Vastgesteld 10 april 2014
De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie heeft op 19 februari 2014 overleg gevoerd met Minister Opstelten van Veiligheid en Justitie over het forensisch onderzoek.
– de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 27 februari 2013 over de Meewerkplicht grootschalig DNA-onderzoek (Kamerstuk 31 415, nr. 6);
– de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 1 maart 2013 over Evaluatie Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA-V) (Kamerstuk 31 415, nr. 7);
– de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 3 september 2013 over de Uitkomst onderzoek naar de vraag of vaker DNA wordt afgenomen bij minderjarigen dan bij meerderjarigen (Kamerstuk 31 415, nr. 8);
– de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 12 november 2013 over de Toekomstige inrichting forensisch onderzoek (Kamerstuk 33 750 VI, nr. 28);
– de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 20 januari 2014 houdende een reactie op het verzoek van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie om informatie over de Forensische Polikliniek Kindermishandeling in de justitiële keten (Kamerstuk 33 750 VI, nr. 103).
Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.
De voorzitter van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, Jadnanansing
De griffier van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, Van Doorn
Voorzitter: Van der Steur
Griffier: Tielens-Tripels
Aanwezig zijn zes leden der Kamer, te weten: Helder, Recourt, De Wit, Van Toorenburg, Van der Steur en Berndsen-Jansen,
en Minister Opstelten van Veiligheid en Justitie, die vergezeld is van enkele ambtenaren van zijn Ministerie.
Aanvang 10.00 uur.
De voorzitter: Ik open het algemeen overleg van de vaste Kamercommissie voor Veiligheid en Justitie over forensisch onderzoek. Op de agenda staan vijf brieven van de Minister aan de Kamer. Ik heet de Minister van Veiligheid en Justitie hartelijk welkom, evenals zijn ambtelijke ondersteuning en de leden die voor dit algemeen overleg verschenen zijn. Ik stel voor, in eerste termijn een spreektijd in acht te nemen van vijf minuten per woordvoerder en om twee interrupties per spreker toe te staan.
Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Voorzitter. Dit is volgens mij een debat over niet heel veel zorgpunten. Wij willen vandaag slechts op twee punten inzoomen. Het eerste punt betreft het grootschalig DNA-onderzoek en het tweede punt betreft het NFI en de andere spelers op die markt.
Een aantal onderzoekers heeft op verzoek van de Staatssecretaris onderzoek gedaan naar eventueel verplichte medewerking aan een grootschalig DNA-onderzoek. Ik heb gezien dat de heer Piet Hein van Kempen een van die onderzoekers was en ik kan u vertellen dat hij niet de minste is. Het is dus een indrukwekkend onderzoek waarvoor wij de onderzoekers zeer danken. Toen ik het onderzoeksrapport had doorgelezen – het betreft een lijvig rapport – bleef ik echter achter met een vraag, al begrijp ik wat er gebeurt en ook dat juristen dit zo doen. Uit het onderzoek blijkt dat de praktijk in Nederland is dat je bijvoorbeeld wordt uitgenodigd voor een grootschalig DNA-onderzoek. De praktijk leert dat heel veel mensen daaraan meewerken, wat inderdaad iets is om te koesteren. Slechts een enkele keer weigert iemand om zijn medewerking te verlenen. Heel simpel gezegd, zou het opleggen van de verplichting om mee te werken, kunnen schuren langs de onschuldpresumptie en de mensenrechten. Gisterenavond, toen ik in mijn auto zat, dacht ik: dat is een mooie redenering. En dat klopt. De vraag is echter hoeveel gevoel wij hebben bij het beschermen van mensenrechten wanneer we misschien iemand kunnen pakken die bijvoorbeeld een kind seksueel heeft misbruikt en het daarna heeft vermoord? Wij denken dan misschien: nou ja, deze persoon wil niet meewerken. Die persoon krijgt dus de kans om nogmaals zo'n daad te verrichten. Als vervolgens weer een kind het slachtoffer daarvan wordt, vraag ik mij af of we nog tegen elkaar kunnen zeggen dat we echt alles hebben gedaan om de mensenrechten te beschermen. Ik zeg het expres in heel harde bewoordingen, want in het meest dramatische geval hebben we het hierover. We zouden ervoor kunnen kiezen om de persoonsgegevens van iedereen in een databank te zetten maar daarmee zouden wij naar mijn idee een stap te ver gaan. Het is naar mijn idee namelijk mogelijk om een tussenstap te zetten. In de landen om ons heen – de onderzoekers hebben de situatie daar goed beschreven – gaan ze niet zo ver gaan dat ze iedereen verplichten om mee te werken en de lat voor de mensen die niet meedoen, wordt wel iets lager wordt gelegd dan in Nederland gebeurt. In Nederland zeggen we dat er ernstige bezwaren moeten zijn, dat je echt iemand als verdachte moet aanmerken om er de zware opsporingsmethoden tegenover te zetten. Dit klinkt heel zwaar en misschien kunnen wij wel een stap verder zetten. Dat is toch de uitdaging voor de Minister. Kunnen wij er niet zoals in België, Duitsland en Engeland voor kiezen om de lat dan iets lager te leggen? Nu wordt onder anderen door de politie gezegd dat men zijn best doet om ervoor te zorgen dat mensen meewerken. Dat is de praktijk, maar we kunnen ook nagaan of het mogelijk is om dit probleem juridisch beter op te lossen. Ik denk hierbij aan de situatie waarin Mariëlla de Geus terechtkwam. Zij is vermoord en verkracht. De verdachte werkte niet mee en later bleek dat hij de daad toch had gepleegd. Ook Jessica Richel kwam in die situatie terecht en denk aan de Utrechtse serieverkrachter die we nog steeds niet te pakken hebben gekregen. Er zijn heel akelige zaken ten aanzien waarvan wij de Minister een verzoek doen. We begrijpen de uitkomst van het onderzoek, namelijk die dat misschien niet helemaal moet worden doorgeschakeld. Toch vragen wij de Minister of er niet een tussenstap kan worden gezet.
Ik kom op het NFI. Wij zien dat het NFI opereert in een veranderende markt. De onderzoeken van dit instituut zijn heel goed. Er is een aantal instellingen om het NFI heen dat ook ruimte heeft gekregen, maar wij zouden graag van de Minister horen hoe we kunnen doorpakken om die ruimte echt te bestendigen. Hoeveel echte ruimte krijgen die instellingen om serieuze spelers op die markt te worden? Ik vraag dit, ook gelet op de uitspraak van de directeur van het NFI dat het instituut heel veel kan doen maar dat het daarvoor wel de middelen ter beschikking moet hebben en houden. Met een goed werkende strafrechtsketen waarin financieel niet te veel gekkigheid wordt uitgehaald, redden ze het wel. Om ervoor te zorgen dat iedereen het snapt, gebruik ik woorden die de directeur van het NFI nooit zal gebruiken. De praktijk is echter dat er op de strafrechtketen stevig wordt bezuinigd. In hoeverre kunnen we de politie en het OM een veld aanbieden waaruit geput kan worden om snel het beste onderzoek te doen? Er worden veel methodes ontwikkeld en ik denk dat wij onze forensische diensten en de nieuwe spelers op de markt moeten koesteren. Hoe gaat de Minister er daadwerkelijk voor zorgen dat hun ruimte optimaal is?
De voorzitter: Volgens mij willen twee leden interrumperen, namelijk de heer De Wit en de heer Recourt. O, ik begrijp nu dat de heer Recourt niet wil interrumperen. Misschien moet hij iets minder vaak aan zijn haar zitten. De heer De Wit stak op voorbeeldige wijze zijn vinger op, dus ik geef hem graag het woord voor het stellen van een vraag.
De heer De Wit (SP): Voorzitter, mijn vader was hoofdonderwijzer. Ik heb vroeger dus heel goed geleerd om mijn vinger op te steken.
Ik stel mevrouw Van Toorenburg een vraag over haar verhaal over het al dan niet verplicht medewerking verlenen aan DNA-onderzoek. Zij spreekt in het kader daarvan over mensenrechten. We hebben echter ook te maken met een aantal beginselen in onze rechtsstaat, waaronder het beginsel dat mensen niet verplicht zijn om aan hun eigen veroordeling mee te werken. Hoe verhoudt het pleidooi van mevrouw Van Toorenburg voor meer verplichtstelling – zo begrijp ik dat althans – tot dit soort belangrijke beginselen waarvan er in onze rechtsstaat steeds meer dreigen te sneuvelen?
Mevrouw Van Toorenburg (CDA): In het onderzoeksrapport dat 289 bladzijden beslaat, staat ook dat dit niet het grootste knelpunt is. Ze vergelijken een en ander met het binnentreden bij de fiscus en eigenlijk al met het doen van belastingaangifte. Er zijn dus heel veel stappen waarmee mensen toch gedwongen worden aan een onderzoek mee te werken. De vraag of we daarmee verder moeten gaan, kan terecht worden gesteld, maar ik daag mijn collega's ook uit om het monster aan de andere kant in de bek te kijken. Natuurlijk moet er eerst worden gevraagd of iedereen wil meewerken. Als dan blijkt dat er enkele mensen zijn die dit niet willen, vraag ik mij af of we echt met de handjes in de lucht moeten gaan staan in het geval dat het de ergste misdrijven betreft waarvan we de namen bijna niet kunnen uitspreken. Moeten we dan echt zeggen dat het jammer is dat die mensen niet meewerken, dat zij die rechtsvrijheid hebben, dat zij maar door moeten wandelen en dat daar een basisschool is? Laat ik het heel cru stellen en zeggen dat ik daarover geen goed gevoel heb. Ik vind dan ook dat we die andere kant met elkaar moeten durven zien.
De heer De Wit (SP): Het gaat mij nu juist om de afweging die mevrouw Van Toorenburg hierin maakt. Zij gaat de grens toch weer verleggen. Zij zegt dat we weliswaar een belangrijk beginsel hebben, maar dat we als het ware de poten daaronder vandaan gaan zagen. Natuurlijk verwijst zij naar allerlei vreselijke misdaden die gepleegd worden en gepleegd zijn, maar ik vraag mij af waar voor mevrouw Van Toorenburg de grens ligt. Wat houd je nog over als je toch verplicht wordt om mee te werken aan een DNA-onderzoek? Wat houd je over van dat belangrijke principe?
Mevrouw Van Toorenburg (CDA): De landen om ons heen zijn gehouden aan dezelfde mensenrechtenbescherming. Zij handelen niet in strijd met de mensenrechten nu zij de lat iets lager leggen dan wij dat in Nederland doen. Wij zeggen dat je alleen maar kunt doorgaan met het onderzoek als je te maken hebt met ernstige bezwaren en daadwerkelijke verdachten. Bijvoorbeeld in Duitsland leggen ze de lat iets lager en gaan ze na of ze iets meer onderzoek kunnen doen naar iemand om te achterhalen of er toch een reden is om aan te nemen dat hij de dader is en om hem alsnog in die omstandigheden te verplichten mee te werken. Ik vind dat wij moeten nagaan of de landen om ons heen wat dit betreft verstandige stappen hebben gezet. Daartoe daag ik de Minister uit. Ik wil de grens dus inderdaad iets opschuiven in ernstige situaties.
Mevrouw Berndsen (D66): Voorzitter. Allereerst ga ik in op de medewerkingsplicht aan grootschalig onderzoek. De politie moet effectief kunnen optreden tegen zeer ernstige misdrijven. We zien echter steeds vaker dat er sprake is van een spanningsveld als het opsporing betreft: hoeveel kun je vragen van mensen die geen verdachten zijn van een misdrijf? Het gaat dan om het vinden van de dader en die mensen worden dus wel behandeld als potentieel criminelen. Cameratoezicht, kentekenregistratie, preventief fouilleren, privacy en de onschuldpresumptie zijn kwetsbare begrippen geworden. Het verplicht medewerking verlenen aan grootschalig DNA-onderzoek bevindt zich precies in dat spanningsveld. Het siert de Minister dan ook – ik hecht eraan om te zeggen dat ik eindelijk blij ben met deze Minister – dat hij eens een pas op de plaats maakt. Hij zegt niet dat we het gewoon gaan doen, maar hij laat eerst onderzoeken of het wel kan. Ik zal dat vanmiddag nog een keer zeggen.
Laat ik vooropstellen dat mijn fractie heel goed begrijpt dat grootschalig DNA-onderzoek effectief kan zijn. Een vrijwillig DNA-verwantschapsonderzoek was de doorbraak in de zaak-Vaatstra. Uit onderzoek blijkt echter ook wat de kracht is van de Nederlandse toepassing: de bereidheid om mee te werken, is groot. Er is een goede vertrouwensrelatie tussen de politie en de burger op dit punt. Bovendien blijkt dwang niet per se effectief te zijn en dit zou zelfs in strijd zijn met het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. Mijn fractie steunt de inzet op vrijwillige deelname dan ook van harte. Zij is wel benieuwd wat we nog beter zouden kunnen doen en wat we, wat de toepassing van dit instrument betreft, van landen kunnen leren.
Ik kom op de Evaluatie Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De Minister is positief over de effectiviteit van de Wet DNA-V. Mijn fractie begrijpt de invalshoek dat iedere gepakte dader er een is en dat deze wet voor cold cases een belangrijke betekenis kan hebben, maar de positieve kwalificatie van de effectiviteit van deze wet verwondert ons enigszins. Het percentage dat leidt tot een match met DNA-materiaal in de databank, is namelijk klein: van de 8.405 matches is slechts de helft relevant gebleken voor vervolging en berechting. Dat is ongeveer 3,7% van alle opgeslagen DNA-profielen. De onderzoekers stellen zelfs dat over de effectiviteit ervan voor vervolging en uiteindelijk berechting geen uitsluitsel kan worden gegeven. In woorden als «vermoedelijk» en «mogelijk» lezen we dat er voornamelijk sprake is van aannames in plaats van onderbouwde feiten. Welke waarde hecht de Minister aan de conclusies van de evaluatie? De onderzoekers doen enkele aanbevelingen. Op welke wijze gaat de Minister de aanbevelingen opvolgen?
Ik kom op de uitkomst van het onderzoek naar afname van DNA-materiaal van minder- en meerderjarigen. De Minister stelt dat het relatief hoge recidivepercentage bij jongeren voldoende aanleiding geeft om de Wet DNA-V ook op minderjarigen van toepassing te laten zijn, ondanks het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht. Nu lees ik in de Evaluatie Wet DNA-V dat rechters minderjarigen, first offenders, met een laag recidiverisico uitzonderen van het verplichtstellen van afname van DNA-materiaal. De rechter kan dus in individuele gevallen bezien in hoeverre de inbreuk op lichamelijke integriteit door afname van DNA-materiaal noodzakelijk en gerechtvaardigd is. Deelt de Minister de opvatting dat deze beoordelingsruimte van rechters een grotere balans waarborgt tussen enerzijds het opsporingsbelang en anderzijds het maken van inbreuk op rechten?
Ik kom op de toekomstige inrichting van het forensisch onderzoek. De Minister beschouwt de activiteit van het NFI als een klassieke, typische overheidstaak. Het NFI mag zich daarom niet op de commerciële markt begeven maar het mag alleen voor de overheid werken. In de brief lezen we ook dat de Minister particuliere aanbieders op piekmomenten wil laten inspringen, alsmede voor contraexpertise en specialistische deskundigheid. De Minister wil dit doen, complementair aan het NFI, om een zinvolle bijdrage te leveren aan opsporing en vervolging. Ik vraag mij af hoe die klassieke typische overheidstaak van het NFI zich verhoudt tot de inzet van particuliere instituten. Is het NFI dan niet meer een soort voorkeursaanbieder?
De voorzitter: Mevrouw Berndsen, u hebt nog twintig seconden.
Mevrouw Berndsen (D66): O, jeetje. Dan maak ik alleen dit blokje af.
Hoe zorgt de Minister ervoor dat de waarborgen en de eisen die aan de activiteiten van het NFI worden gesteld, evengoed gelden voor particuliere aanbieders? Op welke termijn beschikt de Minister over een visie van de politie en het OM op de te verwachten operationele vraag naar forensisch onderzoek?
In mijn tweede termijn zal ik over het geld spreken, voorzitter.
De voorzitter: Dat lijkt me een uitstekend idee. Wij zullen ons voordeel doen met deze cliffhanger.
De heer De Wit (SP): Voorzitter. Ik begin met de toekomstige inrichting van het forensisch onderzoek.
De Minister kondigt aan dat voor de komende drie jaar voor forensisch onderzoek 2 miljoen per jaar beschikbaar komt voor particuliere bureaus. Mijn fractie juicht dit toe en heeft hierover in eerdere debatten reeds het standpunt ingenomen dat die particuliere onderzoeksbureaus ingeschakeld moeten worden bij alle grote onderzoeken. Natuurlijk is dan de vraag wat er na drie jaar gebeurt. Is daarover al nagedacht en is daar al zicht op?
Alle particuliere bureaus moeten het bedrag van 2 miljoen per jaar delen. Is dat werkelijk voldoende voor al het onderzoek dat moet worden gedaan? Zijn het Openbaar Ministerie, de politie en het NFI er al over uit hoe dit bedrag moet worden verdeeld? We kregen op de valreep een brief van enkele particuliere onderzoeksbureaus waarin wordt gewezen op het feit dat de Landelijke Toetsingscommissie (LTC) vertragend werkt en dat zij zelfs contraproductief werkt. Bureaucratische rompslomp mag de mogelijkheid van uitbesteding niet in de weg staan in die zin dat deze ingewikkelder wordt. Kennelijk moet er een aantal hindernissen worden genomen. Hoe moet een en ander worden geregeld?
Mijn factie is het ermee eens dat het NFI niet voor derden werkt vanwege het feit dat het vooral in het kader van ons rechtssysteem werkzaam is en dat het daaraan de handen vol heeft. De commissie-Winsemius wijst erop dat er meer gekwalificeerd onderzoekpersoneel binnen het NFI nodig is. De Minister wil dit probleem oplossen door het personeel van het NFI bij de regionale onderzoeksraad te plaatsen en laat het aan de praktijk over om daaraan invulling te geven. Wordt daarvoor ook geld vrijgemaakt? Zo nee, waar moet dit van worden betaald? Hoe worden die onderzoeksbureaus op dat niveau ingeschakeld? Hoe wordt geregeld dat samenwerking plaatsvindt tussen de onderzoeksbureaus bij de politie en het NFI? Mijn fractie heeft op het punt van de samenwerking eerder juist problemen geconstateerd. Denk daarbij aan de door het NFI vereiste sporen; de risico's van het kwijtraken van bewijs. Hoe verloopt dus de samenwerking en hoe kan die het best worden vormgegeven?
Ik kom op de Forensische Polikliniek Kindermishandeling in de justitiële keten. Ook die polikliniek moet delen in het bedrag van 2 miljoen. Opgemerkt wordt dat deze polikliniek ook wel elders geld vandaan kan halen, maar de subsidie van 1 miljoen van het Ministerie van VWS eindigt per 2015. De Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) ziet wellicht mogelijkheden voor het inschakelen van de Forensische Polikliniek Kindermishandeling op gemeentelijk niveau. Hoe dat moet gebeuren, is echter ook onduidelijk. Bovendien moeten we beseffen dat die polikliniek niet alleen door de politie wordt ingeschakeld maar dat dit ook gebeurt door bijvoorbeeld professionals van de jeugdzorg. Mijn vraag is dus hoe een en ander voor de toekomst wordt vormgegeven.
Ik ga in op het grootschalig DNA-onderzoek. Mijn fractie is voorstander van vrijwillige deelname aan dit soort onderzoek. Er zou sprake zijn van strijdigheid met internationale beginselen en internationale regels als deelname verplicht werd gesteld. Wij zijn van mening dat het niet nodig is om dat te doen, omdat een groot deel van de mensen bereid is om zijn medewerking te verlenen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het onderzoek ten behoeve van de zaak-Vaatstra. De medewerking daaraan is buitengewoon groot. Ik denk dat er nog steeds sprake is van een soort overtrokken verwachting met betrekking tot DNA-materiaal en DNA-bewijs. Een DNA-match is namelijk nooit voldoende om tot veroordeling van iemand te komen. De Minister schrijft dat de mate van invloed van een positieve DNA-match op een veroordeling nog steeds lastig «te noemen» is. Dat is inderdaad zo. Vanuit het idee dat DNA-materiaal zaligmakend en heilig is, moeten we dus niet de grens van de belangrijke beginselen overgaan die ik in mijn interruptie al aan de orde heb gesteld.
De voorzitter: Mijnheer De Wit, ik moet deze prachtige zin helaas als het eind van uw betoog beschouwen. Ik heb nagelaten om u tussentijds te waarschuwen, maar u bent al veertien seconden over uw tijd heen. U kunt bijna niets toevoegen dat nog mooier is dan de zin die u net uitsprak.
De heer De Wit (SP): Nou, ik heb nog iets mooiers!
De voorzitter: Als u zich tot één zin kunt beperken, mag u die uitdaging aangaan.
De heer De Wit (SP): Nee, voorzitter. Het gaat over de DNA-databank, maar mijn opmerking daarover zou te uitvoerig zijn. Ik kom daarop mogelijkerwijs terug in tweede termijn.
De voorzitter: U bent van harte welkom in tweede termijn.
De heer Recourt (PvdA): Voorzitter. Gewaarschuwd door mijn voorgangers, ga ik mijn tekst stevig inkorten.
Ik begin met het NFI. Ik heb gelezen dat premier Rutte binnenkort het NFI gaat bezoeken in het kader van de voorbereiding van de Nucleaire top.
De voorzitter: Dat is al gebeurd.
De heer Recourt (PvdA): Dat is zelfs al gebeurd. Het NFI heeft immers kennis van nucleaire besmetting. Daarmee is naar mijn idee de publieke taak van het NFI aangetoond en ik ben het met de Minister eens dat we die moeten beschermen. Dat neemt niet weg dat ik daar een vraag bij stel, namelijk de volgende. Deels betreft het zeer specialistische kennis. Die kennis gaat natuurlijk heel Europa en zelfs heel de wereld opbouwen. Hoe past het NFI in de visie van de Minister in die Europese NFI-achtige kenniscentra? Laat ik me tot Europa beperken wat dit betreft. Moet elk land hetzelfde specialistische niveau hebben of kunnen we samenwerken? Zo ja, moet er dan sprake zijn van een publieke basissamenwerking of kan er ook sprake zijn van private samenwerking? Zoals gezegd, ben ik het met de Minister eens dat het NFI nationaal vooral een publieke organisatie moet zijn. Het is erg goed dat er ook commerciële partijen op de markt zijn. We hebben namelijk gezien dat dit heeft geleid tot het versneld uitvoeren van bijvoorbeeld simpele DNA-onderzoeken. De huidige oplossing kan dus beter uitgewerkt worden, maar wat de omlijsting betreft steun ik de visie van de Minister.
Alweer een paar jaar geleden was ik op werkbezoek bij het NFI. Er werden prachtige toekomstbeelden geschetst over de mogelijkheid om met een mooie helm op, op de plaats van het delict allerlei sporen en dergelijke te zien. Dat was echt indrukwekkend. Toen ik las dat de politie ook zelf de ambitie heeft om laboratoria op te zetten, was ik heel sceptisch. De plaats delict moet namelijk echt alleen met heel veel expertise benaderd worden. Bovendien heeft de Nationale Politie de ambitie om veel zaken op zich te nemen en veel op te zetten. Ik vraag mij af of dit moet gebeuren, nu wij van die goede experts hebben. Het rapport van de commissie-Winsemius heeft me overtuigd van het nut en de noodzaak maar ik benadruk dat ergens moet worden geborgd dat de ambitie van de politie niet verder gaat dan die welke is terug te voeren op het nut en de noodzaak zoals deze in het rapport van de commissie zijn weergegeven. Verder moet worden gewaarborgd dat in het bijzonder op de kwaliteit wordt gestuurd. Van het werkbezoek heb ik namelijk geleerd dat belangrijke opsporingsonderzoeken echt vernield kunnen worden als men ondeskundig op de plaats van het delict bezig is.
Ik ga in op forensisch medische expertise ten behoeve van kinderen. Kort gezegd, komt het erop neer dat we hiermee sinds jaar en dag bezig zijn. Onder anderen collega Arib heeft moties ingediend om die expertise en die kenniscentra te borgen. Ook wij hebben zorgen en vragen over de financiering. De politie is niet eens verplicht om het bedrag van 2 miljoen voor die expertisecentra in te zetten. Hoe garanderen we dat die kenniscentra blijven bestaan? Mijn fractie vindt dit belangrijk. Het gaat haar niet om de precieze invulling, maar zij wil die expertise in specifieke centra behouden omdat het in het verleden helaas te vaak fout is gegaan.
Het volgende punt dat ik aan de orde stel, is het DNA van minderjarigen. Ook hierover heb ik eerder Kamervragen gesteld. De huidige praktijk is dat, daar waar bij volwassenen geen DNA-materiaal wordt afgenomen, dit bij kinderen wel gebeurt. Ik vind dat je geen principieel onderscheid moet maken tussen het opslaan van DNA-gegevens en het opslaan van vingerafdrukken. Als we dat in de praktijk meer doen bij kinderen dan bij volwassenen, is dat voor mij wel een probleem. Kan de Minister nog eens zeggen hoe het in dit geval zit met recidive en resocialisatie? Is het echt nodig om DNA-materiaal af te nemen? Is het niet mogelijk om wat kritischer te kijken naar het afnemen van DNA-materiaal? Ik hoor een collega de vraag stellen of we de kinderrechter annex de rechter-commissaris wat dit betreft niet een afweging kunnen laten maken. Laten we in ieder geval wat kritischer zijn over het afnemen van DNA-materiaal en het opslaan daarvan. Het nut en de noodzaak van de huidige praktijk zijn naar mijn idee nog niet aangetoond.
De voorzitter: U hebt nog een halve minuut de tijd.
De heer Recourt (PvdA): Dan zeg ik heel kort dat ik tevreden ben … Mevrouw Van Toorenburg hield wel een interessant betoog. In een halve minuut kan ik daarop nauwelijks ingaan, maar ik steun de Minister die zegt dat we niet verder moeten gaan met het afnemen van DNA-materiaal bij grote populaties dan nu in de regeling wordt toegestaan.
Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Is de PvdA niet benieuwd of we die lat iets lager kunnen leggen, op de wijze waarop de landen om ons heen dat hebben gedaan rekening houdend met de waarborgen die ons rechtsstelsel kent? Ook de landen om ons heen hebben rekening gehouden met de waarborgen die de rechtsstelsels bieden. De huidige praktijk is dat mensen worden gevolgd. Daarmee wordt ook inbreuk gemaakt op hun rechten. Is de heer Recourt niet benieuwd of dit formeel wat beter te regelen is?
De heer Recourt (PvdA): Ik vind het voorstel van mevrouw Van Toorenburg interessant dat inhoudt dat we mensen die niet willen meewerken, daartoe niet moeten verplichten en dat we moeten nagaan of het mogelijk is om in het opsporingsonderzoek ingeval dat iemand niet meewerkt sneller DNA-materiaal af te nemen dan nu het geval is bij een gewone verdachte. Ik vind dat weliswaar een heel interessant voorstel, maar ik denk dat het niet nodig is om dit te doen. In het rapport wordt immers geconcludeerd dat daaraan in de opsporingsfase geen behoefte is. Dat vind ik de belangrijkste reden. Daarbij komt dat er meer opsporingsmiddelen zijn dan het afnemen van DNA-materiaal. Als politie en justitie van een heel grote populatie DNA-materiaal afnemen en een enkeling zegt dat hij daaraan geen medewerking verleent, hebben zij die enkeling wel in zicht en kunnen zij alle normale opsporingsmethodes richten op die enkeling. De vraag is dan of het maken van een extra inbreuk op iemands persoonlijke levenssfeer noodzakelijk is. Men moet op dit alleen doen ingeval van noodzakelijkheid. Ik ben er nog niet van overtuigd dat daarvan sprake is, temeer daar uit het onderzoek blijkt – dat herhaal ik – dat dit niet nodig is.
Mevrouw Helder (PVV): Voorzitter. Ik wil niets schrappen, dus ik zal wat sneller spreken.
Ik ga natuurlijk ook in op de verplichting om medewerking te verlenen aan grootschalig DNA-onderzoek. De Minister stelt dat er geen medewerkingsverplichting komt. Daarmee is de PVV het eens. Gezien het feit dat de meeste Nederlanders bereid zijn om mee te werken aan een dergelijk onderzoek, is het opleggen van een plicht niet nodig. In de zaak van Marianne Vaatstra – daaraan werd al gerefereerd – heeft de dader uiteindelijk ook meegewerkt omdat niet meewerken bijna «automatisch» verdenking oplevert. We moeten niet vergeten dat men op dat moment nog geen verdachte is en dat men toch zou moeten meewerken aan een DNA-onderzoek.
Ik heb ook naar het betoog van mevrouw Van Toorenburg geluisterd. Zij zegt dat we zouden moeten kijken naar hoe het in België en Duitsland gaat. Mensen die niet meewerken, worden daar verder onderzocht. Zij zouden eenvoudig moeten kunnen aantonen dat zij niet op de plaats van het delict aanwezig waren. Wij zien die mogelijkheid niet, want ook dat is een vorm van het verplichten tot het verlenen van medewerking. Vooralsnog delen wij dus gewoon de conclusie van de Minister dat er geen medewerkverplichting moet komen.
Na dit uitstapje kom ik op mijn tweede punt. Er is ook onderzoek gedaan naar de effectiviteit en de efficiency van de Wet DNA-V. Met dat onderzoek wordt bevestigd dat de toepassing van deze wet een wezenlijke bijdrage levert aan de opsporing van verdachten. De PVV steunt de maatregelen die de Minister neemt en die hij al heeft genomen, zoals het afzien van een dubbele terugkoppeling bij de melding van een match. De PVV wil wel graag weten waarom na een match van opsporing wordt afgezien waar het gaat om de zogenoemde high volume crime. Het blijkt dat deze niet wordt voortgezet in het geval dat die zaken ouder zijn dan vijf jaar, maar de aanpak van woninginbraken is toch een topprioriteit van deze Minister? Graag wil ik een antwoord van de Minister op deze vraag.
Het volgende kritiekpunt is de ongewenste uitval. Het aantal veroordeelden dat niet is verschenen op het DNA-spreekuur, is bijna 20%. Een op de vijf veroordeelden verschijnt dus niet voor afname van celmateriaal. Dat is toch onacceptabel? Wat gaat de Minister hieraan doen?
Een ander punt is de vernietiging van profielen. Na opheldering van een zaak blijft vernietiging van profielen vaak onterecht achterwege omdat het Openbaar Ministerie er niet in slaagt om de verdachte of de veroordeelde eerst op de hoogte te stellen van de voorgenomen vernietiging. Het gevolg daarvan is dat profielen niet uit de DNA-databank worden verwijderd. Dan worden er matches gevonden met zaken die al zijn opgelost. Dit levert onnodig werk op en dit kost geld, namelijk 500 euro per match. Gaat de Minister ervoor zorgen dat een melding bij het betreffende profiel in de databank wordt opgenomen zoals de onderzoekers voorstellen?
De PVV is het ook eens met de conclusie van de Minister, verwoord in zijn brief van 3 september vorig jaar, dat hij de aanbeveling van de Kinderombudsman niet overneemt en dat hij afname van celmateriaal ten behoeve van de DNA-databank voor veroordeelden niet zal beperken in het geval van minderjarigen. Hoe verhoudt zich dit in de praktijk tot het onderzoek dat bij agendapunt 2 wordt genoemd? Daarin staat namelijk dat er weliswaar geen onderscheid gemaakt hoeft te worden tussen volwassen veroordeelden en minderjarige veroordeelden maar dat in de praktijk bij minderjarige veroordeelden wel eens wordt afgezien van afname van celmateriaal. Dat gebeurt meestal als het gaat om first offenders en als er sprake is van een relatief licht vergrijp. De gestelde vraag is naar ons oordeel gerechtvaardigd omdat de onderzoekers van mening zijn dat de DNA-databank effect heeft op de mate van recidive, juist door first offenders. Vanuit dat oogpunt is het niet opnemen in de DNA-databank onwenselijk. Is de Minister dat met de PVV eens? Zo ja, wat gaat hij eraan doen om ervoor te zorgen dat er geen uitzonderingen meer worden gemaakt?
De heer Recourt (PvdA): Ik hoor mevrouw Helder pleiten voor mogelijk zelfs meer afname van DNA-materiaal. Is de mening van de PVV dat kinderen en volwassenen identiek behandeld moeten worden wat de afname van DNA-materiaal betreft, of mag er een verschil zijn?
Mevrouw Helder (PVV): Nee, de PVV vindt dat je, als diegene veroordeeld is, dat onderscheid niet moet maken. Ik sluit mij aan bij de woorden van de onderzoekers, inhoudende dat het effect heeft op de recidive. Recidive zouden we toch met z'n allen moeten willen beperken?
De heer Recourt (PvdA): De praktijk is nu dat, daar waar volwassenen een boete opgelegd kan worden, kinderen die niet opgelegd kunnen krijgen en dat er dus een taakstraf wordt opgelegd. Ingeval van een taakstraf moet wel DNA-materiaal worden afgenomen maar ingeval van het opleggen van boeten niet. In de praktijk betekent dit dat kinderen vaker DNA-materiaal moeten afstaan dan volwassenen. Wat vindt de PVV-fractie daarvan?
Mevrouw Helder (PVV): Ik blijf bij mijn standpunt dat ik net heb verwoord.
Ik kom op een aantal punten waarover de PVV de Minister in eerdere overleggen heeft bevraagd. De Minister gaat verder met het ontwikkelen van onderzoeksruimten bij de politie. De PVV heeft eerder gezegd dat die onderzoeksruimten overbodig lijken. Er zijn namelijk particuliere onderzoeksinstituten die dit werk doen. De politie moet de ruimten nog inrichten. De PVV vindt dat zij dat budget beter aan iets anders kan besteden. De Minister geeft ook aan dat hij de komende drie jaar geld beschikbaar stelt aan het Openbaar Ministerie en de politie en dat dit een vrij besteedbaar bedrag is, opdat zij die particuliere instituten kunnen inschakelen.
De voorzitter: U hebt nog een halve minuut de tijd, mevrouw Helder.
Mevrouw Helder (PVV): Dan sluit ik mij aan bij de kritiek van de heer De Wit op die onderzoeksruimten. Ik heb namelijk ook die brief van derden gekregen en uit de evaluatie van die pilot blijkt dat aanvragers graag zaken deden met de particuliere instituten en dat er grote tevredenheid over de diensten is.
Mevrouw Berndsen (D66): Ik hoorde mevrouw Helder zeggen dat ze die forensische onderzoeksruimten bij de politie eigenlijk helemaal niet nuttig vindt. Er zijn al enkele van die ruimten ingericht in Nederland. Er is er zelfs een ingericht die hier niet bij staat, namelijk die in Noord-Nederland. Ik ben zelf bij het inrichten van die ruimte betrokken geweest. De kracht van die onderzoeksruimten is nu juist de samenwerking tussen de tactische recherche en de technische recherche. Als je alles naar het NFI moet overbrengen, zal dit ten koste gaan van de snelheid maar dat zal in het technisch onderzoek niet de benodigde kwaliteit opleveren. Hoe kijkt mevrouw Helder daar tegenaan?
Mevrouw Helder (PVV): Ik heb ook niet gezegd dat alles naar het NFI moet worden gebracht. Er zijn ook particuliere onderzoeksinstituten waar snelheid wordt betracht. Dat blijkt ook uit de evaluatie van die pilot. Ik heb onder andere gezegd dat het erop lijkt dat die onderzoeksruimten overbodig zijn en daar blijf ik bij. De heer De Wit zei al – omwille van de tijd sloot ik mij bij zijn opmerking aan – dat experts van het NFI of experts van de particuliere onderzoeksinstituten ook zullen moeten beoordelen wat wordt doorgestuurd en wat niet. Ik beschouw die onderzoeksruimten toch wel een beetje als een gevaar voor het ontstaan van een discrepantie tussen datgene wat het NFI had willen ontvangen of datgene wat de particuliere onderzoeksinstituten hadden willen ontvangen en wat eerstgenoemde of laatstgenoemde uiteindelijk hebben gekregen, hoe goed bedoeld een en ander ook is.
De voorzitter: Ik kijk naar mevrouw Berndsen en vraag haar of zij een vervolgvraag heeft. Dat is het geval.
Mevrouw Berndsen (D66): Voorzitter, u wilt de snelheid er wel in houden! Volgens mij hebben we tot 13.00 uur de tijd, maar goed.
Ik kijk dus vanuit de praktijk naar die onderzoeksruimten. Daaraan blijkt nadrukkelijk behoefte te bestaan en er zal sprake zijn van een kwaliteitsverbetering. Het NFI kan daarin natuurlijk ook gewoon een rol vervullen. Ik nodig mevrouw Helder dan ook uit om naar zo'n onderzoeksruimte te gaan.
De voorzitter: Mevrouw Helder heeft een uitnodiging gekregen van D66 om naar een onderzoeksruimte te gaan.
Mevrouw Helder, wilt u afsluiten met de zinsnede «dank u wel voorzitter»? Dan geef ik het woord aan de andere voorzitter.
Mevrouw Helder (PVV): Nee voorzitter. Ik zeg dat ik een uitnodiging nooit afsla. Het antwoord op die vraag is dus ja.
Het antwoord op uw vraag is nee. Ik rond snel mijn vraag af over de DNA-eliminatiedatabank.
De voorzitter: U hebt tien seconden de tijd.
Mevrouw Helder (PVV): De Minister heeft gezegd dat hij zorgdraagt voor afdoende registratie in de DNA-eliminatiedatabank. Ruim een jaar later staan nog niet alle hulpverleners en opsporingsambtenaren daarin die op de plaats delict kunnen komen. Dit moet wel gebeuren. Wij overwegen dan ook om daarover een motie in te dienen.
Ik rond af met een cliffhanger over de combinatie NFI en het Internationaal Strafhof. Die bewaar ik voor de tweede termijn.
Voorzitter: Van Toorenburg
De heer Van der Steur (VVD): Voorzitter. Er zijn veel belangrijke zaken over dit onderwerp gesteld. Laten we echter vaststellen dat we dankzij de gesprekken over forensisch onderzoek in de afgelopen jaren, dit onderzoek in Nederland nu goed hebben georganiseerd. Dat blijkt ook uit het rapport van de commissie-Winsemius en uit de situatie dat we enerzijds het NFI hebben en dat we anderzijds gewaarborgd hebben dat andere particuliere aanbieders in staat zijn om forensisch onderzoek aan de opsporingsdiensten aan te bieden.
Ik stel ook vast dat er sprake is van grote tevredenheid over de verzelfstandiging van de DNA-databank. Dat is een uitvloeisel van de motie-Van der Steur en vele anderen uit 2011. Toch hebben de particuliere aanbieders wel enige zorg over de effectiviteit van het huidige verdeelsysteem, wat de heer De Wit terecht opmerkte. Een feit blijft – daarop heeft de VVD-fractie al veelvuldig gewezen – dat er sprake is van een ongelijk speelveld voor het NFI en de overige aanbieders van forensisch onderzoek. Het ene, het NFI, is in de perceptie van de opsporingsdiensten namelijk «gratis». Voor het andere moet worden betaald. Daarvoor moet budget worden vrijgemaakt uit het eigen budget. Een feit blijft dat dit tot onredelijkheid kan leiden. Daar zit een probleem. Ik verneem graag van de Minister hoe hij daar tegenaan kijkt, ook in het licht van de opmerkingen van de particuliere aanbieders. Zij zien heel veel knelpunten, ook in de praktische uitvoering van de huidige regeling.
Ik stel een vraag aan de Minister over de uitwisseling van gegevens van de Nederlandse DNA-databank en die van de databanken in Europa. Hoe staat het daarmee? Hoeveel landen zijn daarbij aangesloten? Wordt er gewerkt met dezelfde systematiek? We weten dat DNA-profielen in een aantal landen op verschillende manieren worden gemaakt. Het is naar ons oordeel echter noodzakelijk dat overal dezelfde standaard wordt gehanteerd. Hoe kijkt de Minister daar tegenaan? Als Europa eens een positieve bijdrage zou kunnen leveren op het gebied van samenwerking ten behoeve van het strafrecht, is het wel op dit punt. Daar horen we echter weinig van.
De VVD-fractie is ervan overtuigd dat de DNA-systematiek ten aanzien van veroordeelden effectief is. Wat haar betreft behoeft er ten aanzien van minderjarigen geen wijziging op te treden. Het opleggen van een taakstraf aan een minderjarige gebeurt over het algemeen als betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan vrij ernstige misdragingen. Een minderjarige krijg dus niet zomaar een taakstraf. Een volwassene krijgt veel eerder een boete. Daarom is die vergelijking die een aantal woordvoerders maken, onjuist. Als een minderjarige een taakstraf opgelegd krijgt, is hij ver over de schreef gegaan, want in de meeste gevallen doet het Openbaar Ministerie de zaak af met een waarschuwing. In veel gevallen doet de politie overtredingen of beginnende kleine misdrijven zelfs af met een enkelvoudige waarschuwing. Als er dus een vervolging wordt ingesteld en men een taakstraf opgelegd krijgt, is er alle reden om te vermoeden dat het verstandig is om de gegevens van betrokkene in de DNA-databank op te nemen. Ik denk dat de heer Recourt nu aan mij gaat vertellen dat hij het daarmee eens is.
De voorzitter: Dat gaan we nu horen van de heer Recourt.
De heer Recourt (PvdA): Dat doe ik natuurlijk niet. Uiteraard ben ik het daarmee niet eens. Ik houd de heer Van der Steur het volgende voor. In onze strijd tegen misdrijven en het aanpakken daarvan, zijn we voortvarend bezig. Het gaat vaak goed, maar een van de nevenverschijnselen is juist dat vooral zaken met minderjarigen die voorheen werden afgedaan door de wijkagent of door de directeur van de school, nu in het justitiële systeem worden getrokken. Dat leidt tot justitiële reacties. Ik ken dat probleem vanwege de vog-problematiek (verklaring omtrent het gedrag): een vechtpartij op het schoolplein kan tot gevolg hebben dat kinderen geen stage kunnen lopen omdat ze geen vog krijgen. Hetzelfde geldt natuurlijk voor de DNA-afname. De heer Van der Steur gaat in zijn betoog nog uit van het oude systeem dat inhield dat de wijkagent een standje gaf of dat de directeur van de school het probleem oploste. Nu gaan we echter de hele keten door en worden die kinderen dus wel geconfronteerd met afname van DNA-materiaal. Kan de heer Van der Steur daarop reageren?
De heer Van der Steur (VVD): Laten we allereest vaststellen dat de meeste vechtpartijen op scholen niet leiden tot een strafrechtelijke aanpak. Hoe de heer Recourt het ook wendt of keert, het is niet zo dat elke vechtpartij op een middelbare school of op een lagere school daartoe leidt. Als dat echter een gevecht is waaraan een mes te pas komt – dat komt veel voor, zeker in bepaalde situaties in bepaalde kringen – gebeurt dit wel. Dat is redelijk, want dan is sprake van een ernstige overschrijding van de regels die we met elkaar hebben gemaakt. Als er vervolgens een taakstraf wordt opgelegd omdat ook de rechter of het Openbaar Ministerie in het kader van het model ZSM vindt dat het zo belangrijk is om dit gedrag te corrigeren, kan het DNA-profiel van betrokkene worden opgenomen in de databank. Dat is dan gerechtvaardigd. Wij weten namelijk allemaal – ook de heer Recourt weet dit dus – dat jongeren ongelooflijk veel vaker recidiveren dan dat volwassenen dit doen. Het is dus verstandig om over die informatie te beschikken.
De heer Recourt (PvdA): De heer Van der Steur ontkent of miskent dat we sneller op justitiële wijze ingrijpen dan vroeger het geval was en dat dit gevolgen heeft. Die gevolgen kunnen zeer ongewenst zijn. Ik heb de vog al genoemd en ik noem de DNA-afname bij minderjarigen. Ik hoop dat de Minister ook naar de andere Kamerfracties luistert, zeg ik dan maar.
De heer Van der Steur (VVD): In antwoord op de vraag van de heer Recourt zeg ik dat het ook goed is dat er sneller wordt ingegrepen. Laten we ons niet vergissen in het feit dat, juist als de overheid in het geval van ernstige misdragingen niet ingrijpt – daar hebben we het in dit geval over – dit een vrijbrief lijkt te zijn voor jongeren om dit nogmaals te doen. Die misdragingen lijken dan immers te worden geaccepteerd. Het lik-op-stukbeleid is juist op verzoek van de Kamer vormgegeven – ik durf te zeggen dat de PvdA-fractie dat verzoek mede heeft gedaan – ook ten aanzien van minderjarigen. Het is dan ook raar om nu te zeggen dat we, omdat we dat doen, ingeval van diezelfde ernstige misdrijven geen DNA-materiaal bij de betreffende jongeren afnemen. Ik zie daarin geen logica en vervolg mijn betoog. Dit doe ik, tenzij de voorzitter de heer De Wit het woord wil geven om mijn woorden te ondersteunen.
De voorzitter: Bereidt u zich er maar op voor dat ook mevrouw Berndsen zo meteen een vraag heeft. Ik geef inderdaad eerst het woord aan de heer De Wit, want hij was eerst.
De heer De Wit (SP): Wat vindt de heer Van der Steur van de opvatting van de Kinderombudsman die inhoudt dat de praktijk van DNA-afname in strijd is met het Haags Kinderbeschermingsverdrag (HKBV) en dat het bewaren van de profielen na afloop van de periode van minderjarigheid ook in strijd is met een aantal belangrijke beginselen? De Ombudsman noemt er in zijn rapport een aantal.
De heer Van der Steur (VVD): Voorzitter, u kent mij als iemand die altijd lange antwoorden geeft. Deze vraag beantwoord ik echter zeer kort: ik ben het oneens met de opvattingen van de ombudsman in dezen.
De voorzitter: Ik weet niet of de heer De Wit hiermee genoegen neemt.
De heer De Wit (SP): Ik zou inderdaad graag enige toelichting hierop willen horen.
De heer Van der Steur (VVD): Ik deel de mening van de ombudsman niet. Ik heb ernaar gekeken. Vaak deel ik zijn mening wel maar soms doe ik dat echt niet. Ook in dit geval doe ik dat dus echt niet. Zoals ik al zei, blijkt uit de cijfers over jongeren die bijvoorbeeld een gevangenisstraf opgelegd krijgen nadat ze vaak een taakstraf opgelegd hebben gekregen – dat is dus een nog ernstigere categorie – dat er ontzettend veel wordt gerecidiveerd. Dat gebeurt ook nadat betrokkenen meerderjarig zijn geworden. In een periode van tien jaar recidiveert – ik moet het zorgvuldig zeggen – iets meer dan 85%. Dit rechtvaardigt het om die DNA-profielen te bewaren. Dat is alleen maar praktisch. Laat ik vooropstellen dat iemand die geen misdrijven meer pleegt, nooit met een DNA-profiel geconfronteerd zal worden.
Mevrouw Berndsen (D66): De VVD was nadrukkelijk voorstander van het adolescentenstrafrecht. Daaraan lag ook ten grondslag dat moet worden gekeken naar de ontwikkelingsfase van kinderen. Het gaat in dit geval zelfs om nog jongere kinderen voor wie «de straf» met name een pedagogische maatregel zou moeten zijn. Hoe kan de heer Van der Steur dan met droge ogen beweren dat er nog zwaarder moet worden gestraft dan in het geval van een volwassene? Hij kan wel zeggen dat een taakstraf iets anders is dan een geldstraf, maar het gaat wel om het afnemen van DNA-materiaal waardoor het voor het betreffende kind onmogelijk wordt om verder een fatsoenlijk leven te leiden. Hij kan bijvoorbeeld geen verklaring omtrent het gedrag meer krijgen. Dat is nogal een forse maatregel.
De voorzitter: Of de heer Van der Steur droge ogen heeft, weet ik niet maar hij fronst.
De heer Van der Steur (VVD): Ik heb het laatste deel van de vraag van mevrouw Berndsen zo begrepen dat door afname van DNA-materiaal van een minderjarige, laatstgenoemde niet meer voor een vog in aanmerking komt. Die koppeling is volgens mij in de wet niet gemaakt en het ligt niet voor de hand om die te maken. Ja, de VVD-fractie is voorstander van adolescentenstrafrecht. Dit is niet zozeer het geval omdat zij denkt dat een straf op zichzelf een pedagogische maatregel is. Daarover zijn ook de meningen in de wetenschap redelijk helder. Wij zijn daarvan vooral voorstander omdat wij vinden dat straf moet volgen op wangedrag en dat in het adolescentenstrafrecht meer maatwerk kan worden geleverd ten aanzien van recidive. Ik merk hierbij overigens op dat het jammer is dat we niet voor elkaar hebben gekregen dat de strafmaat wordt opgehoogd naar vier jaar in plaats van twee jaar waarvan nu sprake is.
Mevrouw Berndsen (D66): Ik denk dat de VVD in het stramien blijft hangen dat straffen het allerbeste is in plaats van het opleggen van een pedagogische maatregel en de resocialisatiemaatregel. Daarover zullen we het nooit eens worden.
De voorzitter: De heer Van der Steur geeft antwoordt en vervolgt daarna zijn betoog.
De heer Van der Steur (VVD): Dat zal ik doen voorzitter. Het is toch wel grappig dat mevrouw Berndsen totaal andere conclusies trekt uit datgene wat ik net heb gezegd. De VVD-fractie hecht juist aan adolescentenstrafrecht vanwege de mogelijkheid van resocialisatie, vanwege het leveren van maatwerk. Dit doet niets af aan het feit dat op wangedrag ook straf behoort te volgen en dat wij vinden en denken – wij weten ons wat dat betreft gesteund door de wetenschap – dat het opleggen van straf op zichzelf niet een pedagogische werking hoeft te hebben. Het zou mooi zijn als dat zo was, maar in veel gevallen is dat dus niet zo.
Ik vervolg mijn betoog. Ik deel de zorg die is geuit over samenwerking tussen de regionale onderzoeksbureaus bij de politie, de particuliere onderzoeksinstituten en de forensisch onderzoeksinstituten van de overheid. Ik ben dan ook benieuwd naar de beantwoording van de Minister op dat punt.
Ik ben vergeten wat mijn laatste punt is. Ik schuif deze cliffhanger door naar de volgende ronde.
Ik dank de voorzitter voor het feit dat ik de gelegenheid kreeg om namens de VVD het woord te voeren.
De voorzitter: U hebt slechts 3,5 minuten gebruikt. U had dus helemaal los kunnen gaan, maar ik geef u het voorzitterschap terug.
Voorzitter: Van der Steur
De voorzitter: Dank, mevrouw Van Toorenburg. Ik schors dit algemeen overleg gedurende tien minuten.
De vergadering wordt van 10.50 uur tot 11.00 uur geschorst.
De voorzitter: Ik heropen dit overleg over het forensisch onderzoek. Het woord is aan de Minister van Veiligheid en Justitie. Voor iedere woordvoerder zijn in beginsel twee interrupties in twee termijnen beschikbaar.
Minister Opstelten: Voorzitter. Ik dank de leden voor hun inbreng.
Ik herinner mij het vorige korte algemeen overleg dat heeft geleid tot de instelling van de commissie-Winsemius die zich heeft gericht op de toekomst van de forensische opsporing. Ik heb een aantal malen met de leden van de commissie gesproken. Ik ben de commissie erkentelijk voor haar werk; zij heeft een goed, slim en intelligent rapport geleverd. Wij hebben de aanwijzingen daarin opgevolgd; het kan ook rekenen op draagvlak in het veld.
Vorig jaar december spraken wij over de door de politie gewenste mogelijkheden om in de tien eenheden onderzoeksruimte in te richten. Verder werd mij gevraagd te bezien of het NFI voor commerciële derden zou mogen werken. Het advies is daar duidelijk over en ik heb dat overgenomen. Het geeft een duidelijke lijn voor de komende drie jaar en daaraan wil ik vasthouden. Zo gaan wij het de komende jaren ook doen.
De komende tijd zullen de in de brief beschreven initiatieven in overleg met het Openbaar Ministerie, de politie, het NFI en de particuliere instituten nader worden uitgewerkt. Ik heb er alle vertrouwen in dat dit tot goede resultaten zal leiden.
Er is een aantal relevante vragen gesteld. De heer De Wit vroeg of 2 miljoen voldoende is voor de particuliere instituten. Wij hebben vorige week in een opperbeste stemming aan tafel gezeten. Er was totale eenheid tussen de verschillende instanties en de particuliere bureaus, en er zijn goede afspraken gemaakt over de verdeling van het geld. Politie en OM bepalen onderling hoe de capaciteit bij het NFI en de particuliere instituten wordt benut. De particuliere instituten werken complementair aan het NFI voor bijzondere expertise en contraexpertise, snelheid en natuurlijk ook voor extra capaciteit. Het bedrag van 2 miljoen per jaar moet voldoende zijn, zeker gelet op de ervaringen in de afgelopen vier jaar.
De heer De Wit heeft gevraagd hoe de kwaliteit van de particuliere instituten kan worden gewaarborgd. De kwaliteit van de particuliere instituten en het NFI wordt gewaarborgd door de eisen die daaraan worden gesteld via accreditatie.
Mevrouw Van Toorenburg heeft gevraagd naar de ruimte voor de particuliere instituten in relatie tot het NFI. De gevraagde ruimte is er. De driejaarlijkse signalering is bedoeld om op strategische wijze de regie te kunnen voeren op het forensisch onderzoek. De signalering beslaat een breed terrein: technologische ontwikkelingen – ook als basis voor een R&D-agenda – vraagontwikkeling, strategische prioritering, operationele wisselwerking en kwaliteitsbewaking voor vooronderzoek. Over de wijze waarop die driejaarlijkse signalering zal plaatsvinden, zal ik op korte termijn overleg hebben met de politie, OM, NFI en de particuliere en wetenschappelijke onderzoeksinstituten. OM en politie zullen de komende tijd in onderling overleg bezien hoe zij de beschikbare capaciteit bij NFI en particuliere instituten zo goed mogelijk kunnen gebruiken.
De heer De Wit vroeg verder waarom de Landelijke Toetsingscommissie blijft bestaan. Die commissie heeft de afgelopen vier jaar buitengewoon goed gefunctioneerd. Zij heeft veel ervaring opgedaan met de behandeling van aanvragen. Ik wil die ervaring niet verloren laten gaan.
De Landelijke Toetsingscommissie is geen doel op zichzelf, maar een middel om te komen tot een doelmatige besteding van middelen. In het verlengde van het advies van de commissie-Winsemius heeft de politie zitting genomen in de Landelijke Toetsingscommissie opdat de besteding van het geld een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van politie en Openbaar Ministerie. De commissie beoordeelt bij de toetsing of wordt voldaan aan een aantal criteria zoals bijvoorbeeld capaciteitsgebrek bij NFI, gewenste snelheid, bijzondere expertise en contraexpertise. Zij beoordeelt ook de kwaliteit van de onderzoekaanvragen, de spreiding over onderzoeksgebieden en de proportionaliteit en subsidiariteit van de aanvragen. Deze toets bleek in de afgelopen jaren zinvol te zijn, omdat de commissie bij de beoordeling van de aanvragen op bedenkingen stuitte die in een aantal gevallen hebben geleid tot aanpassing of afwijzing van aanvragen. Hierover is per geval gecommuniceerd met de aanvragers, wat tot kwaliteitsverbetering heeft geleid.
Met het Openbaar Ministerie en het Forensisch Expertise Bureau van de politie wordt besproken hoe de ervaringen van de commissie structureel kunnen doorwerken in de kwaliteit van de aanvragen. Ook wordt bezien op welke punten de procedure voor de aanvraag en behandeling van het budget kan worden vereenvoudigd en hoe de extra gelden die via de commissie worden verdeeld, het meest effectief kunnen worden ingezet.
Hoewel de particuliere instituten hierbij in principe geen partij zijn – zij zijn immers opdrachtnemer van de politie – worden ook zij hierbij betrokken. Waar mogelijk zal de aanvraag in de loop van 2014 worden aangepast. Bureaucratie word zo veel mogelijk uitgebannen. Wij zullen dit goed in de gaten houden.
De heer De Wit (SP): Ik kom nog terug op de LTC. Wij hebben van Verilabs, FPKM en TMFI op de valreep een stuk ontvangen. Die drie instituten vestigen de aandacht op de problemen die zijn ontstaan in het werk van de toetsingscommissie. Zij schrijven onder punt 3 van hun notitie dat er wordt nagedacht over de vervanging van de LTC. Zij constateren dat de werkwijze van de LTC verbeterd zou dienen te worden. Het is misschien een probleem dat dit stuk op zo'n korte termijn is ontvangen. Voor zover de Minister daar antwoord op kan geven, graag.
Minister Opstelten: Het is goed gebruik dat u een dag tevoren of dezelfde dag een brief krijgt. Het is gebruikelijk dat de afzender een afschrift stuurt aan de Minister die meestal wordt gevraagd om daarop te reageren. Ik ken de inhoud van deze brief niet. Ik neem dergelijke opmerkingen natuurlijk altijd serieus. Het heeft mij wel verbaasd, omdat er vorige week constructief overleg heeft plaatsgevonden waar niets van deze zorgen is gebleken. Dit is aanleiding voor een ernstig gesprek met de afzenders van deze brief. Ik zal hun opmerkingen zeker serieus nemen. De commissie gaat gewoon haar werk doen.
Misschien kan ik een afschrift van die brief krijgen. Ik kan over de inhoud dan in contact treden met de betrokken partijen. Ik zal dat vriendelijk en serieus doen door bij de aanvang van de vergadering een procedurele opmerking te maken over hoe het volgende keer beter kan.
De heer Van der Steur heeft gevraagd of de commissie belemmerend werkt. Ik heb al geschreven dat dit niet het geval is. Ik geef u een aantal cijfers die ik van de commissie heb gekregen. In 2013 werden in totaal 231 verzoeken in behandeling genomen. Daarvan zijn er 37 afgewezen, dat is 16%. De behandeling duurt gemiddeld enkele dagen.
De commissie heeft tot taak, het beperkte budget van 2 miljoen voor een jaar zo doelmatig mogelijk in te zetten. Daarbij kijkt zij ook naar de spreiding over het land en de diversiteit van de aanvragen en kosten. De LTC beoordeelt de kwaliteit van de aanvragen marginaal, maar men kijkt natuurlijk kritisch naar de verzoeken. Dit is inherent aan het beperkte budget. In overleg met de politie en het OM wordt bezien of de procedure kan worden vereenvoudigd. Wij zullen dit document daarbij betrekken. Ik heb er vertrouwen in dat dit kan werken.
De heer Recourt en mevrouw Helder hebben gesproken over de onderzoeksruimte politie. In het rapport van de commissie-Winsemius wordt hieraan aandacht besteed. Ik heb daarover uitvoerig gesproken met de commissie. De commissie heeft een kwaliteitsvisie neergelegd. Zij heeft hiernaar gekeken op basis van een gedegen onderzoek. Ik ben haar erkentelijk voor het advies. Zij constateert dat het forensisch technisch onderzoek in de opsporing een steeds grotere plaats inneemt naast het tactisch onderzoek. Bovendien biedt de technische opsporing meer dan voorheen mogelijkheden tot versnelling van het opsporingsonderzoek. Dat is logisch. Het is zaak hier goed op in te spelen.
Conform het advies van de commissie vind ik het zinvol om de onderzoeksruimten bij de politie verder te ontwikkelen. Het uitbouwen van deze faciliteit is een goede zaak. Hierdoor kan onder andere de slagkracht in de eenheid worden bevorderd, kunnen tactische en technische recherche snel schakelen en kan snel de juiste vraag worden gesteld aan het onderzoeksinstituut. Dat is de kern van het betoog en dat heeft mij overtuigd. Op deze manier kan worden voorkomen dat kostbare capaciteit van het NFI of andere onderzoeksinstituten onnodig wordt ingezet. Deze capaciteit en expertise hebben wij hard nodig; die moeten op een efficiënte manier worden ingezet. De betrokken partijen hebben zich achter het advies van de commissie-Winsemius geschaard. Ik heb mij achter hun standpunten en het advies van de commissie-Winsemius geschaard.
Het is daarom niet ondenkbaar dat de politie in de toekomst in elke eenheid een onderzoeksruimte heeft. Wij zijn daar heel kritisch over, maar we doen het wel. De politie zal dit de komende tijd in overleg met de betrokken partijen bezien. Hierbij wordt natuurlijk gestuurd op kwaliteit. De forensische keten wordt versterkt en verbeterd en daarmee de strafrechtketen en het forensisch onderzoek op alle fronten die zijn genoemd. Deze ontwikkeling zal in de toekomst alleen maar toenemen. Die kennis heb je dan voor een bepaald gedeelte dichtbij huis.
Mevrouw Berndsen heeft gevraagd wanneer de onderzoeksruimten klaar moeten zijn. De politie zal in samenspraak met het Openbaar Ministerie en het NFI bezien welke onderzoeksruimten er komen en wanneer deze er zullen komen. Ik vertrouw erop dat de Nationale Politie hiervoor een gedegen plan opstelt. Ik geef haar de tijd om dit in overleg met alle partners goed te doen.
De heer De Wit heeft gevraagd hoe de samenwerking tussen de politie en de medewerkers van het NFI verloopt die in de onderzoeksruimten kunnen komen te werken of zij daar kunnen worden gedetacheerd. Dit is echt een «Winsemiaans-model»; je herkent daarin de persoon. Toen ik de heer Winsemius vroeg voor de commissie, had ik kunnen verwachten dat dit er in zou komen. Hij heeft mij niet teleurgesteld. Het is, zoals Winsemius adviseert, zinvol om deskundigen van het NFI te laten werken in de onderzoeksruimte van de politie. Dit verbetert de kwaliteit en de continuïteit, en stimuleert de omgeving daar. Hierdoor kan snel op nieuwe ontwikkelingen worden ingespeeld. Politie en het NFI zullen met een voorstel komen voor de invulling hiervan; zij zijn hierover samen in gesprek. In de kern is dit een gezamenlijke operatie overeenkomstig het model van Winsemius. Wij moeten dit implementeren en uitvoeren.
De heer Recourt en de heer De Wit hebben gevraagd of er voldoende ruimte is voor de Forensische Polikliniek Kindermishandeling. Het antwoord op die vraag is ja. De polikliniek kan in de jaren 2014 tot en met 2016 opdrachten krijgen ten laste van het budget van 2 miljoen. Gezien het gebruik dat de polikliniek de afgelopen jaren van de beschikbare middelen heeft gemaakt in het kader van het experiment, is dat bedrag ruim voldoende. De Forensische Polikliniek Kindermishandeling werkt ook buiten de justitiële keten vanuit de civiele omgeving en de medische omgeving. De kliniek ontvangt daarvoor tot 2015 subsidie van het Ministerie van VWS.
Na de decentralisatie van het jeugdzorgstelsel wordt het geld overgeheveld naar de gemeenten opdat zij naar eigen inzicht diensten kunnen inkopen. Dit past bij de rol van de gemeente als regisseur van de jeugdzorgketen. Er is natuurlijk sprake van een overgang. Er is alertheid geboden om ervoor te zorgen dat dit een warme overgang zal zijn. Dat is ook in ons belang. Wij zullen dit punt in de gaten houden zonder de verantwoordelijkheid van de VNG over te nemen.
De heer Recourt (PvdA): Ik dank de Minister voor het antwoord op de vragen over de expertisecentra. Die centra zijn er niet voor niets. Zij zijn ontstaan nadat het misging en zijn ook van belang in de strijd tegen kindermishandeling. De Minister zegt dat het bedrag van 2 miljoen voldoende is gebleken en ook als de gemeenten zelf gaan inkopen, moet het goed gaan. De Minister zegt dat hij dit in de gaten zal houden. Ik ben blij dat te horen, maar ik vraag hem toch of hiermee is gegarandeerd dat die centra blijven bestaan en dat die expertise gehandhaafd blijft.
Minister Opstelten: Ik vind «garanties» een moeilijk woord, maar het is wel de verwachting dat de centra blijven. In de justitiële keten heeft men de mogelijkheden om die opdrachten binnen te halen. De ervaring heeft geleerd dat dit kan met het bedrag van 2 miljoen.
Dit alles is tot en met 2015 of tot 2015 verzekerd door middel van de subsidie van het Ministerie van VWS. Ik kan nog niet voorzien hoe het overleg met de VNG over de decentralisatie zal verlopen. Ik zal daarover contact onderhouden met Staatssecretaris Van Rijn. Ik zal hem erop wijzen dat wij het belang van dit instituut onderkennen en ik zal hem laten weten dat wij dit niet zomaar loslaten.
De voorzitter: Komt u straks nog de terug op de vraag of het tot of tot en met 2015 is?
De heer Recourt (PvdA): Nogmaals, ik waardeer het dat de Minister het belang van het instituut inziet. Ik zou graag zien dat dit ook zo blijft, want de financiering is ondanks de mooie woorden en de goede bedoelingen toch onzeker. Hoe kan de Kamer de vinger daarbij houden?
Minister Opstelten: Ik heb mij gebonden voor drie jaar, dat wil zeggen tot en met 2016. In antwoord op de vraag van de voorzitter kan nog zeggen dat de subsidie van het Ministerie van VWS tot 2015 geldt. Ik zal met Staatssecretaris Van Rijn contact opnemen om te bezien hoe wij de continuïteit van het werk kunnen borgen. Ik kan echter geen garanties geven, want dit is niet mijn verantwoordelijkheid.
De voorzitter: Wordt de kamer daarover geïnformeerd?
Minister Opstelten: Dat zal ik zeker doen, want ik vind het ook belangrijk dat dit gebeurt.
Mevrouw Van Toorenburg heeft een vraag gesteld over de medewerkingsplicht aan DNA-onderzoek. Zij heeft hierover al eerder gesproken en verwezen naar een interessant, diepgravend onderzoek met heldere conclusies. Wij verschillen niet van mening over die conclusies. Mevrouw Van Toorenburg vraagt om een tussenstap, althans zo heb ik het begrepen. Het is altijd ingewikkeld om met tussenstappen te werken, want dit zijn principiële punten, zo blijkt ook uit de bijdragen van de andere leden. Ik heb in de schorsing laten nagaan hoe men in Duitsland te werk gaat om diegenen die weigeren aan een grootschalig DNA-onderzoek mee te werken, daartoe toch te kunnen dwingen. Daar komt het immers op neer. Je kunt niet de algemene regel stellen dat degene die weigert, waarschijnlijk de dader is. Dat zal mevrouw Van Toorenburg ook niet zeggen. Dit is slechts in een incidenteel geval later gebleken. In haar betoog wijst zij er impliciet op dat die weigerachtige personen in de praktijk op een andere manier tegen de lamp kunnen lopen.
In Duitsland mag bij weigering ook niet onder dwang celmateriaal worden afgenomen. De weigering kan slechts een rol spelen als een omstandigheid voor een verdenking. Voor een verdenking is in Duitsland echter meer nodig. In Nederland wordt in het geval van een weigering ook meer gedaan dan het bij die weigering laten; de weigerachtige persoon wordt opnieuw gevraagd om mee te werken aan het onderzoek. Bovendien vindt er recherchewerk plaats. Dat is de vrijheid van het onderzoek binnen de kaders van de wet. Als dit feiten, zaken en omstandigheden oplevert die tot een verdenking leiden, zal betrokkene worden gedwongen om celmateriaal af te staan. De heer Recourt wees erop dat er andere opsporingsmethoden zijn die wel degelijk kunnen leiden tot een verdenking. Betrokkene kan dan worden gedwongen om celmateriaal af te staan. De situatie in Nederland komt dus feitelijk overeen met die in Duitsland.
De lat lager leggen voor niet-verdachten verhoudt zich niet met het EVRM. Dat is ook de conclusie in het rapport en ik vind die overtuigend. Dat zou betekenen dat niet-verdachten gemakkelijker kunnen worden gedwongen tot het verlenen van medewerking dan verdachten voor wie de lat hoger ligt. Mevrouw Van Toorenburg stelt de vraag zonder een mening te geven. Kortom, ik zie geen reden voor het verleggen van de lat of van de grens voor weigerachtige personen.
De voorzitter: Mevrouw Van Toorenburg wil toch een poging doen om u van haar gelijk te overtuigen.
Minister Opstelten: Mag ik nog één zin toevoegen aan mijn betoog? De kern van mijn brieven is de overtuiging dat wij nu een zekere rust moeten brengen in de DNA-wetgeving. Die is succesvol, maar de wet moet worden geïmplementeerd. Men moet weten wat het systeem inhoudt, maar wij moeten onze ogen altijd openhouden. Ik zal de ontwikkelingen in Europa nauwgezet volgen.
De voorzitter: Ik merk op dat de Minister dit uitsprak als één zin, maar dat was het niet, ook al stonden er geen komma's en punten in. Dit is niet voor herhaling vatbaar.
Minister Opstelten: Ik ben gevormd door de heer Vonhoff. Daarom spreek ik met komma's in mijn zinnen.
Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Dit vraagt inderdaad om de grootste zorgvuldigheid. Daarom is het goed dat dit rapport is verschenen. Ik realiseer me dat er ontwikkelingen zijn geweest, zoals het verwantschapsonderzoek, waarover wij nog niet eerder konden beschikken. Die bieden een extra mogelijkheid. Ik ben het echter niet helemaal met de Minister eens als hij zegt dat er geen noodzaak zou zijn om verder te kijken. In de landen om ons heen ligt de lat iets lager om mensen te overreden of te verplichten om mee te werken. De onderzoekers beschrijven dat ook. Daarom vraag ik of kan worden bezien op welke wijze die lat kan worden verlegd. In Nederland wordt in het geval van ernstige verdenkingen uitgegaan van ernstige bezwaren, maar in andere landen ligt de lat iets lager als zich een dergelijke situatie voordoet. Is de Minister bereid om daarnaar te kijken? Als hij dat niet wil, moet ik dit zelf doen.
Minister Opstelten: Wij hebben een verschillende opvatting over het systeem in bijvoorbeeld Duitsland. Het zijn verschillende systemen, maar het komt uiteindelijk op hetzelfde uit. Mijn uitgangspunt is dat er duidelijkheid moet zijn over en consistentie in de DNA-wetgeving. Wij moeten niet na iedere zaak weer onderzoek doen. Ik vind het advies in dit rapport zo helder en duidelijk, de onderzoekers zijn eminente mensen, dat ik van mening bent dat we dit niet moeten doen. Overigens is de vraag gerechtvaardigd en je moet die voortdurend blijven stellen. Ik oriënteer mij voortdurend op onze werkwijze en op de gang van zaken in het buitenland. Ik ben bereid de Kamer van tijd tot tijd te informeren over mijn impressies.
De voorzitter: Die toezegging van de Minister is genoteerd.
Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Die toezegging is prima. Ik zal in de tussentijd kijken of ik helderheid kan verkrijgen over de vraag waar het verschil nu in zit. Het mag niet voorkomen dat we nog een keer meer dan tien jaar moeten wachten tot iemand wordt opgepakt zoals in de Vaatstra-zaak. Feitelijk is dat ook het enige wat er anders is. Het zou mij een lief ding waard zijn geweest als dat eerder was opgelost.
Minister Opstelten: Ik blijf erbij dat dit een goede vraag is. Ik blijf mij dus oriënteren. Ik heb een heldere lijn geschetst. Ik neem de conclusies van het rapport over. Bekend is dat ik werk aan een totale hervorming van het Wetboek van Strafvordering. In die moderniseringsslag nemen we deze ontwikkelingen natuurlijk ook mee. We zullen ons ook baseren op internationale ontwikkelingen en zeker op ontwikkelingen die dicht bij huis plaatsvinden. Dat zal snel gebeuren.
De voorzitter: Ik kijk even of mevrouw Van Toorenburg na deze opmerking alsnog gebruik wil maken van haar tweede termijn.
Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Nee, dank u wel.
De heer Recourt (PvdA): Ik stuitte in de discussie op een vraag waar ik geen antwoord op weet en dan moet ik bij de Minister zijn. Het is duidelijk dat het enkel weigeren van het meedoen aan een grootschalig DNA-onderzoek geen verdenking oplevert als bedoeld in artikel 27 Strafvordering. Is het wel een element bij de vaststelling of iemand al dan niet verdachte is? Als dat een element is, kan ik me voorstellen dat wij dicht bij het Duitse systeem zitten. Als het niet zo is, zie ik niet in hoe daar sprake kan zijn van gelijkheid.
Minister Opstelten: Het antwoord is nee. Je bent vrij om daarin een keuze te maken. Het is dus ook geen element. Het wordt natuurlijk nog een keer gevraagd en het kan aanleiding zijn voor de recherche om daar nog eens goed naar te kijken.
De heer Recourt (PvdA): Die speciale aandacht is geheel terecht en ik snap dat daarvan sprake is. Dan snap ik echter het betoog niet dat wij feitelijk hetzelfde systeem hebben als Duitsland. Misschien kan dit later nog aan de orde komen als de Minister zijn toezegging inlost?
Minister Opstelten: Wij hebben natuurlijk verschillende systemen. Dat wordt ook beschreven in het rapport, maar uiteindelijk komt het op hetzelfde uit, in ieder geval materieel en formeel. Ik blijf die ontwikkeling volgen, maar laat duidelijk zijn dat mijn conclusie conform het rapport is. Ik doe niets af aan mijn brief, maar ik blijf nadenken.
Een aantal leden heeft gesproken over de afname van DNA-materiaal van minderjarigen. De heer Recourt heeft gevraagd of ik het onderscheid tussen meerderjarigen en minderjarigen nog eens kan toelichten. Ik doe dat graag. De wetgever heeft er bij de formulering van de Wet DNA-V voor gekozen, geen onderscheid te maken tussen meerderjarigen en minderjarigen. Daaruit kan worden afgeleid dat de wetgever van oordeel is dat de kinderrechter, zoals verwoord in het IVRK, zich niet verzet tegen DNA-afname van minderjarigen. De Hoge Raad en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg ondersteunen dit oordeel. De Hoge Raad is van mening dat er in de systematiek van de wet geen ruimte is voor een generieke uitzondering voor minderjarigen. Die kan ook niet aan het IVRK worden ontleend. Het Europees Hof zag in de DNA-afname van minderjarigen geen schending van het EVRM, omdat de DNA-afname wordt beperkt tot personen die een ernstig delict hebben gepleegd en omdat het systeem goede waarborgen biedt. Het DNA-materiaal wordt anoniem en gecodeerd opgeslagen. De minderjarige heeft er pas last van als hij al eerder een strafbaar feit heeft gepleegd of als hij dat in de toekomst zal doen.
Niet alleen om deze reden hecht ik eraan dat de wet onverkort op minderjarigen van toepassing blijft. Het recidivepercentage van minderjarigen is groter dan dat van volwassenen, zeker van minderjarigen die al op vroege leeftijd crimineel gedrag vertonen. Het verwerken van DNA-profielen in de DNA-databank helpt bij de opsporing van nieuwe delicten die minderjarigen plegen. Dit opsporingsbelang weegt zwaar mee. Afname van DNA-materiaal is een manier om recidive te ontdekken en jeugdcriminaliteit te bestrijden. Dit laatste is een topprioriteit van het kabinet en van de gezagsdragers in ons land. Dit is in het belang van de slachtoffers en van de veiligheid van de samenleving in het algemeen. Het recidivepercentage onder volwassenen die taakstraffen opgelegd kregen, ligt op 55%, onder minderjarigen is dat ongeveer 66%.
Er is voorzien in een procedure waarin de rechter tot verwijdering van DNA-materiaal kan besluiten. Mevrouw Berndsen heeft gevraagd of ik de opvatting deel dat de rechter balans kan brengen tussen de opsporingsbelangen en de rechten van minderjarigen. Ik deel die opvatting zeker. In de wetgeving wordt geen onderscheid gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen bij de afname van DNA bij veroordeelden. De rechter kan in twee posities bepalen dat geen DNA-materiaal wordt afgenomen. De eerste positie is dat er reeds DNA-materiaal is afgenomen. De tweede positie is dat afname van DNA-materiaal, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden van het geval, niet van betekenis kan zijn voor het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten. Het tweede criterium houdt in dat de rechter de rechten van de minderjarige goed kan afwegen tegen het opsporingsbelang. Dit heeft er in de praktijk toe geleid dat DNA-materiaal uit de databank is verwijderd. Op deze wijze kan goed met alle belangen rekening worden gehouden.
Mevrouw Helder heeft er op gewezen dat opname recidive lijkt te verminderen. Zij heeft gevraagd of de bevoegdheid van de rechter om DNA er uit te halen, moet worden beperkt. Ik heb daar a contrario wel een antwoord op gegeven. De rechter heeft die twee uitzonderingsgronden gegeven, die overigens ook voor meerderjarigen gelden. Hij zal in individuele gevallen een goede afweging maken tussen het opsporingsbelang en het individueel belang.
De heer De Wit (SP): Het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind gaat er primair vanuit dat je bij alles wat te maken heeft met de minderjarige, kijkt naar het belang van de minderjarige. De Kinderombudsman schrijft in zijn rapport dat er zeer beperkt wordt gekeken naar het belang van het kind. Hij schrijft dat er in dit geval niet wordt gekeken naar de persoon van de minderjarige. Is dit voor de Minister aanleiding om hier nog eens goed naar te kijken? De Kinderombudsman zegt dit niet voor niets; hij gaat uit van de belangen van de minderjarigen. Die komen naar zijn mening onvoldoende aan bod.
Minister Opstelten: Ik denk dat er geen aanleiding is om daar opnieuw naar te kijken, want er is al naar gekeken. Ik heb de Hoge Raad en het Europese Hof in Straatsburg genoemd die de opvatting van de wetgever delen dat de kinderrechters, zoals verwoord in het IVRK, zich niet verzetten tegen de DNA-afname bij minderjarigen. Ik ben het in dit geval niet eens met de Kinderombudsman; dat heb ik ook in mijn brief geschreven.
De heer De Wit (SP): De Kinderombudsman wijst nog op een ander punt dat ook al eerder aan de orde is geweest. Het bewaren van de profielen na de leeftijd van 18 jaar is niet zo maar toelaatbaar. De Kinderombudsman schrijft dat ze niet zonder meer bewaard kunnen worden. Er is sprake van strijd met het privacybeginsel en het leidt tot stigmatisering.
Minister Opstelten: Dat is een oordeel van de ombudsman, maar hij heeft het niet bij het rechte eind. Wat hier gebeurt, is conform alle verdragen en alle richtlijnen en dus niet in strijd met de wet. Het leidt ook niet tot stigmatisering. Dit statement van de Kinderombudsman is niet gebaseerd op feiten.
De heer Recourt stelt dat veel zaken die vroeger op andere wijze werden afgedaan, nu via het strafrecht worden afgedaan. Ik herken dit beeld als zodanig niet zo streng als hij het zegt. Er wordt niet sneller ingegrepen met justitiële middelen. Juist door vroegtijdig signaleren en ingrijpen worden bij beginnend crimineel gedrag zaken eerder afgebogen naar het zorgcircuit via zorg en hulpverlening/wijkagenten. Zo wordt bijvoorbeeld opvoedingsondersteuning ingezet om ouders in staat te stellen hun kind op het rechte pad te houden. Daar is het beleid erop gericht.
Mevrouw Berndsen veronderstelt dat de minderjarige door de afname van DNA-materiaal wordt belemmerd in zijn ontwikkeling en resocialisatie. Ik wijs erop dat de minderjarige geen enkele last heeft van de opname van DNA-materiaal in de databank als hij verder geen delicten pleegt. De vergelijking met de verklaring omtrent het gedrag gaat hier niet op.
Mevrouw Berndsen heeft een vraag gesteld over de evaluatie van de afname van DNA-materiaal van veroordeelden. De effectiviteit zal minder groot zijn dan wordt gesteld. Een match is inderdaad niet altijd doorslaggevend; er kunnen ook andere aanwijzingen zijn geweest die eerder tot een oplossing hebben geleid, bijvoorbeeld door tactisch onderzoek. Wij moeten altijd meerdere onderzoeksmiddelen inzetten die elkaar kunnen aanvullen. Het klopt dat het aantal matches beperkt is, want het gaat over een beperkte onderzoeksperiode. De profielen blijven nog jaren bewaard in de DNA-databanken en kunnen nog altijd matches opleveren.
De aanbevelingen die vooral procesmatig zijn, worden allemaal opgepakt. Ik verwijs naar de dubbele terugkoppeling. Met ingang van 1 april worden matches gemeld aan het parket van het matchende spoor, dat moet daarmee aan de slag.
Over het volgen van een match kan ik het volgende zeggen. Het Openbaar Ministerie houdt bij welke matches zijn uitgezet bij de politie. In maart van dit jaar zal de koppeling tussen het DNA-systeem en het bedrijfsprocessenysteem-GPS zijn gerealiseerd. Het wordt dan mogelijk de gehele follow-up te volgen en te zien of de opsporingsactiviteiten leiden tot het aanbrengen van de zaak bij het OM.
Mevrouw Helder (PVV): Ik heb een vraag gesteld over DNA-onderzoek onder veroordeelden. Als er toch een match is, wordt van opsporing afgezien bij een high volume crime, bijvoorbeeld een inbraak, als de zaak ouder is dan vijf jaar.
Minister Opstelten: Op die vraag kom ik nog terug.
Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): Ik heb de Minister gevraagd welke waarde hij hecht aan de conclusies van de evaluatie. Een van de conclusies is inderdaad dat het digitaliserings- en automatiseringsproces voor uitvoering van de wet moet worden verbeterd. De evaluatie levert nog andere conclusies en aanbevelingen op, waaronder de verbetering van de bezwaarschriftenprocedure en, wat nog belangrijker is, de striktere en snellere vernietiging van DNA-profielen. Ik hoor graag wat de Minister met die aanbevelingen doet.
Minister Opstelten: Die neem ik allemaal over.
Mevrouw Helder sprak over de eliminatiedatabank. Ik acht het belangrijk dat zo veel mogelijk gegevens van forensisch medewerkers in de databank worden opgenomen. De acties van de Nationale Politie in de vrijwillige lijn leiden nog steeds tot een gestage groei van het aantal medewerkers. De start van de Nationale Politie en het te ontwikkelen landelijke privacyreglement zullen hieraan bijdragen. Op deze wijze kennen alle eenheden straks hetzelfde privacyreglement. Dat is iets anders dan de 26 voormalige korpsen die elk een eigen reglement hadden dat ook nog eens verschillend was. Ik heb er dan ook alle vertrouwen in dat de Nationale Politie zal zorgen voor afdoende registratie in de eliminatiedatabank. In 2012 zijn 690 medewerkers opgenomen; in februari 2014 879 medewerkers.
Mevrouw Helder (PVV): Dit is zo zonde van mijn interrupties, maar de Minister lepelt hier gewoon de inhoud van zijn brief op. Die aantallen had ik ook opgeschreven: van 690 naar 828 in krap een jaar. De Minister noemt dit een gestage groei, maar ik vind het een minimale groei. Hij acht dit van groot belang en daarom verwacht ik meer actie dan het voorlezen van een brief. Zo komen we nergens.
Minister Opstelten: Wij komen wel ergens. Het is logisch dat ik herhaal wat ik in mijn brief heb geschreven, want dat is een goed standpunt. Ik ga niet over tot dwang of het opleggen van een verplichting. Ik stimuleer dit beleid echter wel en ik weet dat de groepsleiding van de Nationale Politie dat ook doet. Het wordt ook gesteund door de politiebonden. Ik zal trachten te bewerkstelligen dat zo veel mogelijk mensen zich aanmelden.
Mevrouw Helder (PVV): Ik dank de Minister voor dit antwoord. Wil hij de Kamer schriftelijk informeren over het aantal hulpverleners en opsporingsambtenaren dat in de databank wordt opgenomen?
Minister Opstelten: Ik zal dat doen. Ik zal een goede rapportagelijn zoeken. Het lijkt mij het beste dat we dit in een jaarverslag over de politie opnemen. Ik ben daar gaarne toe bereid.
Hoe kan ik verklaren dat matches bij inbraak niet altijd worden opgepakt en na vijf jaar helemaal niet meer, heeft mevrouw Helder gevraagd. Dit verschilt per casus. Politie en OM bekijken per casus wat kansrijke sporen zijn om op te pakken. Daartoe worden keuzes gemaakt en er wordt geprioriteerd. Dit kan ertoe leiden dat niet alle matches worden opgepakt. Zo is het systeem, maar het wordt wel belangrijk geacht. Het is bekend dat inbraken een topprioriteit zijn.
Ik herken die periode van vijf jaar niet. De formele verjaringstermijn van profielen in de bank is twaalf jaar voor inbraak; die is gekoppeld aan de verjaringstermijn van het strafbare feit. In de praktijk kunnen sporen tot die tijd worden gebruikt. In aanvulling op de match heb je altijd tactisch onderzoek nodig om de zaak rond te krijgen.
De heer Recourt heeft gevraagd naar de samenwerking van het NFI in Europees verband. Op sommige gebieden vindt al beperkt samenwerking plaats. Zo werkt het NFI met zijn Zweedse counterpart samen op het gebied van handschriftanalyse. De kwaliteit en de normen van de lidstaten zijn nog verschillend. Dit maakt samenwerking lastig. Omdat ik van mening ben dat samenwerking op Europees niveau een bijdrage kan leveren aan de kwaliteit en innovatie, zal ik het Europees forensisch onderzoek en de standaardisering daarvan in het kader van het post-Stockholprogramma inbrengen. Ik heb gisteren tegenover de Senaat al gezegd dat dit erg lang duurt. Er is veel voor nodig om mijn collega's hiertoe te stimuleren, maar daar ga ik wel voor.
Het NFI doet internationaal goed werk. Ik heb in Nederland een aantal internationale congressen bijgewoond die verdergaan dan alleen Europa. Het NFI heeft een ongelooflijk goede naam. Het is onze taak om die te ondersteunen.
De heer Van der Steur heeft gevraagd naar de internationale uitwisseling van DNA-profielen. Nederland wisselt inmiddels DNA-profielen uit met achttien EU-landen. Ook buitenlandse DNA-laboratoria moeten ISO 17025 geaccrediteerd zijn waardoor de kwaliteit op dit punt is gewaarborgd.
De heer Van der Steur (VVD): Ik heb ook gevraagd of de profielen inmiddels zijn gestandaardiseerd. Of is het antwoord op deze vraag vervat in uw opmerking over het post-Stockholmprogramma?
Minister Opstelten: Ja, zeker. Het forensisch programma moet echt Europese aandacht krijgen, omdat de standaardisatie op dit moment onvoldoende is.
De voorzitter: De Minister is hiermee gekomen aan het eind van zijn beantwoording in eerste termijn. Ik stel vast dat de leden behoefte hebben aan een tweede termijn. Zij krijgen twee en een halve minuut spreektijd per persoon met één interruptie.
Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Voorzitter. Ik wil inzoomen op de verplichte deelname aan grootschalig DNA-onderzoek. Het is goed dat de Minister om zich heenkijkt. Wij hebben het op veel onderdelen keurig gedaan in Nederland. Rechters en officieren van Justitie nemen beslissingen en in de landen om ons heen is dat niet altijd het geval. Daar wordt ook wel gezegd: bent u wel helemaal bij zinnen dat u weigert, wij doen eerst even een blaastest. Zij nemen dan het pijpje af en hebben het DNA-materiaal alsnog in hun bezit. Ik meen dat Nederlanders niet langs zo'n heimelijke weg DNA-materiaal willen vergaren. Je ziet wel dat alle landen hiermee worstelen.
Het valt mij op dat er in België, Duitsland en Engeland meer druk is dan in Nederland. Daarom is het goed dat de Minister hiernaar blijft kijken, ook omdat het in de landen om ons heen een bouwsteen kan zijn om een verdenking op te baseren als mensen weigeren. Daar wordt meer aan profiling gedaan en als je een profiel hebt dat beter past, kan vervolgens toch worden doorgeschakeld. Nogmaals, de grens ligt lager, geen ernstige bezwaren, maar daar komt de Minister nog op terug.
Ik ben blij dat de Minister dit kritisch blijft volgen, want wij kunnen niet accepteren dat mensen die levensgevaarlijk zijn en zo'n zwaar delict hebben gepleegd, de dans ontspringen.
Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): Voorzitter. Ik dank de Minister voor zijn beantwoording. Ik ben blij met zijn uitspraak dat er rust moet komen in de DNA-wetgeving. Uiteindelijk hebben wij al een behoorlijke stap voorwaarts gezet en het lijkt mij goed om daarmee eerst wat meer ervaring op te doen.
Ik betreur wel dat de Minister zich niets aantrekt van het rapport van de Kinderombudsman en dat hij de aanbeveling om de kinderen een eigen positie te geven in het DNA-V, niet overneemt.
Het zal duidelijk zijn dat mijn fractie de ontwikkeling van de onderzoeksruimte van de politie toejuicht. In de praktijk is daar behoefte aan, want het bevordert de snelheid en de samenwerking tussen de tactische en de technische recherche. Dat kan alleen maar tot kwaliteitsverbetering leiden.
Het is wel belangrijk dat er in Nederland voldoende hoog opgeleide forensische experts zijn. Hoe zal de Minister dit bevorderen? Er moeten ook waarborgen zijn voor de kwaliteit van de werkwijze in die onderzoeksruimte
Een van de aanbevelingen van de commissie-Winsemius is dat er eigenlijk moet worden vooruitgelopen op de kwaliteitsnormen van het Europees kaderbesluit. Is dat al mogelijk?
De heer De Wit (SP): Voorzitter. Ik hoop dat de Minister inmiddels kans heeft gezien om het stuk van de onderzoeksbureaus te lezen, omdat ik nog even wil terugkomen op de vraag over de toetsingscommissie, de eventuele vervanging of een andere werkwijze.
Wil de Minister nog ingaan op de samenwerking tussen de onderzoeksbureaus van de politie en NFI? Hij sprak over detachering. Hoe wordt dit verrekend? Wie betaalt wat?
Ik ben het ermee eens dat er rust moet komen op het front van DNA-onderzoek en de toepassing van DNA bij de opsporing.
De Kinderombudsman is een luis in de pels die de overheid en het opsporingsapparaat prikkelt om zich ervan te bewust zijn dat zij omgaan met minderjarigen en dat zij al in een vroeg stadium beslissen over de vraag wat er in de toekomst met die kinderen zal gebeuren.
Ik heb nog een vraag over de evaluatie van de Wet DNA-V. De parketten geven verschillende uitleg van de uitzonderingsgronden om geen DNA-profiel te maken. In 35% van de gevallen worden ingediende bezwaren gegrond verklaard. Moet ten aanzien daarvan niet meer landelijk beleid worden gevoerd?
Over het GPS wordt opgemerkt dat er geen digitale koppeling is tussen het GPS-DNA en andere registratiesystemen van het OM. Is het geen tijd om daarvoor een oplossing te zoeken?
De heer Recourt (PvdA): Voorzitter. Er zijn veel commissies die het licht zien, maar het rapport van de commissie-Winsemius is een voorbeeld van uiterst zinvol werk. Wij hadden behoefte aan informatie en normering. Zij heeft die geleverd en ik maak de commissie daar een groot compliment voor.
Ik meen dat wij rechters moeten oproepen om kritisch te kijken naar kinderen en afname van DNA-materiaal. Het is mogelijk om afname van DNA-materiaal uit het register te schrappen. Misschien moet dat vaker gebeuren. Ik ben het niet met de Minister eens dat kinderen niet vaker dan voorheen in de strafrechtketen verdwijnen, maar misschien moeten wij dat op een ander moment bespreken want dat moeten wij dan harder maken. Ik ben het met de Minister eens dat wij snel en adequaat moeten ingrijpen bij alle strafbaar gedrag, maar je moet dat zo efficiënt en zo vroeg mogelijk doen en ook niet zwaarder dan nodig is. Ik krijg signalen van kinderrechters dat zij kinderen zien die zij voorheen niet zagen doordat de zaken op een eerder moment effectief konden worden afgedaan. De Minister ziet dat anders. Ik moet dat harder maken en bekijken of mijn beeld klopt. Ik kom dan bij de Minister terug.
Het NFI heeft inderdaad een goede naam. Ik ben nieuwsgierig naar het post-Stockholmprogramma. Het is goed dat het kabinet hierop inzet. Wij zullen in het vervolg vaker komen te spreken over de Europese aanpak van de standaardisatie, normering en, hopelijk, specialisatie.
Mevrouw Helder (PVV): Voorzitter. Ik dank de Minister voor zijn antwoord op de vragen, ook al zijn er twee vragen van mijn fractie niet beantwoord. Ik herhaal ze nog even. Ik sprak over de groep niet-verschenen veroordeelden op het DNA-spreekuur. De uitval is bijna 20%; bijna één op de vijf veroordeelden verschijnt dus niet voor afname van celmateriaal. Ik heb aan de Minister gevraagd wat hij hieraan zal doen, ervan uitgaande dat hij dit ook onacceptabel vindt.
Mijn tweede vraag had betrekking op het niet verwijderen van profielen uit de DNA-databank, omdat daardoor matches kunnen worden gevonden met al opgeloste zaken. Zal de Minister ervoor zorgen dat een melding bij het betreffende profiel in de databank wordt opgenomen, zoals de onderzoekers voorstellen?
Ik kom op de cliffhanger waarvoor mij de tijd in eerste termijn ontbrak. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft toegezegd te onderzoeken of de expertise van het NFI kan worden ingezet ten behoeve van het Internationaal Strafhof. Waarom moet dit worden gedaan? Ik herinner eraan dat in het rapport Toekomstige inrichting forensisch onderzoek staat dat er sprake is van krimpende capaciteit bij het NFI. Het zou toch zonde zijn dat onderzoeken in ons land in de knel zouden komen door het onderzoek voor het Internationaal Strafhof. Ik krijg graag een reactie van de Minister op dit punt.
Voorzitter: Van Toorenburg
De heer Van der Steur (VVD): Ik denk dat wij een goede gedachtewisseling hebben gehad. De VVD-fractie hecht aan het kritisch volgen van de ontwikkeling van het toewijzen van zaken aan particuliere aanbieders. De Minister heeft gezegd dat hij werkt aan een snellere procedure en vereenvoudiging en dat hij bureaucratie wil tegengaan. Die intenties klinken de VVD-fractie als muziek in de oren. Wil de Minister de Kamer informeren zodra daarover meer bekend is?
Ik heb goed geluisterd naar de gedachtewisseling tussen de Minister en enkele woordvoerders over de meewerkverplichting bij DNA-onderzoek. Ik sluit mij aan bij de Minister. Het is goed dat hij de Kamer zal informeren als de omstandigheden in het buitenland veranderen en als daar andere ervaringen worden opgedaan. Wij kunnen daar dan ook over nadenken voor ons land.
Iedereen die wordt gevraagd om mee te doen aan een DNA-onderzoek, heeft de morele plicht om mee te werken, niet alleen omdat dit een bijdrage kan leveren aan het onderzoek en aan de snelheid van het onderzoek, maar vooral omdat als iedereen meewerkt, heel snel duidelijk wordt wie niet meewerkt. Dat is van belang voor het onderzoek. Die morele verplichting mag dan ook best wat zwaarder worden aangezet bij de uitnodiging voor een onderzoek.
Ik heb goed gehoord dat de Minister zegt dat nu vooral wordt gekeken naar implementatie van de DNA-wetgeving. De VVD-fractie is echter van mening dat de Minister ambitieus moet blijven, ook als het gaat om nieuwe opsporingsmethoden en de ontwikkelingen op DNA-gebied. Vanuit die ambitie hebben wij de afgelopen drie jaar juist enorme ontwikkelingen gezien in de snelheid van het opstellen van DNA-profielen en de kwaliteit ervan. Met steeds minder materiaal zijn steeds betere profielen te maken. Dat komt toch ook allemaal door de ambitieuze stappen die in het verleden zijn gezet, niet in de laatste plaats door het creëren van een zekere concurrentie op die markt.
Voorzitter: Van der Steur
De vergadering wordt van 12.11 uur tot 12.16 uur geschorst.
De voorzitter: Ik heropen dit algemeen overleg. Aan de orde is de beantwoording in tweede termijn door de Minister van Veiligheid en Justitie. De woordvoerders hebben nog gelegenheid voor één interruptie in twee termijnen.
Minister Opstelten: Voorzitter. Ik dank de leden voor alle reacties in tweede termijn. Wat de heer Recourt zegt, spoort met het verloop van dit algemeen overleg. Ik dank de commissie-Winsemius; het was een zware commissie die goed werk heeft gedaan. Dat geeft een bepaalde rust. Dat is zeer belangrijk voor dit onderdeel van de opsporing van strafbare feiten.
Mevrouw Van Toorenburg sloot aan bij wat ik eerder heb gezegd.
Mevrouw Berndsen sprak over de forensische experts van de politie. Zij worden opgeleid en dit vraagt om een ontwikkelingsprogramma van de politie. Dit kan niet zomaar snel worden neergezet. De politie krijgt daar de tijd voor. Zij moet de goede mensen aantrekken en er moeten goede mensen worden gedetacheerd. Het is een wisselwerking tussen NFI en politie. Ik zal dit goed volgen.
De commissie-Winsemius heeft geadviseerd om vooruit te lopen op het Europees kaderbesluit. Dat gebeurt al. Het NFI is wat dat betreft een front runner. Er wordt ernstig geluisterd naar de mening van het NFI. Daarin wordt de commissie-Winsemius gevolgd.
Wij kunnen snel lezen en dat geldt ook voor de brief van de drie particuliere bureaus over de Landelijke Toetsingscommissie. Het heeft mij verbaasd dat er ondanks het goede overleg met betrekking tot de politie, het OM en het NFI nog zo veel onvrede is. Er is geen sprake van een afwachtende houding ten opzichte van de «Winsemius-pot» zoals de bureaus schrijven. Ik begrijp niet waar zij het vandaan halen. Er zijn dit jaar zestien verzoeken gehonoreerd. Dat is een activerende opstelling en geen afwachtende houding. Daarnaast zijn nog vier verzoeken in behandeling. Ik bestrijd daarom dat er sprake is van achterstand of van langzaam werken. Zoals ik al heb gezegd, wordt thans bezien of de procedure met de LTC kan worden verbeterd. Wij nemen dit document zeker serieus, maar wij zullen proberen de instituten wat mores te leren. Als zij voortaan een brief schrijven, is het beter als zij dat tijdig doen, maar het is nog beter als zij in een gesprek zeggen wat zij vinden. Dat hebben zij tot nu toe kennelijk niet gedaan. In een goed scherp gesprek hoor je wat er echt leeft.
Over de Kinderombudsman is naar mijn mening voldoende gewisseld. Ik zie hem natuurlijk ook als een luis in de pels, dat is zijn taak, maar je kunt het ook oneens zijn met een luis in de pels. Ik waardeer hem zeer en het is goed als hij voor zijn opvatting uitkomt, dat scherpt ons allemaal.
De opmerking over de bezwaarschriften en de stroomlijning zie ik in het verlengde van mijn toezegging dat wij de aanbevelingen overnemen. Ik zal dit punt meenemen bij de uitwerking en uitvoering van die aanbeveling.
De heer De Wit heeft gevraagd of wij de registratiesystemen van het OM meenemen bij de ontwikkeling en versterking van de ICT-systemen. Ik zal dat uiteraard graag doen.
Ik stel het zeer op prijs dat de heer Recourt zijn punt nog zal versterken. Het gaat om de totale keten en een integrale benadering. Ik heb de genoemde signalen niet gekregen. Ik houd mij actief bezig met de jeugdbendeproblematiek, de top 600, de top 60, de top 6, afhankelijk van de grootte van de gemeente. De benadering van kwetsbare jongeren moet aan de voorkant worden gesignaleerd. Dit verdient onze voortdurende aandacht.
De heer De Wit heeft gevraagd hoe het wordt betaald. Het wordt betaald uit de lopende budgetten. De politie betaalt haar eigen inrichting uit het politiebudget dat de Kamer mede beschikbaar stelt. Er wordt dus geen extra budget bij andere weggehaald. Voor het bedrag van 2 miljoen geldt natuurlijk een ander verhaal.
Mevrouw Helder heeft gevraagd naar het DNA-spreekuur. De politie moet daarachteraan gaan. Ik zal dit signaal meenemen.
Zij meent dat de vernietiging van DNA-profielen achterblijft. Mijn beeld is dat dit nu goed loopt. Het NFI geeft aan dat er geen achterstanden zijn.
De inzet van het NFI voor het Internationaal Strafhof op verzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken hoort bij de taken van het NFI. In een aantal gevallen ontvangt het NFI daarvoor ook een vergoeding van de vragende organisatie. Er zijn meer organisaties die dat doen. Dat gaat van overheid tot overheid. Het is dus een normale taak van het NFI waarvoor ook wordt betaald.
Mevrouw Helder (PVV): De Minister zegt dat de politie achter het DNA-spreekuur aan moet gaan. Wil de Minister de Kamer daarover informeren in het kader van de jaarlijkse algemeen overleggen over het forensisch onderzoek?
Minister Opstelten: Dat is een afspraak; wij zullen dat doen. De voortgang moet worden gevolgd.
De heer Van der Steur sprak over ambitieuze opsporingstechnieken. Wij moeten tijdig de modernste gewenste en noodzakelijke opsporingsinstrumenten genereren. Wij moeten daarop anticiperen en niet achter de feiten aanlopen. Daarover zijn wij het eens. Wij zullen de Kamer hierover informeren in het kader van de meewerkverplichting.
Ik meen dat ik hiermee alle vragen heb beantwoord.
De voorzitter: Ik dank de Minister voor zijn antwoord in tweede termijn. Ik dank de leden voor hun vragen en aanwezigheid. Ik dank de griffier voor haar ondersteuning. Ik dank uiteraard ook het publiek, niet alleen dat op de tribune, maar ook hen die dit algemeen overleg via internet hebben gevolgd.
Ik kom tot de volgende toezeggingen:
– De Minister zal de Kamer informeren over de voortzetting van de financiering van de expertisecentra na overleg met de Staatssecretaris van VWS, want dat departement is daarmee belast in 2015.
– De Kamer wordt geïnformeerd over de het onderzoek naar een eenvoudiger procedure van de LTC voor het verrichten van forensisch onderzoek door particuliere bureaus.
– De Kamer wordt van tijd tot tijd geïnformeerd over de ontwikkelingen in het buitenland met betrekking tot de meewerkplicht DNA-onderzoek.
– De Minister rapporteert in het jaarverslag politie over de voortgang van de opname van de DNA-profielen van politie en hulpverleners in de eliminatiedatabank.
– De Minister informeert de Kamer periodiek in het algemeen overleg forensisch onderzoek over de voortgang van de DNA-afname van niet-verschenen veroordeelden.
Sluiting 12.29 uur.