingen over de voorstellen die wij gaan doen, concreet zullen worden ingevuld. Wat moeten wij ons daarbij voorstellen? De verwachtingen waar de officier van justitie mee te maken heeft en op basis waarvan hij deze specifieke verruiming zal gebruiken?
Minister Hirsch Ballin: Ik kom zo meteen bij de vragen van mevrouw Azough. Ik was begonnen met de vragen van de heer Van Haersma Buma. Dan de vraag van de heer Van Haersma Buma om de juridische mogelijkheden te onderzoeken van een verplichting tot medewerking aan grootschalig DNA-onderzoek. Ik ben het met hem eens dat het belang van opheldering van ernstige misdrijven zeer bepalend voor ons is. Bij een wettelijke regeling voor iedereen die weigert mee te doen aan grootschalig DNA onderzoek, zie ik daarbij met de huidige kennis van verwachtingen over de effecten en bij de hoge graad van medewerking die daarbij gebruikelijk is, geen reden om nu tot een verdergaande wettelijke regeling te concluderen. Dat sluit niet uit dat wij daar op enig moment over moeten gaan denken, maar ik zal eerst iets zeggen over de praktische ervaringen op dit terrein. Tenslotte is het zo dat in de door het WODC bestudeerde grootschalige DNA-onderzoeken de weigeringen op ongeveer 1% lagen. Uiteraard liggen er lastige vervolgvragen bij de 1%. Het is ook niet zo, blijkt uit het onderzoek, dat die 1% dan precies de verdachten blijken te zijn. Het kan ook zijn dat mensen om andere redenen weigeren om mee te werken. Dat blijkt ook uit het WODC-onderzoek. Men moet wel in het oog houden of het verplicht stellen nodig is en daarmee ook het DNA-onderzoek bewerkstelligen van die resterende 1%. Dat is de veelbesproken vraag van de evenredigheid in de zin van artikel 8 van het EVRM. Artikel 8 bevat geen verbod op het verrichten van handelingen tout court, die op de een of andere manier in de persoonlijke levenssfeer interfereren. Als de wet het mogelijk maakt, is het ook geen inbreuk maar een door het verdrag toegestane beperking, mits het voldoet aan de criteria in het tweede lid van het artikel. Daarbij hoort ook dat er evenredigheid is wat betreft de inzet van dat middel.
Ik denk dat over artikel 8 van het EVRM van twee kanten vragen zijn gesteld. Er zijn zorgen geuit dat wij misschien nu al met de voorliggende voorstellen in een spanningsveld zitten met artikel 8 van het EVRM. Ik denk van niet, anders had ik die voorstellen uiteraard ook niet gedaan. Artikel 8 is een belangrijk criterium en een bindend criterium voor de wetgeving. Artikel 8 geeft een mogelijkheid van een beoordeling door de wetgever binnen de margins of appreciation die het verdrag ook wil geven aan de nationale wetgever, rekening houdend met de betrokken belangen en met het grote belang van het oplossen van ernstige misdrijven.
Dat zo zijnde, denk ik dat bij de huidige kennis over wat er nodig en nuttig is, het goed is om het zo te benaderen. Wij doen een dringend beroep op iedereen om mee te werken in een situatie van een grootschalig DNA-onderzoek. De heer Van Haersma Buma noemde dat een burgerplicht. Daarmee kan ik het eens zijn. Je hoeft niet alle burgerplichten in de wet neer te leggen. In het kader van het streven van de overheid om een misdrijf op te lossen, worden de mensen in een bepaalde wijk gevraagd om zich beschikbaar te stellen voor een ingreep in de lichamelijke integriteit waar je bepaald niet met knikkende knieën naar toe gaat. Met een wattenstaafje wordt wat wangslijm afgenomen. Als dit aan de mensen wordt gevraagd in verband met een misdrijf dat de gemeenschap raakt, dan lijkt het mij zinnig om te zeggen dat het een burgerplicht is om daaraan mee te doen. Dat is iets anders dan een wettelijke plicht die wordt afgedwongen bij de huidige stand van zaken. Gelukkig zien de meeste mensen het ook als een burgerplicht om eraan mee te werken. 99% van de mensen of in veel gevallen nog meer, werkt mee omdat zij van zichzelf weten dat zij geen verdachte zijn. Dat moeten wij ons goed realiseren. Mensen realiseren zich dat, als wordt gevraagd om mee te werken, zij dat moeten doen omdat het in ieders belang is dat ernstige misdrijven worden opgelost. In dit verband denk ik dat het goed is de benadering te blijven volgen dat dat iets is wat je redelijkerwijs aan de mensen mag vragen en waarvan je weet dat het overgrote deel van de mensen aan die oproep gehoor geeft. Dat is de beoordeling die ik in de nota heb gegeven, om er niet iets van te maken waartoe je de mensen gaat dwingen. Mochten wij in het kader van concrete voorbeelden en ervaringen op de situatie stuiten waarbij je moet zeggen dat hier toch iets aan de hand is dat evident valt binnen de kaders van artikel 8, tweede lid, en toch werkt het niet met het beroep op maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef, op de burgerplicht, dan lijkt mij dat er alle reden is om die afweging opnieuw te maken.
De heer Teeven (VVD): Het gaat niet over die 99%, waar u nu over spreekt. Dat ben ik volledig met mij eens. De 1% die niet meewerkt, kan dit vanuit principiële overwegingen doen, maar ook omdat hij of zij iets te verbergen heeft. Denkt u niet dat door wel een meewerkverplichting op te nemen in de wet, je datgene kunt uitsluiten wat wij allemaal niet willen en wat wij hebben gezien de afgelopen jaren, namelijk dat de verkeerde verdachte langdurig in voorlopige hechtenis zit of zelfs ten onrechte wordt veroordeeld. Dat is iets wat wij niet moeten willen in een rechtsstaat. Dat is een belang dat kan mee wegen. Als iemand niet vrijwillig wil meewerken aan een grootschalig DNA-onderzoek, dan kan dat precies de persoon zijn. Als de politie de andere kant op rechercheert, zitten ten onrechte de verkeerde mensen langdurig vast.
De heer Van Haersma Buma (CDA): Ik sluit mij bij deze vraag aan. Daarbij heb ik nog een vraag aan de minister over het probleem van de 1%. Ik kijk terug op de zaak in Gouda, waar de dader de enige was die geen DNA wilde afstaan. Vervolgens wordt na een tip de dader gevonden en de zaak opgelost. Is het in dat geval juist voor die 99% niet veel zinniger om te zeggen dat degene die uiteindelijk niet meedoet, daartoe kan worden gedwongen. Dat is mijn eerste vraag.
De tweede vraag is om te nuanceren hoe erg het zou zijn om die laatste groep te verplichten. Als je het niet doet, krijg je, om even de term aan te houden, rechercheurs van De Wit op je dak. Er wordt hoe dan ook iets gedaan omdat je het zou kunnen zijn. Is het niet in wezen een veel kleinere verandering dan wel eens gesuggereerd wordt?
Minister Hirsch Ballin: De heer Van Haersma Buma wijst er terecht op met verwijzing naar de bijdrage van de heer De Wit, dat de standpunten ook niet zo mijlenver uiteen liggen. Zoals de heer De Wit terecht opmerkt, kan het natuurlijk best zo zijn dat, wanneer je reden hebt om verder te rechercheren naar iemand van wie je weliswaar niet het DNA-profiel hebt, maar die behoorde tot de weinige mensen die niet wilden meedoen, je dan ook bij de verdachte komt en hopelijk bij de dader. Hierbij gaan wij er even van uit dat zowel de echte als de valse verdachte behoort tot de 1% die niet heeft meegedaan. Als de valse verdachte heeft meegedaan aan de DNA-test, dan is het heel goed denkbaar dat waarschijnlijk in dat geval de non-match ertoe leidt dat men ophoudt hem als verdachte aan te merken. In die zeldzame situatie dat in de 1% zowel de valse als de juiste verdachte zit, is de eerste vraag of van de andere opsporingsmethoden toereikend gebruik is gemaakt. In het besef dat het misschien niet zo zwart-wit ligt als je misschien op het eerste gezicht zou zeggen en ik verwijs nogmaals naar de bijdrage van de heer De Wit, dat je dan echt niet beweert dat dit nooit anders beoordeeld kan worden. Het is ook eigen aan de open afwegingscriteria van artikel 8 EVRM dat er veranderde omstandigheden kunnen zijn, waarin je het anders moet beoordelen. Ik ga er vooralsnog vanuit dat wij hiermee verder kunnen werken en hiermee aan de slag kunnen. Wij hebben straks ook nog de mogelijkheden die zich bij de verbeterde identiteitsvaststelling van de verdachte, veroordeelde en getuige aandienen. Dit wetsvoorstel is ook bij de Kamer aanhangig. Dat is een goede gelegenheid om nog over deze balans te spreken. Ik denk dat het voorstel in de nota in balans is. Ik zeg dat niet onvoorwaardelijk en niet voor altijd. Ik sta ervoor open om aan de hand van de praktische toepassing ook nader te kijken naar wat met artikel 8 EVRM verenigbaar is.
Mevrouw Azough (GroenLinks): Nu wij toch bezig zijn met «denken» in dit AO, wil ik van de minister weten welke juridische grondslag van toepassing zou zijn als inderdaad de situatie optreedt dat het om een heel ander percentage gaat. Niet 99 versus 1, maar een ander percentage dat wellicht zorgelijker zou zijn. Welke juridische grondslag kan dan gebruikt worden om niet-verdachten te dwingen om mee te werken aan dit soort onderzoeken? Dat is de cruciale vraag.
De heer Heerts (PvdA): 1% van 100 is anders dan 1% van 1000 en dat is weer anders dan 1% van 10 000. De groep wordt dan groter. Begrijp ik het nu goed dat door het normbesef om allemaal mee te doen de resterende groep zo klein wordt, dat je eigenlijk door niet mee te werken automatisch als verdachte wordt beschouwd? Als dat het antwoord is, zouden burgers nog verder moeten worden gestimuleerd om mee te werken, want om te voorkomen dat je verdachte wordt, moet je wel meewerken. Dan heb je die grondslag in zekere zin niet nodig. In het geval dat er tien mensen over blijven, waarvan mogelijk een de dader zou kunnen zijn, blijf je met de andere negen over. Om deze negen verdachten uit te sluiten moet er volgens mij een grondslag bestaan om eventueel verplicht DNA af te nemen. U wilt dat volgens mij niet, want u neemt genoegen met de vrijwillige medewerking.
Minister Hirsch Ballin: Nu geeft u mijn woorden iets te sterk weer. Ik heb niet gezegd dat ik daar voor eens en voor altijd genoegen mee neem. Ik vind het verantwoord om op die manier te werk te gaan. De heer Heerts vraagt of niet meewerken niet betekent dat je automatisch verdachte wordt. Als dat het geval zou zijn, zouden wij natuurlijk rechttoe rechtaan een wettelijke verplichting tot medewerking moeten formuleren. Dat kan niet de reactie zijn op het niet meewerken. Wij weten ook uit het WODC-onderzoek dat er allerlei motieven zijn waarom mensen niet meewerken. Het kan wel zo zijn dat, in combinatie met andere aanwijzingen, er reden is om nader naar iemand te kijken die niet heeft meegewerkt in de situatie waarin 99% wel heeft meegewerkt, die niet blijkt te matchen met het profiel. Als het gaat om een gesloten groep waarin de verdachte gevonden moet worden, dan weet je dat op het moment dat 99% niet heeft gematcht, de verdachte zich ergens onder de resterende 1% moet bevinden. Dat soort situaties is niet denkbeeldig en doen zich inderdaad soms voor als er toereikende aanwijzingen zijn dat de verdachte binnen een besloten groep en beperkte kring moet worden gevonden.
Wij hebben het nu over de mogelijkheid om dat wettelijk te regelen. Dan moet het voldoen aan de criteria van artikel 8, lid 2, EVRM. Daartoe behoren criteria zoals hier aan de orde zijn en betrekking hebben op de handhaving van de rechtsorde en openbare orde. In wezen kijk je op een andere manier naar het vinden van gelijkenis. Dit DNA-onderzoek is niet gericht op het vaststellen van karaktereigenschappen of ziektebeelden, maar om gelijkenis vast te stellen. Er zitten bepaalde beelden aan het DNA-onderzoek, namelijk dat men daarmee een soort totale catalogus gaat bestuderen van wat iemand eigen is. Wij weten dat je met DNA-onderzoek in toenemende mate dingen aan de weet kunt komen. In een strafvorderlijk onderzoek is het absoluut irrelevant of iemand aanleg heeft voor een bepaalde kwaal. Dingen die je aan de weet wilt komen bij een medisch DNA-onderzoek, zijn niet aan de orde bij een DNA-onderzoek in een strafvorderlijke context. Het gaat om de identiteitsvaststelling. In die zin moeten wij ons realiseren dat wanneer rechercheurs mensen ertoe dwingen om hun gezicht te laten zien, zij ook mensen dwingen om iets van zichzelf te laten zien. Door het afgeven van een vingerafdruk laat men iets zien wat je niet op het eerste gezicht ziet.
Ik kom bij de punten die door de heer De Wit zijn opgebracht, namelijk welke waarborgen er voorzien zijn in verband met het DNA-verwantschapsonderzoek. Het DNA-verwantschapsonderzoek kan niet zomaar worden uitgevoerd, maar alleen als aan een aantal voorwaarden is voldaan en de officier van justitie of de rechter-commissaris daartoe een bevel heeft gegeven. Het moet gaan om een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. Het celmateriaal van verdachten en veroordeelden mag zonder hun toestemming worden gebruikt voor verwantschapsonderzoek. Celmateriaal dat rechtmatig is verkregen voor het klassieke DNA-onderzoek, moet kunnen worden gebruikt. Het celmateriaal van niet-verdachten, bijvoorbeeld familieleden van verdachten, mag alleen met toestemming worden afgenomen en gebruikt. Zij kunnen zich dus verschonen en zijn vrij om wel of niet mee te werken. Celmateriaal ook van niet-verdachten wordt niet bewaard bij het NFI en hun DNA-profiel wordt niet opgenomen in de DNA-databank. Er zit een aantal solide beperkingen omheen. Ik denk dat daarmee met mijn voorstellen in de nota voor dit aspect aan de eisen van evenredigheid en deugdelijke wettelijke inkadering wordt voldaan.
Mevrouw Azough (GroenLinks): Bij het grootschalige onderzoek en het verwantschapsonderzoek neem ik aan dat volgens het dilemma dat in de nota wordt geschetst, de familieleden die vrijwillig deelnemen volledig worden ingelicht over de mogelijke consequenties van hun deelname. Ik neem aan dat deze zaken nog geregeld worden in het voorstel dat u gaat doen.
Minister Hirsch Ballin: Dat kan niet geïndividualiseerd worden, want dan moet je op de een of andere manier weten wat je aan de weet kunt komen. De algemene informatie voor het publiek moet natuurlijk goed en afdoende zijn. In het verleden is daar al aandacht aan gegeven. Aan de mogelijkheid van verwantschapsonderzoek zal uiteraard ook in de voorlichting aandacht worden besteed. Misschien niet zo indringend dat mensen gaan denken om niet meer aan hun burgerplicht te voldoen. Je weet maar nooit of er een verre neef is die het mij niet in dank afneemt. De hoofdboodschap moet wel blijven dat het van belang is om eraan mee te werken.
De voorzitter: Mevrouw Azough heeft aangegeven dat zij iets eerder weg moet.
Minister Hirsch Ballin: De heer De Wit heeft gevraagd aan welke misdrijven wij denken bij DNA-onderzoek bij overleden slachtoffers. Het is de bedoeling dat de officier van justitie of de rechter-commissaris een bevel geeft tot het bepalen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken bij een overleden slachtoffer, dat niet geïdentificeerd kan worden bij een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. Dat is de beperking. Het DNA-onderzoek moet ook in het belang van het onderzoek zijn.
Ik zal de vragen van mevrouw Azough als eerste behandelen, omdat zij zo meteen weg moet. Wat betekent de verwachting van de officier van justitie bij de verruiming van de toepassing van het onderzoeksbelang? Deze vraag had ik nog liggen van mevrouw Azough. De officier van justitie beoordeelt of DNA-onderzoek in het belang is van het opsporingsonderzoek. Dat is een beoordeling van het OM. Als het OM verwacht dat er met DNA-onderzoek informatie te verkrijgen is die van belang is voor het onderzoek – dan kan het bijvoorbeeld gaan om bewijsopheldering van een misdrijf dat samenhangt met andere misdrijven – dan kan het DNA-onderzoek worden toegepast. Dat is een precisering van wat ik in mijn reactie aan het begin van mijn antwoord al besprak. Dat geeft ook aan dat de verwachting van de officier van justitie in een concrete zaak een begrijpelijke en gerechtvaardigde verwachting moet zijn.
Mevrouw Azough (GroenLinks): Hoe wordt een gerechtvaardigde verwachting geconcretiseerd? Daar gaat het mij om.
Minister Hirsch Ballin: Dat ligt eraan hoe het dossier er verder uitziet. Het is heel moeilijk om dat concreet aan te geven, daarom staat het er ook niet concreter en zal het in het wetsvoorstel er moeilijk concreter kunnen staan. Dat vergt een beoordeling van een concrete strafzaak en wat er reeds is gebleken over de feiten en omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de stand van het opsporingsonderzoek. Dan hoop ik dat ik hiermee de vragen van mevrouw Azough heb beantwoord.
Mevrouw Azough (GroenLinks): Misschien gaat u bij de heer De Wit nog nader in op het probleem van de minderjarigen en de databank?
Minister Hirsch Ballin: Daar heb ik onlangs vragen over beantwoord. Dat heeft u uiteraard ook gezien. Het was destijds de bedoeling van de wetgever om een afbakening van de doelgroep te maken die geen verschil maakt tussen meer- en minderjarigen. Het gaat erom dat het belang geldt dat de door hen gepleegde en nog te plegen misdrijven op efficiënte wijze kunnen worden opgehelderd. De kans op recidive is bij minderjarigen net als bij meerderjarigen aanwezig. Gemeten naar de actuariële levensverwachting zelfs groter. Het algemeen belang van het voorkomen, opsporen en berechten van strafbare feiten is hier maatgevend. Vandaar dat deze lijn zo getrokken is in de geldende wetgeving. De Hoge Raad heeft dit ook zo beoordeeld en aanvaard in het arrest haar aanleiding van een vordering tot cassatie in het belang van de wet van 13 mei 2008.
De heer De Wit (SP): Is het nu noodzakelijk om iemand, die in zijn jeugd voor een tamelijk licht vergrijp als een soort jeugdzonde in de databank terecht is gekomen, tot sint-juttemis in die databank te laten zitten? Op het moment dat hij achttien jaar wordt kun je zeggen dat, als er een hele tijd niets gebeurd is, het een uitzondering was. Er is niets aan de hand. Hierbij wil ik de uitzondering maken voor gewelds- en zedendelicten, maar je biedt de mogelijkheid om eruit te komen.
Mevrouw Azough (GroenLinks): De Hoge Raad heeft aangegeven dat de DNA-wetgeving geen ruimte laat voor nadere belangenafweging. Bovendien heeft de Hoge Raad vastgesteld dat er bij de behandeling van de wet geen of weinig aandacht is geweest voor de specifieke positie van minderjarigen. Dat en het feit dat een aantal rechtbanken hier kanttekeningen bij gezet heeft, is aanleiding voor onze vragen. Het lijkt mij van belang om hier toch nog eens nader op in te gaan. Ik vind dat de antwoorden van de minister hier iets te gemakkelijk aan voorbijgaan.
Minister Hirsch Ballin: Er is nooit een differentiatie overwogen, omdat dit niet past in de regelgeving voor het opnemen van DNA-gegevens. Ik moet het toch maar uitspreken. Er hangt een soort merkwaardige mystiek rondom DNA-gegevens. Het zijn precieze gegevens die op een precieze manier kunnen worden vastgesteld, uiteraard afhankelijk van de kwaliteit van de afname van het lichaamsmateriaal. Het gaat hier over een betrouwbare vaststelling. Het gaat om mensen die verdachten en veroordeelden zijn, inclusief minderjarigen. Het opnemen van een DNA-profiel in de databank is niet zoiets als opgenomen zijn in de justitiële documentatie. Dat is heel iets anders. Het is ook niet zo dat een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) afhangt van het feit of gegevens in de DNA-databank zijn opgenomen. Het is louter en alleen een persoonsidentificerend gegeven, dat in dit opzicht echt niet van een andere orde is dan een foto of vingerafdruk. Wij moeten ervan afstappen om het te zien alsof het een soort ingreep in zichzelf is, wanneer dat DNA-profiel van een verdachte en veroordeelde, wordt opgenomen. Als er nooit meer een match is, merkt men daar nooit meer iets van. Is er wel een match, dan heb je een hulpmiddel om de identiteit van de verdachte op een betrouwbare manier vast te stellen.
De heer Heerts (PvdA): Dan kunnen wij dat blok afronden. Wij hebben ook die cijfers ontvangen over eenvoudige diefstal. Dat zijn er een aantal. De heer Teeven en ik hebben antwoord ontvangen op onze vragen over hoeveel kinderen er eigenlijk geregistreerd zijn. Daar gaat het eigenlijk voor een deel over. De vraag die wij ook hadden, is of het nou niet wenselijk is dat, zeker bij eenvoudige diefstal of graffiti, bij het moment van volwassen worden je als het ware een kans krijgt om eruit te kunnen. Ik begrijp wel dat het bij de VOG niet van doorslaggevende aard hoeft te zijn, maar het kan een indicatie zijn.
Minister Hirsch Ballin: Absoluut niet. Geen sprake van. Het speelt absoluut geen rol bij een VOG. Dat is echt een misverstand. Dat mag geen seconde blijven hangen.
De heer Heerts (PvdA): Dan is dat misverstand weg. Op het moment dat je achttien wordt en je weet dat je in die bank zit, dan kun je er niet meer uit. Zou er niet een mogelijkheid zijn dat je er dan toch uit kunt?
Minister Hirsch Ballin: Eruit gaan. De databank kan niet eens geraadpleegd worden voor dit soort doeleinden. Het feit dat het DNA-profiel van iemand in de databank is opgenomen, kan op geen enkele manier het startpunt zijn van een opsporingsonderzoek. Pas als achteraf uit een nieuw onderzoek een match blijkt met het opgenomen gegeven, dan pas gebeurt er überhaupt iets mee. Wat de heer Heerts opmerkt, hoeven wij niet uit te sluiten, want dat kan eenvoudigweg niet gebeuren.
De heer Heerts (PvdA): Dat bedoel ik niet. Er zitten 25 mensen in, dat is niet het grote percentage. De andere heb ik ook gezien en ik bedoel echt niet artikel 242 strafrecht en dat soort dingen. Dat is allemaal buitengewoon nuttig om dat vol te houden. Er is een soort immorele druk dat je schoon schip wilt hebben, omdat je iets anders wilt hebben. Het gaat mij om die mensen. Het is toch niet prettig om als verdachte ergens in een bank te staan, en in dit geval als veroordeelde, dat begrijp ik heel goed, maar zou er dan niet een mogelijkheid zijn om er alsnog uit te kunnen?
Minister Hirsch Ballin: Je staat niet als verdachte.
De heer Heerts (PvdA): Nee, je staat als veroordeelde in deze bank.
Minister Hirsch Ballin: Na 20 of 30 jaar treedt het moment op waarop dit soort gegevens niet meer wordt gebruikt. Dat betekent niet dat dat zoiets is als een verjaringstermijn. Je kunt zelfs niet kijken naar het DNA-profiel voor welke beoordeling dan ook. Het kan geen startpunt zijn voor het aanmerken van iemand als verdachte. Alleen in de situatie dat er in een nieuwe zaak, een andere zaak, een DNA-profiel wordt aangetroffen dat blijkt te matchen, dan pas wordt er enige betekenis aan verbonden. Ik ben de heer Heerts dankbaar voor zijn aanvulling op zijn vraag van zo-even, want hij heeft mijn antwoorden voor zich liggen en ik niet. Ik weet wel wat erin stond over de soorten misdrijven waar het om gaat, en het overgrote deel van de misdrijven betrof op de een of andere manier geweld.
Een vraag van de heer De Wit was of het mogelijk is om als het ware om de voorwaarden van DNA-onderzoek heen te gaan door het onderzoek op verzoek van het slachtoffer. De voorwaarden voor een onderzoek op verzoek van het slachtoffer zijn hetzelfde als een verzoek op verzoek van de verdachte of een ambtshalve onderzoek.
De heer De Wit (SP): Het was mij niet duidelijk wat de minister antwoordde over het omzeilen van de criteria bij het slachtoffer.
Minister Hirsch Ballin: Dat kan niet, want de criteria zijn hetzelfde. De heer De Wit heeft een vraag gesteld over wat het altijd toepassen van DNA-onderzoek enzovoort betekent voor de capaciteit van de politie. De officier van justitie zal steeds een beslissing moeten nemen of een onderzoek noodzakelijk is. In de praktijk zal er onderzoek kunnen worden toegepast, omdat het gaat om misdrijven waar in de regel celmateriaal achterblijft. Dat ligt aan de aard van het misdrijf. Het type misdrijf speelt een rol of er celmateriaal achterblijft op de plaats van het misdrijf. De politie is door middel van de forensische assistenten bezig om systematisch sporen te verzamelen. Dat is specifiek van belang bij de opsporing van vervolging van de zeer actieve veelplegers.
De heer Teeven (VVD): Wij spreken later nog over het stellen van prioriteiten en capaciteiten. Misschien is het verstandig om nu de minister te vragen of hij vooruitlopend op dat AO, wil nagaan of er bij de hoofdofficieren en bij de forensische officieren die bij de parketten werken in het kader van het plan Versterking opsporing en vervolging, geprioriteerd wordt. Of er niet alleen op het parket zelf wordt geprioriteerd, maar ook over de 21 parketten heen. Met andere woorden, of ook wordt vergeleken welke zaken belangrijk zijn. Je kunt je voorstellen dat er vijf zaken in Amsterdam zijn en een in Zutphen, en dat toch die vijf in Amsterdam voorgaan. Ik heb informatie dat er niet geprioriteerd wordt. Kan de minister vooruitlopend op het overleg nagaan of er geprioriteerd wordt?
Minister Hirsch Ballin: Het is een prima gedachte om dat bij dat overleg aan de orde te stellen en ik zal de suggestie van de heer Teeven graag ter harte nemen.
Dan de vraag van de heer De Wit over het wegwerken van achterstanden bij DNA-onderzoek. Ik heb in antwoord op vragen van de heer Teeven, het verkorten van levertijden een speerpunt van het NFI genoemd voor het lopende jaar. Dat werpt al vruchten af. Ten aanzien van high volume crime, dat zijn veelvoorkomende misdrijven zoals woninginbraken, zijn er nu geen achterstanden en is er ruimte voor meer. Dat is buitengewoon verheugend. Dat zal de heer Teeven bij de retourinformatie naar voren willen brengen. Naarmate er meer forensische assistenten bij de politie zullen zijn, zal die capaciteit naar onze verwachting worden gebruikt. Die capaciteit is welkom.
In het kader van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden was zoals bekend, sprake van achterstand die, zoals toegezegd, eind 2008 zou zijn ingelopen. De actuele stand van zaken is dat naar verwachting deze achterstand in de loop van deze maand daadwerkelijk zal zijn weggewerkt. Dat is dus nog iets eerder dan eind 2008, zoals ik u eerder had gemeld. Bij complexe DNA-onderzoeken is er nog wel sprake van een zekere spanning tussen de vraag en de uitvoering. Het NFI is nu bezig met het wegwerken van de werkvoorraad. Naar verwachting is dit eind 2008 afgerond en kunnen in 2009 de levertijden verder worden teruggebracht.
Uit het onderzoek Sporen met beleid blijkt dat politie en justitie steeds meer weloverwogen en niet ongebreideld of lukraak DNA-onderzoek inzetten. Men kent uiteraard de vraag die zo-even aan de orde was. Men kent de kansen en beperkingen beter. De inzet van forensische officieren van justitie met specifieke deskundigheid speelt ook een positieve rol bij de afstemming van vraag en aanbod, en dus bij de uitvoeringspraktijk. Mochten er nog spanningen bestaan, zoals gezegd bestaan er hier en daar nog spanningen, dan worden deze veel minder en dan zal ook op die manier tewerk worden gegaan.
De heer Teeven (VVD): Ter verduidelijking en vooruitlopend op het overleg, het is allemaal gratis. De minister koopt in bij het NFI, dus voor politie en justitie is het aanvragen van DNA gratis. De druk om geen overbodige onderzoeken aan te vragen, is niet erg groot. Mijn vraag gaat dus ook, behalve over de prioritering, over het kostenbewustzijn en of je niet een overbodige opeenstapeling van DNA-onderzoeken krijgt.
Minister Hirsch Ballin: Zoals gezegd, dankzij de deskundigheid bij de forensische officieren van justitie en met een goede aansturing van de forensische assistenten, kunnen wij dat hopelijk verwerken. Ik bedoel daarmee op zo’n manier selecteren dat, ondanks het feit dat er geen intern prijskaartje aanhangt, daarop sturen mogelijk is. Het prijsmechanisme wordt inderdaad soms ook gebruikt binnen de justitiefamilie in groter verband. Hiertoe mag ik in dit verband toch ook de politie rekenen, hoewel de beheersverantwoordelijkheid daarvoor elders is gelegd. Ik denk dat dat vooralsnog niet met het prijskaartje te maken heeft, maar dat sluit ik voor de toekomst zeker niet uit. Dat hangt ook samen met de vraag hoe wij in de toekomst het NFI zullen positioneren ten opzichte van andere mogelijke leveranciers van onderzoeksresultaten.
De heer Teeven heeft gevraagd naar de capacitaire financiële gevolgen voor het NFI bij het afnemen van DNA bij alle verdachten. Het kost meer geld als alle verdachten op DNA moeten worden bemonsterd. Dat is waar, dat is ongeveer contrair met wat de heer Teeven zo-even terecht naar voren bracht. Dat betekent natuurlijk wel dat het in het stadium van veroordeelde zijn niet hoeft te worden gedaan. Er ontbreekt dan het filter waar wij het net over hadden. Dat is iets wat wij inderdaad ook moeten bedenken wanneer wij verder die kant op zouden gaan. Ik heb daar in reactie op de vragen van de heer Van Haersma Buma al het nodige over gezegd.
Het is op dit moment al mogelijk voor de politie om andere onderzoeksbureaus in te schakelen.
De heer Teeven heeft een vraag gesteld over wie toestemming moet geven bij verwantschapsonderzoek. Dat is degene die het celmateriaal afgeeft. Verdachten en veroordeelden kunnen geen toestemming geven voor het gebruik van hun celmateriaal voor verwantschapsonderzoek. Celmateriaal dat van hen hetzij op vrijwillige basis hetzij gedwongen is afgenomen voor het klassieke DNA-onderzoek en dat is het vergelijken van DNA-profielen, mag ook worden gebruikt voor verwantschapsonderzoek. Een aparte toestemming is daarbij niet aan de orde. Men moet denken aan misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. In de praktijk zal verwantschapsonderzoek natuurlijk vooral aan de orde komen bij zeden- en geweldsmisdrijven. Dat ligt voor de hand.
Grootschalig onderzoek vindt sowieso alleen plaats als andere mogelijkheden zijn uitgeput. Geen DNA-onderzoek ingeval van misdrijven waarvoor geen reden is, waardoor dan 180 personen die slachtoffer zijn, in de kou blijven staan volgens de heer Teeven. Het gaat ook niet om dit soort kwantitatieve argumenten, maar om kwalitatieve beoordelingen. Dat was geloof ik ook de strekking van hetgeen de heer Teeven naar voren bracht.
De heer Heerts heeft gevraagd of het een goed idee is om bevoegdheden toe te kennen aan de hulpofficier van justitie. Dat is een boeiende vraag van een vroegere hulpofficier van justitie. Ik denk dat dat wel kan en verantwoord is. Het zal alleen bij sporenmateriaal met onbekende verdachten, vooral bij bepaalde misdrijven en high volume crime aan de orde zijn. Het College van Procureurs-Generaal kan in de uitoefening van taken door de hulpofficier ook nog orde brengen.
De heer Heerts heeft gevraagd over de bezwaren tegen DNA-onderzoek bij minderjarigen. Die vraag heb ik al beantwoord. Misschien hebben wij nog meer gelegenheid om bij het wetsvoorstel daarover te praten. Ik hoop toch echt dat duidelijk is geworden dat het niet op de een of andere manier om een strafblad gaat.
Dan de vragen over de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. Ik had gehoopt dat ik daarop in de nota op bladzijde 12 en 13 al bevredigend ben ingegaan. Uiteraard zal de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak een herkansing krijgen bij het wetsvoorstel dat nu in voorbereiding is.
De heer Anker heeft gevraagd of dat de nieuwe ruime toepassing van het onderzoeksbelang niet in de wet moet worden geregeld. Die vraag heb ik bij het begin van mijn antwoord betrokken en dat geldt ook voor de verruiming tot veelplegers. Het actief verwantschapsonderzoek zal een laatste redmiddel zijn en dat wordt in de wet ook onderkend. Het College van Procureurs-Generaal zal op dit punt aanwijzingen geven. U ziet in de praktijk ook dat die vraag alleen aan de orde komt als andere middelen ontbreken. Het is wel een belangrijk middel en ik hoop ook zeer dat wij dat spoedig wettelijk kunnen verankeren.
De identiteit vaststellen van personen die DNA afstaan, gebeurt nu door middel van identiteitspapieren, dus op basis van documenten die men ook voor andere redenen bij zich moet hebben. Ik heb in de nota zelf op bladzijde 28 over de beperking van de uitoefening van de bevoegdheid ten aanzien van zeden en geweldsmisdrijven al het een en ander gezegd. Ik denk niet dat het doelmatig is als ik dit herhaal. Mochten er nog punten zijn voor opheldering, dan zal ik dat uiteraard ook in de toelichting op het wetsvoorstel meenemen.
De voorzitter: Dan geef ik de leden de gelegenheid voor een korte tweede ronde.
De heer Van Haersma Buma (CDA): Voorzitter. Ik kan kort zijn. Ik wil op een paar dingen terugkomen. Ik hoor allereerst van de minister dat het NFI de laatste achterstanden aan het wegwerken is. Ik wil via de minister daar ook het NFI mee complimenteren, omdat ik mij realiseer wat een enorme opgave dat geweest is om die profielen die er allemaal bij zijn gekomen, weg te werken en op een goede manier aan de slag te kunnen met de grote hoeveelheid DNA-profielen die bestaan en waar er wellicht nog bij komen. Ik sprak er al even met mijn buurman over. Wat mij betreft, kan misschien ook toekomstig SP-stemgedrag worden onderzocht in het DNA. Dat zou ons enorm goed uitkomen.
De heer De Wit (SP): Ik weet dat het niet serieus bedoeld is door de heer Van Haersma Buma, maar het is absoluut onmogelijk om uit het materiaal waarvoor dit DNA-onderzoek wordt gebruikt, daar welke kwalificatie omtrent wie dan ook uit af te leiden. Dan zouden wij al de grens overgegaan zijn die de wetgever heeft beoogd te trekken. DNA-profielen worden alleen getrokken uit junkmateriaal, en dat is het materiaal uit de DNA-keten waaruit absoluut niets afgeleid kan worden omtrent erfelijke factoren of wat dan ook. De grens ligt bij de profielen, de uiterlijke profielen die getrokken kunnen worden. Dat was ook de voorwaarde waaronder wij destijds onder minister Korthals ingestemd hebben met deze verruiming van de wetgeving.
De heer Van Haersma Buma (CDA): Ik heb de indruk dat de heer De Wit een beetje vreest dat het stiekem toch kan worden onderzocht. Ik ga naar mijn vervolgpunt. Ik heb twee elementen aangedragen waar de minister uitgebreid op in is gegaan. Dat is allereerst hetgeen ik wil brengen onder het criterium in het belang van het onderzoek. Ik heb de minister volgens mij goed verstaan als hij zegt dat hij natuurlijk met de wet doorgaat. Ik vind het ook van belang dat wij voortvarend met die wet doorgaan. Daar zet ik wel tegenover dat voor mij de brief van de Raad van Hoofdcommissarissen blijft staan, die concreet toch ook een ander criterium aangeeft. Wat mij betreft, voeren wij die discussie in het kader van de wet, maar ik hoop wel dat de minister in de voorbereiding in ieder geval toch ook dat element, de mogelijkheid van het criterium in verzekering stellen van de verdachte, meeneemt in de voorbereiding van het wetsvoorstel. Op die manier kunnen wij denk ik de gehele discussie goed voeren als de wet straks voorligt.
Een tweede punt dat ik na deze discussie toch van belang blijf vinden bij het grootschalig onderzoek is dat het een zeer beperkte inbreuk is op de persoonlijke levenssfeer om ook van die 1% alsnog het DNA af te nemen. Mijn vraag aan de minister is om daadwerkelijk te checken op artikel 8, zodat ook daarover de discussie in het kader van het wetsvoorstel kan worden gevoerd. Ik meen dat het wel degelijk, naar wat wij gedaan hebben, wat wij gezien hebben, ik noem de zaak in Gouda, een pressing social need is om op een gegeven moment over te gaan tot ook diegenen te verplichten die het niet vrijwillig willen doen. Op die manier kunnen wij verdergaan met deze discussie.
De heer De Wit (SP): Voorzitter. Het lijkt mij dat wij op het NFI en de systematiek volgens welke het NFI moet werken, het budget waar het NFI over moet beschikken en de al of niet aanwezige achterstand, maar ook de relatie tussen het NFI en de overige aanbieders van dezelfde soort forensische onderzoeken, ofwel bij de begroting ofwel bij de behandeling van het jaarverslag van het NFI – zoals de heer Teeven heeft gezegd – terug moeten komen, omdat de Kamer een aantal problemen dat er ligt, moet bespreken.
Ik wil even terugkomen op de kwestie waar ikzelf nogal op heb geïnterrumpeerd. Dat is de vraag van het niet aanwezig zijn van DNA-materiaal, maar het wel bestaan van delicten waarin het vermoeden bestaat dat deze persoon wel de dader is en waarin het van belang is om wel DNA-materiaal te hebben en dus ook DNA-materiaal van de mogelijke verdachte. Het lijkt voor mij nog steeds op wat wij in het bestuursrecht détournement de pouvoir zouden noemen. Het is hier natuurlijk een beetje moeilijk want je hebt het hier over strafzaken en strafrecht. Het geeft een beetje de indruk dat wij een verdachte in een bepaalde zaak gebruiken om gelijktijdig een aantal andere zaken op te lossen. Op zichzelf is daar niets mis mee. De vraag is of je iemand moet dwingen om DNA-materiaal af te staan, omdat wij in die zaak geen DNA-materiaal hebben. Het heeft voor mij een beetje het karakter van misbruik, het is een heel zwaar woord, en détournement de pouvoir. De vraag is of de minister dat wellicht ook zo ziet.
Dan nog even een vraag over wat ik gemakshalve maar even noem, de eliminatiebank voor politie en rechercheurs. De beroemde en ook moeilijke vraag over politie die weigert mee te doen aan grootschalig DNA-onderzoek. De Vaatstra-zaak is een bekende zaak, waarin de politie juist niet meewerkt aan dit soort onderzoek. De politie wil dat niet en ook de bonden hebben daar problemen mee. Is het niet verstandig om daar ook over na te denken? Als je van iedere politiefunctionaris het DNA opneemt, ondervind je daar in ieder geval in het kader van grootschalige onderzoeken geen problemen mee. Wat vindt de minister daarvan?
Ten slotte het probleem van de veelplegers. Ik heb aan de minister gevraagd of de verruiming die nu toegepast wordt, betekent dat bij alle inbraken en bij alle mogelijke zaken waar veelplegers bij betrokken kunnen zijn, men moet zoeken naar DNA-materiaal of naar sporen waaruit je DNA-materiaal zou kunnen halen.
De heer Teeven (VVD): Voorzitter. De VVD wil de minister danken voor de antwoorden. Als het gaat om medewerking van de politie aan zo’n DNA-onderzoek, moet je een onderscheid maken tussen een politieambtenaar die zich gewoon in die groep bevindt die vrijwillig moet meewerken aan een bevolkingsonderzoek en een politieambtenaar die door de plaats van delict heeft gelopen en van wie om die reden het DNA zou moeten worden opgenomen. Onze fractie is daar absoluut geen voorstander van. Ik denk dat de minister van Justitie en zijn ambtsgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het moeten zoeken in voorlichting aan de korpsen over hoe om te gaan met de plaats delict. Daar is al veel werk in gedaan. Ik zou geen voorstander zijn van wat de heer De Wit daarover zegt.
Onze fractie heeft net als de CDA-fractie wel behoefte aan de discussie bij de totstandkoming van de wet over de meewerkverplichting. Ik wil de minister, in navolging van de heer Van Haersma Buma, vragen of hij zich hier een beetje op kan voorbereiden. Wij hebben natuurlijk op tal van andere plaatsen, zeg ik tegen de heer De Wit en mevrouw Azough die er niet meer is, een meewerkverplichting voor personen die geen verdachte zijn, maar later wel verdacht kunnen worden. Als je kijkt naar de fiscale wetgeving komt het natuurlijk vaak voor dat mensen hun boeken moeten laten zien. Al weten zij dat zij gefraudeerd hebben, dan moeten zij toch hun boeken laten zien aan de belastingdienst en de FIOD. De FIOD mag dat zelf vragen en dan worden zij tegelijkertijd verdachte. Dan hebben zij toch meegewerkt. Ik denk niet dat het gaat om het feit dat iemand moet meewerken en of er wel of niet een wettelijke grondslag voor is. Dat zegt de minister ook niet. Het is meer een discussie van of er sprake is van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een derde die geen verdachte is. Die inbreuken moet je dan tegen andere inbreuken die zijn gemaakt, afwegen en dan kom je politiek gezien tot een eindconclusie. Tot slot, voorzitter, heb ik genoteerd dat in het kader van de voorbereiding van het debat over de capaciteit van het NFI, prioritering, financiering van het NFI, kortom, de discussie rondom het jaarverslag, de minister nog informatie verzamelt, die wij dan voor de behandeling van dat debat krijgen. Ik zou dat debat willen hebben in een AO, omdat wij dan daarna de justitiebegroting krijgen. Dan is het een geheel waar wij over kunnen spreken. Onze fractie vindt dat wij politie en justitie vooral niet blij moeten maken met een dooie mus, omdat wij hier zeggen dat materieel alles kan. Als het vervolgens om geld gaat, wordt er dan niet thuis gegeven.
De heer Heerts (PvdA): U wekte net de indruk dat de politie bij het NFI alles gratis kan laten doen, maar gratis bestaat niet.
De heer Teeven (VVD): Dat is een kwestie van prioritering. Dat is ook een punt. Die dingen moet je tegen elkaar afwegen.
De heer Heerts (PvdA): Goed, niet gratis.
Voorzitter. Dank aan de minister voor de antwoorden. Het onbevredigende sloeg op het feit dat het antwoord mij wel duidelijk was, maar dat wij graag een andere afweging hadden gezien. Daar laat ik het nu maar even bij.
Ik heb naar aanleiding van dit AO geen reden om te zeggen dat er straks absoluut iets niet kan in de wetgeving. Ik zou wel heel graag willen dat, er is grootschalig onderzoek, het belang van het onderzoek oprekken, verwantschapsonderzoek, straks bij de wetgeving duidelijk wordt wat wij nou waar precies willen veranderen en waar wij de wettelijke grondslag eventueel willen verbreden. Daar heeft de minister terecht een punt en heeft hij ook mij in ieder geval daar terecht op aangesproken. DNA is niet iets heel aparts in het strafrecht. Als je naar een vingerafdruk en dat soort dingen kijkt, is het een onderdeel en het lijkt nu langzamerhand misschien wel een afzonderlijke discussie te worden. Dat is niet onze of mijn bedoeling.
Dat betekent dat wij bij de beoordeling nadrukkelijk in zullen gaan op de proportionaliteit. Bij zeer ernstige delicten komen wij nu niet terug op het verleden, maar ernstige delicten blijven wat ons betreft in de toekomst ook ernstige delicten. Al het mogelijke moet in het werk worden gesteld om te komen tot een oplossing, dus ook met hier en daar voorbijgaan aan privacybelangen. Succes voor de minister en zijn ambtenaren bij de voorbereiding van de wet.
De heer Anker (ChristenUnie): Voorzitter. Ik dank de minister voor bijna alle antwoorden die ik heb gekregen. De vraag over de veelplegers heeft de heer De Wit in een iets andere toon ook gesteld, over hoe het precies zit met als wij voor veel van die misdrijven nog geen DNA-sporen hebben.
Ik heb vrij indringend gevraagd naar de veiligheid van zo’n databank. De minister heeft iets gezegd over de manier waarop de sporen worden opgenomen en het profiel wordt gemaakt. Er moeten documenten worden overlegd, maar het gaat mij ook simpel over de fysieke veiligheid van zo’n databank en hoe wij omgaan met zaken zoals identiteitsfraude en valse sporen die worden geplaatst. Dat aspect mis ik nog een beetje in de nota. Misschien kan de minister een voorproefje geven, maar ik denk dat het wel belangrijk is om in het wetgevingsproces daar aandacht aan te geven.
Ik snap waar de minister heen wil met het criterium. Dit is een punt dat wij toch blijven volgen, ook in de rest van het proces. Ik ben erg benieuwd, dat heeft de minister ook al aangegeven, wat de Raad van State daarvan gaat vinden.
Nog een andere vraag over een wijziging die gaat plaatsvinden in de Wbp. Voor het verwantschapsonderzoek moet dus iets worden gewijzigd. Ofwel de werking van artikel 21 uit die wet moet niet meer gelden voor het verwantschapsonderzoek ofwel we moeten voor het verwantschapsonderzoek iets bijzonders gaan creëren. Waar doelt de minister op en welke kant gaat dat op? Dit is een vrij kostbare wet, waarbij wij voorzichtig moeten zijn met het maken van uitzonderingen.
Minister Hirsch Ballin: Mevrouw de voorzitter. Hartelijk dank voor de aanmoediging voor mij en voor de mensen op mijn ministerie om nu met gezwinde spoed verder te werken aan het wetsvoorstel, zodat dit verder in de consultatie kan worden gebracht en vervolgens naar de ministerraad en de Raad van State.
Het punt van de heer Van Haersma Buma, en hij bracht dat uiteraard in de tweede termijn nog in herinnering, over de wenselijkheid van de wettelijke verankering van de verruiming van het onderzoeksbelang. Zoals gezegd, wij gaan uit van het inzicht dat het niet nodig is. Mocht er aanleiding zijn om dat in de loop van het wetgevingsproces nog nader te bekijken, dan zullen wij dat natuurlijk doen.
De mogelijkheid om je aan de burgerplicht te onttrekken bij de meewerkverplichting omdat het vervullen daarvan niet worden afgedwongen en daarbij het praktische argument dat werd opgebracht, ik dacht door de heer Teeven, van de Goudse zaak waarin het toch nog geruime tijd duurde voordat er iemand nader in beeld was uit de groep die niet meewerkte. Ik heb gezegd, en in dat perspectief moet je dit natuurlijk zien, dat het enkele feit dat iemand niet meewerkt, niet betekent dat hij of zij verdachte is. Het betekent wel, zeker wanneer er een negatieve bevinding is ten aanzien van allen die wel hebben meegewerkt, en als er andere redenen zijn om naar iemand te kijken, dat zo iemand dan wel degelijk een verdachte kan en zal worden. Dat is ook goed en ligt in het verlengde van de klassieke werkwijze in de opsporing.
De heren De Wit en Teeven willen in een ander verband terugkomen op de kwestie van capaciteit en dergelijke. Dat zie ik graag tegemoet.
De heer De Wit vraagt, als er geen DNA-spoor aanwezig is, hoe de combinatie van DNA-spoor en andere elementen is in het dossier van het opsporingsonderzoek. Dat moet van geval tot geval worden bekeken. Er zijn, ik noemde het al even terloops, elementen als modus operandi en patroon van misdrijven en dergelijke, die zowel bij het klassieke opsporingswerk maar zeker ook met gebruikmaking van DNA in beeld kunnen komen. Dat is ook goed.
Ik ben de heer Heerts dankbaar voor zijn opmerking om het gebruik van DNA-profielen niet meer bijzonder te maken dan het is. Hiervoor was een bepaalde ontwikkeling in de stand van wetenschap en techniek vereist, die nog verder voortschrijdt. Het gaat in de kern van de zaak toch om iets anders dan het vaststellen van identiteit in verhouding tot sporen, dat ook bij de zeer klassieke methode van het opsporingsonderzoek reeds het geval was.
Dan de kwestie van de aparte DNA-databank voor het personeel dat, zoals de heer De Wit naar voren bracht, ook de beheersverantwoordelijkheid van de minister van BZK raakt. Personeel van het NFI, om maar even te beginnen bij het eigen huis van Justitie waar het NFI toe behoort, dat belast is met DNA-onderzoek staat altijd DNA af. Dat wordt opgenomen in een referentiedatabank om te voorkomen dat hun DNA ongemerkt het onderzoek besmet en vervolgens niet meer op de goede manier kan worden onderscheiden van het te onderzoeken materiaal. De minister van BZK is bezig met een vergelijkbare regeling voor het politiepersoneel dat actief is op de plaats van het delict. Dat is geen strafrechtelijke, maar een afzonderlijke daarvan onderscheiden databank. Ik denk dat dat de redelijke belangen en ook de betrouwbaarheid van het onderzoek ten goede komt.
De vraag van de heer De Wit om altijd DNA-onderzoek te doen bij veelplegers als het gaat om een veelpleger van misdrijven waar voorlopige hechtenis op staat. Hierbij blijven doorgaans sporen van lichaamsmateriaal achter, en dan is dat zo. Onder omstandigheden is er een onderzoeksbelang om DNA-onderzoek te doen. In de situatie die de heer in De Wit in gedachten heeft, zal dat heel vaak of in de regel zo zijn. Ik erken dat. Dat zal een rol moeten spelen bij het bepalen van het opsporingsbelang in verhouding tot het patroon van misdrijven.
De heer De Wit (SP): Ik vrees dat zich de volgende situatie voordoet. Er wordt vannacht bij mij ingebroken. Ik weet niet wie de inbreker is. Het zou een veelpleger kunnen zijn. Het is van belang dat wij bij veelplegers weten welke strafbare feiten hij gepleegd heeft. Moet ik er dan op staan dat bij mij sporen worden onderzocht zoals heel vroeger ook gebeurde bij inbraak? Om voor veelplegers een speciale mogelijkheid te creëren om van hen DNA-materiaal af te kunnen nemen, heeft alleen maar zin als je weet of het een veelpleger is. Je weet dat niet, dus moet je bij elke inbraak in een auto of huis de politie roepen om sporenonderzoek te doen. Dat is een belasting voor de politie. Is dat uw bedoeling?
Minister Hirsch Ballin: Ik geloof dat de heer De Wit het onderwerp van de andere kant benadert. Ik benader het van de kant van degenen die in persoon uit het oogpunt van opsporingsbelang wordt gevraagd om materiaal af te staan voor DNA-onderzoek. De heer De Wit benadert het van de kant van het slachtoffer en het belang dat er bij de opsporing van het misdrijf is om na te gaan of er sporen zijn die kunnen worden gecombineerd met dat van het hopelijk aanwezige materiaal van de veelpleger die ook dit feit gepleegd heeft. Dat is waar. Ik hoop dan ook dat de versterking van de politie met forensische assistenten, het beter mogelijk maakt om in dat soort situaties het materiaal op te nemen en in het opsporingsonderzoek te betrekken.
Dan het grootschalige DNA-onderzoek. Er bestaat op dit moment geen behoefte aan een nadere regeling. Dit was een vraag van de heer Teeven. Er ligt uiteraard het punt dat door de heer Van Haersma Buma is aangesneden.
Het punt van de zeer actieve veelplegers is door de heer Anker opgebracht en daarop heb ik al gereageerd.
De heer Anker heeft gevraagd naar de veiligheid van de DNA-databanken. In de databanken worden DNA-profielen opgenomen zonder geïdentificeerde persoonsgegevens, dus zonder naam en woonplaats. Een beperkt aantal mensen heeft toegang tot die databank. Er zijn beveiligingsmaatregelen getroffen om misbruik te voorkomen. Ik zie de leiding van het NFI knikken. Dat is ook iets waarvan de leiding van het NFI zich bewust is.
Ten slotte de vraag over de verhouding van artikel 21, vierde lid, van de Wbp tot de tot stand te brengen wetgeving. Het College bescherming persoonsgegevens wijst erop dat wij deze bepaling hebben. Dat klopt. Dat sluit uiteraard de mogelijkheid niet uit dat er om goede redenen een afwijkende of aanvullende regeling wordt getroffen. Dat moet dan wel geschieden door de formele wetgever. Daarin zal ik voorzien in het wetsvoorstel dat in voorbereiding is.
De voorzitter: Dames en heren, dan zijn wij aan het einde gekomen van het AO over de verkenning DNA-onderzoek. Het was een hele verkenning. Er volgt nog een wetgevingsproces, maar wij hebben een concrete toezegging mogen noteren. Er komt een brief over de prioritering van het DNA-onderzoek door het OM. Verder heeft de Kamer de minister aangemoedigd zijn wetgevingsproces te vervolgen. Ik dank iedereen voor zijn inzet en aandacht.
Samenstelling:
Leden: Van de Camp (CDA), De Wit (SP), Van der Staaij (SGP), Kamp (VVD), Arib (PvdA), ondervoorzitter, De Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, Çörüz (CDA), Joldersma (CDA), Gerkens (SP), Van Velzen (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Azough (GroenLinks), Timmer (PvdA), Griffith (VVD), Teeven (VVD), Verdonk (Verdonk), De Roon (PVV), Pechtold (D66), Heerts (PvdA), Thieme (PvdD), Kuiken (PvdA), Leijten (SP), Bouwmeester (PvdA), Van Toorenburg (CDA) en Anker (ChristenUnie).
Plv. leden: Sterk (CDA), Langkamp (SP), Van der Vlies (SGP), Weekers (VVD), Smeets (PvdA), Schinkelshoek (CDA), Jager (CDA), Jonker (CDA), Roemer (SP), Jan de Vries (CDA), Halsema (GroenLinks), Dijsselbloem (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Van Miltenburg (VVD), Zijlstra (VVD), Fritsma (PVV), Koşer Kaya (D66), Gill’ard (PvdA), Ouwehand (PvdD), Spekman (PvdA), Bouchibti (PvdA), Van Haersma Buma (CDA) en Slob (ChristenUnie).