Ontvangen 11 november 2010
Met belangstelling heb ik kennis genomen van het nader verslag van de vaste commissie voor Economische Zaken. Hieronder zal ik op de vragen van de leden van enkele fracties ingaan. Bij de beantwoording is de volgorde van de vragen uit het verslag gevolgd. Daar waar vragen het zelfde onderwerp betreffen zijn de antwoorden samengevoegd.
De leden van de fracties van de VVD, SP en PvdA hebben een aantal vragen gesteld over het toekomstig beleid inzake mobiele communicatie. Deze leden dringen, samengevat, aan op verdere flexibilisering en op snelle duidelijkheid over de momenten en wijze waarop en de voorwaarden waaronder frequentieruimte voor mobiele communicatie wordt verdeeld. Zoals aangekondigd in de brief van de minister van Economische Zaken aan uw Kamer van 18 mei 2010 (Kamerstukken II, 2009/10, 24 095, nr. 258), wordt momenteel gewerkt aan een Strategische nota mobiele communicatie. Marktpartijen zijn in de maand september geconsulteerd over een eerste opzet van deze nota. Deze opzet bevat:
– Een overkoepelende beleidsdoelstelling voor de markt voor mobiele communicatie voor de periode 2011–2017.
– De wijze waarop gedurende deze periode beleidsinstrumenten kunnen worden ingezet bij de (her)uitgifte van verschillende banden voor mobiele communicatie opdat de beleidsdoelstelling kan worden gerealiseerd.
– De doelstelling van het uitgiftebeleid zoals geconsulteerd, namelijk het bevorderen van effectieve concurrentie op de markt voor mobiele communicatie, waarbij ruimte is om te innoveren zodat een aantrekkelijk aanbod aan diensten voor de consument ontstaat.
– Een beschrijving van de in te zetten instrumenten, zoals het beschikbaar stellen van additionele frequentieruimte (m.n. de 800 MHz band), de mogelijkheid om spectrumcaps (om de toetreding van nieuwkomers te bevorderen) en ingebruiknameverplichtingen (om strategisch gedrag te voorkomen) op te leggen, het regelen van de looptijd van vergunningen, het kunnen verhandelen van spectrum en het gezamenlijk kunnen aanleggen en gebruiken van netwerken.
De leden van de PvdA-fractie wilden weten of het mogelijk is om de bezwaar- en beroepsmogelijkheden van partijen naar aanleiding van marktafbakening en marktanalyse door de Onafhankelijke Post- en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA) af te schaffen, mede omdat die zaken al aan de Europese Commissie dienen te worden voorgelegd. Het schrappen van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen besluiten die OPTA neemt op grond van hoofdstuk 6A en 6B wordt niet overwogen. Binnen het Nederlandse bestuursrecht is het goed gebruik dat tegen beschikkingen die door bestuursorganen worden genomen beroep kan worden ingesteld. Dit uitgangspunt is verwoord in artikel 8:1 Awb waarin is aangegeven dat een belanghebbende beroep kan instellen tegen een besluit. Het feit dat besluiten van OPTA als hier bedoeld, worden voorgelegd aan de Europese Commissie maakt niet dat kan worden afgezien van de mogelijkheid om tegen deze besluiten beroep in te stellen bij de Nederlandse rechter. Immers tegen het oordeel van de Europese Commissie bestaat voor belanghebbenden geen rechtstreekse beroepsmogelijkheid. Wel is het zo dat met betrekking tot de hier bedoelde besluiten in de bestaande wet al een aantal bijzondere voorzieningen is getroffen. Zo is geregeld dat tegen een besluit van OPTA, genomen op grond van de hoofdstukken 6A en 6B, geen bezwaar openstaat en slechts beroep in één instantie mogelijk is, in plaats van beroep in twee instanties (artikel 17.1 van de wet). Voorts is in artikel 6b.6 geregeld dat een aantal elkaar opvolgende besluiten als bedoeld in hoofdstuk 6A voor de mogelijkheid van beroep als één besluit wordt gezien. Hiermee is al een aanmerkelijke stroomlijning in de beroepsmogelijkheden tot stand gebracht. Een verdergaande inkrimping van het beroepsrecht wordt, zoals gezegd, dan ook niet overwogen.
De leden van de CDA-fractie stelden de vraag hoe zij de memorie van toelichting op het punt van de vergunningvrijheid moesten verstaan. In de memorie van toelichting is beoogd om duidelijk te maken dat het adagium «vergunningvrijheid waar mogelijk» een van de belangrijkste uitgangspunten is van het nieuwe frequentiebeleid, zoals vastgelegd in de Nota Frequentiebeleid 2005, die met dit wetsvoorstel wordt geïmplementeerd. Onder meer in het algemeen deel en bij de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.9 is hier uitgebreid bij stil gestaan. Kortheidshalve wordt daar dan ook naar verwezen. Voorts is het zo dat aan dit beleidsvoornemen al zoveel mogelijk uitvoering wordt gegeven. Dit is mede mogelijk omdat de Telecommunicatiewet gedurende de parlementaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel al is gewijzigd met de inwerkingtreding (op 3 maart 2008) van de Verzamelwet vereenvoudiging vergunningen. Daarmee werd het mogelijk om in 2008 66 000 van de 90 000 vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte deels af te schaffen en deels om te zetten in een veel eenvoudiger registratieplicht. Ook na deze operatie is verder invulling gegeven aan het streven naar verdergaande vergunningvrijheid. Zo is er een toetsingskader ontwikkeld op basis waarvan geregeld wordt getoetst of bestaand frequentiegebruik geheel vergunningvrij of vergunningvrij met registratie kan worden toegestaan. Ook in Europees en ITU-verband wordt gepleit voor verdere harmonisatie van frequentiebanden voor vergunningvrije toepassingen. Het streven naar vergunningvrijheid richt zich juist ook op nieuwe frequentietoepassingen.
Vanaf 2008 zijn de navolgende frequentietoepassingen vergunningvrij (al dan niet met registratieplicht) beschikbaar gekomen:
– gebruik van de DECT-guardband is geïntroduceerd met registratieplicht, bedoeld voor gsm-dekking als uitbreiding van de bedrijfstelefooncentrale met binnenhuisdekking;
– extra (vergunningvrije) frequentieruimte voor microfonen voor hulpbehoevenden;
– de bestemming van de band 7,1–7,2 MHz is gewijzigd van omroep naar amateur en valt daardoor nu onder de registratieplicht;
– ten behoeve van intelligente transportsystemen is in de 5,8 GHz band 30 MHz beschikbaar gemaakt en de apparatuur in voertuigen is vergunningvrij;
– in de frequentieband 863–870 MHz is extra vergunningvrije ruimte gerealiseerd voor RFID (radiofrequentie identificatie);
– in de 60 GHz band is 9 GHz voor breedband datasystemen geïntroduceerd (vergunningvrij).
Tenslotte wordt nog vermeld dat op dit moment een traject loopt ter aanpassing van zowel het frequentieplan als de Regeling gebruik van frequentieruimte zonder vergunning 2008 waarin voor zendamateurs extra ruimte vergunningvrij (met registratieplicht) beschikbaar komt. Het gaat hierbij om 4 kHz tussen 501–505 kHz en om 500 kHz tussen 70–70,5 MHz.
De leden van de PvdA-fractie wilden weten hoe de parlementaire betrokkenheid bij de vaststelling van het frequentieplan er uit ziet. Voorts vroegen zij naar de betrokkenheid van de kamer bij de keuze voor een verdeelsysteem voor frequenties. Op dit laatste punt stelden ook de leden van de CDA-fractie vragen. In het wetsvoorstel is niet voorzien in parlementaire betrokkenheid bij de vaststelling van het frequentieplan. Op de voorbereiding en de wijziging ervan is wel afdeling 3.4 van de Awb van toepassing verklaard. Daarmee is verzekerd dat belanghebbenden hun zienswijze kunnen geven over het ontwerp-frequentieplan. De procedure is als volgt. Het ontwerp van het frequentieplan wordt ter inzage gelegd. Voorafgaand aan de terinzagelegging wordt in ieder geval in de Staatscourant aangekondigd dat het ontwerp ter inzage wordt gelegd. Ook wordt aangegeven waar het ontwerp ter inzage ligt. Op die manier is verzekerd dat belanghebbenden tijdig in kennis worden gesteld van het ontwerp van het frequentieplan, zodat zij hun zienswijzen kunnen indienen. De termijn voor het indienen van zienswijzen bedraagt zes weken. Nadat de zienswijzen zijn ingediend, wordt, rekening houdend met de ingediende zienswijzen, een definitief frequentieplan vastgesteld. Op de wijze van betrokkenheid van de Kamer bij de keuze voor een verdeelsysteem voor frequenties is in de nota naar aanleiding van het nader verslag (Kamerstukken II, 2008/09, 31 412, nr. 11) op de pagina’s 3 (eind) en 4 (tot halverwege) ingegaan. In het recente verleden en ook thans is de Tweede Kamer betrokken bij (voornemens tot) verdelingen van met name schaarse frequentieruimte. Tijdens de parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel is gehoor gegeven aan de wens van de Tweede Kamer om deze betrokkenheid wettelijk te regelen. Voor zover de vraag van de leden van de CDA-fractie betrekking heeft op het nieuwe verdeelinstrument, de zogenaamde verdeling op afroep (artikel 3.10, eerste lid, onder b), waarbij de markt het moment van verdelen bepaalt, wordt er op gewezen dat de keuze voor dit verdeelinstrument al in het frequentieplan wordt gemaakt (artikel 3.1, tweede lid, onder e), net zoals dat geschiedt bij de verdeling op volgorde van binnenkomst van de aanvragen. Hier is dus geen nadere keuze door de minister meer nodig.
De leden van de CDA-fractie wilden weten waarom wordt gehecht aan een discretionaire bevoegdheid van de minister op het punt van de verdeling van frequentieruimte. Op grond van de huidige Telecommunicatiewet is de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie verantwoordelijk voor het frequentiebeleid en het frequentiebeheer. Dit wetsvoorstel brengt daarin geen verandering.
De leden van de CDA-fractie vroegen zich af waarom de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) niet bij de verdeling van frequenties voor radio-omroep is betrokken. Zij verwezen daarbij naar artikel 3.10 van het wetsvoorstel. In artikel 3.10, vierde lid, is geregeld dat de keuze voor het verdeelinstrument voor commerciële omroep geschiedt in overeenstemming met de minister van OCW.
De leden van de SP-fractie hadden vragen over de positie van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie ten opzichte van de andere ministers. Zij maakten zich in verband hiermee zorgen over de borging van het publiek belang en vroegen of de memorie van toelichting niet gewijzigd kan worden opdat daarin kan worden vastgelegd dat het publieke belang wordt geborgd in de besluitvorming.
De zorgen van genoemde leden over de borging van het publieke belang zijn niet nodig. Daar waar het gaat om andere belangen dan economische belangen is niet voor niets in het wetsvoorstel de medebetrokkenheid van andere ministers geregeld. Daarmee is al aangegeven dat niet alleen de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie een taak heeft bij bijvoorbeeld de vaststelling van het frequentieplan maar dat de verschillende ministers die hierbij een bijzondere betrokkenheid hebben (bijvoorbeeld de minister van OCW als het gaat om omroep, of de minister van Defensie als het gaat om frequentietoedelingen voor defensiedoeleinden) meebeslissen. Het enige verschil met de situatie zoals die op dit moment nog geldt, is dat niet het hele kabinet zich hiermee bezig hoeft te houden. Dat is ook niet nodig voor zover het ministers betreft die geen bijzondere betrokkenheid bij dit onderwerp hebben. Het is niet mogelijk de memorie van toelichting te wijzigen. Deze geeft een toelichting op het wetvoorstel zoals dat is ingediend en heeft daarmee een «eenmalig», in de tijd begrensd karakter. Van later gebleken inzichten of van gedachtewisselingen met de Kamer wordt blijk gegeven in de latere stukken zoals ook deze nota naar aanleiding van het tweede nader verslag. Deze maken, net zoals de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel, deel uit van de parlementaire geschiedenis van een wetsvoorstel. Er is dus wat dat betreft geen sprake van een hiërarchie tussen memorie van toelichting en daarop volgende stukken.
De leden van de D66-fractie stelden dat met de vijfde nota van wijziging een aanmerkelijke verandering is aangebracht in het systeem voor toewijzing van frequentieruimte aan de publieke omroep ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel. In de eerste plaats wordt benadrukt dat met dit wetsvoorstel, met inbegrip van de vijfde nota van wijziging, geen wijziging wordt aangebracht in de huidige systematiek voor toekenning van frequentieruimte aan de publieke omroep. Het wetsvoorstel beoogt slechts wijziging te brengen in de procedure voor de besluitvorming voor toekenning van extra frequentieruimte, bedoeld in artikel 3.8 van dit wetsvoorstel: een besluit hiertoe zal niet langer door de voltallige ministerraad, maar alleen door de direct betrokken ministers (van EL&I en OCW) worden genomen. De met de vijfde nota van wijziging voorgestelde ministeriële regeling, in plaats van de oorspronkelijk voorgestelde beleidsregels, doet juist meer recht aan het uitgangspunt dat er, alvorens toekenning plaats kan vinden van extra frequentieruimte, besluitvorming nodig is over de wenselijkheid daarvan door de meest betrokken ministers. Het verband met digitalisering ligt in het feit dat de benodigde frequentieruimte voor digitale technieken specifieker kan worden beschreven dan wanneer analoge technieken worden ingezet. Omdat beleidsregels naar hun aard onvoldoende concreet frequentieruimte kunnen beschrijven, brengt het instrument van de ministeriële regeling hier een verbetering in.
Wat betreft de vraag van de leden van deze fractie over eventuele toekomstige toekenning van frequentieruimte aan de publieke omroepen, verwijs ik kortheidshalve naar de brief van de staatssecretaris van Economische Zaken en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 10 maart 2009 (Kamerstukken II, 2009/10 24 095, nr. 235, ook wel bekend als de «Nota omroepdistributie») en de brief van de staatssecretaris van Economische Zaken van 23 juni 2009 (Kamerstukken II, 2009/10 24 095, nr. 241). In deze brieven wordt uitgebreid stilgestaan bij de ontwikkelingen op de markten voor elektronische communicatie, media en omroep. Met de onderhavige wetswijziging wordt niet beoogd extra frequentieruimte aan de publieke omroep toe te kennen anders dan in de voornoemde brieven is beschreven.
Verder wilden deze leden weten in welke mate en waarvoor thans extra frequentieruimte is verleend, wat de kosten hiervoor zijn en hoe dit is gefinancierd.
Op grond van de huidige wettelijke regeling is het in artikel 3.3, tweede lid, van de Telecommunicatiewet mogelijk om, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, extra frequentieruimte toe te kennen ter uitvoering van de publieke mediaopdracht. «Extra» wil in dit geval zeggen: bovenop het wettelijk minimum aan frequentieruimte voor landelijke, regionale en lokale publieke omroep, zoals is vastgelegd in artikel 3.3, derde lid, van de Telecommunicatiewet. Op grond van deze regeling is in 2002 aan de lokale publieke omroepen in de vier grote steden extra frequentieruimte in de FM-band verleend ten behoeve van een multicultureel radioprogramma, beter bekend als FunX. De jaarlijkse gezamenlijke bijdrage van de vier grote steden is € 950 000. De minister van OCW draagt eenzelfde bedrag bij op basis van convenanten met de vier grote steden. De distributiekosten van FunX zijn circa € 250 000. Hierin zijn de kosten voor de radioverbindingen en zendapparatuur begrepen.
De leden van de fractie van het CDA vroegen opnieuw waarom de regering het bestaande artikel 3.13 van de wet niet heeft opgenomen in het wetsvoorstel.
Op de redenen voor het niet opnieuw opnemen van bedoeld artikel is in voorgaande kamerstukken regelmatig ingegaan. Met name in de brief van de staatssecretaris van Economische Zaken van 29 oktober 2009 (kamerstukken II, 2009/10, 31 412, nr. 15) is hieraan uitgebreid aandacht besteed. Deze brief is ook besproken tijdens het algemeen overleg tussen de vaste commissie voor Economische Zaken en de minister van Economische Zaken op 6 april 2010 (kamerstukken II, 2009–10, 31 412, nr. 22). Kortheidshalve wordt hiernaar verwezen. Kort samengevat komt dat standpunt er op neer dat het huidige artikel 3.13 Tw op gespannen voet staat met het geldende EU recht, dat, in tegenstelling tot artikel 3.13 Tw, verdergaande maatregelen alleen toestaat als dat op grond van een – door de Europese Commissie goedgekeurde – marktanalyse van OPTA nodig blijkt (vaststelling dat sprake is van een partij met aanmerkelijke marktmacht). De Europese Commissie heeft deze opvatting onderschreven. OPTA heeft de betreffende markt onderzocht en geconcludeerd dat verdergaande maatregelen niet nodig zijn.
De leden van de PVV-fractie meenden dat het (in artikel 3.15 bedoelde) in rekening brengen van een aan de economische waarde gerelateerd bedrag voor het verlenen van een vergunning erg lijkt op het in rekening brengen van een recht, een heffing of een belasting. Deze leden waren er voorstander van dat er voor het verlenen van een vergunning een zogenaamde «frequentieruimteheffing» wordt opgelegd. Zij achtten het wenselijk dat deze frequentieruimteheffing aangemerkt wordt als een belasting die opgelegd wordt met inachtneming van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en die wordt ingevorderd met inachtneming van de Invorderingswet 1990. Als er sprake is van belastingheffing dienen de essentialia van de heffing ook binnen de Telecommunicatiewet te worden geregeld, aldus deze leden. Onder verwijzing naar de memorie van toelichting wordt in de eerste plaats nogmaals benadrukt dat het zogenoemd financieel instrument op grond van Europese regelgeving slechts kan worden ingezet om een optimaal gebruik van schaarse frequentieruimte te waarborgen en dat het instrument met zoveel mogelijk terughoudendheid zal worden ingezet. Omdat bij een eerste verdeling van schaarse frequentieruimte door middel van een veiling dit verdeelinstrument zelf al zal strekken tot een optimaal frequentiegebruik, ben ik met de leden van de PVV-fractie van mening dat toepassing van het financieel instrument daarbij niet voor de hand ligt.
Dit is anders bij verlenging, wijziging of verruiming van de voorschriften van vergunningen voor schaarse frequentieruimte. Toepassing zal bijvoorbeeld plaats kunnen vinden bij verlenging van dergelijke vergunningen, waar de gevraagde vergoeding niet alleen strekt tot een optimaal frequentiegebruik, maar ook ter voorkoming van het verwijt van staatssteun aan de profiterende vergunninghouder ten opzichte van degene die vanwege die verlenging niet over die vergunning kan beschikken. Het spreekt vanzelf dat het instrument per geval moet kunnen worden aangepast aan de specifieke omstandigheden, rekening houdend met de beoogde flexibilisering, om in te kunnen spelen op toekomstige ontwikkelingen. Dat vergt maatwerk en daarom kan er geen sprake zijn van generieke toepassing van dit instrument. Alleen al om deze reden is invoering van een algemene frequentieruimteheffing en toevoeging van een paragraaf die de essentialia regelt van deze heffing niet gewenst en onnodig. Daarbij geldt dat met invoering van een frequentieruimteheffing ook sprake zou zijn van een aanmerkelijke lastenverzwaring voor de vergunninghouders en een toename van beheerslasten bij de overheid. In dit verband zij er op gewezen dat de met dit wetsvoorstel te realiseren reductie van administratieve lasten voor ACTAL een belangrijke aanleiding was om dit wetsvoorstel niet voor een toets te selecteren.
Verder vonden de leden van de fractie van de PVV dat een frequentieruimteheffing niet alleen opgelegd moet worden bij vergunningverlening, maar ook bij registratie voor het gebruik van de zogenoemde meldingsplichtige frequentieruimte. Het opleggen van een frequentieruimteheffing voor toepassingen waarvoor registratie volstaat, kan niet aan de orde zijn. Deze frequentieruimte bevindt zich namelijk in het vergunningvrije domein, waar geen sprake is van schaarste aan frequentieruimte. De betreffende frequentieruimte wordt in het frequentieplan aangewezen. Anders dan bij een vergunning, is een registratie eenmalig, hoeft deze niet te worden verlengd en zijn er geen kosten aan verbonden. Zo heeft het in paragraaf 1 genoemde vergunningvrij maken en omzetten in registraties van de vergunningen voor radiozendamateurs en marifonie een jaarlijkse reductie aan administratieve lasten respectievelijk aan leges opgeleverd van € 2,6 miljoen respectievelijk € 3,85 miljoen. Het opleggen van een frequentieruimteheffing op deze categorie zou die besparingen volledig teniet doen.
Het opleggen van de frequentieruimteheffing diende volgens deze leden achterwege te blijven bij de aanwijzing van frequentiebanden in het kader van publieke taken zoals vermeld in artikel 3.1. lid 2 sub b, met uitzondering van de vergunningen voor de publieke mediadienst, zeker nu de zogenaamde commerciële omroepen via veiling of financieel bod een financiële bijdrage leveren. In de Nota Frequentiebeleid 2005 heeft het kabinet er bewust voor gekozen om het frequentiegebruik ten behoeve van de publieke taken, met inbegrip van de publieke omroep, niet te beprijzen. Deze taken zijn dermate essentieel dat economische motieven niet doorslaggevend mogen zijn bij de afweging van frequentietoewijzing voor deze taken. Als er al een heffing gehanteerd zou worden, bijvoorbeeld om de schaarste-verhoudingen in kaart te brengen, dan zou daar tegenover een compensatie moeten staan om de heffing te kunnen betalen. Dit zou tot het onnodig rondpompen van (publieke) geldstromen en onnodige administratieve en beheerslasten leiden. Verder is efficiënt gebruik van het betreffende frequentiespectrum geborgd, doordat de betreffende ministers op grond van artikel 3.5 van het wetsvoorstel voor het gebruik van deze frequentieruimte een behoefte-onderbouwingsplan dienen te overleggen. Deze verplichting geldt niet voor de publieke omroepen, daarvoor blijft een vergunning vereist, maar ook de toekenning van deze frequentieruimte is wettelijk ingekaderd, in de artikelen 3.6 tot en met 3.8, waarnaar ik kortheidshalve verwijs. Daarmee is geborgd dat ook voor deze publieke taak niet meer frequentieruimte zal worden toegekend dan daarvoor nodig is. Bovendien vloeit uit Europese jurisprudentie voort dat een lidstaat niet gehouden is om een publieke omroep voor het gebruik van een vergunning een uitzendheffing op te leggen.
Tenslotte vonden de leden van de PVV-fractie dat de kosten en lasten van de frequentieruimteverdeling niet bij Ingrid en Henk terecht moeten komen, maar bij degenen die bij de frequentieruimteverdeling zijn gebaat. Ondergetekende begrijpt deze opmerking in die zin dat degene die «profiteren» van de toegewezen frequentieruimte ook de daaraan verbonden kosten moeten betalen. Dit uitgangspunt is reeds geldende praktijk onder de huidige Telecommunicatiewet en wordt door dit wetsvoorstel niet gewijzigd: alle vergunninghouders betalen leges en toezichtskosten; daarnaast kunnen houders van vergunningen voor schaarse frequentieruimte geconfronteerd worden met de door hen zelf geboden bedragen tijdens een verdelingsprocedure en met een eventueel financieel instrument.
De leden van de VVD-fractie vroegen aandacht voor artikel 3.24, vijfde lid, de bepaling die ziet op het zogenaamde «afhankelijk» medegebruik. Niet alleen uit de toelichtende stukken, maar ook uit de vijfde nota van wijziging, waar in het vijfde lid van artikel 3.24 is verwezen naar het «medegebruik als bedoeld in het vierde lid», blijkt dat deze bepaling inderdaad alleen ziet op de omroepzendermarkt. De bepaling ziet dus niet op andere situaties waarin medegebruik wordt gevraagd.
Voor het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie over het schrappen van het bestaande artikel 3.13 van de wet verwijst ondergetekende naar onderdeel 6 van deze nota naar aanleiding van het tweede nader verslag.
Deze leden pleitten voorts voor een nog verder strekkende verbetering van artikel 3.11, omdat de kosten die Novec rekent te hoog zouden zijn. Als bedrijven monopolist zijn, is inderdaad niet uit te sluiten dat de prijzen die ze hun klanten vragen te hoog zijn. De Telecommunicatiewet kent voor dit soort gevallen hoofdstuk 6a (het regime voor aanmerkelijke marktmacht). En daarnaast is er natuurlijk altijd de Mededingingswet die misbruik van een economische machtspositie verbiedt. Dat laat natuurlijk onverlet dat partijen die medegebruik vragen van de masten van Novec, maar de gevraagde vergoedingen te hoog vinden, in het kader van artikel 3.24 (het bestaande artikel 3.11) bij OPTA een geschil aanhangig kunnen maken. Het staat niet vast dat artikel 3.11, zoals dat door OPTA wordt toegepast, ontoereikend zou zijn. Immers: een partij die medegebruik vraagt heeft op grond van artikel 3.11 toegang tot de niet of moeilijk dupliceerbare infrastructuur, dus tot infrastructuur die deze partij niet relatief eenvoudig zelf kan aanleggen. Elk «redelijk» verzoek van degene die medegebruik vraagt moet worden gehonoreerd. Dat geldt bijvoorbeeld voor zowel de torens van Alticom, als de masten van Novec of de antennes van KPN. De redelijkheid brengt met zich mee dat ook de tarieven redelijk moeten zijn. Uit de jurisprudentie blijkt dat kostenoriëntatie als maatstaf voor de redelijkheid mag worden gebruikt. Maar ook brengt de redelijkheid met zich mee dat een partij die medegebruik vraagt geen hogere kosten hoeft te betalen dan een andere partij die dit vraagt voor vergelijkbare voorzieningen van KPN, Novec en/of Alticom. Ondergetekende heeft van Novec begrepen dat Novec inderdaad dezelfde tarieven vraagt aan alle partijen die medegebruik vragen.
De leden van de SP-fractie juichen toe dat SMS-piraten eindelijk aan banden worden gelegd. Zij vragen wanneer de genoemde ministeriele regeling tot stand komt. Verder constateren zij dat de wetswijziging met name direct ingaat op punt twee uit de motie van het lid Gerkens (Kamerstuk 31 412, nr. 17). Komen de andere punten uit de motie terug in de ministeriële regeling? Hoe gaat de regering deze andere punten realiseren? De ministeriële regeling waarin voorwaarden worden gesteld aan het mogen beëindigen of afsluiten van de telefoondienst door telecombedrijven is in voorbereiding. Er wordt naar gestreefd om deze ministeriële regeling per 1 april 2011 in werking te laten treden. De regeling dient namelijk nog genotificeerd te worden op grond van richtlijn 98/34 zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48 (notificatierichtlijn). Over de stand van zaken van deze regeling heb ik de Tweede Kamer bij brief van 2 juli 2010 (Kamerstukken II, 2009/10, 31 412, nr. 24) geïnformeerd. Hoofdregel van deze regeling is dat telecombedrijven hun telefoondienst slechts onder strikte voorwaarden mogen opschorten of beëindigen als er een klacht of geschil is over de betaling van een SMS-dienst. Het doel van het stellen van deze voorwaarden is om abonnees beter te beschermen tegen het ongerechtvaardigd afsluiten van de telefoondienst als drukmiddel om betalingen voor Premium SMS-diensten af te dwingen. Het is van groot belang dat telecombedrijven zorgvuldigheid en terughoudendheid betrachten bij het afsluiten van de mobiele telefoon. Dat geldt des te meer als het gaat om niet-tijdige betaling van andere dienstverlening (meestal bestaande uit dienstverlening door derden), zoals SMS-diensten.
Het is correct dat de vierde nota van wijziging met name ingaat op het tweede punt (betalingsopschorting) uit de motie Gerkens. Ook het eerste punt van de motie (de rol van de telecomprovider) komt in deze nota van wijziging terug. Immers, op basis van deze nota van wijziging kunnen bij ministeriële regeling bijvoorbeeld transparantie-eisen aan de telefoonrekening van de telecomprovider worden gesteld. De totstandkoming van deze ministeriële regeling is gekoppeld aan de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van hoofdstuk 3. Voor de overige punten van de motie (aanprijzing van de dienst, bevestiging van abonnementen, bescherming van minderjarigen en gebruikersinformatie over de kosten van de dienst, verwijs ik naar de aanbiedingsbrief bij de nota van wijziging (Kamerstukken II, 2009/10, 31 412, nr. 18) waarin op alle punten van de motie is ingegaan. Hierin is uitgelegd welke punten wel via de Telecommunicatiewet kunnen worden geregeld en welke punten al in Burgerlijk Wetboek zijn geregeld.
De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
M. J. M. Verhagen